Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. (Bert Margot)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Ideologische standpunten

 

In dit hoofdstuk zullen de ideologische standpunten van zowel doctrinairen als (radicaal‑)progressisten belicht worden.  Deze stellingnames zullen in het hierop volgende hoofdstuk dan voorzien worden van een link met het specifieke doctrinaire en progressistische politieke discours, wat dan moet leiden tot een typering van de politieke cultuur bij beide stromingen.  De doctrinaire en progressistische liberale stromingen die elkaar in Nederland tijdens de negentiende eeuw bekampten, zullen bij de bespreking van bepaalde stellingnames eveneens aan bod komen.

 

Doctrinair constitutionalisme

 

De doctrinaire liberalen kenden een belangrijke rol toe aan de grondwet, die het juridische kader moest leveren voor de parlementaire regeringsvorm.  De constitutie gold als garantie voor een goed bestuur, ter realisatie van de door de doctrinairen beoogde georganiseerde vrijheid.  Zij erkende de legitimiteit van de parlementaire vertegenwoordiging en de wetgeving, maar tevens van de oppositie.  Het idee van een legale oppositie was in die tijd niet vanzelfsprekend[52].  De verscheidene unionistische regeringen uit het jonge België van kort na 1830 moesten immers nog bewijzen dat een parlementaire bestuursvorm, gebaseerd op een liberale grondwet, in staat was om het land van een waardig bestuur te voorzien.  De strenge afbakening van de politiek tot de partlementaire discussie enerzijds en het cijnskiesrecht anderzijds, was voor de doctrinairen een voldoende garantie voor een kwaliteitsvolle politiek, die het vertrouwen in het systeem van regering versus oppositie moest verstevigen. 

Hoewel reeds vóór 1847 sprake was van meerderheid versus oppositie, verliep deze parlementaire opdeling pas in 1847 voor een eerste keer gelijk met de ideologische breuklijn die zich later steeds meer zou opwerpen.  Vóór 1847 voerden de in aantal beperkte radicalen oppositie tegen de gematigden, maar in 1847, en later vanaf 1857, zou de dualiteit tussen liberalen en katholieken het politieke forum gaan kleuren.

Eens de liberale staatsvorm de hogere burgerij aan de macht geholpen had en er zijn diensten bewezen had, moest men er volgens de doctrinairen simpelweg zo lang mogelijk aan vasthouden.  Zo kon bijvoorbeeld een uitbreiding van het kiesrecht enkel doorgevoerd worden indien er voldoende zekerheid voorhanden was dat de kwaliteit van het parlementaire debat er niet door geschaad werd.  De reserves die de doctrinairen maakten toen progressisten de kiesverenigingen uit de jaren 1840 openstelden voor niet-kiezers, moeten in deze zin begrepen worden, zoals ook het hardnekkige vasthouden van de doctrinairen aan een kiescijns die het grondwettelijk vastgestelde minimum niet overschreed.  Een grondwetsherziening was uit den boze.  Dit om zowel ideologische als pragmatische redenen.  Ideologisch gezien wou men de kwaliteit van het bestuur veilig stellen.  Vanuit pragmatisch oogpunt wou men de verkregen machtspositie beveiligen tegen inspraak van de lagere burgerij.

Verder stond het parlement centraal in de doctrinaire politieke visie[53].  Daar werd het politieke spel bedreven.  De wetten werden er aan de grondwet getoetst en van kritiek voorzien wanneer deze niet overeenstemden of niet in de lijn van de grondwet lagen, zoals met de wet op het lager onderwijs uit 1842 het geval was.  De doctrinairen beheersten er in 1847, maar vooral in de periode 1857 – 1870, de spelregels.  Zij bepaalden bijvoorbeeld wanneer het moment opportuun was om de wet op het lager onderwijs uit 1842 te counteren.

In Nederland brak het doctrinair liberalisme door met de constitutionele hervorming in 1848.  De hervormingsgezinde Thorbecke werd er onder druk van de internationale beroering door de vorst belast met het ontwerp van een liberale constitutie.  Hij zou er de vertegenwoordiger van het doctrinair liberalisme bij uitstek worden, en zag er op toe dat de politieke debatten van een ‘parlementair’ kwaliteitslabel konden worden voorzien.  Zo waren bijvoorbeeld persoonlijke aanvallen niet ‘parlementair’ omdat dan alle discussie ophield, en moest men zijn argumenten brengen alsof men er de tegenpartij mee kon overtuigen.  Een kabinet wantrouwen of van ‘onoprechtheid’ beschuldigen, was niet beledigend, maar was de gebruikelijke manier om duidelijk te maken dat de politieke ideeën niet overeen kwamen met de eigen politieke overtuiging en dus geen steun verdienden[54].

 

Uiteenlopende ideologische standpunten omtrent verschillende hervormingen van de kieswetgeving

 

De hervorming van de kieswet zorgde op geregelde tijdstippen doorheen de hele negentiende eeuw voor beroering bij de liberalen.  Daar waar radicale democraten met de steun van een aantal progressistische liberalen vaak ongeduldig pleitten voor een verruiming van het kiezerscorps en later voor de invoering van het algemeen stemrecht, werden hun eisen door gematigden en doctrinairen vaak weggewimpeld, uitgesteld of in het beste geval mits enige aanpassingen overwogen.

 

Verlaging van de kiescijns in 1848

 

Tot 1857 hadden de gematigde liberalen, die met uitzondering van de periode 1847-1852 steeds in overeenstemming met de katholieken het land bestuurden, slechts één keer voor de progressistische eisen moeten buigen.  De progressistische strekking had in 1846 verkregen dat een verlaging van de kiescijns in het liberale programma werd opgenomen, wat in 1848 verwezenlijkt werd.  De gematigde liberalen die in 1848 de overhand hadden in de homogene liberale regering Rogier-Frère – die door de prille levensbeschouwelijke polarisatie mogelijk gemaakt werd – waren mede door de internationale beroering genoopt om de progressistische eis in te willigen.  De kiescijns werd op 12 maart 1848 tot op het grondwettelijke minimum (42 fr.) gebracht, wat het aantal kiesgerechtigden op een goeie 100.000 bracht[55].  Voor een nieuwe verlaging van de kiescijns zou een grondwetsherziening nodig zijn.

            De verlaging van de kiescijns in 1848 werd door de doctrinaire Frère bekritiseerd.  Het uitgangspunt van die kritiek was de typisch doctrinaire visie dat stemmen geen recht was, maar het best als een zware plicht moest worden beschouwd[56].  Gematigden en doctrinairen legden de nadruk op de verantwoordelijkheid die ze aan het stemrecht koppelden.  Deze verantwoordelijkheid voor het aanduiden van personen die werden geacht het land naar behoren te besturen en daarbij het algemeen belang op de privébelangen te laten primeren, veronderstelde een politiek bewustzijn.  Een degelijk onderwijs zoals dat waarvan de gegoede burgerij genoot, diende daarvoor te zorgen.  Het cijnskiesrecht was voor de doctrinairen dan ook ideaal, omdat dit vooral de hogere burgerij die voldoende cijns betaalde en vaak degelijk onderwijs genoten had, stemrecht verschafte. 

Niettemin kwam er een gevoelige cijnsverlaging, vooral mogelijk gemaakt door Rogier, die het kabinet leidde en Frère wist te overtuigen[57].  Aan het principe van de cijns werd toen zeker nog niet geraakt.  De cijnsverlaging bewerkstelligde net dat een aantal hervormingsgezinde liberalen opnieuw voor een gematigde politiek te vinden werden, aangezien de radicale eis grotendeels vervuld was.

 

Poging tot introductie van het capacitaire kiesstelsel (1864-1870)

 

Vanaf 1857, toen de levensbeschouwelijke polarisatie tussen liberalen en katholieken het gematigd unionisme definitief achter zich had gelaten en de levensbeschouwelijk geïnspireerde politiek vooral bij de liberalen, maar iets later ook bij de katholieken, zich kenbaar maakte, botste de progressistische eis om het kiesrecht verder uit te breiden op het verzet van de doctrinairen.  De progressisten slaagden er niet in om hun eis door te drukken, tot de katholieken zich in 1864 met het programma Deschamps uitspraken voor een bescheiden uitbreiding van het kiesrecht, waardoor de doctrinaire regering zowel door de progressistische strekking, als door de katholieken onder druk kwam te staan.  Het ontwerp voor een capaciteitenstelsel dat opdook, hield rekening met de doctrinaire ideologie – door het stemrecht te koppelen aan capaciteiten – en ook de progressistische strekking had zich er positief over uitgesproken[58].  Frère-Orban die zich opwierp als verdediger van het cijnskiesstelsel, wees de gematigde katholieken, die de democratisch gezinde minderheid binnen hun kringen hadden laten begaan, met de vinger.  Zij hadden – met de verkiezingen in het verschiet – het onderwerp dat de liberalen verdeelde, naar voren gebracht[59].

            Toen de verkiezingen van augustus 1864 in het voordeel van de liberalen beslecht werden en de katholieke dreiging terug gaan liggen was, leek het doctrinaire kabinet niet meer geneigd om vlug werk te maken van het capaciteitenstelsel.  De Brusselse liberaal Jules Guillery diende in december 1865 een voorstel in dat het aantal kiesgerechtigden aan de hand van het capaciteitenstelsel zou uitbreiden.  De radicaal-progressisten schaarden zich achter deze tekst en deden inspanningen om hem door de liberale verenigingen waar ze toegang toe hadden, te laten goedkeuren.  Zij organiseerden ook meetings om het volk de kans te geven zich uit te spreken voor de verwerving van politieke rechten[60].

            De kwestie van het stemrecht, oorspronkelijk in gang gezet door oppositie voerende katholieken, werd gretig overgenomen door de progressistische liberale strekking.  De doctrinaire regering diende daarop in 1866 een eigen ontwerp in om de op gang gebrachte radicaal-progressistische beroering terug te fluiten.  Deze tactiek zou de regering begin jaren 1880 opnieuw toepassen:

 

"Begin 1866 reageerde de regering en diende op haar beurt een ontwerp in dat enigszins geïnspireerd was op het capaciteitenstelsel, maar de toepassing ervan aanzienlijk beperkte.  Ze kende immers stemrecht toe aan enkele beroepscategorieën waarvan de meeste ten tijde van het censusstelsel reeds kiesgerechtigd waren. […] Tijdens het parlementair debat trachtte het kabinet de kwestie te begraven en verkreeg de verwijzing sine die van het grondig onderzoek en van de goedkeuring van de andere concurrerende voorstellen."[61]

 

            Dat de doctrinaire liberale fractie, met Frère-Orban voorop, het cijnskiesrecht hardnekkig bleef verdedigen, kan worden verklaard door hun ideologisch uitgangspunt.  Stemrecht werd er aan verantwoordelijkheid gekoppeld: "D’après nos théories constitutionnelles, d’après ce que je pense être la vérité scientifique en cette matière, l’électorat est une fonction; il faut être capable de remplir cette fonction."[62]  Het wetsvoorstel van de regering zou het cijnskiesstelsel blijven hanteren, maar er kwam toch ook een opening tot stand.  Mits voldoende garanties over de bekwaamheid van de kiezers die door het capacitaire kiesstelsel zouden worden gecreëerd, werd een beperkte toepassing mogelijk geacht.

De wet over de uitbreiding van het aantal kiesgerechtigden die op 30 maart 1870 tot stand kwam, combineerde het cijnskiesstelsel met het capacitaire kiesstelsel.  Voor wie minimum drie jaar middelbaar onderwijs genoten had, werd de cijns voor provinciale en gemeentelijke verkiezingen gehalveerd en de leeftijd voor de algemene verkiezingen werd verlaagd van 25 tot 21 jaar[63].  De wet zou echter nooit toegepast worden aangezien de katholieken in 1870 de macht overnamen.  Zij hebben in 1871 een aangepaste versie aangenomen.

            Op het Liberaal Convent over de kieshervorming, dat kort na de verkiezingsnederlaag van 14 juni 1870 werd bijeengeroepen te Brussel, werd voornamelijk door de progressistische Brusselse Liberale Associatie de afschaffing van de kiescijns geëist voor provinciale en gemeentelijke verkiezingen, weliswaar met behoud van de capaciteitsvoorwaarden.  De voorgestelde opname van deze eis in het liberale programma zorgde voor protest bij de doctrinaire strekking, met als resultaat dat het Convent enkel de bestaande verdeeldheid omtrent de kieswetgeving bevestigde[64].

 

Sleutelen aan de kiescijns (1870-1881)

 

In 1871 voerde de katholieke regering d’Anethan een electorale hervorming door die in haar voordeel speelde.  Op 5 juli 1871 werd de directe belasting op de uitbating van een drankgelegenheid vervangen door accijnsrechten, die niet in aanmerking kwamen voor de berekening van de cijns.  Hierdoor verloren heel wat herbergiers hun stemrecht.  Zij werden beschouwd als trouwe liberale kiezers.  Bovendien werden nieuwe groepen kiezers geschapen, door bijvoorbeeld de grondbelastingen op te trekken[65].  Deze fiscaal-electorale maatregelen brachten een gevoelige verminderde geloofwaardigheid van het cijnsprincipe met zich mee.

            Ook de liberalen zouden, eens zij vanaf 1878 opnieuw aan de macht waren, aan de fiscale aspecten van de cijns sleutelen om het kiezerscorps in hun voordeel te wijzigen.  De doctrinair-liberale techniek bestond uit het stemmen van wetten die het klerikale kiezerspubliek moesten inperken, en in mindere mate uit het scheppen van nieuwe liberaal-gezinde kiezers.  De wet van 26 augustus 1878 bepaalde dat de bewoners van openbare gebouwen – voornamelijk de parochiale geestelijkheid – niet langer personele belastingen moesten betalen.  Verder verdween de belasting op paarden voor boeren die minder dan het grondwettelijke minimum aan belastingen betaalden, tenzij het luxepaarden betrof.  Op 26 juli 1879 werd de personele belasting op het aantal haarden verworpen ten voordele van die op deuren en vensters die vanaf dan overal werd gehanteerd[66].

            In "De evolutie van de kieswetgeving in België van 1830 tot 1919" wordt door Romain Van Eenoo niet alleen aandacht besteed aan de feitelijke verschuivingen in de Belgische kieswetgeving, maar ook aan de "neveneffecten" die deze verschuivingen teweegbrachten:

 

"Neveneffecten van deze naakte machtstrijd waren: dat het kiesstelsel hopeloos in diskrediet geraakte, dat geen enkele fiscale hervorming met serieuze weerslag op de samenstelling van het kiezerskorps nog in overweging werd genomen, dat het belastingsysteem een archaïsch karakter kreeg, […] dat het aantal cijnskiezers terugliep ondanks de bevolkingsstijging en de relatieve groei van de welstand [...]."[67]

 

            Hoewel doctrinairen en progressisten vanaf 1876 hun ideologische verdeeldheid omtrent electorale hervormingen en sociaal-economische arbeidswetgeving tussen haakjes plaatsten om zich eensgezind achter de onderwijskwestie te scharen, zouden de standpunten die voor verdeeldheid zorgden binnen de liberale partij vanaf 1880 – eens de herziening van de onderwijswet uit 1842 een feit was – opnieuw de kop opsteken. 

 

Introductie van het capacitair kiesstelsel en behoud van het cijnskiesstelsel (1883)

 

Bij de discussie in de Kamer in 1881 over het overhevelen van de bevoegdheid over de kiesgeschillen van de Bestendige Deputatie naar het Hof van Beroep[68], diende de (radicaal-)progressistische Paul Janson op 1 juli een amendement in om bij provinciale en gemeentelijke verkiezingen het stemrecht toe te kennen aan alle burgers die konden "lezen en schrijven"[69].  Deze capaciteitsvoorwaarde had reeds tussen 1865 en 1871 voor heel wat ideologisch geladen discussies gezorgd tussen doctrinairen, progressisten en radicalen.  De radicale progressisten in het parlement onder leiding van Janson dreigden er in 1881 mee hun steun aan het kabinet op te zeggen als het amendement niet werd aangenomen[70]

Op 8 juli preciseerde Janson zijn voorstel door op de bemerkingen van Frère-Orban te reageren, die het cijnsprincipe weigerde af te schrijven ten voordele van het "ongenuanceerde" capaciteitenprincipe.  Tijdens de zitting van 12 juli werd een akkoord uitgewerkt tussen Frère-Orban en de radicale fractie onder leiding van Janson.  Janson stelde dat hij het cijnsprincipe niet wou afschaffen, maar "naast" dit principe, dat van de capaciteiten wou plaatsen[71].  Frère-Orban somde er andermaal zijn tegenwerpingen op, maar liet een opening.  Om de liberale meerderheid te behouden, verklaarde hij zich bereid om het voorstel te laten onderzoeken en om er uiteindelijk – eens een liberale meerderheid voor een uitgewerkt voorstel te vinden was – over te beslissen[72].

            In afwachting van het rapport van de commissie – bestaande uit Janson, vier andere liberalen en nog twee katholieken – en van een initiatief van het kabinet, werd in mei 1882 in Brussel de Ligue nationale pour la réforme électorale gesticht met Janson als voorzitter.  Het uiteindelijke doel was om "de herziening van artikel 47 van de grondwet, de afschaffing van het cijnsprivilege en de uitbreiding van het stemrecht" te bewerkstelligen[73].  Daartoe organiseerden zij grote meetings, zoals deze te Brussel op 3 juni 1883 waarop het algemeen stemrecht werd geëist.  Op 5 juni 1883 maakte de regering haar wetsontwerp over de electorale hervorming bekend, waaraan zij vanaf begin 1883 in stilte had gewerkt[74].

            Ondertussen was ten gevolge van de spanningen omtrent de uitbreiding van het kiesrecht, de Brusselse Association Libérale aan een dubbele afscheuring onderhevig geweest.  In april 1882 werden de Association progressiste libérale de l’arrondissement de Bruxelles en de Union progressiste et démocratique[75], die een socialistische invalshoek hanteerde, opgericht.  Ook de katholieken lieten van zich horen.  Het wetsvoorstel dat J. Malou op 15 december 1881 indiende, betrof een uitbreiding van het stemrecht door een verdere cijnsverlaging tot op het grondwettelijke minimum[76].  Het wetsvoorstel werd net als dat van Janson in overweging genomen.  Het doel van dit katholieke wetsvoorstel, stelt Lory, was voornamelijk om in het vooruitzicht van de verkiezingen van juni 1882, de liberale verdeeldheid omtrent de kwestie te stimuleren[77].

            Het rapport van de commissie die het wetsvoorstel van Janson onderzocht, werd op 15 maart aan de Kamer bezorgd[78].  Het was opgesteld door de Gentse doctrinair Jules De Vigne en handelde voornamelijk over de analoge Italiaanse electorale hervorming van 22 juni 1882 en de gevaren en tekortkomingen van "het kunnen lezen en schrijven"-principe[79].  Toen het kabinet geen verdere actie ondernam liet Janson zijn ongenoegen blijken.  Hij verweet de regering een sociaal-conservatieve koers en een anti-hervormingsgezindheid inzake het kiesrecht[80].  Kunnen lezen en schrijven was voor de (radicaal-)progressisten voldoende om de politieke rechten te verwerven, en zo een democratischer kiesstelsel te introduceren.

            Het wetsvoorstel van de regering dat op 5 juni 1883 door kabinetsleider Frère-Orban in naam van de hele regering werd ingediend, verschafte het stemrecht aan de cijnskiezers en aan wie bekwaam geacht werd of bewees bekwaam te zijn.  Zij die bekwaam geacht werden, waren dat ofwel op grond van hun diploma van hoger onderwijs of van secundair onderwijs van de eerste graad, ofwel op grond van bepaalde functies of mandaten die ze uitoefenden, ofwel op grond van verder gespecifieerde bewezen diensten.  Zij die enkel lager onderwijs gevolgd hadden konden eveneens de politieke rechten verwerven door te slagen voor een speciaal georganiseerd examen, wat hun bekwaamheid moest bewijzen[81].  Dit examen bestond uit acht onderdelen, gespecifieerd in de wet Van Humbeeck, en testte dus niet alleen "het kunnen lezen en schrijven".

            Het wetsvoorstel werd in algemene zin door alle leden van de regering, de liberale pers, en de meeste progressisten positief onthaald[82].  Lory gewaagt zelfs van een "atmosphère d’apaisement et d’espoir"[83].  De relatief grote gematigd-progressistische groep parlementairen steunde het project van de regering, maar een zestal radicalen waaronder Janson – "les Six" genoemd – vonden de hervorming niet verregaand genoeg.  Op 15 juni 1883 dienden zij tegen de verwachtingen in een nieuw wetsvoorstel in, waarin een grondwetsherziening werd voorgesteld om het cijnsstelsel, dat hen ideologisch gezien te elitair was, voor de wetgevende verkiezingen volledig te kunnen opzeggen[84].  Ondanks de steun voor het voorstel in de radicale pers en een aantal meetings die werden georganiseerd[85], werd het in overweging nemen van dit wetsvoorstel op 6 juli 1883 met 116 stemmen 11 stemmen bij 6 onthoudingen, afgeschreven[86].

            Op 11 juli 1883 werd het rapport van de commissie die het wetsvoorstel van de regering onderzocht, bekend gemaakt[87].  Dit rapport werd opgesteld door de liberaal Gustave Paternoster en bevatte enkele amendementen van Janson, die zo op zijn beurt het doctrinaire wetsvoorstel in progressistische zin trachtte te beïnvloeden[88].  Tijdens de besprekingen in de Kamer van het wetsvoorstel – vanaf 7 augustus 1883 – werden de amendementen van Janson op 11 augustus nipt weggestemd (67 stemmen tegen en 66 stemmen voor).  De katholieken hadden met de radicalen meegestemd[89].

Tijdens de verdere discussie werd op 13 augustus 1883 door de katholieken heftig verzet geboden tegen een bijkomend artikel van de Gentse burgemeester Hippolyte Lippens[90].  Dit artikel ontnam namelijk het stemrecht van een aantal kiezers die hoofdzakelijk katholiek gezind waren.  De Annales Parlementaires noteren wat dit discussiepunt betreft een "tumulte indescriptible"[91].  Uiteindelijk verlieten alle katholieken uit protest het halfrond.  Pas de volgende dag namen zij hun verantwoordelijkheid terug op, en werd de discussie voortgezet.  Het bijkomende artikel werd uiteindelijk goedgekeurd, en op 24 augustus 1883 werd de nieuwe kieswet aangenomen.

 

Doctrinairen en progressisten over het algemeen stemrecht

 

Tijdens de tweede helft van de liberale regeerperiode 1879-1884 was de kieswethervorming op het politieke forum centraal komen te staan.  Na de machtsovername door de katholieken in 1884 bleef het kiesrecht, samen met de door (radicaal-)progressisten en socialisten geëiste sociale wetgeving, voor discussie zorgen.

Jean Stengers argumenteert in "Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre" dat de ideologische kloof tussen de doctrinaire Frère-Orban en de in 1887 opgerichtte Progressistische Partij niet zo groot was[92].  Op het Progressistisch Congres werd de uitbreiding van het stemrecht geëist voor al wie kon lezen en schrijven[93].  Dit verschilt enkel qua verwoording, stelt Stengers, met Frère-Orbans leitmotiv: "En matière de droit de suffrage, il ne s’agit pas d’égalité, il s’agit d’aptitude."[94]  Stengers ziet tot 1890 geen wezenlijk verschil:

 

"La différence entre Frère-Orban et les progressistes, du moins jusqu’en 1890 (car en 1890, ils se rallieront au suffrage universel pur et simple) n’est donc pas une différence de principes, mais une différence dans le degré des exigences.  Car Frère-Orban, pour sa part, met la barre plus haut.  Il considère que le savoir lire et écrire est tout à fait insuffisant pour garantir le niveau d’intelligence auquel doit atteindre un électeur."[95]

 

Dat de progressisten zich vanaf 1890 uitspraken voor het algemeen stemrecht, wordt door Stengers van een dubbele verklaring voorzien[96].  Enerzijds volgt de auteur Frère-Orban die stelt dat de progressisten voor het algemeen stemrecht opteerden om zo tot een samenwerking te komen met de socialisten.  Anderzijds geeft Stengers toe dat de meeste progressisten op ideologisch vlak reeds vóór 1890 voor het algemeen stemrecht te vinden waren, maar dat zij dit in 1887 omwille van de hoop op een samenwerking met de doctrinairen niet hadden geuit.  De stelling dat doctrinairen en progressisten tussen 1887 en 1890 ideologisch niet zo veel van elkaar verschilden, wordt hier dus door Stengers zelf van een tegenargument voorzien.  Het bindmiddel bestond enkel uit de hoop op een samenwerking, die in 1890 tevergeefs bleek.  Stellen dat doctrinairen en progressisten vóór 1890 ver van elkaar stonden of dicht bij elkaar aanleunden, blijkt dus discutabel.  Zeker is dat de progressisten vanaf 1890 duidelijk voor het algemeen stemrecht ijverden en ze zich op ideologisch vlak daardoor verder van de doctrinairen verwijderden dan voorheen het geval was.

Daar waar de meningen van de doctrinairen en de progressisten op het einde van de negentiende eeuw grondig verdeeld waren over het algemeen stemrecht voor mannen, waren beide stromingen het echter eens wat betreft het vrouwenstemrecht.  Ook de socialisten waren tegen het vrouwenstemrecht gekant.  Zowel doctrinairen, progressisten, als socialisten gingen uit van het feit dat vrouwen zich gemakkelijk door de clerus lieten beïnvloeden en dus niet zelfstandig en bekwaam genoeg waren om een onafhankelijke keuze te maken.  Hier duikt dus opnieuw het argument van de bekwaamheid op, dat door de doctrinairen ook gehanteerd wordt tegen het algemeen stemrecht voor mannen.  Dat progressisten en zelfs socialisten rekening houden met de bekwaamheid, en dus in zekere zin ook het stemrecht aan verantwoordelijkheid blijven koppelen, wordt door Stengers als een argument gebruikt om aan te tonen dat de standpunten uiteindelijk ook na 1890 niet zo veel verschilden[97].

De ideologische kloof tussen doctrinairen en progressisten omtrent de kieswetgeving mag volgens Jean Stengers niet overdreven benadrukt worden, maar toch dient ook hier weer opgemerkt te worden dat die kloof evenmin geminimaliseerd mag worden, zoals Stengers geneigd is te doen.  Er is namelijk enkel overeenstemming over het vrouwenstemrecht, een kwestie die hoofdzakelijk in de twintigste eeuw – en dan vooral tijdens het interbellum – van belang was in de Belgische politiek.  Op het einde van de negentiende eeuw werd reeds over vrouwenstemrecht gesproken maar niet met dezelfde ernst als wanneer het over de invoering van het algemeen stemrecht voor mannen ging[98]

Bovendien wortelt het verzet tegen het vrouwenstemrecht in de angst voor een katholiek overwicht, wat Stengers zelf ook vaststelt: "Ce qui dominait tout, bien entendu, était la crainte des conséquences du vote des femmes, c’est-à-dire du renforcement de la puissance catholique."[99]  Het verzet tegen het vrouwenstemrecht kan daarom gezien worden als een vorm van antiklerikalisme, wat zowel doctrinairen als progressisten kenmerkte.  Het verzet tegen het vrouwenstemrecht moet vooral vanuit dit antiklerikale uitgangspunt begrepen worden.  Hierdoor kan probleemloos gesteld worden dat er wel degelijk een ideologische kloof bestond tussen doctrinairen en progressisten voor wat betreft het algemeen stemrecht, en specifiek voor wat betreft het algemeen stemrecht voor mannen – de kwestie die op dat moment op de agenda stond.

Het doctrinaire verzet tegen het algemeen stemrecht heeft zowel principiële als pragmatische wortels.  Pragmatisch gezien willen de doctrinairen hun machtspositie beschermen tegen katholieken en socialisten.  Principieel gezien beschouwen de doctrinairen het stemrecht als een zware taak.  De kiezer draagt een grote verantwoordelijkheid en dient een onafhankelijke keuze te maken.  Wie daar niet toe in staat is, moest worden uitgesloten door de kieswetgeving.  Dit principe werd door Frère-Orban diens hele politieke carrière gehanteerd.  Slechts op het einde legde Frère-Orban minder nadruk op "garanties d’ordre", maar wel nog steeds op "garanties de lumière et d’indépendance"[100].

Wat de toepassing van dit principe betrof, werd in 1883 het cijnskiesstelsel aangevuld met het capaciteitenstelsel.  Een grondwetsherziening om het cijnskiesstelsel af te schaffen, was de doctrinairen te verregaand.  In 1890 werd echter een nieuw voorstel tot grondwetsherziening van de (radicaal-)progressistische Paul Janson door de katholieke regering onderzocht en vervolgens bediscussieerd.  Deze discussies sleepten nogal lang aan.  Op 24 maart 1893 trachtte Frère-Orban de roep om hervorming te stillen door een wetsontwerp in te dienen waarbij de kieswet enkel nog op het capaciteitenstelsel zou steunen[101].  Kennis van wat in het lager onderwijs onderwezen werd, zou hierbij voldoende zijn geweest om het stemrecht te bekomen[102].  Op 12 april 1893 werd dit voorstel – met 127 stemmen tegen 18 – verworpen omwille van enkele praktische mankementen[103].

Het wetsontwerp van Albert Nyssens uit 1891 – dat in het kader van de gevoerde discussie over het wetsvoorstel van Janson geformuleerd werd – bevatte het algemeen meervoudig stemrecht[104].  Dit voorstel hield rekening met de (radicaal-)progressistische en socialistische eisen, maar bevatte ook een aantal garanties voor de conservatieven.  Alle mannelijke burgers verkregen stemrecht.  De bezittende klasse kon op grond van bezit een extra stem verwerven, en zij die hoger of universitair onderwijs gevolgd hadden, konden op grond van hun capaciteiten twee extra stemmen verkrijgen.  Niemand mocht echter meer dan drie stemmen uitbrengen.  Naast deze bijkomende stemmen waren nog een aantal andere maatregelen bedoeld om een conservatief tegengewicht te vormen.  Om te kiezen voor de Kamer moest men 25 jaar oud zijn en voor de Senaat moest men 30 jaar zijn.  Bovendien werd de financiële drempel om zich voor de Senaat te mogen laten verkiezen heel weinig naar beneden gehaald[105].

Op 18 maart 1893 werd het algemeen meervoudig stemrecht goedgekeurd met 119 stemmen tegen 14 bij 12 onthoudingen, en op 7 september 1893 werd het artikel 47 van de nieuwe grondwet uitgevaardigd.  Het algemeen meervoudig stemrecht dat in 1894 samen met het meerderheidsstelsel werd toegepast, betekende een grote verkiezingsnederlaag voor de liberalen.  In de Vlaamse arrondissementen haalden de katholieken de meerderheid en verkregen zo alle te begeven zetels, terwijl in de Waalse arrondissementen de socialisten doorbraken en een groot deel van de zetels naar zich toe trokken dank zij de concentratie van de socialistische stemmen.  De socialisten behaalden 28 zetels in de Kamer met 310.000 stemmen, terwijl de liberalen slechts 20 zetels behaalden met 537.000 stemmen.  De spreiding van de liberale stemmen, gecombineerd met het meerderheidssysteem zorgde hiervoor[106].

 

Naar een evenredige vertegenwoordiging

 

De liberale verkiezingsnederlaag van 1894 was vooral te wijten aan de combinatie van het algemeen meervoudig stemrecht met het meerderheidssysteem.  Het kartel dat de progressisten met de socialisten hadden gevormd, was bovendien niet heilzaam gebleken, vooral omdat de progressisten het werven van stemmen uit de arbeidersklasse aan hun medestanders hadden overgelaten[107].  De progressisten hadden er namelijk voor geopteerd om niet "te rekruteren in de arbeidende klasse uit vrees de Werkliedenpartij voor het hoofd te stoten door de indruk te wekken op haar grond te jagen"[108].  Niet alleen de combinatie van het algemeen meervoudig stemrecht met het meerderheidssysteem had dus de liberale crisis veroorzaakt.  Zowel doctrinairen als progressisten hadden zich dus ook onvoldoende aangepast aan het vertienvoudigde kiezerspubliek.

            De verkiezingsresultaten vertoonden reeds voor de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893 een aantal tekortkomingen.  Na 1893 werd de aandacht steeds meer gevestigd op de onrechtvaardigheid van de verhouding in het aantal behaalde zetels in vergelijking met de verhouding in het aantal behaalde stemmen, iets wat vanaf de jaren 1870 herhaaldelijk werd bekritiseerd door de progressist Charles Potvin in de Revue de Belgique[109].  De zetelverdeling die volgde op de verkiezingen van 1898 werd het felst bekritiseerd en bracht sommigen ertoe te spreken van een ‘parlementaire crisis’.  Goblet d’Alviella heeft het bijvoorbeeld over "la crise qu’avait provoquée, depuis la revision de la Constitution, le développement de trois partis politiques dans un organisme électoral créé pour deux"[110].  De voorstanders van de evenredige vertegenwoordiging, de zogenaamde ‘proportionnalisten’, beargumenteerden dat de evenredige vertegenwoordiging de beste oplossing was om deze ‘parlementaire crisis’ te verhelpen[111].

Binnen het liberale milieu waren vooral de (radicaal-)progressisten voor de invoering van de evenredige vertegenwoordiging te vinden:

 

    "Tandis qu’à droite, la Représentation Proportionnelle comptait ses partisans parmi les esprits modérés et transigeants, à gauche, par une étrange interversion, elle était surtout en faveur près des progressistes et des radicaux.  Alors que la plupart des anciens chefs libéraux lui étaient hostiles, le congrès progressiste du 25 décembre 1890 l’inscrivit au programme du parti par 458 voix contre 10 et 11 abstentions."[112]

 

Frère-Orban had zich reeds in april 1878 uitgesproken tegen de evenredige vertegenwoordiging en bleef er zich tot zijn dood in 1896 tegen verzetten[113].  De verzuchtingen van vierentwintig Vlaamse liberale associaties in 1893 konden de doctrinaire oppositieleider niet overtuigen[114].  De doctrinairen zouden zich pas na de verkiezingen van 1898 – toen er opnieuw een toenadering tot stand kwam tussen de doctrinairen en progressisten over onder meer het algemeen enkelvoudig stemrecht – duidelijk uitspreken voor de invoering van de evenredige vertegenwoordiging[115]

Vanaf 1898 werd de druk op de katholieke regering om de ‘parlementaire crisis’ een halt toe te roepen aan de hand van de evenredige vertegenwoordiging, opgedreven.  De reeds in 1881 gestichtte Association réformiste belge pour l’adoption de la représentation proportionnelle, die zowel liberale als katholieke proportionnalisten groepeerde, werd in 1898 omgevormd tot de Ligue nationale pour la Représentation Proportionnelle[116].  Deze naamsverandering ging gepaard met de uitwerking van manifest waarin onder meer een strategie werd opgenomen.  Goblet d’Alviella spreekt van een "transformation d’une société d’études en société d’action", waardoor een beperkt aantal conservatief geïnspireerde proportionnalisten zich bezorgd uitspraken over het prestige van de vereniging[117].

In 1899 verklaarden de katholieken zich bereid om de evenredige vertegenwoordiging door te voeren.  Het argument dat de katholieke regering over de streep trok was de vrees voor de mogelijkheid dat een op til staande kartelvorming tussen liberalen en socialisten hen hun meerderheid zou ontnemen.  Kartels tussen de progressisten en de socialisten hadden namelijk al voor een ernstige bedreiging gezorgd[118].  Met de toenadering vanaf 1898 tussen progressistische en doctrinaire liberalen zouden de conservatieve liberalen mogelijk dit kartel versterken:

 

    "Had niet een gematigd man als Léon Vanderkindere in 1898 al verklaard dat hij bereid was om met gelijk wie een verbond te sluiten, zelfs met de duivel, om de katholieke regering ten val te brengen?  Deze woorden hadden een zeer diepe indruk gemaakt. [...] De gematigde liberalen konden trouwens, indien zij tot het uiterste werden gedreven, ook zonder kartelvorming een bedreiging vormen, wanneer zij namelijk bij een eventuele ballotage tussen katholieken en socialisten besloten de socialisten te steunen tijdens de tweede stemronde." [119]

 

Deze dreiging bracht de katholieke regering Vandenpeereboom ertoe om aan de hand van de invoering van de evenredige vertegenwoordiging de dominantie van de katholieken in de hand te spelen.  Het voorstel Vandenpeereboom bevatte namelijk een bepaling waardoor de evenredige vertegenwoordiging enkel zou worden toegepast in de gebieden waar minimum zes zetels voor de Kamer en drie voor de Senaat te verdelen vielen.  In die gebieden behaalden de katholieken voorheen geen meerderheid en waren zij dus niet vertegenwoordigd.  Met het voorstel Vandenpeereboom zouden ze er wel vertegenwoordigers genereren.  In de andere gebieden waren de katholieken in de meerderheid en bezaten zij door het meerderheidssysteem al alle te begeven zetels.  Met het voorstel Vandepeerenboom zou deze situatie er behouden blijven. 

Om hun ongenoegen te uiten werd op 27 juni 1899 door de parlementaire linkerzijde een incident in de Kamer uitgelokt.  Hierop werden alle verdere werkzaamheden in de Kamer verstoord tot de zitting werd opgeschort.  Ook de dagen daarop werd de Kamer verhinderd door een wel zeer ongebruikelijk tumult, getuigt Goblet d’Alviella:

 

    "Quand elle [la Chambre] se rouvrit, le président, considérant l’incident comme clos, donna la parole à M. Renkin, qui était inscrit dans la discussion du budget des chemins de fer.  Mais la gauche étouffa la voix de l’orateur sous le bruit de ses pupitres et bientôt entonna en choeur le refrain populaire: O Vandenpeereboom!, en face du ministre impassible à son banc, tandis que M. Vandervelde lançait des boulettes de papier dans la direction de la tribune.

    Le 28, la même scène recommença, quelques socialistes utilisant même des instruments de musique, dont ils s’étaient munis pour ménager leurs poumons.  Tout à coup M. Furnémont qui se tenait, très exalté, dans l’hémicycle, se met à crier: «A bas les catholiques!»  Un député ouvrier de droite, M. Huyshauwer, réplique: «A bas les socialistes!»  M. Furnémont veut se jeter sur lui, mais trébuche et tombe.  Les gauches, croyant qu’il a été frappé, se précipitent sur la droite et, pendant quelques minutes, c’est une indescriptable bousculade où les coups de poing ne sont pas épargnés… Enfin, les huissiers, sur l’ordre du président, se lancent dans la mêlée et forment une chaîne qui sépare les deux camps."[120]

 

Na de zitting en de meeting die er op volgde, ontstond die avond te Brussel handgemeen waarbij twee burgers gewond werden.  De dag nadien achtte de oppositie het kabinet hiervoor verantwoordelijk.  Nog tot 30 juni werd kabinetsleider Vandenpeereboom onder vuur genomen:

 

    "Le vendredi 30, à la Chambre, il devint visible que M. Vandenpeereboom […] ne cherchait plus qu’un moyen honnête d’en sortir; mais les gauches refusèrent d’abord de le laisser s’expliquer, le traitant sans relàche de menteur, cafard, jésuite, canaille, bourreau, voleur, bandit, assassin et même: vieux cornichon!"[121]

 

In diezelfde zitting werd door de voorzitter van de Kamer de ontbinding van de Kamer aangekondigd, waarop de commotie zowel in het parlement als daarbuiten wegebde.  De evenredige vertegenwoordiging werd uiteindelijk door de katholieke regering De Smet de Naeyer voor het gehele land ingevoerd[122].

 

 

Doctrinaire en progressistische nuances wat betreft het onderwijs[123]

 

De antiklerikale houding die zowel doctrinairen als progressisten aannamen inzake de organisatie van het onderwijs wordt vaak aangehaald als het bindmiddel bij uitstek tussen de doctrinaire en de progressistische fractie.  Dat beide stromingen elkaar op dit punt vonden, kan onmogelijk ontkend worden.  Toch vallen er een aantal principiële verschilpunten te constateren.

            Verder dient te worden opgemerkt dat de onderwijskwesties ideologisch gezien van groot belang waren.  Dit omwille van de vele raakpunten met bijvoorbeeld de standpunten omtrent de kieswethervormingen.  Een degelijk onderwijs moest namelijk de lagere sociale klassen voorbereiden op het stemrecht.

 

Verschillende standpunten rond de onderwijswetten van 1842 en 1850 bij de gematigde / doctrinaire fractie

 

De onderwijswet van 1842 over het lager onderwijs, die onder de unionistische regering- Nothomb werd aangenomen, bepaalde dat elke gemeente financieel mocht tussenkomen om een katholieke school op te richten of over te nemen en dat de clerus toeliet het onderricht – vooral het godsdienstonderricht – te controleren.  Dat deze wet, hoewel in het voordeel van de katholieken, met de medewerking van de gematigde liberalen tot stand kwam, kan van verschillende verklaringen worden voorzien. 

            Eerst en vooral waren veel gematigde liberalen, en later ook veel doctrinairen, gelovig.  Dit geloof was voor hen echter privé-zaak.  Het antiklerikalisme dat vanaf 1846 in liberale middens groeide, betrof daarentegen het publieke leven.  De scheiding van Kerk en Staat was een politiek standpunt.  Frère-Orban had bijvoorbeeld een katholieke opvoeding genoten.  Hij heeft zich nooit bekeerd en is in wat privé-zaken betreft gelovig gebleven.  Hij deelde de politieke opvattingen van de katholieken niet, maar respecteerde steeds hun standpunten[124].

We hebben er reeds op gewezen dat de politieke situatie vóór 1847 bijzonder weinig tekenen vertoonde van de levensbeschouwelijke polarisatie die later zijn intrede deed en die een strikte partijgebonden politiek met zich mee bracht[125].  Ook dit verklaart voor een groot stuk dat de wet op het lager onderwijs uit 1842 een veel rechtser karakter had dan de wet op het middelbaar onderwijs van 1850, die onder een homogeen liberaal kabinet werd aangenomen. 

Naast deze twee verklaringen dient ook nog een principiële verklaring in acht worden genomen.  In 1842 werd een godsdienstige vorming in het lager onderwijs nog niet problematisch geacht omdat deze de lagere klasse in het gevestigde politieke, economische en sociale systeem integreerde[126].  De lagere klasse, die vaak enkel lager onderwijs genoot, werd door de katholieke moraal tot gehoorzaamheid gebracht.  Zo werd de sociale orde en stabiliteit gewaarborgd.  De wet op het middelbaar onderwijs uit 1850 richtte zich daarentegen tot de hogere sociale klasse.  De invloed van de clerus op de stemgerechtigde burgerij wilde men aan de hand van de wet op het middelbaar onderwijs afremmen.  In de wet van 1850 werd dan ook de oprichting bevolen van tien athenea en vijftig middelbare scholen onder staatsbeheer, waar de clerus enkel nog bevoegd was voor de godsdienstlessen.

 

Kritiek van progressisten op de onderwijswet van 1842 en de liberale onderwijswetten van 1879 en 1881

 

De jonge liberalen die vanaf 1857 voor een aantal progressistische standpunten te vinden waren, waren veel minder dan de doctrinairen geneigd om het onderscheid te maken tussen het lager onderwijs, voor de lagere sociale klasse bestemd, en het secundair onderwijs, waar vooral de hogere sociale klasse van genoot.  Zij streefden naar een gelaïciseerd lager én secundair onderwijs voor iedereen.  Dit gelaïciseerd onderwijs speelde een grote rol in hun ideologie.  Het moest er namelijk voor zorgen dat, eens het capacitair stemrecht werd ingevoerd, de overgang naar het algemeen stemrecht kon gemaakt worden aan de hand van het gelaïciseerd, verplicht, en gratis onderwijs.  Dit was de tactiek van bijvoorbeeld Paul Janson[127].  Anderen – zoals E. Picard, die zich vanaf 1885 bij de socialisten liet inlijven – sloegen deze stap over en eisten de onmiddellijke toepassing van het zuiver algemeen stemrecht.

De kritiek van de progressisten op de doctrinaire regering Frère-Rogier betrof onder meer de onwil van de regeringsploeg om de wet van 1842 te herzien.  De meerderheid was echter verdeeld over een herziening, wat dus die meerderheid in gevaar zou kunnen brengen.  Men wou verder de clerus niet helemaal het recht op tussenkomst ontnemen, zodat deze aan het officiële onderwijsnet gebonden bleef en geen concurerend netwerk oprichtte.  De doctrinairen achtten de herziening van de wet inopportuun.  De wet van 1842 werd dan ook enkel "administratief aangepast" en de toepassing werd zeer strikt genomen, maar van een herziening was geen sprake[128].

Pas met de ontwikkeling van de ultramontane katholieke strekking rond de jaren 1870, zou de noodzaak van een neutraal en gelaïciseerd lager onderwijs duidelijk worden[129].  De agressievere ultramontane politiek van enkele katholieken leidde tot een geradicaliseerde polarisatie tussen katholieken en liberalen.  Het liberale kabinet dat in 1878 aan de macht kwam, stelde de herziening van de wet van 1842 voorop[130].

Zowel doctrinairen als progressisten waren vanaf 1874 te vinden voor de herziening. Frère-Orban maakte van de herziening een dragend liberaal thema[131].  De liberale eensgezindheid resulteerde in 1879 in een standvastige liberale meerderheid rond de onderwijskwestie.  De onderwijswet van 10 juli 1879 op het lager onderwijs werd dan ook – ondanks de felle katholieke tegenstand – zonder liberale dissenters doorgevoerd.  De wet bepaalde dat de godsdienstlessen niet langer verplicht waren, maar wel na de lesuren door de clerus mocht verstrekt worden.  De controle op de leerboeken werd de clerus ontnomen.  Die kwam nu toe aan de burgerlijke overheid.  Gemeenten moesten verder elk een eigen lagere school hebben.  De leerkrachten op de gemeentescholen moesten bovendien een diploma bezitten van een rijksnormaalschool[132].

De progressisten vonden de liberale onderwijswet van 1881 over het middelbaar onderwijs te toegeeflijk.  De wet stimuleerde enkel de oprichting van een extra aantal publieke middelbare scholen.  De bepaling uit de wet van 1850 met de mogelijkheid om in middelbare scholen godsdienstonderricht te verstrekken waarbij de clerus een beperkt toezicht kreeg, werd behouden[133].  De ontevredenheid van de progressisten wortelde in het feit dat het antiklerikalisme in de progressistische rangen groter was, wat van hen voorstanders maakte van een systematisch doorgedreven ideologische polarisatie.

 

Sociaal-economische standpunten van doctrinairen en progressisten

 

De sociaal-economische problematiek zou vanaf de jaren 1880 een steeds belangrijker item worden in de Belgische politiek[134].  De doctrinaire liberalen bleven de hele negentiende eeuw trouw aan het principe van het economisch liberalisme en wisten zich hierbij gesteund door een meerderheid sociaal-conservatieve katholieken.  De progressisten en christen-democraten waren principieel meer geneigd om het economisch liberalisme in vraag te stellen.  Zij pleitten vooral na de stakingsgolf in 1886 voor een staatsinmenging op sociaal-economisch vlak in het voordeel van de arbeidersklasse, maar stuitten daarbij op de onverzettelijkheid van de respectievelijke sociaal-conservatieve fracties binnen hun partij. 

 

Een moraliserend discours: doctrinair paternalisme

 

Tijdens de unionistische periode tot 1848 werd nog geen uitgewerkte economische theorie gehanteerd.  De theorie van het economisch liberalisme ontwikkelde zich in België na 1848 als toonaangevend systeem.  Kort na de onafhankelijkheid werd door overheidsingrijpen – onder andere door de uitbouw van een bankwezen – getracht de beschadigde Belgische economie leefbaar te houden[135].  Juul Hannes spreekt in die zin van een "ondogmatische houding van vele liberalen uit die tijd [vóór 1848]"[136].  Hij wijst hierbij ook op het interventionistische ideeëngoed van Charles De Brouckère, die in 1841 een ingrijpen op het gebied van het verzekeringswezen bepleitte.  Frère-Orban wierp zich daarentegen steeds meer op als tegenstander van een dergelijk staatsingrijpen.

            De liberale regering Rogier, die in 1848 aan de macht kwam, werd geconfronteerd met de gevolgen van de economische crisis die midden de jaren 1840 uitbrak en waardoor het groeiende armoedeprobleem in het licht kwam te staan.  De maatregelen die werden genomen, waren echter niet zozeer ontsproten aan de idee om de economie opnieuw vooruit te helpen.  Zij wortelden vooral in de vrees voor protest tegen de sociale orde:

 

    "Meer in het bijzonder onder het kabinet Rogier werden verschillende maatregelen genomen om de immense armoede te verdoezelen.  Klassieke middelen zoals grote werken van openbaar nut […], bouw van spoorwegen, herstel van de buurtwegen… worden daarbij aangewend: we beleven een heus beleid dat erop gericht is om de werkelozen werk te verschaffen, wat echter meer bedoeld is om de sociale uitbarsting in bedwang te houden, dan om de economie weer aan te zwengelen."[137]

 

            In 1850 werd verder de oprichting van de Lijfrentekas goedgekeurd, het jaar daarop volgde de wettelijke erkenning van de onderlinge hulpkassen en in 1865 werd de Spaarkas opgericht[138].  Ook deze maatregelen kaderden in het paternalistische doctrinaire discours waarin gepleit werd om het volk structuur en orde bij te brengen.  Frère-Orban stelde namelijk in het verslag van de centrale sectie over het project in 1859 dat "vanaf het moment dat een arbeider klant wordt bij de Spaarkas, hij meestal wordt losgerukt uit losbandigheid en verkwisting."[139]

            Het moraliserende discours dat deze maatregelen vergezelde en die sociale verschillen verklaarde door persoonlijke en morele verdiensten, ondersteunde de doctrinaire weigering om concrete maatregelen te treffen die het lot van de arbeiders diende te verbeteren.  Staatsinterventie in sociale zaken werd aan de hand van deze argumentatie door de doctrinaire meerderheid verworpen[140]

 

Groeiende druk van de progressisten op het economisch liberalisme

 

Het principe van het economisch liberalisme vierde hoogtij tijdens de liberale regeringsperiodes tussen 1857 en 1870 en werd na 1870 door zowel katholieken als liberalen behouden.  Een fractie liberale economisten, gegroepeerd rond het tijdschrift L’Economiste Belge onder leiding van G. de Molinari, stelde vanaf 1857 echter de door de regering niet altijd consequente toepassing van het principe aan de kaak.  De systematische subsidiëring van industriële sectoren werd door hen bekritiseerd: "Volgens die economisten had zij [de bourgeoisie] de vrijheden alleen voor zichzelf en in haar eigen belang opgeëist."[141] 

De Molinari en andere liberale economisten verwierpen niet alleen elke tussenkomst van de Staat.  Zij verwierpen ook de juridische ondergeschiktheid van de arbeidersklasse, die uitbuiting in de hand werkte.  Zij pleitten daarom voor de invoering van de leerplicht en het verbod op kinderarbeid.  De economisten oefenden met hun uitspraken over de kinderarbeid een invloed uit op de jonge generatie progressisten die tijdens de jaren 1860 voor de afschaffing van de kinderarbeid opkwamen[142].

            De maatregel stuitte op het verzet van de dominante groep doctrinaire liberalen.  De doctrinaire regering onder Frère-Orban kantte zich tegen de progressistische voorstellen tot interventionisme.  Zij gaf de voorkeur aan het principe van de vrijheid van de arbeidsmarkt.  In de discussie over een reglementering van de vrouwen- en kinderarbeid in de Kamer op 19 januari 1869 verklaarde Frère-Orban:

 

    "De bonnes lois peuvent favoriser les associations libres entre les travailleurs.  Mais ne touchons pas légyrement à la liberté de l’homme.  A mon sens, l’Etat doit avant tout […] assurer la liberté individuelle.

    Or, messieurs, qu’on le sache bien, loute loi qui règle le travail, est une atteinte à la liberté individuelle."[143]

 

            De druk om de kinderarbeid te reguleren werd begin jaren 1880 met de kwestie van de invoering van de leerplicht in het lager onderwijs, opnieuw opgevoerd.  Uiteindelijk werd in april 1884 een wet gestemd die bepaalde dat jongens vanaf twaalf jaar en meisjes vanaf veertien jaar toegelaten werden tot de arbeidsmarkt[144].

 

1886

 

Na een periode van economische expansie en industriële revolutie volgde vanaf 1873 een economische recessie die tot halverwege de jaren 1890 bleef aanslepen.  De arbeidersklasse had het zwaar te verduren onder de economische crisis.  De ellendige levensomstandigheden waarin zij verkeerden, lagen dan ook aan de basis van de hevige sociale onlusten die op 18 maart in Luik uitbraken.  De stakingen, betogingen en rellen bleven niet beperkt tot Luik.  De agitatie die het land in beroering bracht, richtte zich vooral tegen de leidinggevende bourgeoisie, die op haar beurt een harde repressie voerde om de gemoederen te bedaren.

            Over de betekenis van de stakingsgolf en arbeidersopstanden van 1886 zijn de meningen verdeeld[145].  Het jaar 1886 werd vaak beschouwd als het moment waarop de ogen van de burgerij zich openden voor de sociale problematiek.  Hierbij werd gesteld dat naar aanleiding van de gebeurtenissen in 1886 de eerste sociale wetgeving tot stand kwam[146].  Anderen stelden dat de politieke actoren in 1886 voldoende op de hoogte waren van de levensomstandigheden van de arbeiders en dat de gebeurtenissen van 1886 enkel een versneld zoeken naar oplossingen met zich mee bracht[147].  

Een genuanceerd standpunt over de breuk met het economisch liberalisme, wordt ingenomen door Jo Deferme in "Geen woorden maar daden. Politieke cultuur en sociale verantwoordelijkheid in het België van 1886".  Deferme maakt het onderscheid tussen "de politieke daden enerzijds, en de politiek-culturele onderbouw en verantwoording daarvan anderzijds"[148].  Dit laat toe om te stellen dat het gedachtengoed dat schuilging achter de sociale wetgeving geen tekenen vertoonde van een principiële breuk met het economisch liberalisme.

            Het discours dat gehanteerd werd ter oprichting van de Commissie van de Arbeid, betoogt Deferme, getuigt van weinig bereidheid om effectief in te grijpen.  De taak van de Commissie van de Arbeid beperkte zich bijvoorbeeld tot de studie van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse[149].  De onderzoekscommissie was bovendien vooral bezorgd om de orde en het gezag dat diende te worden hersteld, en plaatste de verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen bij de arbeiders en niet een structureel maatschappelijk probleem[150].

            Evenmin als de katholieke regering, hanteerde de doctrinaire oppositie een vernieuwend interventionistisch discours.  Frère-Orban volgde de vaststelling die door de doctrinair Eudore Pirmez gemaakt werd.  Zij stelden dat "niet de arbeiders, maar de industrie op de eerste plaats geholpen diende te worden"[151].  De oplossingen die door de progressisten naar voor werden gebracht, zoals bijvoorbeeld het algemeen stemrecht, werden door Frère-Orban tijdens dezelfde rede verworpen.  De oorzaak van het arbeidersprobleem werd door Frère-Orban ten slotte bij de onwetendheid van de gemakkelijk te beroeren massa arbeiders gesitueerd.  Dit liet toe om tevens de schoolpolitiek van de katholieken te hekelen[152].  De oplossing voor het sociale probleem moest volgens Frère-Orban in de verstrekking van onderwijs worden gezocht: "L’analyse de la question sociale tient donc, selon lui [Frère-Orban], en un mot: l’ignorance.  Les ouvriers se révoltent par méconnaissance des lois de l’économie.  Il faut donc les leur enseigner."[153]

            De enige bij wie een vernieuwend discours vast te stellen viel, stelt Jo Deferme, was de progressistische senator Jean Crocq.  Hij stelde namelijk niet de individuele arbeider verantwoordelijk voor de gebeurtenissen van 1886, maar legde de schuld bij de ellendige levensomstandigheden van de arbeidersklasse in zijn geheel.  Het voorstel van Crocq om de veroordeelde arbeiders amnestie te verlenen, werd echter door onvoldoende politici gesteund[154].  Met uitzondering van het standpunt van deze progressistische senator, viel er in 1886 volgens Deferme nog geen beuk te bespeuren in het politieke discours over het sociaal-economische beleid:

 

     "Misschien kan de oprichting van de Commissie dan ook beter bekeken worden als een pragmatische reactie op een situatie waarin er nu eenmaal ièts moest gebeuren, de eigenlijke ideologische en politiek-culturele vernieuwingen volgden pas later en sijpelden slechts geleidelijk door."[155]

 

Dat er wel ingegrepen werd, maar dat de motivatie voor dit ingrijpen nog niet van een breuk met het economisch liberalisme getuigde, bleek ook uit het voorstel van Frère-Orban uit 1886 om Arbeids- en Nijverheidsraden op te richten.  Het gedetailleerd onderzoek van Eliane Gubin en Jean Puissant in "Frère-Orban et la «question sociale». La création des Conseils de l’Industrie et du Travail (1886-1887)" naar het door Frère-Orban gehanteerde discours, getuigt hiervan:

 

    "Que conclure du discours lui-même?  C’est, sans aucun doute, un discours «de prestige», extrêmement bien structuré et balancé.  Il constitue bien une intervention majeure de l’homme d’Etat.

    Mais ce n’est pas un discours novateur.  Au contraire.  Il s’agit de la réaffirmation de ses convictions, et, d’une manière générale, d’un extraordinaire raccourci de la conception «moralisatrice» de la question sociale, telle qu’elle était perçue par les milieux dirigeants au XIXe siècle."[156]

 

 

Een antirevolutionaire hervormingsgezindheid

 

De politieke geaardheid van een persoon of een groep werd in de negentiende eeuw vaak gemeten aan de opvattingen over de Revolutie en de revolutionaire beginselen van 1789[157].  Zowel doctrinairen als progressisten waren niet ongenuanceerd voor de Revolutie te vinden.  Hoewel zij geloofden in de maakbaarheid van de maatschappij en voorstanders waren van een onafhankelijke burgerlijke bestuursvorm, kwam het erop aan om het juiste midden te vinden tussen Ancien Regime en Revolutie.  En voor doctrinairen en progressisten verschilde dat juiste midden wel eens van plaats:

 

"Negentiende-eeuwse liberalen namen verlangens uit de Franse Revolutie als gelijkheid voor de wet, politieke vertegenwoordiging en afschaffing van formele standsprivileges graag over.  De meesten van hen beriepen zich in dat opzicht ook wel op de Revolutie.  Zij combineerden dat echter met een onderscheid tussen vorm en resultaat.  Sommige uitkomsten van de Revolutie waren zo gek nog niet, maar de vorm – de jacobijnse staatsdwang, het geweld en in het algemeen de publieke onrust en agitatie–vervulde de liberalen met afschuw.  Dat gold zeker voor de doctrinaire liberalen."[158]

 

Typisch voor de liberalen, voor zowel doctrinairen als progressisten, was dat men een conservatieve meerderheid onder druk trachtte te zetten door te wijzen op een dreiging van de Revolutie en de agitatie die daarmee gepaard ging, om hun tegenstanders te overtuigen van de door hen gewenste hervorming en zo het revolutionaire gevaar te bedwingen.  De Belgische doctrinairen rechtvaardigden op deze wijze de verlaging van de kiescijns in 1848.  In Nederland werd voor de revolutionaire dreiging gewaarschuwd in het liberale tijdschrift De Gids, dat zich vanaf 1840 steeds meer inliet met de politieke situatie[159]

De ratificatie van het verdrag met België in 1839 maakte in Nederland voor sommigen een grondwetsherzienning in liberale zin wenselijk.  Het voorstel tot grondwetsherziening uit 1844 werd in De Gids enthousiast onthaald en besproken.  Hierbij werd vooral voor de revolutionaire dreiging gewaarschuwd: "Evenmin als Thorbecke zelf geloofde de auteur dat het voorstel werkelijk een kans maakte; zij beschouwden de poging vooral als een waarschuwend signaal voor de gevestigde orde en als een middel om de publieke opinie te activeren."[160]

Net voor de hervorming van de Nederlandse grondwet in 1848, die het startschot voor een bloeiend Nederlands doctrinair liberalisme zou worden, werd in De Gids opnieuw nadrukkelijk gedreigd:

 

"Onder dreigende verwijzing naar de historische les van eerdere revoluties, de progressieve wil van de geschiedenis of het gevaar van radicalere bewegingen boden zij hun constitutionele hervormingswensen aan als enig ordelijk alternatief en zichzelf als betrouwbare middenpartij. […] Zo bediende de Gids-retoriek zich in de jaren voor 1848 van een zorgvuldig gedoseerde dreiging en geruststelling."[161]

 

Later hanteerden progressisten dezelfde strategie om hun doctrinaire partijgenoten te overtuigen van de door hen noodzakelijk geachte hervormingen.  In België werd omstreeks 1876 bijvoorbeeld door de progressist Paul Voituron een dreigende retoriek gehanteerd:

 

"Le progrès continu doit être la règle et il est la conséquence immédiate du principe du libéralisme.  Les conservateurs aveugles sont, sans le savoir, les renégats du libéralisme et les promoteurs des révolutions.  Les libéraux progressistes, qui préfèrent les réformes aux révolutions, sont donc aussi, par cela même, les seuls vrais libéraux conservateurs."[162]

 

Hoewel het de radicale progressisten in België op die manier gelukt was om in 1848 een verlaging van de kiescijns af te dwingen bij de gematigde meerderheid, zouden zij tussen 1857 en 1884 er slechts met mondjesmaat in slagen om de doctrinairen tot verdere hervormingen te brengen.  Dit valt deels te verklaren door de tactiek van de doctrinaire Frère-Orban om de eisen van de radicale pressiegroep danig te beïnvloeden tot deze zonder problemen ingepast konden worden in een eerder behoudsgezinde doctrinaire politiek.  Het beste voorbeeld hiervan was wellicht de wet over het capacitair kiesrecht uit 1883, waarbij de strenge capacitaire voorwaarden er voor zorgden dat de uitbreiding van het kiesrecht minder verregaand was dan de (radicaal-) progressisten hadden voorgesteld.  De meeste mensen die aan de strenge voorwaarden voldeden, waren namelijk al kiesgerechtigd[163].

In 1899 zou door zowel doctrinairen als progressisten gedreigd worden.  Het wetsvoorstel om de evenredige vertegenwoordiging enkel in de grote arrondissementen (met zes of meer zetels) in te voeren, dat in april 1899 door de katholieke regering Vandenpeereboom werd ingediend, zorgde voor ernstige beroering, onder meer op een meeting te Brussel: "Il est inutile d’insister sur le diapason des orateurs qui prirent la parole au meeting, même parmi les libéraux modérés, tels que MM. Neujean, Huysmans et Delvaux"[164]  Het wetsvoorstel werd ingetrokken en uiteindelijk werd door de katholieke regering De Smet de Naeyer de evenredige vertegenwoordiging voor het gehele land goedgekeurd.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[52] Over de idee van een parlementaire oppositie, zie: DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 7-9. en WITTE, E. “De evolutie van de rol der partijen”, 1980.

[53] DE HAAN, I. en TE VELDE, H. “Vormen van politiek”, 1996.

[54] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 336-337.

[55] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 340.

[56] LUBELSKI-BERNARD, N. “Frère-Orban, chef du cabinet”, 21.

[57] LUBELSKI-BERNARD, N. “Frère-Orban, chef du cabinet”, 22.

[58] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 92.

[59] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 270.

[60] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 93.

[61] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 93.

[62] Annales Parlementaires, Sénat, 1869-1870. Geciteerd in: STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 63 (voetnoot 20).

[63] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 341.

[64] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 76-77.

[65] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 342.

[66] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 343.

[67] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 343-344.

[68] Deze beslissing hield volgens Van Eeno verband met het klerikale overwicht in de meeste provincieraden, en kan dus eveneens als een liberaal manoeuvre gezien worden om de katholieke electorale macht te neutraliseren.  Zie: VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving”, 343.

[69] Documents Parlementaires, Chambre, 1880-1881, nr. 158. Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 250 (voetnoot 6).

[70] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 276.

[71] Annales Parlementaires, Chambre, 1880-1881, 1506.  Eveneens terug te vinden in de uitgave van het debat: FRERE-ORBAN, H. J. W. Chambre des Représentants. Discussion d’une proposition de réforme électorale. Discours prononcé par M. Frère-Orban dans la séance du 12 juillet 1881, 1881.

[72] FRERE-ORBAN, H. J. W. Chambre des Représentants. Discussion d’une proposition de réforme électorale. Discours prononcé par M. Frère-Orban dans la séance du 12 juillet 1881, 1881.

[73] Tekst van de statuten van de Ligue in: La Belgique politique, 1882. Revue politique et parlementaire de la Belgique, Luik, I (1882) p. 209. Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 253 (voetnoot 20).

[74] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 255-256.

[75] Zie hierover: MOMMEN, A. De Belgische Werkliedenpartij: ontstaan en ontwikkeling van het reformistisch socialisme (1880-1914). Gent, 1980.

[76] Documents Parlementaires, Chambre, 1881-1882, nr. 56.  Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 254 (voetnoot 32)

[77] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 254.

[78] Documents Parlementaires, Chambre, 1882-1883, nr. 113.  Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 255 (voetnoot 38).

[79] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 255.

[80] Annales Parlementaires, Chambre, 1882-1883, 1054-1055.  Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 254 (voetnoot 28).

[81] Documents Parlementaires, Chambre, 1882-1883, nr. 180.  Zie: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 256-257 (voetnoot 47).

[82] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 257-260.

[83] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 260.

[84] Annales Parlementaires, Chambre, 1882-1883, 1322-1323.  Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 260 (voetnoot 61).

[85] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 260-261.

[86] FRERE-ORBAN, H. J. W. Chambre des Représentants. Proposition de reviser les articles 47 et 53 de la constitution. Discours prononcé par M. Frère-Orban dans la séance de 4 juillet 1883, 1883.

[87] Documents Parlementaires, Chambre, 1882-1883, nr. 202.  Zie: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 263 (voetnoot 80).

[88] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 263-265.

[89] Annales Parlementaires, Chambre, 1882-1883, 1860.  Zie: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 265 (voetnoot 95).

[90] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 266-268.

[91] Annales Parlementaires, Chambre, 1882-1883, 1880.  Geciteerd in: LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 267 (voetnoot 103).

[92] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 67.

[93] Congrès libéral progressiste de Belgique, 157.  Zie: STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 67 (voetnoot 39).

[94] Annales Parlementaires, Chambre, 1892-1893Geciteerd in: STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 63 (voetnoot 25).

[95] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 67.

[96] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 67-68.

[97] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 68-69.

[98] Voor specifiekere literatuur over het vrouwenstemrecht, zie: VAN MOLLE, L. e.a. Vrouw en politiek in België, 1998. en DE SMAELE, H. “Het Belgische politieke discours en de ‘eigenheid’ van de vrouw”. Tijdschrift voor Genderstudies, I (1998) nr. 4, 27‑38.

[99] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 69.

[100] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 63.

[101] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 64.

[102] Documents parlementaires, Chambre, 1892-1893, nr. 140.  Geciteerd in: STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 64 (voetnoot 28).

[103] STENGERS, J. “Un bilan: Frère-Orban juge son oeuvre”, 64.

[104] NYSSENS, A. Le suffrage universel tempéré, 1891.

[105] VAN EENOO, R. “De evolutie van de kieswetgeving in België”, 345-346.

[106] STENGERS, J. “De gevolgen van het algemeen meervoudig stemrecht”, 109-110.

[107] MIROIR, A. “Het liberale kiezerscorps”, 138-139.

[108] Revue de Belgique, LXXXI (1895) 337. Geciteerd in MIROIR, A. “Het liberale kiezerscorps”, 139.

[109] Zie over Charles Potvin en zijn rol in de Revue de Belgique: HERREBOUT, E. De Revue de Belgique (1869-1884). Licentiaatsverhandeling, 1983.

[110] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, IX.

[111] DE SMAELE, H. “Politiek als hanengevecht of cerebraal systeem”, 328-329.

[112] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 63.

[113] Annales Parlementaires, Chambre, 1878-1879.  Geciteerd in: GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 48.

[114] Adresse des associations libérales du pays flamandGeciteerd in: GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 74.

[115] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 278.

[116] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 99.

[117] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 100.

[118] Bijvoorbeeld te Luik en met de verkiezingen in 1896 te Brussel, zie: STENGERS, J. “De gevolgen van het algemeen meervoudig stemrecht”, 111.

[119] STENGERS, J. “De gevolgen van het algemeen meervoudig stemrecht”, 111.

[120] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 116-117.

[121] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 118.

[122] STENGERS, J. “De gevolgen van het algemeen meervoudig stemrecht”, 112.

[123] Over de schoolstrijd werd reeds veel gepubliceerd.  Belangrijke werken zijn: LORY, J. Libéralisme et instruction primaire. 2dln. Leuven, 1979. ; LAMBERTS, E. Kerk en liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857). Leuven, 1972. ; VIAENE, V. Belgium and the Holy See. 2dln. Leuven, 1999. en DAMS, K. "Inzet en omvang van de schoolstrijd”. BTNG, XXVI (1996)139-200.  Hier zal de onderwijskwestie vooral vanuit de verschillende standpunten van doctrinairen en progressisten aan bod komen.

[124] VAN LEYNSEELE, H. en GARSOU, J. Frère-Orban: le crépuscule, 1954.

[125] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 11.

[126] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 23-26.

[127] VERCAUTEREN, P. “La place de Paul Janson dans la vie politique belge”, 390-393.

[128] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 269.

[129] LUBELSKI-BERNARD, N. “Frère-Orban, chef du cabinet”, 49.

[130] “Discours du trône”. In: Annales Parlementaires, Chambre, 1878-1879, 2.  Geciteerd in LUBELSKI-BERNARD, N. “Frère-Orban, chef du cabinet”, 49 (voetnoot 19).

[131] LORY, J. “Frère-Orban et l’enseignement public”, 49.

[132] BOTS, M. “Laïciteit en onderwijs”, 154.

[133] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 276.

[134] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 131-134.

[135] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “De politieke, economische en sociale structuur”, 31.

[136] HANNES, J. “Economisch liberalisme: theorie en praktijk”, 164-165.

[137] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “De politieke, economische en sociale structuur”, 35.

[138] Deze laatste maatregel liep veel vertraging op, vandaar ‘1965’.

[139] Verslag van de centrale sectie over het project in 1859, geciteerd in: GUBIN, E. en PUISSANT, J. “De politieke, economische en sociale structuur”, 33.

[140] RION, P. “Het sociale vraagstuk”, 176.

[141] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “De politieke, economische en sociale structuur”, 34.

[142] RION, P. “Het sociale vraagstuk”, 176.

[143] FRERE-ORBAN, H. J. W. Chambre des Représentants. Discussion du budget de l’Intérieur pour l’exercice 1869: travail des enfants et des femmes dans l’industrie, 8.

[144] LEFEVRE, P. “Grootheid en verval”, 277.

[145] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 131-132.

[146] Zo bijvoorbeeld in: CARTON DE WIART, H. Beernaert et son temps, 80-81.

[147] Zie hierover: RION, P. “Het sociale vraagstuk”, 178. en GUBIN, E. en PUISSANT, J. “De politieke, economische en sociale structuur”, 38.

[148] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 132.

[149] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 144.

[150] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 135-139.

[151] Annales Parlementaires, Chambre, 1886-1887, 1223. Geciteerd in: DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 140.

[152] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 32-33.

[153] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 33.

[154] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 154-163.

[155] DEFERME, J. “Geen woorden maar daden”, 164.

[156] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 33.

[157] Zie hierover ook: TOLLEBEEK, J. “De Franse Revolutie in de negentiende eeuw”, 171-186.

[158] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 327.

[159] AERTS, R. De letterheren, 130.

[160] AERTS, R. De letterheren, 137.

[161] AERTS, R. De letterheren, 141.

[162] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XXIII.

[163] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 25-26.

[164] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 117.