Landbouwproductiviteit op basis van de kadastrale expertises in het arrondissement Dendermonde. (Raf Burm) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
ALGEMEEN BESLUIT
Het is absoluut geen sinecure om de juiste conclusies uit dit proefschrift te trekken. Niet dat de kadastrale expertises ons in de steek lieten, integendeel de massa’s informatie die deze bron herbergt, deed ons bijna verdwalen in het spreekwoordelijke bos. Om die reden hebben we al onder de rit ons onderzoek moeten beperken tot de akkerbouwproductie. De output van weiland, boomgaarden en moestuinen, is zeker zo interessant voor de landbouwhistoricus, maar hebben we in dit kader bewust buiten beschouwing gelaten. De toevloed van informatie voor de akkerbouwproductie alleen al, was zo groot dat een al even uitgebreide analyse voor de andere sectoren, een bijkomende maar onoverkomelijke inspanning zou betekenen. Ten andere dienen we hier op te merken, dat alleen al de informatiegaring op zich een tijdrovende bezigheid was. De expertises zitten vol onnauwkeurige berekeningen en talrijke andere fouten, zodat we niet onmiddellijk in staat zijn om het basismateriaal onmiddellijk te verwerken. Ten tweede moeten we bovendien deze veelheid aan gegevens omzetten tot vergelijkbare gegevens. Immers de diverse gehanteerde muntstelsels, het door elkaar gebruiken van oude maten en metriek maten, maakt deze studie er niet makkelijker op. We opteerden ervoor om de gegevens in de metrieke maten om te zetten en de franse frank als munteenheid te gebruiken. Hierdoor waren we staat om deze gegevens met de latere tellingen, inzonderheid die van 1846 te vergelijken.
Voor de methodologie gingen we de mosterd halen met onze voorgangers. Meteen een uitgelezen kans om hun werk te analyseren en het ruimer te kaderen. Na enkele bronverkennende studies in de loop van de jaren vijftig en zestig, werden er in de jaren zeventig –voornamelijk aan de voormalige rijksuniversiteit Gent- enkele verhandelingen voorgelegd die zich vooral aan de inhoudelijke interpretatie van de expertises gewaagden. Deze studie sluit rechtstreeks aan met deze traditie. Niet dat we doof waren voor methodologische opmerkingen die door eminente landbouwhistorici in loop van de jaren tachtig en negentig in diverse werken en artikels geuit waren. Integendeel, vaak waren hun ideeën een uitgangspunt om nieuwe manieren van verwerken uit te dokteren of de bestaande te verfijnen. Vooral dankzij de informatica, zijn we in staat om meer en beter de kadastrale waarnemingen te verwerken. Een hulpmiddel waar onze voorgangers in de jaren zeventig alleen maar jaloers op kunnen zijn. Meer dan onze voorgangers hebben we dan ook getracht dit handig hulpmiddel in te schakelen om de bron te lijf te gaan.
Onze analyse van de akkerbouwproductie werd behoorlijk bemoeilijkt door het feit dat de bestudeerde regio uit bijzonder veel verschillende grondsoorten bestaat. Naast de vele Scheldepolders met uitlopers langs Durme en Dender, ligt onze regio op het grensgebied tussen zandbodems van binnen Vlaanderen, de leemstreek van Aalst en de zandleembodems van het Wase. Het is dan ook onbegonnen werk van iedere gemeente de juiste of overwegende bodemgesteldheid te bepalen. Aangespoord door de suggestie van Vanderpijpen, opteerden we ervoor om de gegevens op basis van de kadastrale inkomens te analyseren. De resultaten bleven niet uit: we konden voor verschillende inkomensklassen bepaalde types van teeltrotaties onderscheiden. Uiteraard waren er op deze “basistypes” verschillende varianten te onderscheiden. Echter het betrof in de meeste gevallen kleine wijzigingen in de cycli, ingegeven door specifieke en/of lokale behoeften. Op basis van deze gegevens reconstrueerden de beteelde oppervlaktes voor het ganse arrondissement. Ook hier werd geopteerd voor de correctie aan het kadastrale inkomen. We onderscheidden hier belangrijke cesuren wat betreft de teeltstructuren tussen de armste gronden en de meest vruchtbare. We gingen na in welke mate de dikte van de humuslaag het kadastrale inkomen bepaalt. Met andere woorden, we waren geïnteresseerd in welke mate de door de mens bewerkstelligde vruchtbaarheid van een bodem (humuslaag) een invloed had op het inkomen en de daaraan verbonden fiscale lasten (kadastrale inkomen). Met een determinatiecoëfficiënt van 0.76, hebben een sterke aanwijzing dat de kadastrale enquêteurs meer dan naar behoren hun werk hebben uitgevoerd. Zeker wanneer we de toch beperkte middelen en de omstandigheden van deze mensen in rekening brengen. De interlokale interpretatie van al deze gegevens leerde ons dat vooral de as Dendermonde ~Lokeren tot de meest intensieve en marktgerichte subregio van het arrondissement behoorde, misschien zelfs van Vlaanderen. De noordwestelijke gemeenten waren eerder extensiever van aard, waar vooral de graanteelt de belangrijkste bron van inkomsten vormde. Het is pas halfweg in de loop van de negentiende eeuw dat deze subregio zich specialiseerde in de bomen- en bloementeelt, die zelfs nu nog een belangrijke economische tak van de regio uitmaakt. Hiermee zijn belandt aan de temporele extrapolatie. De vergelijking met de telling van 1846 leert ons dat vooral de graanwinning, meer bepaald de rogge en tarwe teelt onder druk van een stijgende bevolking, aan belang winnen en dit in alle gemeenten. Dit gaat ten koste van onder meer de industriële gewassen; zoals vlas en hennep. De Dendermondse regio moest hier haar hegemonie afstaan aan de streek rond Kortrijk.
Bij de bespreking van de output onderzochten we de diverse technische componenten die de productie bepalen. Vooral de bemesting namen we onder de loep. Op basis van de wet Liebig, mochten we veronderstellen dat er een correlatie moet bestaan tussen enerzijds de toegediende bemesting en anderzijds de opbrengst. Echter de determinatie coëfficiënten wezen eerder uit dat dit verband allesbehalve sterk is. Wellicht waren er te weinig waarnemingen om dit verband duidelijk te onderscheiden. Een diachronische aanpak van een heel wat expertises zal tot betere resultaten leiden en zal een opening maken om de actuele landbouwinzichten toe te passen op historische data. Daarnaast legden we ons vooral op de absolute en de relatieve bruto opbrengsten. Op zich zegden de absolute cijfers niet zoveel. Om die reden reconstrueerden we de zelfvoorzieningsgraad. De productie van aardappelen, tarwe en rogge, bezorgde het leeuwendeel van de gemeenten een behoorlijk overschot. Een overschot dat de bevolkingsgroei in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw voor een groot stuk wist op te vangen. Een vergelijking van de hectoliteropbrengsten uit de expertises met de gegevens uit de telling van 1846, deed ons besluiten dat men in de eerste helft van de negentiende eeuw nog in staat was de productie op te voeren. Hoewel we er onmiddellijk moeten aan dienen toe te voegen dat de gegevens uit de expertises wellicht een beetje onderschat zijn, omdat de enquêteurs van de kadastrale oppervlakte van de kadastrale oppervlakte uitgingen, niet van de werkelijk beteelde oppervlakte zoals de statistici uit 1846. De toetsing van de relatieve opbrengstgegevens van de voedingsgewassen aan de kadastrale inkomens bevestigde ons vermoeden dat de enquêteurs zich naar behoren van het kerntaak hebben gekweten. Namelijk een systeem ontwikkelen die de overheid in staat moest stellen om de hun lasten op haar inwoners gelijkmatig en rechtvaardig te verdelen. Een gelijkaardig toetsing voor de industriële gewassen was onmogelijk, gezien het feit dat de output nauwelijks of veel te summier vermeld werd in de bronnen. Verder zegden de relatieve opbrengstcijfers, ons iets meer over het technische rendement. Echter we wisten ons ervoor te behoeden hier overhaaste conclusies te trekken. Immers de zaaidichtheid bepaalt een groot deel van dit rendement. Dunne zaaiers haalden steevast hoge relatieve opbrengstcijfers, maar ze zijn niet noodzakelijk de beste boeren.
Tot slot analyseerden we de productiekosten. Hieruit konden we duidelijk vast stellen dat vooral de twee belangrijkste hoofdteelten uit de cyclus met meer dan de helft van de totale investeringen gingen lopen. Voor de meeste gemeenten waren dat vlas en aardappelen. In sommige andere gemeenten waren dat vlas en hennep. Wanneer we dit uitsplitsten naar de kostensoorten dan merkten we dat vooral de bemesting het grootste deel van de kosten uitmaakte met een aandeel van rond de 40% voor de meeste gewassen. Enkel bij klaver is deze kostensoort veel groter. Dit heeft vooral te maken met het feit dat het bijna enkel deze kost alleen was die voor dit gewas gemaakt werd. Arbeid daarentegen, nam quasi een verwaarloosbaar deel van de onkosten in. Het arbeidsritme daarentegen verschilt onderling enorm sterk. We schoven hiervoor verschillende verklaringen naar voren. Teneerste konden op basis van de gegevens niet altijd even duidelijk een beeld vormen van wat er nu juist gedaan werd. Ten tweede stond het ons ook niet altijd even duidelijk voor of het loon in natura in dit arbeidsloon is opgenomen. Tenslotte mogen we ervan uitgaan dat door deze lage loonlast, de arbeidsdruk verminderd werd, hierdoor was het wellicht mogelijk om al eens wat trager of minder te werken.
Zoals we uit de bovenstaande bevindingen kunnen vaststellen, zijn de kadastrale expertises een unieke bron om de landbouwproductie aan het begin van de negentiende eeuw aan een grondig analyse te kunnen onderwerpen. Lang niet alle informatie die de bron bevat is door ons gebruikt. Zo hebben we de pachtcontracten uit document 8 niet in onze analyse betrokken. We menen hiervoor wel een goede reden voor te hebben. Pachtbrieven en contracten zijn een strikt juridische aangelegenheid, die dan ook eerst en vooral vanuit deze optiek moet belicht worden. Wettelijke bepalingen omtrent deze contracten, hebben vaak betrekking op een bepaalde groep van producenten die men van overheidswege wenst te beschermen. Een duidelijk voorbeeld kunnen we geven met de bestaande pachtwetgeving (dd 1989). Deze beschermt de landbouwer zozeer, dat het quasi onmogelijk is dat de niet boerende verpachter zijn pachter kan ontzetten. Hierdoor is er in het afgelopen decennium een alternatief circuit van seizoenpacht ontstaan, waar de pachtprijzen driemaal zo hoog zijn als bij de officiële pachtcontracten. De latere historicus zal zich dan ook sterk vergissen, wanneer hij zijn studie enkel op deze officiële pachtcontracten zal baseren. Zo zal dit 200 jaar geleden niet anders geweest zijn. Hoewel we de logica van hoge opbrengsten, hoge pachten theoretisch kunnen volgen, moeten we zeker stilstaan bij allerlei juridische aspecten van dit systeem. Erfpacht, recht van opstal, Ancien Régime praktijken zoals arenlezen en dergelijke, zijn niet zonder invloed op de pachtprijzen. Ook menselijke aspecten zoals de mogelijke loyaliteit van de pachter aan de verpachter en omgekeerd, zullen niet onbelangrijk geweest zijn op de pachtprijs.
De gegevens die de expertises over de akkerbouw bevatten zijn wel volledig gebruikt. Vaak moeten vast stellen dat hier en daar gegevens ontbreken. Dit is vooral zo voor de tabel van de yieldratio’s. Hierdoor wordt het moeilijk de bruto opbrengst uit te rekenen van gewassen die wel in het teeltplan staan opgenomen, maar geen opbrengst cijfer nalaten. Ook bevatten de kostenstructuren niet alle nodige informatie, wat op zich vaak vervelend is. In dit geval zijn we wel in staat om de gegevens om te rekenen, op basis van volledige gegevens uit andere expertises. Desondanks blijven de expertises wellicht de meest complete bron voor zijn tijd, en wellicht ook één van de meest betrouwbare. Slordigheden allerhande, fouten en misrekeningen kunnen door de historicus vaak opgespoord worden en verbeterd. De gereserveerde houding van Ph. Kint ten aanzien van de expertises, menen we wel te moeten tegenspreken.
De herschattingen onder het Hollandse bewind, hadden meer vandoen met een veranderde economische situatie dan wel met de slecht uitgevoerde kadastrale werkzaamheden van de opstellers van de Franse schattingen. Uiteindelijk moeten we steeds voor ogen houden dat de expertises in eerste instantie fiscale bronnen zijn. De enquêteurs waren op zoek naar de “gemiddelde” opbrengstwaarde van een perceel, en probeerden vooral uitzonderlijke hoge of uitzonderlijke lage gegevens uit hun werk te elimineren. Uiteraard speelde het fiscale gegeven in het nadeel van de correcte schattingen. Plichtsbewuste, lokale beleidsverantwoordelijken wensten hun gemeenschap vooral tegen een hoge belastingsdruk te beschermen. Ze deden er dan alles aan om tijdens de winning van de informatie door de experten de kosten zo hoog mogelijk en de opbrengsten zo laag mogelijk te laten schatten. Op die manier bewezen ze een sociale dienst aan hun dorpsgenoten en wisten ze zich van hun loyaliteit te verzekeren. Hun meer opportunistische ingestelde collega’s daarentegen, wensten vooral hun eigen gronden tegen een hoge belastingsdruk te beschermen. Wellicht is deze veronderstelling de belangrijkste verklaring voor de vaak onverklaarbaar grote verschillen.
Hiermee menen aan het einde gekomen te zijn van onze studie. Opvallend nieuwe resultaten zijn er niet uit de bus gekomen, maar belangrijke nuanceringen. Ook de methodologie van de bron werd op een andere manier aangepakt. Echter de informaticamiddelen die de moderne statistici kunnen aanwenden, werden niet gebruikt. Vooral het gebrek aan kennis van deze middelen weerhield ons ervan. Maar deze studie toont duidelijk aan dat op dit vlak nog ontzettend veel werk en onderzoek kan verricht worden. Zo zou de zoektocht naar een correlatie tussen kostenstructuur, humuslaag en teeltrotaties, ons verbluffende resultaten kunnen opleveren. We konden in deze studie immers verbanden tussen deze gegevens onderling aantonen. Een correlatie tussen deze drie variabelen moet, volgens ons dan ook bestaan. Met informaticaprogramma’s zoals SPSS en een gedegen statistische achtergrond van de onderzoeker, zou dit zeker moeten lukken. Deze studie diende dan ook in de aansporing van prof. Hannes om de expertises op een meer statistische wijze te gaan verwerken, begrepen te worden. Ook het toepassen van de recentste landbouwtechnische bevindingen zouden vernieuwde inzichten aan het licht brengen. Echter hier treden tal van methodologische problemen, men moet er immers eerst in slagen de informatie uit de expertises “compatibel” te maken met deze wetenschap. Wellicht is het na een halve Lindemans opnieuw tijd dat een nieuwe “Lindemans” zich eens met deze problematiek bezig houdt.
Met onze studie hebben wellicht oude methodologische problemen opgelost of weten te omzeilen, maar wellicht hebben we er meer in het leven geroepen of ontdekt. We hopen dan ook dat deze studie een hernieuwde belangstelling voor de kadastrale expertises als bron voor sociaal economische onderzoek zal aanwakkeren. We zouden er zelfs voor pleiten om dit het voorwerp voor interdisciplinair onderzoek te maken, waarbij de kennis van zowel statistici, landbouwkundige en historici worden verenigd om deze bron volledig uit te melken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |