Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. (Bert Margot) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
De negentiende eeuw was voor enkele West-Europese landen waaronder België de eeuw waarin het liberale ideeëngoed zich definitief in de nationale instituties wist te nestelen. Het was tevens de eeuw waarin de liberale verdeeldheid tussen doctrinairen en progressisten, reeds van in het begin onderhuids aanwezig, op de spits werd gedreven toen de sociale kwestie in het laatste kwart van de negentiende eeuw definitief doorbrak: "In 1887 bezegelde de oprichting van de progressistische partij definitief de breuk tussen de zogeheten doctrinaire en progressistische vleugel van de liberale partij. Een lange voorgeschiedenis van spanningen en verzoeningen ging hieraan vooraf. De geschiedenis van het scheidingsproces tussen ‘oude’ en ‘jonge’ liberalen is die van de liberale partij van de negentiende eeuw."[9]
Eenheid en verdeeldheid in het liberale kamp
Gematigde liberalen in unionistische regeringen (1831-1847)
De katholieken hadden in het jonge België van de jaren 1830, begin jaren 1840, onder de vlag van het unionisme de belangen van de Kerk en het grootgrondbezit veilig weten te stellen. De kieswet van 1831 die op het katholiek gezinde platteland een lagere kiescijns voorschreef dan in de liberaal georiënteerde steden, beveiligde de katholieke machtspositie. Ook de onderwijspolitiek, met als hoogtepunt de organieke wet op het lager onderwijs van 1842, speelde in het voordeel van de katholieken. De wet bepaalde namelijk dat elke gemeente financieel mocht tussenkomen om een katholieke school op te richten of over te nemen.
Deze wet op het lager onderwijs werd met een grote meerderheid goedgekeurd. Slechts drie liberalen stemden tegen, wat er op wijst dat het kabinet-Nothomb, dat zowel uit gematigde katholieken als gematigde liberalen bestond, nog niet werd getekend door de levensbeschouwelijke polarisatie zoals later gebruikelijk zou worden, en dat het parlement nog niet werd gekenmerkt door een strikte partijgebonden politiek, zoals Henk de Smaele aantoont in "De politieke partijen in de Kamer, 1830-1914"[10]. Bovendien namen toen enkel de in aantal beperkte, radicale liberalen een duidelijke antiklerikale houding aan. Pas wanneer het streven naar een onafhankelijke burgerlijke macht in de beginselverklaring op het eerste nationale Liberaal Congres in 1846 werd opgenomen, nam de levensbeschouwelijke polarisatie toe en ging het liberale antiklerikalisme een grotere rol spelen.
Het Liberaal Congres van 1846
Op 6 april 1846 werd door de Brusselse liberaal-progressieve kiesvereniging L’ Alliance een oproep gedaan aan alle liberale verenigingen om de krachten te bundelen tegen het steeds meer op de conservatieve krachten steunende kabinet-Nothomb. Op 14 juni 1846 verzamelden 320 afgevaardigden, zowel doctrinairen als progressisten, in het stadhuis van Brussel. Zij vormden er het eerste nationale Liberaal Congres, dat in de traditionele historiografie vaak als evenement wordt aangehaald waarop de liberale partij werd gesticht. In recentere studies wordt de typering van de negentiende-eeuwse partijen als formele organisaties met duidelijke stichtingsdata echter van kritiek voorzien: "De vele negentiende-eeuwse pogingen om de partijen te structureren kwamen in de praktijk echter nauwelijks van de grond en strandden doorgaans snel in onwil en twist. Dat belette echter niet dat de partijen een reële impact hadden op het politieke gebeuren."[11]
Op het Liberaal Congres van 1846 kwam men inderdaad ook niet verder dan het formuleren van een voornemen om het liberalisme in België, verspreid over de verschillende kiesverenigingen, te organiseren. Dit aan de hand van een vergadering van afgevaardigden te Brussel, die kon ingrijpen in tijden van een verslappende liberale aandacht: "Elle [l’ assemblée] décida que le parti aurait désormais ses associations permanentes au canton et à l’arrondissement, hiérarchiquement reliées par une réunion de délégués s’assemblant dans la capitale à des époques indéterminées."[12] Het tweede liberaal congres dat het jaar daarop werd samengeroepen om de liberale beweging beter te structureren, bleef echter zonder resultaat. Wel bracht het de spanningen tussen progressisten en doctrinairen aan het licht die sedert kort opnieuw waren opgelaaid. Ook de Fédération des associations libérales die in 1875 werd opgericht, slaagde er ondanks een kortstondige succesvolle beginperiode niet in om de associaties van verschillende liberale strekkingen te overkoepelen: "Spoedig bleek evenwel dat de Fédération totaal ondoeltreffend was omdat zij weigerde hoe dan ook te bemiddelen in de meningsverschillen en ruzies die tussen doctrinairen en progressisten hoofdzakelijk in Brussel plaatsvonden."[13]
Het gemeenschappelijk programma dat op het Liberaal Congres van 1846 opgesteld werd, hield, in tegenstelling tot de organisatorische besluiten, wel stand. Dit gemeenschappelijk programma, dat de leidraad zou vormen tijdens de komende liberale regeerperiodes, bestond uit het realiseren van een onafhankelijke burgerlijke macht door de invloed van de Kerk tot een minimum te beperken en het organiseren en financieren van het openbaar onderwijs. Het herroepen van de katholieke wet op het onderwijs van 1842 werd hierbij niet expliciet vermeld, omwille van de liberale verdeeldheid daarrond. De inbreng van de progressisten op het Congres resulteerde in de eis om een geleidelijke vermindering van de kiescijns door te voeren – bij voorkeur in de steden – tot op het grondwettelijke minimum. Dankzij een progressistisch Brussels vertegenwoordiger werd ten slotte nog een artikel met de eis tot verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse toegevoegd, maar deze eis bleef al bij al vaag geformuleerd.
Liberalen aan de macht (1847-1870): doctrinairen versus progressisten
Toen de liberalen in 1847 de electorale progressie die zich reeds in de verkiezingen van 1845 had voorgedaan, bevestigd zagen in een nieuwe verkiezingsoverwinning, diende Leopold I tegen zijn zin de liberaal Charles Rogier aan te spreken om een homogeen liberaal kabinet, dat steunde op een duidelijke parlementaire meerderheid, samen te stellen. Wanneer de regering-Rogier kort na de revolutie van februari 1848 te Parijs de revolutionaire dreiging van een minderheid radicale republikeinsgezinden in België op een doeltreffende manier wist weg te werken, werd elk wantrouwen van de oppositie omtrent de bestuursbekwaamheid van de liberale ploeg de mond gesnoerd. Door het inwilligen van enkele radicale eisen die door progressisten reeds op het Liberaal Congres van 1846 waren geuit – waarvan de voornaamste de verlaging van de kiescijns tot het grondwettelijke minimum was – verloren de republikeinse radicalen de steun van de met hen sympathiserende progressisten.
De progressistisch gezinde Eugène Goblet d’Alviella beschrijft de situatie in het hoofdstuk ‘La vie politique’ van het in 1882 gepubliceerde overzichtswerk "Cinquante ans de liberté", als volgt:
"A peine l’alliance conclue au Congrès libéral entre les diverses fractions du libéralisme avait-elle précipité les catholiques du pouvoir, que de nouveaux tiraillements avaient remis en question l’unité du parti. Mais sur ces entrefaites était survenue la révolution de février, qui avait divisé les progressistes belges en deux fractions. L’une, entraînée par ses sympathies pour les institutions que la France venait de se donner, mais complètement isolée dans le mouvement général de la nation belge, avait cessé, depuis lors, d’exercer une action sensible sur la scène politique. L’autre, séduite par les mesures réformatrices dont le gouvernement s’était montré si prodique au lendemain du 24 février, était dès lors rentrée dans les rangs du libéralisme, pour y jouer le rôle d’avant-garde."[14]
Van 1852 tot 1857 kwamen twee unionistisch getinte regeringen tot stand, waarbij de progressisten opnieuw meer afstand namen van doctrinairen en gematigde liberalen die in overeenstemming met de katholieken het land bestuurden. De gematigde politiek van de regering-De Brouckère vanaf maart 1855 kreeg de steun van een kleine katholieke meerderheid. De liberalen voerden oppositie. Toen in 1857, na de regeringscrisis omtrent de ‘kloosterwet’ die het beheer van liefdadigheidsinstellingen in handen van de clerici zou leggen, de regering Rogier-Frère-Orban werd gevormd, verkreeg die van de koning de toestemming om algemene verkiezingen uit te schrijven. Deze hadden een grote overwinning voor de liberalen als resultaat. Zij zouden tot 1870 aan de macht blijven.
De progressisten lieten in deze periode niet na de regering, waarin voornamelijk doctrinairen zetelden, van immobiliteit te beschuldigen. Aanleiding daartoe was de weigering van de regering om de wet van 1842 te herzien omwille een zogenaamde tijdelijke ‘inopportuniteit’. Ook het verzaken van het doorvoeren van sociale eisen zoals de invoering van de leerplicht en de reglementering van de kinderarbeid ontstemde de progressisten:
"Le programme du gouvernement, publié à la veille des élections, était, à vrai dire, assez incolore; il se bornait à manifester l’intention «de préserver une des bases constitutives du gouvernement et des sociétés modernes, l’intégrité des droits de l’Etat et l’indépendence du pouvoir civil». Mais on ignorait alors quel serait le résultat de l’appel au pays. On fut donc assez surpris lorsqu’on vit les Chambres recommencer leurs travaux, non seulement sans discours du trône, mais encore sans l’annonce du moindre projet qui se rattachât à la politique victorieuse."[15]
Doordat de hervormingsgezinden bij de doctrinaire regering steeds weer op de weigering botsten om een verdere verlaging van de cijns of de vervanging van het cijnskiesrecht door het capacitair kiesrecht door te voeren – waarvoor een grondwetsherziening nodig was – speelden een aantal progressisten op het einde van de jaren 1860 met de idee om naast de liberale en de katholieke partij een derde partij, ‘le parti radical’, op te richten. Deze partij zou dan de progressistische liberalen en enkele hervormingsgezinde jonge katholieken groeperen. De levensbeschouwelijke tweespalt tussen vrijzinnigen en katholieken gooide echter roet in het eten:
"Il n’est pas douteux que ce ne soit là, en effet, une classification plus conforme à la double tendance des esprits dans la marche ordinaire des gouvernements, et il est probable que le jour où la question religieuse disparaîtra de notre politique, ce seront les forces, en apparence contraires, du progrès et de la conservation qui détermineront le groupement de nos partis. Mais la tentative était au moins prématurée, - les événements l’ont surabondamment montré dans la suite, et ses auteurs mêmes l’ont loyalement reconnu, puisque les plus distingués d’entre eux représentent aujourd’hui, dans nos assemblées électives et jusque dans les conseils de la Couronne, les intérêts de l’opinion libérale régénérée par huit années d’ opposition."[16]
De verkiezingsnederlaag van 1870, door velen verklaard door de groeiende onenigheid binnen de liberale partij, betekende het einde van de macht die de liberalen sedert 1847 veelal alleen, soms ook in een gemengde regering hadden uitgeoefend. Op 13 juli 1870 werden, op aanvraag van de Antwerpse Liberale Vereniging, de afgevaardigden van tweeënveertig liberale associaties te Brussel samengeroepen. De enige eis van de progressistische strekking die in het gemeenschappelijke programma werd opgenomen, was de afschaffing van de kiescijns voor gemeentelijke en provinciale verkiezingen, met behoud van de capaciteitsvoorwaarden. Hoewel het Convent van 1870 werd samengeroepen met de bedoeling om een ‘voorlopige verzoening’ te bewerkstelligen tussen de verschillende liberale strekkingen, kwamen de tegenstellingen er duidelijk tot uiting: "Helaas maakte het congres, dat was samengeroepen om de partij nieuw leven in te blazen, de verdeeldheid alleen maar groter. Aangezien tal van doctrinairen zich niet volledig wensten in te zetten voor een programma dat zij te democratisch vonden, gaven mensen als Devaux of Frère-Orban openlijk blijk van hun ongenoegen. Het Convent eindigde in algehele verwarring."[17]
Eenheid omtrent de onderwijskwestie, verdeeldheid omtrent de kieswetgeving
De liberale oppositie van 1870 tot 1878 bleek een helende werking te hebben. Vanaf 1876 werd vooral rond de onderwijskwestie de eenheid tussen de liberale stromingen hersteld. De wet op het onderwijs van 1842 zou eindelijk worden aangepakt. Toen de herwonnen eenheid in 1878 resulteerde in de liberale regering Frère-Bara, kon de antiklerikale politiek slechts in het begin van deze regeringsperiode de onenigheid (bijvoorbeeld over de kieswethervorming) overstemmen. De in 1879 goedgekeurde wet op het lager onderwijs, zorgde voor een doorgedreven laïcisering. In 1881 zorgde de wet op het middelbaar onderwijs echter opnieuw voor verdeeldheid. Zij beperkte zich tot het verdubbelen van het aantal openbare middelbare scholen voor jongens en de oprichting van 50 openbare middelbare scholen voor meisjes, wat voor de progressisten niet ver genoeg ging, aangezien er nog steeds godsdienstonderricht werd voorzien door de clerus – iets wat voor het lager openbaar onderwijs in 1879 ongedaan was gemaakt. Ook het uitblijven van de verdere democratisering van de kieswetgeving zorgde voor spanningen tussen de doctrinair gezinde regering en de progressistische drukkingsgroepen.
De verhoogde belastingen – onder meer door de liberale schoolpolitiek – en de liberale onenigheid leidden in 1884 tot een verkiezingsoverwinning voor de katholieken, waardoor de liberalen voor lange tijd in de oppositie belandden. Vooral de liberale nederlaag in het door verdeeldheid geteisterde Brussel, waar zestien zetels verloren gingen aan de Onafhankelijken, die later grotendeels in het katholieke kamp zouden belanden, kwam hard aan.
Organisatorische verdeeldheid (1845-1884)
Op organisatorisch vlak, viel er gedurende de negentiende eeuwweinig eenheid te bespeuren. Toen de progressisten zich vanaf 1845 duidelijker wisten te manifesteren in de lokale kiesverenigingen en ze deze openstelden voor niet-kiezers, stootte dit op verzet van de doctrinairen. In 1845 werden te Luik, een jaar later te Brussel, en in 1848 in Verviers, Gent en Brugge door de doctrinairen concurrerende verenigingen opgericht waarvan uitsluitend kiezers lid konden worden[18]. Bij de wetgevende verkiezingen van 1848 moesten de progressistisch gezinde kiesverenigingen die aparte lijsten ingediend hadden, het onderspit delven. Nochthans waren de kandidatenlijsten van concurrerende verenigingen vaak vrij gelijkopgaand. Te Brusssel bijvoorbeeld hadden de progressisten de Meeting libéral opgericht omdat de doctrinairen na een korte afscheuring in 1859 naar de Association libérale waren teruggekeerd. "Bij verkiezingen kwamen op de kandidatenlijsten van de Meeting en de Association, op een of twee uitzonderingen na, dezelfde namen voor," merkt Marc Mayné op[19]. Dit wijst erop dat een groot deel van de kandidaten zowel de gematigde koers steunden alsook oor hadden voor de hervormingsgezinde progressisten. Mayné stelt dus vast dat rivaliserende politieke verenigingen rond 1860, maar ongetwijfeld ook eerder – zoals in 1848 – minder van belang waren dan tot voor kort werd aangenomen, wat aansluiting vindt in het betoog van De Smaele over de politieke partijen. De Smaele bekritiseert het beeld van de negentiende eeuwse politieke partij als een formele organisatie. Hij plaatst de parlementaire groepsvorming voorop en stelt dat de electorale bekommernis, maar vooral het organisatorische aspect toen nog van een minder doorslaggevende betekenis was[20].
Bovendien was de meerderheid van de liberalen in het algemeen niet gesteld op verdeeldheid, zoals Mayné vaststelt: "Enkel de extremisten uit beide kampen, Louis Hymans of Paul Janson bijvoorbeeld, trachtten herhaaldelijk de strijd te radicaliseren en op de spits te drijven. Meestal waren zij in de minderheid."[21] Verder zorgden de maatregelen die door de regering Rogier-Frère kort na de gebeurtenissen van februari 1848 genomen werden in het voordeel van de middenstand, er op dat moment voor dat de meeste liberalen, die zowel aansluiting zochten bij de gematigde regering als de progressistische drukkingsgroep, zich opnieuw gemakkelijker konden vinden in de politiek van de doctrinaire verenigingen die de gematigde regeringsploeg waren blijven steunen[22].
Met uitzondering van Brussel, kwamen alle associaties voor lange tijd terug in handen van de doctrinairen. In Brussel kregen de progressisten echter geleidelijk aan opnieuw de overhand. In perioden van grote onenigheid verlieten meestal de doctrinairen de Association Libérale om een concurrerende vereniging te vormen, zoals bijvoorbeeld in de periode van 1873 tot 1880 met de Société constitutionelle des électeurs libéraux. De definitieve breuk kwam er in 1884, met de oprichting van de doctrinaire Ligue Libérale. Op het einde van de negentiende eeuw zou er te Brussel opnieuw sprake zijn van een toenadering tussen de progressistische Association en de doctrinaire Ligue. Aangezien de progressisten elders vanaf 1848 hun invloed in de liberale verenigingen gereduceerd zagen, gingen zij vanaf 1863 gebruik maken van de formule van meetings, die al vlug uitgroeiden tot pre-electorale samenkomsten van zowel kiezers als niet-kiezers[23].
Ondertussen werd door de doctrinairen in 1857 het voorstel van F. Haeck en de progressistische Association Libérale van Sint-Joost-ten-Node verworpen om elke twee jaar een algemeen liberaal congres te organiseren in de aanloop naar de wetgevende verkiezingen. Om niet aan autoriteit te moeten inboeten ten opzichte van de progressisten en uit angst voor verdeeldheid weigerden de doctrinairen om een algemeen liberaal congres te organiseren waar de druk van de progressistische strekking zich zou kunnen uiten[24]. De progressisten wilden aan de hand van deze congressen de doctrinairen tot een grotere hervormingsgezindheid brengen. Het was namelijk de bedoeling om op dergelijke congressen het gemeenschappelijk programma van het liberalisme aan te passen "in functie van problemen van algemeen belang die tot rijpheid waren gekomen" en om de verkozen kandidaten aan te zetten om dit aangepast programma ook effectief uit te voeren[25].
Met de oprichting van de Fédération des associations libérales in 1875 slaagde men erin om een eenduidige en krachtige oppositie te voeren, maar eens in 1878 de macht heroverd was, kwam de verdeeldheid opnieuw haar kop opsteken.
Oprichting van de Progressistische Partij (1887)
Toen in 1884 de liberale regering ten val kwam, kon de progressistische stroming een vooruitstrevend programma opstellen zonder de gevallen liberale regering nog in gevaar te brengen. De verdeeldheid was alom: "Er hadden reeds verscheidene scheuringen plaatsgevonden in diverse lokale liberale organisaties, die niet steeds hadden stand gehouden. Ook waren er al meerdere malen pogingen ondernomen om een nationale democratische of progressistische organisatie op te richten. In 1887 zou een dergelijke autonome structuur tot stand komen."[26] Met de oprichting van de Progressistische Partij op het Progressistisch Congres van eind mei 1887 te Brussel, werd de liberale tweespalt ook op organisatorisch vlak een vaststaand feit. De organisatorische splitsing speelde toen echter nog niet zo’n beslissende rol zoals dat nu het geval is. Tekenend waren echter de allianties tussen progressisten en socialisten, vooral bij gemeenteraadsverkiezingen en het ontstaan van banden tussen de leiders van hun politieke verenigingen[27]. In 1900 zou de Progressistische Partij zich echter opnieuw verenigen met de liberale moederpartij rond een gemeenschappelijk democratisch programma[28].
Van een liberale eenheid was in de negentiende eeuw noch op ideololgisch vlak, noch op organisatorisch vlak veel te merken. Toch blijkt dit niet altijd problematisch geweest te zijn. Een organisatorische eenheid werd lange tijd niet noodzakelijk geacht; een pacifistische eensgezindheid, zoals vaak tussen gematigde liberalen en gematigde katholieken tot stand kwam in de periode tot 1847, volstond. De gemengde regeringen die tot stand kwamen waren hiervan het resultaat.
De toegenomen polarisering tussen liberalen en katholieken maakte in 1847 een eerste homogene liberale regering mogelijk. Deze polarisering vond zijn weerslag in het gemeenschappelijke liberale programma van 1846, in de vorm van het streven naar een autonome burgerlijke macht dat er in opgenomen werd. De nieuwe samenwerking tussen gematigde liberalen en gematigde katholieken vanaf 1852 zorgde echter voor een korte herleving van het unionisme.
De agitatie rond de ‘kloosterwet’ uit 1857 veroorzaakte een nieuwe levensbeschouwelijke polarisering tussen liberalen en katholieken. Doctrinaire liberalen en hervormingsgezinde progressisten vonden elkaar in het realiseren van de vooropgestelde autonome burgerlijke macht. Het antiklerikalisme bleek ook later, eind jaren 1870 het ideale bindmiddel. De ideologische verdeeldheid omtrent bijvoorbeeld de uitbreiding van het kiesrecht zou echter telkens, in 1870 maar vooral in 1884, een wig drijven tussen de doctrinaire strekking en de progressistische strekking.
In 1887 werd de ideologische verdeeldheid met de oprichting van de Progressistische Partij op organisatorisch vlak doorgetrokken. De doctrinaire weerstand tegen de sociaal-democratische hervormingen die de progressisten nauw aan het hart lagen, zou tegen het einde van de negentiende eeuw wijken. In 1900 herenigden doctrinairen en progressisten zich rond een democratisch programma.
De progressisten bleven tot 1884 slechts als pressiegroep functioneren binnen de liberale partij. Door de gemeenschappelijke antiklerikale oppositie vanaf 1876, slaagden de liberalen erin om de katholieken van de macht te stoten. In de liberale regering Frère-Bara, die in 1878 tot stand kwam, zetelden echter vooral doctrinaire liberalen. Zij remden er voortdurend de hervormingsgezinde progressisten af. Dat een minderheid doctrinairen, weliswaar gevestigde waarden, de jonge garde zo goed en zo kwaad mogelijk wist te domineren, kan slechts verklaard worden door de complexe samenstelling van de groep progressisten, in theorie een hechte groep vooruitstrevende liberalen gewonnen voor al dan niet verregaande hervormingen, maar in de praktijk vaak een amalgaam gaande van gematigde hervormers tot radicale democraten.
Drie ‘nuances du libéralisme’?
In de inleiding van zijn "Manuel du libéralisme belge" uit 1876 onderscheidt de progressistisch gezinde Gentse schepen Paul Voituron drie tendenzen binnen het toenmalige liberalisme, afhankelijk van de bereidheid om de consequenties, aanwezig in het basisprincipe van het liberalisme, aan te nemen: "La souveraineté de la raison humaine dans la société civile est la principe du libéralisme. Tous les libéraux, cependant, n’admettent pas également les conséquences, même les plus immédiates, de ce principe."[29]
Eerst en vooral, zo stelt Voituron, zijn er de katholieke liberalen of moderaten. Zij beperken de soevereiniteit van de menselijke rede tot een minimum door deze enkel te reserveren voor het bestuur van de maatschappij, terwijl zij in privézaken terugvallen op de autoritaire katholieke moraal. De auteur veroordeelt deze beperkte invulling van het liberale basisprincipe[30]. Deze groep liberalen werd in ons betoog getypeerd als de gematigde liberalen die samen met de gematigde katholieken deel uitmaakten van de unionistische regeringen tot 1847, en later tussen 1852 en 1857. Voituron heeft echter geen besef van het feit dat liberalen en katholieken toen nog weinig gepolariseerd waren op levensbeschouwelijk vlak.
Vervolgens onderscheidt hij een groep liberalen die al iets meer consequenties durven te trekken uit het liberale beginsel, "mais qui s’arrêtent également en route et accumulent plus de contradictions encore que les libéraux catholiques; ce sont les libéraux conservateurs proprement dits, que l’on a aussi appelés bourgeois ou doctrinaires." Zij achten enerzijds het katholicisme noodzakelijk voor het volk om het een gehoorzaam gedrag bij te brengen, maar anderzijds bestrijden zij het katholicisme en willen zij hen van de wereldlijke macht uitsluiten. Ook hen draagt de auteur geen warm hart toe: "Ils luttent, dans l’intérêt de ce gouvernement [le gouvernement des classes moyennes] et de la prépondérance de la bourgeoisie, contre les prétentions du clergé catholique et contre le mouvement ascensionnel des classes inférieures."[31]
Een laatste categorie liberalen, zo stelt Voituron – en hij rekent zichzelf onmiskenbaar tot deze groep – is bereid om het liberale basisprincipe van de soevereiniteit van de menselijke rede te aanvaarden, met alle consequenties die daaraan verbonden zijn. Zij worden er getypeerd als "les libéraux avancés, progressistes ou démocrates". Lag het aan hen, dan zou het liberale beginsel consequent verwezenlijkt worden: "Ils veulent la destruction de la puissance du clergé et l’émancipation intellectuelle, morale, matérielle et politique du peuple, par la diffusion de l’instruction et du bien-être. Leur idéal est le gouvernement de tous par tous."[32] De auteur behandelt hier drie soorten liberalen; de geavanceerden, de progressisten en de democraten, samen, wat een eenheid suggereert.
Het bestaan van de door hem opgesomde drie "nuances du libéralisme" bemoeilijkt de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, zo stelt Voituron. Hij is er zich voldoende van bewust dat de interne tegenstellingen nooit volledig weggewerkt zullen worden, en er dus moet uitgekeken worden naar een praktisch middel om de eenheid in het liberale kamp te bewerkstelligen. Voituron opteert voor de proportionele vertegenwoordiging van de verschillende strekkingen binnen de partij, en tegen het vigerende systeem van absolute meerderheden waarbij alle liberale vertegenwoordigers uit dezelfde liberale subcategorie afkomstig zijn[33].
Deze voorwaarde voldoet echter nog niet om zeker te zijn van liberale successen. Om het gevaar van de verdeeldheid, die tot uitdrukking zou kunnen komen in de besluitvorming eens de liberale subcategorieën erin geslaagd zijn de katholieken van de macht te verdrijven, moet volgens Voituron een vooraf opgesteld programma ter realisatie worden opgesteld. Dit programma zou dan tevens de vrijheid laten om te discussiëren over items die niet in het gezamenlijke programma opgenomen werden[34].
Een dergelijk programma, zo vervolgt Paul Voituron zijn pleidooi, kwam enkel tot stand op het Liberaal Congres van 1846, door de samenwerking van een progressistische groep, "les réformistes" genaamd, met "les affranchisseurs, c’est à dire les libéraux catholiques et les libéraux conservateurs qui furent maîtres du pouvoir après les élections de 1847"[35]. De geminachte ‘katholieke liberalen’ duiken hier plots terug op als handlangers van de conservatieve liberalen, die hier in één adem met de vinger gewezen worden omwille van hun verwerping van de proportionele vertegenwoordiging binnen de liberale partij, die voorheen door de auteur als ideaal bestempeld werd.
Het indelen van de liberale partij in drie subcategorieën lijkt weinig plausibel te zijn. De progressistisch gezinde Paul Voituron voorziet de traditionele tweedeling in conservatieve doctrinairen en hervormingsgezinde progressisten van een verdere onderverdeling van de conservatieve fractie. Hierdoor krijgt men de indruk dat de liberale parij zou bestaan uit een blok hervormingsgezinden en een onsamenhangende sectie conservatieven. Bovendien laat de verdere onderverdeling van de conservatieve liberalen in katholieke liberalen en doctrinairen toe om althans een deel van deze conservatieven, namelijk de katholieke liberalen, als verwant aan de gedoodverfde vijand te beschimpen. Dit kan enkel wanneer men er van uit gaat dat de in de jaren 1870 reeds duidelijk aanwezige levensbeschouwelijke polarisering tussen liberalen en katholieken, ook reeds het politieke klimaat van de voorafgaande decennia kleurde, wat niet het geval was.
Samenstelling en algemene karakteristieken van de progressistische strekking
Het onderzoek van Marc Mayné naar de progressistische stroming binnen het negentiende-eeuwse liberalisme bevestigt de tweespalt tussen doctrinairen en progressisten, maar relativeert tevens de strikte opdeling die vaak wordt gehanteerd:
"In feite was er slechts een kleine minderheid van liberalen, zowel bij de ene strekking als bij de andere, die in politiek opzicht oprecht, trouw en strikt handelde volgens een ideologische overtuiging. De meesten van hen die deel uitmaakten van de officiële verenigingen namen zelden zo’n strikte houding aan. Ze werden toen de ‘gematigden’ genoemd. Doordat ze openstonden voor de argumenten van de ene strekking en de invloeden van de andere, waren ze niet erg gesteld op ruzie en nog minder op verdeeldheid."[36]
Marc Mayné slaagt er verder in om de stelling van Jacques Lory uit "Libéralisme et instruction primaire 1842-1879"[37] te ontkrachten, waarin beweerd wordt dat de progressisten de voorang gaven aan de gelijkheid of het algemeen belang en de doctrinairen aan de vrijheid of het individueel belang. Wat de progressistische stroming van de doctrinaire stroming onderscheidde, kan zelfs na een uitdieping van de begrippen vrijheid en gelijkheid niet hierin liggen, stelt Mayné. Wat het progressistische liberalisme volgens hem kenmerkte, was niet de voorkeur voor de ene of de andere ideologische waarde van het liberalisme, maar de zoektocht naar de middelen om de maatschappij in sociaal opzicht te veranderen, zonder aan de basisbeginselen van het liberalisme te raken[38]. Ook de sociologisch geïnspireerde these dat de verdeeldheid binnen het liberalisme de politieke uitdrukking was van het conflict tussen de mercantiele en intellectuele elementen van de burgerij, wordt door Mayné aan de hand van enkele overtuigende argumenten ontkracht[39].
Door vervolgens na te gaan welke specifieke strekkingen door de term ‘progressisten’ werden gedekt, en wat deze kenmerkte, hoopt de auteur te kunnen vaststellen wat de progressistische stroming werkelijk van de doctrinaire stroming onderscheidde. Mayné wijst op vijf subcategorieën binnen de progressistische groep. Hij beschouwt deze grote verscheidenheid als een eerste fundamenteel kenmerk: "De meeste van de gangbare opvattingen over het radicalisme werden bevestigd in publikaties die niet in hoofdzaak aan dit onderwerp gewijd zijn en waarin het fenomeen dus niet in al zijn verscheidenheid wordt bestudeerd. Deze verscheidenheid is evenwel juist een van de fundamentele kenmerken van de progressistische stroming."[40]
Mayné onderscheidt een eerste strekking, de ‘politiekers’, die, gebonden aan de structuren van de liberale partij, zowel binnen die partij als in het staatsbestel vooral wettelijke en institutionele hervormingen eisten aan de hand van morele of levensbeschouwelijke argumenten. De ‘economen’ – die zich in tegenstelling tot de ‘politiekers’ in bijzondere kringen verenigden, los van de partij – waren voorstanders van economische en financiële hervormingen en waren er oorspronkelijk van overtuigd dat de sociale problemen konden worden opgelost door de vrije markt, zonder verregaand ingrijpen van de staat. Een derde strekking werd gevormd door een handvol radicale republikeinen die zich buiten de officiële liberale verenigingen hielden, maar met de progressistische kringen sympathiseerden en de republiek als het logische eindresultaat beschouwden van het ware liberalisme. De vlaamsgezinde progressisten vormden een vierde subcategorie. Voor hen hing de culturele ontvoogding nauw samen met de sociale en politieke bevrijding van de Vlaamse middenstand. Een laatste subcategorie, door Mayné getypeerd als de ‘corporatisten’, kwam vooral op voor de belangen van de kleine stedelijke burgerij: de ambachtslui en kleine handelaars, die niets liever wilden dan deel uitmaken van de politiek actieve hogere burgerij en die zich paternalistisch opstelden ten opzichte van het volk. Een deel van hen ging later – deels uit frustratie, deels uit vrees voor een zich organiserende arbeidersbeweging – over naar het reactionaire rechtse kamp[41].
Mayné besluit dat het bij alle progressistische subcategorieën aanwezige streven naar sociale mobiliteit datgene is wat progressisten van doctrinairen onderscheidt: "In dat opzicht waren ze een getrouwe afspiegeling van het gedeelte van de kleine en middelgrote burgerij dat zich in zijn streven naar maatschappelijke promotie en zijn behoefte tot erkenning geremd zag door de dominerende economisch sterke groepen. Dan wierp deze burgerij zich op als de hoedster van het volk, dat ze volgens haar altijd de hand had gereikt."[42]
Eliane Gubin en Jean Puissant sluiten in "De politieke, economische en sociale structuur van België in de negentiende eeuw" aan bij de stelling van Marc Mayné. Zij onderscheiden in de jaren 1860 twee aparte liberale strekkingen. Enerzijds zijn er de progressisten onder leiding van Paul Janson, en anderzijds zijn er de doctrinairen die door Frère werden aangevoerd[43]. Gubin en Puissant erkennen net als Mayné het streven naar politieke rechten als essentieel voor de progressisten: "De progressisten worden beïnvloed door de democratische ideeën en zijn meestal afkomstig uit de midden-bourgeoisie die door de kiescijns buiten spel wordt gezet."[44]
Verder wijst Doreen Gaublomme in haar artikel "Doctrinairen en progressisten tijdens de 19de eeuw", in overeenstemming met Marc Mayné, op de heterogene samenstelling van de progressistische strekking:
"De meest gematigde radicale elementen maakten reeds deel uit van het liberale kamp maar wierpen zich op als voorstanders van een geleidelijke stemrechtuitbreiding en van maatregelen ter verzachting van het lot van de arbeidersklasse. […] De andere radicale subgroepen wachtten iets langer om zich bij de Liberale Partij aan te sluiten. De harde kern van deze radicale minderheid werd gevormd door republikeinen uit de onderlaag van de hogere bourgeoisie, die na hun actieve deelname aan de Revolutie van 1830 opzij gezet waren. Misnoegd was eveneens de belangrijke groep kleine burgers die ofwel geen stemrecht hadden, ofwel ondanks hun stemrecht en hun numerieke sterkte geen enkele participatie in het politieke spel toebedeeld kregen. Ook de Orangisten behoorden met hun rancunes tegen het nieuwe bestuur tot de radicalen. Tenslotte vervoegden een aantal sociaalvoelende nieuwlichters uit universitaire hoek eveneens deze uitermate ongelijksoortige groep waarop de liberale linkervleugel geënt zou worden."[45]
Door bovendien de progressistische strekking te beschouwen als een groep personen afkomstig uit verschillende sociale lagen, maar met als gemeenschappelijk doel de sociale mobiliteit, bestaande uit politieke inspraak en economische lotsverbetering, sluit Gaublomme perfect aan bij de stelling van Mayné.
Het onderscheid tussen doctrinairen en progressisten kan dus niet teruggevoerd worden tot een sociologisch onderscheidt; beide stromingen bestonden namelijk uit personen uit verschillende sociale groepen, zoals voornamelijk de hoge burgerij, de middenstand en de intellectuelen, en uit personen met verschillende beroepen. Wat alle progressisten kenmerkte was echter het streven naar sociale mobiliteit, naar politieke inspraak en waardige levensomstandigheden voor de lagere klassen aan de hand van een emanciperend onderricht.
Liberale subcategorieën volgens hun electorale hervormingsgezindheid;
een themagebonden opdeling
In het artikel "La question de la réforme électorale et la loi des capacitaires du 24 août 1883" hanteert Lory het criterium van de electorale hervormingsgezindheid om de liberalen in subcategorieën te verdelen[46]. Dat het kiesstelsel een van de belangrijkste punten van onenigheid was, zou dit kunnen rechtvaardigen. Deze indeling geldt specifiek voor het vraagstuk van de kieswetgeving en kent dus zijn grenzen. Zij is echter ideaal voor de periodes tussen 1864 en 1870 en tussen 1881 en 1884 aangezien vooral toen de kwestie van het kiesrecht op de voorgrond trad van de Belgische politiek.
De grootste liberale groep, stelt Lory, waren de doctrinairen. Zij bezetten bijna alle zetels in de regering als de liberalen aan de macht waren. Onder hen waren er enkelen die een beperkt aantal categorieën mensen op grond van hun bekwaamheid stemrecht wilden verschaffen.
Een tweede groep bestond uit een kleine minderheid radicalen of radicaal-democraten, die dicht bij de socialisten aanleunden en vooral vanaf 1881 de onmiddellijke ingang van het zuivere algemeen enkelvoudig stemrecht eisten. Later zouden zij vaak in de Belgische Werklieden Partij terechtkomen.
Vervolgens is er een niet te verwaarlozen groep die door Lory als "les radicaux modérés" getypeerd wordt. De term (radicaal-)progressisten lijkt ons beter, daar het samengaan van gematigdheid en radicaliteit in de benaming verwarring opwekt, alhoewel deze groep effectief zowel als gematigd en als radicaal kan worden omschreven. Zij zouden, hoewel ze vaak in dezelfde verenigingen aangetroffen werden als de doctrinairen, in het parlement voorstanders blijken van een stapsgewijze electorale hervorming die zou uitmonden in het afschaffen van het artikel zevenenveertig van de grondwet. Zij hamerden ook op een minimaal onderricht als capaciteitsvoorwaarde, als een eerste stap in de richting van het algemeen stemrecht.
Ten slotte gewaagt Lory van een vierde groep, die zich van de (radicaal-) progressisten zou hebben afgescheiden. Zij waren voorstanders van een variant op het algemeen stemrecht, namelijk het systeem van de ‘representatie der belangen’ – zich inspirerend op de theorie van Proudhon. Het electoraat zou hierbij verdeeld worden in drie groepen: de cijnskiezers die de belangen van het kapitaal vertegenwoordigden, zij die stemrecht hadden op grond van hun functie of beroep en die de wetenschap vertegenwoordigden, en alle anderen die de werkende klasse moesten vertegenwoordigden.
Zoals Lory aantoont, kwamen vooral de doctrinairen en de (radicaal‑) progressisten in de periode tussen 1881 en 1884 tegenover elkaar te staan wat betreft de electorale hervormingen. De radicaal-democraten konden niet doorwegen en bevonden zich vaak zelfs niet in het parlement.
Een algemene liberale opsplitsing versus een tijdsgebonden liberale opdeling
In de studie van Jean-Luc De Paepe over La Réforme, een (radicaal-)progressistisch tijdschrift dat verscheen tussen 1884 en 1907, wordt een poging ondernomen om de verschillende stromingen binnen het liberalisme vanaf 1880 te onderscheiden[47]. De auteur erkent de "doctrinairen", waar Frère-Orban en Bara de belangrijkste vertegenwoordigers van waren, de "progressistische liberalen" zoals bijvoorbeeld Goblet d’Alviella en Voituron, en "extreem links", bestaande uit "progressisten of radicalen" zoals Paul Janson, Emile Féron, en anderen. De progressistische liberalen, zo stelt hij verder, verschilden nauwelijks van de doctrinairen, al konden verschillen wel aan de oppervlakte treden rond specifieke politieke vraagstukken. Over het algemeen werd dan ook vooral de tegenstelling tussen doctrinairen en radicalen gemaakt. De progressistische liberalen vormden vanaf 1880 het "liberale centrum", stelt De Paepe.
Het grote probleem van de progressisten of radicalen – De Paepe gebruikt de termen door elkaar – is dat ze hun democratische programma moeilijk in dat van het liberalisme, waar ze uiteindelijk deel van uitmaakten, konden laten opnemen omwille van een grote sociale gevoeligheid: "On n’a pas assez insisté sur l’ambiguïté profonde de ce dualisme socialisme-progressisme chez les progressistes: il est évident que leur position «chèvrechouteuse» n’était ni rassurante pour les doctrinaires, ni satisfaisante pour les socialistes."[48] Hij beschouwt hen dan ook als "dissidente liberalen".
Opmerkelijk aan de opdeling van Jean-Luc De Paepe is dat hij enerzijds een algemene opdeling hanteert (doctrinairen versus radicalen), en anderzijds een specifieke driedeling voor wat betreft het liberale landschap omtrent 1880. Bovendien blijkt hij zelf niet helemaal tevreden met de gemaakte opdelingen: "Ces distinctions restent très théoriques et sujettes à discussion."[49] Hij wijst trouwens ook op het feit dat nogal wat liberalen doorheen de tijd vaak een andere positie innamen ten opzichte van verschillende politieke problemen.
Leggen we de aangehaalde opdelingen naast de feitelijke liberale verdeeldheid, dan stellen we vast dat een theoretische opdeling onmogelijk mag voorbijgaan aan de tijds- en themagebonden elementen die de liberale verdeeldheid kenmerkte. De opdeling die Paul Voituron in 1876 maakte, is ongenuanceerd aangezien deze de liberale categorieën in de unionistische periode (tot 1857) met de liberale verdeeldheid tussen doctrinairen en progressisten uit de door levensbeschouwelijke polarisatie gekenmerkte periode (vanaf 1857) door elkaar haalt. Vóór 1857 stonden de gematigden tegenover de radicalen, ook wel progressisten genoemd, en verschilden zij van mening over de sociale politiek. Tot 1847 verschilden zij bovendien van mening over de relatie met de katholieke tegenstanders. Vanaf 1847 zou daarover eensgezindheid groeien en zou er zich geleidelijk aan een gepolariseerde liberale politiek gaan ontwikkelen.
De opdeling in doctrinairen versus progressisten die door Mayné, Gubin en Puissant, en Gaublomme gehanteerd wordt, geldt vanaf 1857, wanneer de polarisatie tussen katholieken en liberalen definitief het politieke klimaat is gaan bepalen. Zij hebben meer oog voor de progressistische diversiteit, maar slagen er toch in om een aantal algemene karakteristieken – zoals bijvoorbeeld het streven naar politieke rechten voor de lagere bourgeoisie – te belichten.
Binnen deze periode kan men vervolgens een aantal themagebonden opdelingen maken. Veel progressisten sloten namelijk afhankelijk van het onderwerp aan bij de dominante doctrinaire strekking of bij de radicale minderheid. De opdeling van Lory is een dergelijke themagebonden opdeling. Hij hanteert de electorale hervormingsgezindheid in de periode tussen 1881 en 1884 als criterium. Hieruit blijkt dat sommige progressisten die tussen 1865 en 1870 de electorale hervorming steunden of verwierpen, in de periode 1881-1884 hun mening hadden herzien. Niet alleen het onderwerp speelt dus een rol, ook de tijd waarop het vraagstuk werd aangesneden, was bepalend voor de positie van vooral de centrum-gerichte groep liberalen.
De opdeling van De Paepe voor de periode vanaf 1880, plaatst radicalen en progressisten dichter bij elkaar dan doctrinairen en progressisten. Dit bevestigt de evolutie in de periode 1857-1887 waarin steeds meer progressisten aandacht kregen voor de radicale standpunten, en de druk van de radicale minderheid op de dominante doctrinairen groeide.
In de periode van de unionistische regeringen waren de gematigde liberalen in de meerderheid. Zij zetelden samen met gematigde katholieken in gemengde regeringen tot 1857. Deze gematigde liberalen waren echter niet blind voor de eisen van de progressistische minderheid. Vanaf 1846 zorgde een eerste polarisatie tussen liberalen en katholieken voor de vorming van een homogene liberale regering, die de progressistische eis om de kiescijns te verlagen doorvoerde. Voor het eerst werd er voor de verwezenlijking van een ‘zuiver’ liberaal programma geopteerd in plaas van voor het pacifistisch ontwijken van levensbeschouwelijke tegenstellingen. Het Europese politieke klimaat van 1848 bracht de doctrinairen tot een zekere toegeeflijkheid, maar er dient opgemerkt te worden dat deze toegeeflijkheid evenmin mogelijk zou geweest zijn zonder de beginnende levensbeschouwelijke polarisatie. Het resultaat hiervan was dat de centrum-liberalen, die enkele progressistische eisen hadden gesteund, nu opnieuw een gematigder positie innamen. Deze gematigde fractie hernam de unionistische eenheidspolitiek tot in 1857 een nieuwe polarisatie tussen liberalen en katholieken definitief met het pacifisme van de gematigden afrekende.
In de periode tussen 1857 en 1870 oefenden de liberalen de macht uit. Het antiklerikalisme zorgde voor overeenstemming tussen doctrinairen en progressisten, maar sociaal-geïnspireerde (radicaal-)progressistische eisen – zoals bijvoorbeeld de verdere verlaging van de kiescijns – botsten er op verzet van dogmatische doctrinairen. Het waren vooral de doctrinairen, de meerderheid van de liberalen, die zich de belangrijkste zetels toegeëigend hadden. De progressisten daarentegen fungeerden binnen de liberale partij als pressiegroep.
De katholieke regeringen tussen 1870 en 1878 steunden op een kleine katholieke meerderheid. Zij waren bovendien minder geneigd om af te stappen van de gematigde politiek en het tot stand brengen van een ‘zuiver’ katholiek programma. Slechts een minderheid ultramontanen was daarvoor te vinden. Deze gematigde politiek stond haaks op de onversneden liberale politiek, die vanaf 1878 werd verder gezet. De wet op het lager onderwijs van 1879, door de katholieken als de ‘ongelukswet’ bestempeld, getuigde daarvan. Nog steeds echter werden de progressistische democratiserende eisen door de doctrinairen verworpen. De frustraties hierrond groeiden en kwamen duidelijk bovendrijven op het einde van de regeerperiode 1878-1884. In 1887 werd door de progressisten een onafhankelijke partij gesticht. De voor de progressisten frustrerende situatie werd in 1882 door Goblet d’Alviella als volgt getypeerd:
"On distingue, toutefois, dans ce parti, deux éléments qui tendent à agir en sens contraire sur le terrain des réformes démocratiques: l’élément conservateur et l’élément progressiste. L’entente entre les deux nuances, aisée quand il s’agit d’arracher le pouvoir aux catholiques, se maintient généralement après la victoire, aussi longtemps que la nouvelle majorité poursuit le cours de ses réformes anticléricales. Mais il arrive un moment où l’élément modéré, satisfait de tenir le pouvoir, cherche à s’arrêter dans la réalisation du programme commun. Les avancés, au contraire, en réclament l’exécution intégrale. Le ministère, qui représente ordinairement la moyenne des diverses nuances de la majorité, refuse de marcher sans l’appui de son aile droite. L’aile gauche alors, pour mieux marquer son mécontentement, met en avant son programme démocratique."[50]
Reeds van in het begin was er sprake van organisatorische verdeeldheid. Deze zou echter lange tijd van ondergeschikt belang zijn. In de periode waarin hoofdzakelijk een unionistische politiek gevoerd werd, mag deze organisatorische verdeeldheid zeker niet overroepen worden. Zij was minimaal. Ook in de periode waarin doctrinaire kiesverenigingen tegenover progressistische meetings kwamen te staan, mag men de organisatorische opsplitsing zeker niet dramatiseren. De meeste liberalen verkozen een gematigd, doctrinair standpunt maar vertoonden ook begrip voor de progressistische hervormingsgezindheid.
Het belang van een autonome Progressistische Partij tussen 1887 en 1900 moet om deze reden enerzijds gerelativeerd worden. Anderzijds getuigt de relativering van de organisatorische verdeeldheid van een doctrinaire stellingname. Het organisatorische aspect van de politiek is namelijk iets wat vanaf het einde van de negentiende eeuw vooral in het (radicaal-)progressistische kamp een groeiende belangstelling kende.
De onenigheid tussen de liberale stromingen op het vlak van de sociale mobiliteit was echter van het grootste belang. Het was namelijk het streven naar sociale mobiliteit dat de heterogene groep progressisten allen kenmerkte. Dit werd bevestigd door Mayné, maar ook door Gaublomme:
"Van bij de consolidatie van de Belgische Staat vormde de liberale, antiklerikale oppositie die het katholieke politieke establishment bestreed, geenszins uit een homogeen blok. […] Hun gemeenschappelijk streefdoel, met name de liberalisering van de economie en de laïcisering van het maatschappelijk leven, kon niet verhinderen dat de ideeën van deze burgers inzake het sociale probleem grondig van elkaar verschilden. De meerderheid behoorde tot de sociaal-conservatieve stroming en dacht er bijgevolg niet aan haar macht te laten uithollen door aan de lagere bevolkingsklassen politieke inspraak te verlenen. Zij was dan ook wars van elke sociale verandering. Er tekende zich echter ook een linkervleugel af. Deze sociaal vooruitstrevende fractie was in grote mate de erfenis van de heterogene groep radicalen die met het sociale systeem van de pasgeboren Belgische Staat geen vrede kon nemen. Via de legaal-electorale weg wilde deze gefrustreerde minderheid de maatschappij op meer democratische wijze organiseren en een einde maken aan de economische en politieke onderdrukking."[51]
Dat beide liberale stromingen vaak geen eenvormige groep waren, mag dus niet uit het oog verloren worden. Slechts als er voldoende rekening wordt gehouden met de diversiteit, kan men het werkschema van de dualiteit van enerzijds de groep sociaal-conservatieve doctrinaire liberalen en anderzijds de verzameling hervormingsgezinde (radicaal-)progressistische liberalen, op een zinvolle manier hanteren. Dergelijke theoretische opdelingen blijken in de praktijk echter vaak minder rationeel. Het standpunt van vele liberalen was namelijk afhankelijk van het specifieke onderwerp en het tijdstip waarop dit onderwerp werd behandeld.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[9] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 201.
[10] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 2003.
[11] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 131. Zie ook: WILS, L. “De katholieke partij”, 69-97.
[12] GOBLET D’ALVIELLA, E., GREYSON E. en SCHAAR, J. Cinquante ans de liberté, 73.
[13] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 78.
[14] GOBLET D’ALVIELLA, E., GREYSON E. en SCHAAR, J. Cinquante ans de liberté, 98.
[15] GOBLET D’ALVIELLA, E., GREYSON E. en SCHAAR, J. Cinquante ans de liberté, 95.
[16] GOBLET D’ALVIELLA, E., GREYSON E. en SCHAAR, J. Cinquante ans de liberté, 121-122.
[17] MIROIR, A. “Het Liberaal Congres van 1846”, 74.
[18] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 79.
[19] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 82.
[20] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 131-134.
[21] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 82.
[22] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 79.
[23] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 79-81.
[24] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 76-77.
[25] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 76-77.
[26] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 206.
[27] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 206.
[28] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 208.
[29] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XIII.
[30] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XIV-XVI.
[31] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XVI-XX.
[32] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XX-XXIII.
[33] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XXV-XXVIII.
[34] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XXIX.
[35] VOITURON, P. Manuel du libéralisme belge, XXIX-XXX.
[36] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 81.
[37] LORY, J. Libéralisme et instruction primaire, 1979.
[38] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 82-86.
[39] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 86-87.
[40] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 88.
[41] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 88-90.
[42] MAYNE, M. “De hoeders des volks”, 94-95.
[43] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 27.
[44] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 27.
[45] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 201-202.
[46] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 251-252.
[47] DE PAEPE, J. ‘La Réforme’, 5-6.
[48] DE PAEPE, J. ‘La Réforme’, 3-4.
[49] DE PAEPE, J. ‘La Réforme’, 6.
[50] GOBLET D’ALVIELLA, E., GREYSON E. en SCHAAR, J. Cinquante ans de liberté, 190.
[51] GAUBLOMME, D. “Doctrinairen en progressisten”, 201.