Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. (Bert Margot)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Algemeen besluit

 

In de inleidende reflectie over het belang van de politiek-culturele benadering van de politiek en de verhouding van deze aanpak met de ‘klassieke’ politieke geschiedschrijving werd vooropgesteld dat een te strikte scheiding tussen inhoud en stijl van de politiek vaak resulteert in een eenzijdig verslag met vaak overdreven nadruk op ofwel evenementiële, ofwel stilistische elementen.  Een te eenzijdig beeld van de negentiende-eeuwse politiek werd in dit betoog daarom zoveel mogelijk vermeden.

            Het ‘klassieke’, chronologische overzicht van de liberale politiek vanaf 1848 uit het eerste hoofdstuk schetste het kader van het gevoerde onderzoek naar de negentiende-eeuwse liberale strijd tussen doctrinairen en progressisten.  Hier en daar werd reeds het aandeel van de twee voornaamste strekkingen in de liberale politiek aangegeven, wat toeliet om een algemene lijn te trekken in de verhouding van deze twee subcategorieën politici.  Algemeen kon worden vastgesteld dat het vooral de doctrinaire stroming was die op een soms dominante manier bepaalde wat de liberale politiek inhield en wat niet, maar dat de progressistische pressiegroep een steeds grotere invloed verkreeg naarmate de negentiende eeuw op zijn einde liep.

            Vooraleer de verschillende standpunten van doctrinairen en progressisten van naderbij te bekijken, werd geopteerd om verschillende subcategorieën in dit kader te integreren.  Een belangrijke vaststelling was dat vóór 1857 de parlementaire activiteit enkel in de periode tussen 1848 en 1852 volgens de levensbeschouwelijke katholiek-liberale bipolariteit verlopen was.  De gematigde fractie liberalen zetelden samen met katholieken in unionistische regeringen.  In 1848 kwam voor de eerste keer een homogeen liberale regering van betekenis tot stand, maar de levensbeschouwelijke tweedeling tussen liberalen en katholieken zou pas vanaf 1857 definitief vorm krijgen.  De twee liberale stromingen functioneerden vanaf 1857 binnen een zich levensbeschouwelijk gepolariseerde en nog verder polariserende politiek.  Vanaf die tijd viel binnen de liberale milieus een duidelijke doctrinaire en progressistische strekking te onderscheiden; twee groepen politici die de rest van de negentiende eeuw met elkaar streden om hun interpretatie van het liberale gedachtegoed door te voeren.

            In een tweede hoofdstuk werden de principiële stellingnames van doctrinairen en progressisten over de politieke kwesties die in de tweede helft van de negentiende eeuw van groot belang waren, zoals vooral de uitbreiding van het kiesrecht en het sociaal-economische beleid, nagegaan.  Vooral het gehanteerde discours waarin de beweegredenen tot uiting kwamen, vormde hierbij de gewenste link tussen de politieke actie enerzijds en de politieke stijl anderzijds.

            Ten slotte werd in een derde hoofdstuk ingezoomd op de politieke stijl.  De publieksgerichtheid van doctrinairen enerzijds en progressisten anderzijds, vertoonde een wezenlijk verschil.  De doctrinairen waren niet geneigd zich veel aan te trekken van het kiezerspubliek, en al helemaal niet van zij die geen stemrecht bezaten.  Er van overtuigd dat zij het ware liberalisme in pacht hadden, werd de afstand tussen kiezer en gekozene zo lang mogelijk in stand gehouden.  De progressisten waren daarentegen veel gevoeliger voor de verlangens van zowel kiezers als niet-kiezers.  Zij trachtten doorheen de negentiende eeuw de gevestigde doctrinaire politici de ogen te openen voor een aantal verzuchtingen die, naarmate de eeuw op zijn einde liep, steeds sterker weerklonken. 

            De progressist Goblet d’Alviella beschouwde de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1899 als een betekenisvolle overwinning van de hervormingsgezinde liberale fractie.  Hij zag de invoering van de evenredige vertegenwoordiging als een overwinning van de publieke opinie op een doctrinaire, zich tot het parlement beperkende politiek.  In één adem hekelde hij bovendien het achterhaalde karakter van het doctrinaire discours waarin het algemeen belang vaak werd aangehaald ter legitimatie van de standpunten van de oude liberale garde:

 

       "Les adversaires de la représentation proportionnelle n’ont jamais cessé de la combattre avec une conviction qui parfois était trop intéressée pour n’être pas suspecte, remporter plus d’un succès.  Mais leurs victoires ont été stériles, parce qu’ils se sont heurtés à l’opinion publique représentée par la presse et les associations politiques.  L’avènement de la représentation proportionnelle en Belgique a été surtout une victoire de l’opinion sur les répugnances du Parlement."[218]

 

            Uiteindelijk werd gesteld dat Henk te Veldes stilistische typering van de Europese doctrinaire liberalen als ‘onderwijzers in de parlementaire politiek’ ook opgaat voor de Belgische doctrinaire fractie.  Het belang van prestige, respect voor vormelijke kwaliteiten en het naleven en doen naleven van de door hen geïnstitutionaliseerde parlementaire spelregels in de politiek getuigen van hun meesterschap en uitstraling tussen 1857 en 1870, maar ook reeds daarvoor en lange tijd nadien. 

            Vanaf 1880 trad het progressistische politieke discours meer op de voorgrond.  Hun door emotioneel engagement en sociale voeling gekenmerkte discours viel te traceren in de standpunten die zij innamen.  Zij trachtten de dominante doctrinaire fractie in beweging te brengen door aan de hand van een aantal organisatorische middelen hun invloed te vergroten.  Pas na 1900 werd de liberale partijstructuur door de zogenaamde ‘partijenstichters’ volledig uitgebouwd.  Toch kunnen de progressisten reeds als een eerste generatie ‘partijenstichters’ getypeerd worden omwille van hun pleidooi voor en hun aanzetten tot een strakkere politieke organisatie.

Tot slot hadden we graag nog opgemerkt dat aan de hand van het denkschema van Hans Blumenberg, de verschuiving van de politieke stijl in de negentiende eeuw, en daarmee samenhangend, de groeiende aandacht voor sociaal-economische vraagstukken, van een plausibele verklaring kan worden voorzien.  In "Die Legitimität der Neuzeit"[219] gaat Blumenberg het ontstaan van de moderniteit na.  Hij stelt dat de theologen in de late Middeleeuwen op autoritaire wijze de nadruk legden op de menselijke afhankelijkheid van de genade van God en op de zekerheid van de geopenbaarde kennis (in tegenstelling tot een autonoom menselijk kennen).  Dit zouden zij hebben gedaan om terug tot een ‘zuiver’ geloof te komen en om zich te distantiëren van de op de voorgrond tredende hervormingsbewegingen, die een rol toekenden aan het menselijk handelen in het bewerkstelligen van het heil en die stelden dat rationele inzichten zekerheid konden bieden.  Door die demarcatie van het geloof ontstond er volgens Blumenberg echter net een ruimte voor een wereldvisie los van het gebruikelijke eenheidskader dat in de Middeleeuwen door het geloof werd aangereikt.  Een doorgedreven rationaliteit, culminerend in de objectiverende natuurwetenschappen waar Newton symbool voor staat, werd hierdoor mogelijk gemaakt. 

Een soortgelijke evolutie zou zich kunnen hebben voorgedaan in de negentiende-eeuwse politiek.  Doordat doctrinaire liberalen er op dogmatische wijze de politiek hebben afgebakend van extra-parlementaire acties en redevoeringen die een beroep deden op emoties of op mobilisaties van het volk, ontstond er net een ruimte waar dergelijke politieke actie zich ongehinderd kon ontplooien.  Progressisten en socialisten maakten daar vanaf het einde van de negentiende eeuw dankbaar gebruik van.  In zekere zin kan deze evolutie doorgetrokken worden tot vandaag, waar de gemediatiseerde massapolitiek en het gepersonaliseerd contact tussen politici en hun achterban de culminatiepunten zijn van de extra-parlementaire actie en de zich van zijn stijl bewuste politiek.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[218] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 170.

[219] BLUMENBERG, H. Die Legitimität der Neuzeit, 1988.