Landbouwproductiviteit op basis van de kadastrale expertises in het arrondissement Dendermonde. (Raf Burm)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: De landbouwproductie; opbrengsten en rendementen.

 

Factoren die de landbouwproductie bepalen.

 

Inleiding.

 

Bij de analyse van de fysieke productie is in het verleden steeds veel aandacht gegaan naar de economische implementaties van de productie. M. Goossens introduceert en definieert in haar werk het begrip ‘landbouwproduct’. Hiermee bedoelt ze de totale productie van de agrarische sector, meestal voor een land (het kan ook voor een streek of een regio berekend worden) per jaar.[137] Deze vraagstelling is dan ook zowat de centrale problematiek in haar werk. De technische analyse van dit product laat vooralsnog op zich wachten. Het is dan ook de bedoeling om –nadat we een uiteenzetting van de verschillende technische parameters hebben gegeven- de relatie tussen de technische en de economische parameters te analyseren.

 

Energie-systemen in de moderne landbouwwetenschap.

 

Sinds jaar en dag poogt de mens de productiviteit van de landbouw op te voeren. Waar vroeger de ervaring en de traditie de landbouwuitbating geheel beheersten, zijn nu modern management en ver doorgedreven specialisatie de grote toverwoorden. Met de introductie van de wetenschap in de landbouw, dit sinds pakweg halfweg de negentiende eeuw, is de grote kentering op gang gekomen. In de eerste plaats ging de interesse van de landbouwwetenschappers uit naar productie verhoging en arbeidsbesparing die op hun beurt zouden moeten leiden tot een prijsdaling van de landbouwproducten. Deze drang naar intensivering bepaalde ruim een eeuw lang de onderzoeken en werden zelfs in belangrijke mate politiek gestimuleerd. Getuige hiervan de conferentie van Stresa in Italië in 1958 waar de toenmalige Europese Economische Gemeenschap (EEG) de grondslagen van de Europese Landbouwpolitiek vastlegde. Goedkoop voedsel en een billijk inkomen voor de producent stonden centraal in dit beleid.

Zoals eigen aan iedere wetenschap was ook de landbouwwetenschap op zoek naar criteria en instrumenten om bepaalde facetten van de productie uit te drukken. Zo wordt de bemesting uit-gedrukt in de chemische elementen waaruit de mest bestaat. Zo heeft men ook een systeem uitgedokterd om de productiviteit van het rundvee uit te drukken in energiewaarden. Het is dan ook de bedoeling om deze systemen uit te leggen en de historische variabelen in de formules te stoppen. De resultaten laten toe om een technische evaluatie te maken van de vroeg-negentiende eeuwse landbouw. Deze interdisciplinaire aanpak is zeker niet nieuw in de wetenschap van de geschiedenis. Zo heeft  Ch. Vandenbroeke reeds in de jaren zestig een studie uitgevoerd waarin hij het calorieënsysteem uit de voedingsleer toepast om mede de demografische groei te verklaren[138]. Naar analogie hiermee zullen een aantal energiesystemen uit de landbouwwetenschap op de historische context toegepast worden. Verder zal ook onderzocht worden in welke mate deze systemen relevant zijn voor het historisch onderzoek.

 

Vooraleer wij hiermee van start gaan, is het wel relevant om uit te leggen hoe de landbouwproductie in haar werk gaat. Zoals iedere andere economische activiteit is ook de landbouwactiviteit gericht op het maken van winst of liever het creëren van een meerwaarde. De boer zal er dan ook alles aan doen om zo hoog mogelijke opbrengsten te behalen. Terecht mogen we, vooraleer wij met dit betoog verder te gaan, ons afvragen of dit uitgangspunt wel correct is. Met andere woorden dienen wij ons ervan te vergewissen of de vroeg-negentiende eeuwse boer wel doordrongen was van zo’n "managementsmentaliteit".  Aan het einde van dit opus zullen we daarover een uitgebreide analyse geven. Maar er zijn wel een aantal indicaties om aan te nemen dat dit wel zo is. Niet zonder enige fierheid, wensen we hierbij verwijzen naar de intensieve wijze waarop in de Vlaamse contreien de landbouwstiel beoefend werd. Toenmalige agronomen beschreven zeer vleiend de Vlaamse landbouwuitbatingen en verwonderden zich over de enorme productieresultaten die de Vlaams boeren haalden. Als kleine illustratie hierop citeren we uit het werk van de Engelsman Shaw die in zijn Essai sur les Pays-Bas Austrichiens het volgende beweerde : “La Flandre devint le pays de l’Europe le plus fertile et le mieux cultivé, et elle l’est toujours quoique beaucoup de nations aient suivi son exemple.³ De lijst van gelijkgestemde berichten en verslagen is ellenlang. Liever dan ze één voor één aan te halen, opteren wij ervoor ons betoog verder te zetten. Een ander element dat ons doet overtuigen dat toen reeds de boer zich enigszins toelegde op het creëren van een meerwaarde, is het prestige dat een boer genoot. Goede en gezonde vruchten op het land bezorgde de boer een begeerde reputatie en maakte hem vaak tot een aanzienlijk man, niet onbelangrijk in de kleine leefgemeenschappen van die tijd.

Vertrekkend van het uitgangspunt dat de landbouwer goede en grote opbrengsten beoogt, mogen wij ervan uitgaan dat hij dan ook zal pogen om naar bestvermogen de voorwaarden om deze doelstelling te bereiken, zal bijsturen. Om een hoge opbrengst te behalen dienen dus de condities waarin het gewas opgroeit zo gunstig mogelijk te zijn. De belangrijkste voorwaarden om een goede opbrengst te behalen zijn:

Wij zullen in het verdere vervolg van dit hoofdstuk deze voorwaarden van nader bekijken. Uiteraard zijn deze factoren niet los van elkaar te zien.

 

De weersomstandigheden.

 

Een belangrijke factor in het landbouwproductie proces is ongetwijfeld het weer. Genoeg vocht en licht bevorderen de groei of remmen ze af wanneer ze overmatig of ondermaats aanwezig zijn. De reconstructie van deze factor stelt de historicus voor een onnoemelijk probleem. Enkel vanaf 1833 zijn er concrete waarnemingen die door het KMI opgetekend werden. Voor voorgaande periodes, blijft het gissen. Enkelingen waagden zich op basis van beschrijvende bronnen alsook op basis van meetreeksen die door enkelingen gemaakt werden toch aan een klimaatreconstructie. Bekende standaardwerken zijn onder meer van de hand van E. Leroy-Ladurie, “l’histoire du climat” of meer specifiek voor onze contreien, de studie van J. Buisman “duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen[139]. Voor Nederland zijn er reeds meetreeksen bekend vanaf 1706, maar de betrouwbare laten zich maar vanaf 1735 optekenen[140]. Voor de Zuidelijke Nederlanden is vooral het meetwerk van de Bergse meteoroloog Victor Francois van belang. Het verschaft ons meer informatie over de temperatuur gedurende de periode 1818-1838. Neerslaggegevens zijn (vooralsnog) niet gevonden. Dit is misschien te verklaren door het gebrek aan degelijke meettechnieken en –apparatuur. Op zich  is het wel jammer te noemen, maar anderzijds is de temperatuur wel al een belangrijke indicator.

 

Een gezond bodemleven.

 

Een tweede belangrijke factor voor een gezonde plantengroei is een gezond bodemleven. De bodem bestaat naast het zand (SiCO) ook uit dood organische materiaal, resten van afgestorven planten en dieren. Dit materiaal bevat enorm veel potentieel plantenvoedsel, dat geleidelijk vrijkomt doordat micro-organismen ze ontbinden. Bij voldoende luchttoetreding (O2)  wordt het organische restmateriaal omgezet naar anorganische of minerale producten (diverse zouten en daarnaast nog water en koolzuurgas). Dit proces noemt men “mineralisatie”. Daarnaast blijft er echter een gedeelte van het organische restmateriaal onverteerbaar voor de micro-organismen. Deze fractie noemt men de “bestendige” of “stabiele” humus. Deze bestendige humus is van enorm belang voor de goede structuur van de grond, meer bepaald voor het waterbergend vermogen en de vasthouding van de minerale, niet-plantvoedende stoffen. Het is namelijk zo dat dood organisch materiaal door levende bodemorganismen niet rechtstreeks in mineralen wordt omgezet maar in eigen organisch materiaal (humificatie) dat op zijn beurt als voedsel dient voor de aërobe microben die dit organisch materiaal mineraliseren. Een gezond bodemleven garandeert dat er weinig mineralen worden uitgespoeld. In de kadastrale expertises staan de gegevens over de dikte van de humuslaag opgenomen in document 5, hoewel ze niet altijd even nauwkeurig werden genoteerd.

 

De beschikbaarheid van voldoende plantvoedende stoffen

 

Voor de vorming en de groei van plantencellen zijn er dus grondstoffen nodig. Buiten het koolzuurgas dat via de bladeren wordt opgenomen, worden de voedingselementen normaliter via de wortels opgenomen. Het overbekende proces waarbij grondstoffen aangemaakt worden, voor de plantengroei, noemt men de fotosynthese. Het is een assimilatieproces waarbij koolzuurgas (CO2) en water( H2O) omgezet worden in koolhydraten (suikers, zetmeel, cellulose). Voor de vorming van andere organische stoffen zoals eiwitten, vetten e.d. moet de plant ook nog over andere anorganische stoffen beschikken. Zo is voor de aanmaak van eiwitten ook nog stikstof (N), fosfor (P), en zwavel (S)nodig. Om dus een goed overzicht te hebben welke plantvoedende stoffen er zijn en welke functie ze vervullen heeft men ze verder ingedeeld. Men maakt een tweeledig onderscheid. Enerzijds deelt men de plantvoedende stoffen in op grond van de hoeveelheden die opgenomen worden, anderzijds kan men ze indelen op basis van de functie die ze vervullen tijdens het groeiproces. Wanneer men het eerste selectiecriterium hanteert, kan men twee soorten voedingselementen onderscheiden. Naast de hoofd- of macro-elementen, kan men nog de spoor- of micro-elementen onderscheiden. Van de hoofdelementen worden aanzienlijke hoeveelheden opgenomen. De opname wordt in kilogram uitgedrukt. Planten nemen van de spoorelementen bijzonder kleine hoeveelheden op. Desondanks zijn ze onontbeerlijk  voor de groei. Ze worden in milligram uitgedrukt. Het tweede criterium om de voedingselementen in te delen is de functie die het element dient te vervullen in het groeiproces. Het betreft de zogenoemde bouwelementen. Men onderscheidt vijf categorieën;

Zoals wij kunnen merken, vervullen bepaalde elementen soms meerdere functies in het groeiproces. Dit hangt af van de stoffen waarvan ze deel uitmaken. Naast deze bouwelementen komen er ook nog andere elementen voor in planten waarvan natrium, chloor, aluminium en silicium de belangrijkste zijn. Deze stoffen hebben echter geen enkele invloed op de ontwikkeling van de plant zelf, maar ze hebben vaak wel een -doorgaans negatief- effect op de gezondheid van dieren of mensen die zich met deze planten voeden.

Tot hiertoe hebben wij de belangrijkste elementen en hun functie opgesomd. Laten we nu even dieper ingaan op de wijze waarop planten deze elementen opnemen. Zoals hiervoor gesteld gebeurt de opnamen van koolzuurgas via de huidmondjes van bladeren. Water wordt via osmose opgenomen door de wortels van de plant. Osmose vindt plaats als twee zoutoplossingen van verschillende concentratie gescheiden zijn door een zogenaamd halfdoorlatende membraan. Het water verplaatst zich dan van de zwakste concentratie naar de sterkste. Bij plantenwortels is het buitenste membraan van het cytoplasma van de wortelharen halfdoorlatend. Het bodemwater en het cytoplasma (is eigenlijk het celvocht) zijn in dit geval de beide zoutoplossingen. Doorgaans heeft het cytoplasma een hogere zoutconcentratie. Op die manier wordt vocht opgenomen. Ook het watertransport naar de houtcellen gebeurt op een analoge manier. Het transport van de houtcellen naar de bovengrondse delen van de plant gebeurt door massastroming; planten verdampen immers water. Door die verdamping oefenen bladeren een zuigkracht uit, waardoor het water als het ware naar boven gezogen wordt. Soms gebeurt het dat de zoutconcentratie van het bodemvocht veel hoger ligt (door bv teveel kunstmest); dan treedt het omgekeerde proces op. Het cytoplasma gaat dan water afscheiden naar het bodemvocht, zodat de plantcellen teveel vocht verliezen en dus afsterven. Men noemt dit verbranding.

 

De opnamen van andere voedingselementen kan enkel maar doorgaan als deze mineralen of zouten opgelost zijn in het bodemvocht. Opgeloste zouten zijn echter gesplist in elektrisch geladen deeltjes, hetgeen men ook wel eens ionen pleegt te noemen. De opname van deze elementen is dus eigelijk de opname van ionen. Als de plant echter ionen wilt opnemen, dienen de ionen het buitenste membraan van het cytoplasma te passeren. Hierover bestaan  verschillende theorieën. Het belangrijkste verklaringsmodel is dat van de zogenaamde “carriers”. Volgens deze theorie bevinden zich in het cytoplasma bepaalde draagstoffen of “carriers” die in staat zijn om een ion aan zich te binden en die door het membraan van het cytoplasma (ook wel plasmalemma genoemd) te dragen en die dan vervolgens weer los te laten. Deze theorie is vrij analoog aan de wijze waarop zoogdieren zuurstof opnemen. Het is immers het element ijzer dat in de stof hemoglobine zit die de zuurstof door het lichaam transporteert. De theorie onderscheidt twee soorten draagstoffen. Enerzijds de specifieke, die maar één soort ion kan vervoeren en anderzijds de draagstoffen die meerdere ionen kunnen transporteren. Deze theorie is ook in staat te verklaren hoe het komt dat sommige plantensoorten bepaalde voedingselementen in een sterke mate weten op te hopen. Denken wij bijvoorbeeld aan suikerbieten. Door immers aan te nemen dat bepaalde plantensoorten een aanzienlijke hoeveelheid van een bepaalde specifieke draagstof bezit, is het niet moeilijk om te aanvaarden dat hierdoor een bepaalde reserve kan aangemaakt worden. Indien wij deze theorie aannemen resten er ons nog twee vragen. Hoe bereiken de ionen de plantwortels en hoe gebeurt het transport van deze voedingsionen naar de bladeren?

 

De ionen in het bodemvocht bereiken de plantenwortels op twee manieren. Enerzijds door massastroming; d.w.z. dat ten gevolge van wateropname door de plant, een bodemvochtstroom op gang gebracht wordt in de richting van de wortels. De niet gebonden voedingsionen worden op die manier dan meegevoerd tot aan de wortel. Anderzijds bereiken de ionen ook de plant door diffusie. Immers op het moment dat de plant ionen opneemt, verlaagt de ionenconcentratie rond de wortels. Door middel van diffusie worden opnieuw ionen aangebracht. Op dezelfde manier (massastroming en diffusie) bereiken de ionen via de cellen van de wortelschors de houtvaten (xyleem).

Zoals hierboven reeds uiteengezet, neemt een plant geen zouten op, enkel de in ionen gesplitste zouten. Er kunnen twee soorten ionen onderscheiden worden, namelijk positieve (kationen) en negatieve (anionen) . Doorgaans hebben de tegengesteld geladen ionen een gunstige invloed op elkaars opname. Zo bevorderen NO3- anionen de opname van de Mg2+ kationen. Dus een Mg (magnesium) gebrek bij planten kan men dus oplossen door bv. meer kalksalpeter, Ca(NO3)2 te bemesten. Dit verschijnsel noemt men synergisme. Omgekeerd belemmeren gelijk geladen ionen elkaars opname. Dit verschijnsel noemt men ionenantagonisme. Zo zal een overmatige K (kalium) bemesting tot een Mg (magnesium) gebrek lijden bij het gewas, hoewel er voldoende Mg kationen in de bodem aanwezig kunnen zijn. Deze “antagonistische” beïnvloeding valt ook door de “carrier”-theorie te verklaren. Men neemt aan dat K en Mg dezelfde draagstof hebben. Maar K bindt zich sneller, zodoende dat er onvoldoende Mg – kationen opgenomen kunnen worden. Zoals in deze laatste paragraaf tot uiting is gekomen, kunnen gebrekverschijnselen bij planten dus diverse oorzaken hebben. Is het gebrek een gevolg van een onvoldoende aanwezigheid van een bepaalde voedingsstof, dan spreekt men van een absoluut of een primair tekort. Zijn er echter wel voldoende voedingselementen aanwezig, maar worden er te weinig van opgenomen, dan spreekt van een relatief of een secundair tekort. We komen op dit laatste nog terug als wij de invloed van de pH (zuurtegraad) op het groeiproces bespreken.

 

Totnogtoe hebben we geprobeerd –zonder ons in details te verliezen- een nauwkeurige beschrijving te geven van de wijze waarop een plant zich van haar voedingsstoffen voorziet. Zoals men uit dit korte stukje kan opmaken, is de technisch-wetenschappelijke realiteit een vrij complexe aangelegenheid. Doch hebben we getracht ons van deze realiteit rekenschap te geven bij de analyse van de productie gegevens uit de expertises. De kadastrale expertises bieden ons unieke informatie in verband met deze bemesting. Bij de beschrijving van de productiekosten in document 5, hebben de enquêteurs ook de bemesting opgenomen. Methodologisch probleem dat hierbij optreed is dat deze bemesting werd opgenomen in “karren”. In het inleidende hoofdstuk hebben we reeds op dit probleem gewezen. Vooral de inhoud van een “kar” is nog steeds een raadsel, ondanks de berekeningen van o.m. Vanderpijpen. Echter ook de kwaliteit van de mest is een probleem. We dachten evenwel het probleem te omzeilen door na te gaan of een eventueel verband bestond tussen de bruto opbrengsten en het totaal aan toegediende mest in. Indien dit zo zou zijn, zouden we in staat moeten zijn om de bemestingswaarden (in kilogram stikstof, fosfaat,…) per kar te benaderen. We zouden hierdoor twee vliegen in één klap slaan. Ten eerste zijn van het methodologische probleem van de “karren” verlost, ten tweede zouden we in staat om – zij het uiteraard met een foutenmarge – om na te gaan wat nu eigenlijk zo’n kar voorstelt aan minerale voedingsstoffen.            

 

Bij wijze van proefexperiment hebben we bovenbeschreven verband toegepast op het gewas tarwe. Dit omdat we in overtuiging verkeerden dat dit belangrijk gewas toch wel kon rekenen op de betere zorgen van de toenmalige landbouwers. Een voorafgaandelijke methodologische opmerking die moeten maken is dat we hier niet op zoek gegaan zijn naar een lineair verband maar wel naar een logaritmisch verband. Immer de wet van Liebig – de grondlegger van de moderne landbouwwetenschap stelt duidelijk dat het effect van de bemesting afneemt naar mate men meer bemest.[141]

 

            Helaas moesten we vaststellen dat het berekende verband ons weinig hoop geeft. Een determinatiecoëfficiënt van 0.11 duidt op een zeer zwak, nagenoeg onbestaand verband. Er kunnen wellicht meerdere verklaringen gegeven worden. Wellicht zijn er te weinig waarnemingen voorhanden om een zulk verband doeltreffend te onderkennen.

 

verhouding literopbrengst en "karren bemesting" voor tarwe

 

 

Ook bij rogge deden we eenzelfde oefening. Hoewel we hier een determinatiecoëfficiënt van 0.21 berekenden, blijft het verband uitermate zwak. Het sterkere verband dat we voor dit gewas vonden, kan wellicht grotendeels verklaard worden door het feit dat rogge een sterker gewas is, om te verbouwen. Het is immers een stuk vorstvaster dan tarwe waardoor het minder gevoelig is aan de weersomstandigheden die ontegensprekelijk ook een belangrijke invloed uitoefenen op de uiteindelijke oogsten.

Een tweede verklaring voor het uitblijven van een overtuigend verband zal wellicht het feit zijn dat niet ieder “kar” even groot was. Hierdoor ontstaan er uiteraard vertekeningen, die nog eens versterkt worden door de weinige waarnemingen waarop we dit verband wensten te onderkennen. Wellicht biedt een uitbreiding van de onderzoekswaarnemingen meer kans op het vinden van dit verband. Want we kunnen ons hoegenaamd niet van de indruk ontdoen dat er wel degelijk een dergelijke verband kan gevonden worden.

 

Verhouding literopbrengst en karren mest voor rogge

 

 

Bestrijding van plagen, ziekten en van het onkruid

 

Onkruid en ziekten zijn belangrijke productiedervers. Uit de kadastrale expertises kunnen we aanwijzingen vinden, die ons toelaten te reconstrueren in welke mate men tegen dergelijke ongemakken optrad. Vooral in document vijf kunnen wij aanwijzingen vinden, die ons toelaten om het aandeel van onkruidderving (wieden) in de totale productiekost te reconstrueren. Hoewel men maar vanaf het eind van de negentiende eeuw in staat is om ziekten en onkruiden op een efficiënte, chemische manier te derven, was de vroeg negentiendeeuwse boer zich wel degelijk van de problematiek bewust. Zo werd zaaitarwe in het Wase reeds begin negentiende eeuw met blauwe aluin behandeld tegen steenbrand.[142] Het wieden zelf vormde een aanzienlijk deel binnen de uitgaven zoals wij zelf hebben kunnen vaststellen in de expertises. Voornamelijk kinderen en vrouwen hielden de velden vrij van onkruid. De bestrijding van ziekten echter was een ander paar mouwen. Tegen deze onverklaarbare verschijnsels hadden de tijdgenoten immers geen enkel verhaal.

Onkruid werd dan vlijtig wel gewied, maar tegen “plagen” (zoals bv. Muizenplaag) en “ziekten” kon men maar enkel verhopen hiervan gespaard te blijven. In het volksgeloof vinden we talrijke aanwijzingen terug die refereren naar beschermingsrituelen en afweerpraktijken die uitgevoerd werden om een goede oogst af te smeken en om gevrijwaard te blijven van ziekten, misoogst en andere tegenspoed. Deze materie is echter een vakgebied op zich en heeft met de kern van onze studie weinig vandoen. We wensten ze wel te vermelden, temeer omdat dit een wezenlijk onderdeel van het wereldbeeld van de toenmalige plattelandsmens vormde en wellicht voor sommige fenomenen een verklaring kan bieden.

 

De kwaliteit van het zaaizaad.

 

De kwaliteit van het zaaizaad is een belangrijke factor die de productie bepaalt. Heden tendage kan men dankzij de ongelooflijk snelle opmars van de genetische kennis planten ziekteresistent maken of slaagt men erin de vorstvastheid van de plantesoort te verhogen en dergelijke. Maar wij moeten er ons ook van vergewissen dat sinds de domesticatie van de eerste planten en huisdieren het de bedoeling was van de mens om bepaalde eigenschappen te kweken en te verkweken. Niet alleen de beoogde eigenschappen werden dan bekomen, ook de onbedoelde gevolgen zullen niet uitgebleven zijn. Bepaalde ziektegevoeligheden, groeistoornissen en dergelijke zullen integraal deel uitgemaakt hebben van dit experimenteel bedrijf. Dan zwijgen we van bepaalde ecologische gevolgen, zoals bv. het uitsterven van de natuurlijke rassen, eenkoorntarwe, oerrund,….

Wij mogen dus aannemen dat toen reeds veel belang gehecht werd aan de kwaliteit van het zaaigoed, hoewel dit natuurlijk in geen enkel opzicht te vergelijken valt met het huidige genetisch gemanipuleerde zaaigoed.

 

Goede structuur en zuurtegraad van de grond.

 

Gronden hebben een bepaalde structuur. Men onderscheid een drietal hoofdcategoriën, eerst en vooral de zandgronden, daarnaast zijn er ook nog kleigronden en leemgronden. Zandgronden hebben een grote zandkorrelstructuur en kunnen hierdoor moeilijker water ophouden. Ook het vastleggingsvermogen (nl. het vermogen om plantvoedende ionen vast te leggen) is zeer gering, zodat deze gronden vaak de neiging hebben om te verzuren (een lage pH ). Deze gronden zijn van nature uit nogal onvruchtbaar. Echter veel hangt af van het grondwaterpeil: hoe hoger de watertafel, hoe beter om gewassen te telen. Ook de aanwezigheid van de bestendige humus verbetert de landbouwwaarde, doordat het humuscomplex veel beter plantvoedende stoffen weet vast te leggen. Dit laatste aspect vereist gedurende zeer lange tijd intensieve bewerking. Poldergronden kenmerken zich door hun zeer kleine korrelstructuur waardoor de waterdoorlaatbaarheid sterk daalt. Door die kleine korrelstructuur zijn kleibodems in staat de plantvoedende ionen vast te leggen. De ionen binden zich met de korrel en komen vrij wanneer het zoutgehalte van het grondwater daalt (osmose). In Vlaanderen onderscheiden wij enerzijds de zeepolders en anderzijds de Scheldepolders. Vooral aan de benedenloop van de Schelde vinden vrij uitgestrekte polders terug, met voortzettingen langsheen de bijrivieren nl. Durme en Dender om de belangrijkste van de bestudeerde regio op te noemen. Deze lage kleigronden werden in de winter vaak gebruikt om het overvloedige water te bergen. Het laagje slib dat werd afgezet bij het aftrekken van de gronden, is bijzonder vruchtbaar  Deze gronden werden bijna uitsluitend uitgebaat als hooiland, of, zij het in mindere mate, als weiland.

Een derde grondsoort die wij onderscheiden is leem. Dit is een samenstelling van zeer fijn zand en klei[143] Deze gronden combineren de voordelen van de twee voorgaand besproken soorten. Enerzijds is leem zeer goed te bewerken, anderzijds beschikken ze over een hoog vastleggingsvermogen. Deze bodems behoren dan ook tot de beste landbouwgronden. Deze gronden vinden  vooral terug in het zuidoosten van de besproken regio.

Nauw in verband met de structuur van de grond staat de zuurtegraad. De zuurtegraad, uitgedrukt in pH-waarde, vertelt ons iets over het fysiologische milieu waarin de plantenwortel leeft. Het is de verhouding waterstof ionen (H+) tegenover hydroxide (OH-) . Wanneer deze verhouding in evenwicht is, spreekt men van een neutraal milieu. Een zuur milieu kenmerkt zich door een te hoge concentratie hydroxide ionen (OH-). Een base milieu door een te hoge concentratie waterstofionen (H+). De zuurtegraad (pH) van een bodem bepaalt mede de opneembaarheid van voedingsionen en structuur van de bodem. Teveel positieve waterstof ionen binden zich met de vrije negatieve en plantvoedende zoutionen zodat ze niet door de plant opgenomen kunnen worden. Het  omgekeerde scenario doet zich voor wanneer er teveel vrije OH- ionen rond zweven. Echter de ideale zuurtegraad van iedere plant hangt af van de soort. Sommige planten hebben nood aan meer negatief geladen zoutionen en zullen dus een minder zuur milieu nodig hebben bv. gerst. Ook hangt de ideale zuurtegraad af van de grondsoort. Hoe zwaarder de grond, hoe minder zuur hij mag zijn, zo kan men wel stellen. Dit valt te verklaren door de complexe wisselwerking van enerzijds het vastleggend vermogen van de grond en anderzijds het opnamevermogen van de plant. Het evenwicht  tussen de vrije positieve ionen en de vrije negatieve ionen  is precairder dan bij bv. magere zandgronden. Bemesting is de belangrijkste factor die de zuurtegraad kan beïnvloeden. Ook hier zijn er gegevens van terug te vinden in de expertises. Het probleem dat zich echter hier stelt, is dat het om “mest” gaat en niet om de “bemestings”waarde. Wij zullen in het verdere vervolg een poging doen om dit probleem te omzeilen en proberen de  “gemiddelde” bemestingswaarde van een “gemiddelde” kar mest te achterhalen. We zijn er ons terdege van bewust dat dit maar een benadering zal blijven, maar ons inziens wel een stap in de richting om het oude landbouwproductie proces van vroeger  dieper te onderzoeken.

 

Goede vochtvoorziening en luchtvoorziening.

 

Tot slot willen wij bij de behandeling van de diverse productiefactoren even wijzen op het belang van een goede afwatering en alsook op een goede vochtvoorziening. Wortels hebben immers voor de opname van ionen energie nodig. Die energie wordt geleverd door de ademhaling van deze wortels. Het is dus van enorm belang dat de grond voldoende wordt losgescheurd, geploegd en geëgd. Een goed doorluchte en ontwaterde grond heeft trouwens het bijkomende voordeel dat de wortels dieper en beter kunnen vertakken wat dan weer het opnamevermogen vergroot. In een dichtgeslibde bodem, treedt een anaërobe gisting op. Tengevolge van dit verzuringproces, sterven plantenwortels af. Dit inzicht was reeds aan het begin van de negentiende eeuw vrij algemeen gekend. Dan zitten we al snel op de studie en de beschrijving van het toenmalige alaam. Hierover zijn er reeds belangrijke werken verschenen, denken wij maar aan de werken van o.a. Theuwissen[144] en Eloy.[145]

 

 

De Bruto opbrengsten

 

            In het vorige deel van dit hoofdstuk werd dieper ingegaan op de factoren die de landbouwproductie bepalen. Sinds mensenheugenis poogde de mens de bovenvernoemde voorwaarden zodanig te beïnvloeden opdat zijn noeste landarbeid maximaal zou kunnen renderen. In dit hoofdstuk rekenen we voor de voornaamste gewassen zowel de bruto opbrengst als de netto opbrengst uit. Dit onderzoek is immers de enige weg om tot een beeld van de landbouweconomische productie te komen. Het laat de historicus toe streken met elkaar te vergelijken en daaruit  een bepaald beeld te distilleren. We zullen in een eerste fase ons toeleggen op de studie van de totale opbrengsten. Na aftrek van de productiekosten, bekomen we alzo het rendement. Hier zullen we ons nader toeleggen op de interlokale extrapolering.

 

Methode

 

            In de tabellen opgenomen in de bijlagen van hoofdstuk 3 (zie tweede deel : III.1 e.v.) hebben we voor iedere gemeenten de bruto opbrengsten berekend. De uiteindelijke bedoeling van deze omrekeningen is het bekomen van vergelijkbaar cijfermateriaal. Immers de kadastrale enquêteurs noteerden vaak zowel opbrengsten als onkosten in lokale of oude maten. Deze onderling vergelijken is dan ook een weinig correcte voorstelling van zaken. Wij zullen ons hier beperken tot het uitleggen van deze tabellen. Aan de inhoudelijke interpretatie kunnen we ons niet ten volle gewagen om de volgende redenen. Eerst en vooral omdat we hebben moeten vaststellen dat onze bron hierin tekort schoot. Uit het teeltplan opgenomen in document vijf van de expertises, kunnen we heel duidelijk het spoor van een bepaalde vrucht traceren en dat voor al de mogelijke klassen. Echter als we de productie wensen op te zoeken, dienen we ons te baseren op de tabel met de yieldratio’s die eveneens in datzelfde document is opgenomen. Zo is het dat de yieldratio’s van bepaalde gewassen slechts gedeeltelijk of soms helemaal niet in deze tabel terug te vinden is, hoewel ze toch in het teeltplan opgenomen staat. Deze handicap leidt ertoe dat de cijfers die we berekenen, zullen verschillen van de cijfers van andere tellingen (bv.1812). Dit hiaat indachtig, waren we de mening toegedaan ons meer toe te leggen op het becijferen van de bruto opbrengst per hectare.

Zowel wat de productie van het gewas betreft, als wat haar geldelijke waarde aangaat, biedt deze berekening ons een goede mogelijkheid om de bekomen resultaten met de telling van 1846 te vergelijken. In de bijlagen hebben we de volgende gegevens opgenomen:

 

(Kolom)

  1. Is de naam van de gemeente

  2. Is het gewas waarvoor de berekening werden gemaakt.

  3. Is de klasse zoals die in document 5 van de expertises opgegeven werd en waarop de berekeningen betrekking hebben.

  4. Is het zaaigoed in “zak” uitgedrukt per bunder, opgenomen uit document 5.

  5. Is de opbrengst eveneens in  “zak” uitgedrukt per bunder, opgenomen uit document 5.

  6. Prijs per zak, opgenomen uit document 3.

  7. Berekent de yieldratio door deling van de opbrengst met het zaaigoed.

  8. Rekent de opbrengst uit kolom E om naar liter per bunder.

  9. Rekent de opbrengst uit kolom H om naar hectoliter per hectare.

  10. Rekent de hectoliter opbrengst om naar kilogramopbrengst per hectare.

  11. Berekent het brutosaldo van het gewas in franse frank per hectare.

  12. Berekent tenslotte de brutoprijs per kilogram.

 

Vooral de kolommen G en I zijn interessant voor de vergelijking met 1846. Kolom F met de marktprijzen hebben we herberekend. In de bijlagen hebben we de rekenbladen per gewas en per markt opgenomen. In een volgend puntje staan we dan ook even stil bij deze marktverschillen. Voor de berekening van de hectoliteropbrengst naar kilogramopbrengst hebben we “gemiddelde” genomen.  Document twee geeft weliswaar de inhoudsmaten voor granen op, maar niet het kilogramequivalent. Voor tarwe namen we een equivalent van 80kg, voor rogge: 70 kg. Voor boekweit en haver namen we een equivalent van 50kg. Op zich zijn deze cijfers bediscusieerbaar. Toch menen we dat vooral de interlokale vergelijking het doel van dit onderzoek is en dat de absolute landbouwoutput vooral tegen een comparatief kader dient begrepen te worden.

 

Interregionale marktverschillen

 

            Zoals al een paar keer in dit betoog vermeld wordt de keuze om een specifiek gewas te telen onder meer ingegeven door de marktopties die zich voordoen. In ons eerste hoofdstuk hebben we uitgelegd voor welke markt er door de landbouwers van een gemeente gekozen werd. We hebben aangetoond dat soms niet voor de dichtst bijzijnde markt werd geopteerd. Zo trokken de Grembergse boeren naar de markt van Lokeren, meer dan 8 km verder dan de dichter bijzijnde markt van Dendermonde!

 

Tabel 3.1.2:  Gemiddelde prijs per zak(tenzij anders vermeld) absoluut en geindexeerd .

gewas

prijs

marktplaats

 

 

lokeren

aalst

gent

dendermonde

 

 

 

 

 

 

Tarwe

gemiddelde prijs

19.44

22.34

22.33

19.37

 

index

100.4

115.3

115.3

100

mastulein

gemiddelde prijs

-

17.31

17.31

17.27

 

index

-

100.2

100.2

100

rogge

gemiddelde prijs

11.48

13.55

14.16

11.91

 

index

96

113

118

100

gerst

gemiddelde prijs

11.48

14.77

14.77

14.77

 

index

78

100

100

100

haver

gemiddelde prijs

11.23

11.40

12.27

10.67

 

index

105

107

115

100

aardappel

gemiddelde prijs

5.45

6.48

4.81

6.48

 

index

84

100

74

100

boekweit

gemiddelde prijs

12.05

-

12.34

12.15

 

index

99

-

102

100

coolzaad

gemiddelde prijs

-

30.34

-

30.34

 

index

-

100

-

100

vlas

gemiddelde prijs

4.87

-

4.82

4.67

(per 6 pond)

index

104

-

103

100

lijnzaad

gemiddelde prijs

20.07

26.25

-

26.25

 

index

76.5

100

-

100

 

Wanneer we de bovenstaande tabel bekijken valt het reeds op waarom. Wanneer we de absolute marktprijzen indexeren (Dendermonde = 100) , dan begrijpen we onmiddellijk waarom dit zo is. Grembergenaren die toch wel een belangrijk aandeel vlas verbouwden, waren zo’n 24% goedkoper af om hun lijnzaad in Lokeren te kopen dan op de Dendermondse markt. Bovendien kregen ze voor het vlas zelf zo’n goeie 4% meer dan op de Dendermondse vlasmarkt.

Rogge blijkt dan weer een gegeerd product te zijn op de Gentse markt. Het verklaart allicht mede de hoge bezettingsgraad (dit vaak oploopt tot 30% en meer) van deze teelt in de vruchtwisseling van gemeenten zoals: Laarne, Kalken, Overmere, Wetteren en Uitbergen. Gent ontplooide zich immers als een ontwakende industriële stad. De vraag naar levensmiddelen voor de wassende bevolking zal dan ook enorm groot geweest zijn. Ook de prijzen voor tarwe, haver en –zij het in mindere mate- boekweit liggen hoger dan in de kleinere steden ten oosten van deze stad.

Ook de prijs van aardappelen schommelt sterk. De Gentse en de Lokerse markt lijken oververzadigd. Ook hier laat dit zich in de teeltplanning gevoelen. De aan de Lokerse markt toeleverende gemeenten Zele en Berlare vertonen een opvallend klein aandeel aardappelen  terwijl de andere gemeenten een vrij vast aandeel van hun bouwland met aardappelen verbouwen (tussen de 14 en de 16%). Volledigheidshalve moeten we eraan toevoegen dat het de prijzen per zak betreft. Dus eigenlijk gaat het hier om groothandelsprijzen. De indexering naar de prijzen van de Dendermondse markt geeft natuurlijk een uitvergroting van de realiteit. 2 of 3 frank meer of minder betalen voor een zak rogge van 130 liter betekent immers voor de kleine man enkele centiemen meer of minder. Wel niet onbelangrijk voor dagloners die tegen 1 frank 26 c werkten, maar zeker niet van marktontwrichtende aard. Bijgevolg mogen we stellen markteisen maar een geringe invloed uitoefenen op de teeltplanning.

 

Bruto opbrengsten.

 

Na een kleine uitweiding over de interregionale marktverschillen, gaan we nu over tot de bespreking van de bruto opbrengsten. In de bijlagen in onder hoofdstuk drie hebben we op basis van de produktiegegevens zoals die in document vijf werden weergegeven, de hectoliter-opbrengsten per hectare en per klasse uitgerekend. Deze oefening opent een mooie gelegenheid om deze opbrengsten eens te vergelijken met de opbrengsten in 1846. In tabel 3.2.1. hebben we deze oefening voor de gewassen tarwe en rogge toegepast. Om het vergelijken te vergemakkelijken werden de waarden geïndexeerd. Zo krijgen we per gewas drie tabellen. Een eerste met de gegevens uit de expertises, een tweede met de gegevens uit de telling van 1846 en een derde met de relatieve verhouding ten opzichte van de kadastrale expertises.


 

Tabel 3.2.1. Bruto productie per hectare in hectoliter. (index = 100 K. E. )

 

 

tarwe

Rogge

 

K.E

1846

index

K.E.

1846

index

Appels

19.9

20.0

100.5

19.8

22

111.1

Baasrode

18.5

21.0

113.8

20.6

22

106.6

Berlare

20.1

24.0

119.2

18.7

25

134.0

Dendermonde

18.9

20.0

105.7

25.2

22

87.2

Grembergen

23.3

24.0

103.0

19.0

26

136.6

Kalken

16.6

24.0

144.8

17.5

26

148.8

Laarne

20.3

22.5

110.8

19.9

20.3

101.8

Lebbeke

12.6

24.0

190.2

14.5

26

179.3

Massenem

17.3

22.0

127.5

19.2

25

130.4

Mespelare

21.0

24.0

114.1

24.3

27

111.2

Opdorp

11.0

17.0

154.5

17.2

18

105.0

Oudegem

23.7

24.0

101.4

24.5

27

110.4

Overmere

27.7

24.0

86.8

27.6

24

87.1

Schellebelle

16.0

22.0

137.3

19.4

24

123.6

St Gilles Den

21.8

24.0

110.1

26.9

27

100.4

Uitbergen

27.7

20.0

72.3

29.5

21

71.2

Wetteren

21.4

24.0

112.4

21.6

27

125.0

Wichelen

21.4

24.0

112.4

21.1

28

132.6

Wieze

20.6

22.0

106.8

23.1

24

104.1

Zele

22.3

24.0

107.6

20.8

27

130.0

GLOBAAL

20.1

22.5

112.1

21.5

24.4

113.5

 

            Voor het ganse arrondissement mogen we concluderen dat de productiviteit van de broodgranen er in zijn geheel op vooruitgegaan is. Zowel rogge als tarwe brengen in 1846 1 tot 2 hectoliter per hectare meer voort dan in de loop van de jaren 10 van de negentiende eeuw. Dat is een stijging van om en bij de 13 % in de loop van dertig jaar. Volledigheidshalve dienen we wel te vermelden dat we bij de telling van 1846 voor de gegevens voor een “normaal” jaar geopteerd hebben, aangezien 1846 zelf een bar jaar was en we wilden vermijden dat er op die manier een vertekend beeld zou groeien. Wanneer we dan even kijken welke gemeenten de opvallendste steigers (Lebbeke, Kalken ,schellebelle) zijn, dan stellen we vast dat het vooral de gemeenten zijn die blijkbaar nog iets “goeds” te maken hadden. Met andere woorden de gemeenten die in het begin van de negentiende eeuw achterop hinkten, zijn blijkbaar aan een inhaalbeweging bezig . Opmerkelijk zijn er ook een aantal dalers. Gemeenten die in het begin van de negentiende eeuw blijkbaar meer opbrachten dan halfweg tijdens dezelfde eeuw. Onder meer de daling van de bruto opbrengst tarwe en rogge in Uitbergen is ronduit vernederend. Een productiedaling van bijna een derde. Echter het betreft hier wel enkel een paar geïsoleerde gevallen, die tegen de gangbare trend indruisen.

 

Tabel 3.2.2. Bruto productie per hectare in hectoliter. (index = 100 K. E. )

 

boekweit

haver

 

K.E

1846

Index

K.E

1846

index

Appels

34.8

40.0

114.9

13.7

23

164.2

Baasrode

16.7

20.0

119.8

12.2

20

163.9

Berlare

17.7

25.0

141.6

13.8

23

163.0

Dendermonde

25.7

23.0

89.5

14.2

18

123.2

Grembergen

40.7

27.0

66.3

-

23

 

Kalken

20.4

27.0

132.7

23.4

15

64.1

Laarne

18.3

20.3

110.5

-

23

 

Lebbeke

7.0

45.0

642.9

9.1

12

131.9

Massenem

16.0

33.0

206.3

10.0

14

135.0

Mespelare

34.3

35.0

102.2

14.0

12

85.7

Opdorp

9.0

20.0

222.2

8.0

13

162.5

Oudegem

33.5

40.0

119.4

13.7

12

87.6

Overmere

28.0

24.0

85.7

12.5

21

168.4

Schellebelle

0.0

24.0

0.0

12.0

18

150.0

St Gilles Den

34.8

21.0

60.3

14.0

19

138.0

Uitbergen

29.0

18.0

62.1

12.9

15

117.8

Wetteren

19.5

27.0

138.5

17.0

16

94.1

Wichelen

0.0

23.0

0.0

9.0

27

298.4

Wieze

31.8

22.0

69.2

12.0

17

144.9

Zele

0.0

24.0

0.0

14.0

16

115.2

 

24.5

26.9

109.7

13.9

18

128.1

 

         De productieverschillen bij boekweit en haver zijn van een heel andere orde. Boekweit neemt in eenzelfde ordegrootte als rogge of tarwe in productiviteit toe. Haver daarentegen stijgt met een percentage van bijna 30% vrij spectaculair. Op basis van deze gegevens concluderen we dat de akkerbouwproductiviteit aan het begin van de negentiende eeuw zeker niet aan zijn grenzen zat. De hectoliteropbrengst van de granen steeg met ruim 10% tegen halfweg de negentiende eeuw. Houden we dan ook rekening met het feit dat de graanteelt dan ook nog eens in oppervlakte uitbreidde, zoals we in het 2de hoofdstuk konden vaststellen, dan is het zonneklaar dat de graanwinning aan economisch belang won. Een verklaring hiervoor ligt in eerste instantie in het feit dat ook de bevolking in de bestuderende gebieden in 1846 met 23% gestegen was tegenover 1818. Deze demografische groei deed de vraag naar voedingsgewassen stijgen, waardoor de Dendermondse boer meer aandacht ging besteden aan de graanteelt. Dit uitte zich niet alleen in een toename van het areaal granen (ten koste van andere gewassen zoals industriegewassen), maar ook in kwalitatieve zorg die hij eraan besteedde, met een opbrengstvermeerdering tot gevolg. Anderzijds wensen we wel een kanttekening te maken bij de exactheid van de gegevens. Zoals reeds eerder in het verhaal aangehaald, is de telling van 1846 een ander type bron dan de kadastrale expertise. Het feit dat men in de telling van 1846 enkel rekening hield met de werkelijk geteelde oppervlakte en niet met de kadastrale oppervlakte (vaak met inbegrip van bermen en grachten,..) concentreert de opbrengst op een kleinere oppervlakte dan in de kadastrale expertises. Hierdoor ontstaat de indruk dat de opbrengst in 1846 vrij sterk gestegen was, terwijl de opbrengststijging in realiteit wellicht minder sterk zal gestegen zijn dan de percentages ons laten geloven. In ieder geval houden de opbrengststijgingen geen proportionele tred met de bevolkingstijging. Deze trend is dan ook niet zonder repercussies voor de bevoorrading van de bevolking. Immers de productie moet aan het begin van de negentiende voldoende groot geweest zijn om deze demografische druk op te vangen en het gevaar van hongersnoden af te wenden. In een volgend deel zullen we de zelfvoorzieningsgraad op basis van de kadastrale expertises dan ook van naderbij bespreken.

 

Bevolkingsaantal in de bestudeerde gemeenten[146].

 

jaar VIII

1806

1816

K.E

1818

1820

1830

1846

Appels

940

1108

1111

1111

1152

1164

1358

1420

Baasrode

2153

2270

2367

2360

2586

2615

2909

3095

Berlare

2380

2249

2656

2622

2866

2864

3229

3644

Dendermonde

5028

5796

5829

5829

6130

6269

7238

8366

Grembergen

1408

1526

1779

1590

1706

1744

1965

2249

Kalken

3899

3941

4304

4394

4513

4521

4876

4920

Laarne

2395

2471

3142

3152

3378

3388

3593

3865

Lebekke

2649

3142

3269

3306

3407

3465

4002

4377

Massenem

-

-

-

1613[147]

-

-

-

-

Mespelare

235

246

253

253

261

265

280

367

Opdorp

894

1020

1056

1078

1078

1079

1176

1163

Oudegem

1257

1323

1372

1372

1423

1435

1525

1817

Overmere

2463

2622

2812

2300

2917

2936

3063

3052

Schellebelle

1281

1350

1364

1364

1598

1605

1778

1859

St dilles

1926

1963

2146

2146

2232

2284

2635

2870

Uitbergen

722

715

896

915

904

911

976

1022

Wetteren

6274

7351

6755

7351

7119

7204

8222

8870

Wichelen

3081

3204

3406

3500

3565

3483

3975

4007

Wieze

1202

1249

1271

1271

1306

1313

1461

1660

Zele

7574

8422

8551

8700

9031

9031

10078

11450

Totaal

47761

51968

54339

54614

57172

57576

64339

70073

Index 100 = 1818

84

91

95

96

100

101

113

123

 

De zelfvoorzieningsgraad.

 

            Met dit korte stukje wensen we terloops een andere benadering van de landbouwoutput aan te stippen. Zowel M. Goossens als W. Vanderpijpen, gebruiken dit systeem om de self supporting van een bepaalde regio na te gaan. Met andere woorden, er wordt nagerekend hoeveel broodgraan er in een gemeente wordt verbouwd en of deze productie wel volstaat om de eigen bevolking te voeden. Ch Vandenbroeke berekende dat om aan de dagelijkse behoefte te voldoen er een halve liter graan nodig was. Waar zowel Goossens als Vanderpijpen  de zelfsvoorzieningsgraad berekenen aan de hand van de Franse graantellingen doen we dezelfde oefening met de gegevens uit de expertises. Voor tarwe kwamen we tot de volgende resultaten:

 

Tabel 3.2.3 Zelfvoorzieningsgraad voor Tarwe op basis van de Kadastrale Expertises

 

hectl

hect

inwoners

Lit/capita

aantal dagen

In %

Appels

33.4

667.5

1152

57.9

116

32

Baasrode

48.4

905.8

2586

35.0

70

19

Berlare

104.5

2023.7

2866

70.6

141

39

Dendermonde

66.8

1282.8

6130

20.9

42

11

Grembergen

78.0

1672.6

1706

98.0

196

54

Kalken

237.5

5222.0

4513

115.7

231

63

Laarne

198.6

3624.3

3378

107.3

215

59

Lebbeke

130.5

1936.5

3407

56.8

114

31

Massenem

102.8

1977.5

1613

122.6

245

67

Mespelare

14.79

321.89

261

123.3

247

68

Opdorp

14.6

203.1

1078

18.8

38

10

Oudegem

75.2

1740.0

1423

122.3

245

67

Overmere

58.3

1571.9

2917

53.9

108

30

Schellebelle

64.3

1101.1

1598

68.9

138

38

St gilles

134.0

3111.0

2232

139.4

279

76

Uitbergen

15.2

413.8

904

45.8

92

25

Wetteren

439.4

9182.8

7119

129.0

258

71

Wichelen

124.2

2659.4

3565

74.6

149

41

Wieze

66.9

1401.1

1306

107.3

215

59

Zele

351.2

6600.9

9031

73.1

146

40

GLOBAAL

 

 

58785

82

164

45

 

 

            Met een gemiddelde productie van 82 liter tarwe per capita en per jaar kan het arrondissement nog niet voor de helft voorzien in haar eigen behoeften. Uiteraard moeten we hier ook nog de productie van rogge bijtellen. Toch laten we het niet na om de bovenstaande cijfers van naderbij te bekijken. Bij de bespreking van deze tabellen zijn vooral de laatste drie kolommen van belang. De derdelaatste geeft de literproductie per inwoner aan. Ze werd bekomen door de totale hectoliterproductie van de ganse gemeente te delen door haar inwoners.[148] In de voorlaatste kolom berekenen we hoeveel dagen deze voorraad de inwoners kan voeden. De laatste kolom vertelt ons hoeveel precent dat van een gans jaar is.

 

Tabel 3.2.4 Zelfvoorzieningsgraad voor Rogge op basis van de Kadastrale Expertises

 

hectl

hec

inwoners

lit/capita

aantal dagen

in %

Appels

826.21

42.21

1152

71.72

143

39

Baasrode

2062.89

97.59

2586

79.77

160

44

Berlare

5501.73

259.13

2866

191.97

384

105

Dendermonde

1249.61

49.01

6130

20.39

41

11

Grembergen

2220.01

96.19

1706

130.13

260

71

Kalken

2579.22

201.27

4513

57.15

114

31

Laarne

4268.17

218.67

3378

126.35

253

69

Lebbeke

3843.17

224.91

3407

112.80

226

62

Massenem

4008.83

154.28

1613

248.53

497

136

Mespelare

371.22

14.79

261

142.23

284

78

Opdorp

1334.21

79.73

1078

123.77

248

68

Oudegem

2234.54

86.20

1423

157.03

314

86

Overmere

4356.27

150.72

2917

149.34

299

82

Schellebelle

1316.05

64.34

1598

82.36

165

45

St gilles

3377.73

124.90

2232

151.33

303

83

Uitbergen

1709.90

56.16

904

189.15

378

104

Wetteren

12502.44

535.42

7119

175.62

351

96

Wichelen

5166.64

232.04

3565

144.93

290

79

Wieze

1556.18

66.92

1306

119.16

238

65

Zele

18718.83

837.11

9031

207.27

415

114

 

 

 

58785

134.0

268

73

 

            Met een jaarlijkse gemiddelde opbrengst van 134 liter rogge per hoofd, doet dit gewas het beter dan tarwe. Deze productie volstaat om 268 dagen in de basisvoeding te voldoen. Dit verschil valt niet alleen toe te schrijven aan het feit dat er meer rogge verbouwd werd, ook de opbrengstfactoren waren hoger. Dit vertaalt zich dan automatisch in een hogere zelfvoorzieningsgraad.

            Wanneer we dan de beide broodgranen samentellen, blijkt het arrondissement in zijn geheel meer dan self supporting. Enkel voor een aantal gemeenten rond Dendermonde blijkt de productie van broodgranen niet voldoende om in hun voedselbehoeften te voldoen. Ze dienen rogge of tarwe aan te voeren uit andere gemeenten of moeten hun menu’s aanvullen met boekweit of mastelein. Dit laatste gewas werd trouwens ook in Dendermonde geteeld. Dus het zelfvoorzieningspercentage van 23 % is bijgevolg te laag voor deze gemeente. We mogen echter wel stellen dat de meeste gemeenten, rekening houdend met de aardappelteelt en een basisbehoefte van 0.5 liter broodgraan per hoofd wel degelijk meer dan zelfvoorzienend waren. Dit gegeven heeft tot gevolg dat de bevolkingsgroei in de eerste helft van de negentiende eeuw door een graansurplus opgevangen kon worden. Onze berekeningen bevestigen dan ook deze these van o.m. Vanderpijpen.[149] Echter wensen we wel te wijzen op de enorme verschillen die we hier tussen bepaalde gemeenten kunnen aantonen. Zo blijkt Massenem bijna 20 maal zo lang in zijn broodgranen te kunnen voorzien dan Dendermonde. Een en ander valt te verklaren door het feit dat Dendermonde een stad(je) is. De grote bevolking en de hoge bevolkingsdichtheid verdrong de akkerbouw ten voordele van de groenteteelt en de veeteelt. Bovendien bestond een overgroot deel van de bevolking uit niet landbouwers. Het waren ambachtsmannen, handelaren en ambtenaren die in de stad woonden en werkten.

 

Tabel 3.2.5. Zelfvoorzieningsgraad van broodgraan op basis van de Kadastrale Expertises

Gemeente

n-dagen tarwe

n-dagen rogge

Totaal

In %

Appels

116

143

259

71

Baasrode

70

160

230

63

Berlare

141

384

525

144

Dendermonde

42

41

83

23

Grembergen

196

260

456

125

Kalken

231

114

346

95

Laarne

215

253

467

128

Lebbeke

114

226

339

93

Massenem

245

497

742

203

Mespelare

247

284

531

146

Opdorp

38

248

285

78

 

Gemeente

n-dagen tarwe

n-dagen rogge

Totaal

In %

 

Oudegem

245

314

559

153

Overmere

108

299

406

111

Schellebelle

138

165

303

83

St gilles

279

303

581

159

Uitbergen

92

378

470

129

Wetteren

258

351

609

167

Wichelen

149

290

439

120

Wieze

215

238

453

124

Zele

146

415

561

154

Globaal

164

268

432

118

 

            Afsluitend dienen we wel aan te stippen dat de zogenoemde “ronde granen” zoals bonen en erwten niet in dit verband zijn opgenomen. De kadastrale expertises vermelden ze zeer uitzonderlijk in het opgenomen teeltplan (enkel de gemeente Schellebelle). Wellicht vonden de enquêteurs het commerciële belang deze vruchten te gering om ze op te nemen. Ze werden wellicht enkel op het oog op eigen verbruik verbouwd en daarom vanuit een fiscale invalshoek niet interessant genoeg.

 

 

Bespreking van de relatieve opbrengstgegevens.

 

Bespreking van de Yieldratio’s

 

De relatieve productiviteit wordt door de landbouwhistorici vooral gemeten door de yield ratio’s met elkaar te vergelijken. In “bijlagen hoofdstuk 3” in het tweede boekdeel van dit werk geven we voor de gewassen de verschillende yieldratio’s mee per gemeente en per klasse. Op basis hiervan hebben we naar analogie met de reconstructie van de vruchtrotatie, opnieuw de rectificatie gemaakt met het kadastrale inkomen. In de onderstaande tabellen hebben we dan ook de yieldratio’s opgenomen van de vijf belangrijkste gewassen en oplopend gesorteerd naar het kadastrale inkomen. Niet zozeer om een verband te zoeken tussen de yieldratio en het kadastraal inkomen (want dit is nogal evident), maar wel om gegevensreeksen te bekomen die makkelijker met elkaar te vergelijken vallen.

 

Yieldratio’s van de belangrijkste gewassen op de gronden met een K.I. ts. 1 en 30 frank.

Gemeenten

K.I. 1-30

klasse

tarwe

rogge

haver

boekweit

aardappel

Laarne

9

5

-

-

-

-

-

Berlare

13

5

-

5

-

12

2.4

Laarne

21

4

-

10

-

11

4.2

Opdorp

27

5

5

-

4

8

3.5

Grembergen

29

5

-

5

-

8

2.8

Uitbergen

29

5

-

-

11

26

7.7

gemiddelde

-

-

5.0

6.7

7.5

13.0

4.1

 

Bij de laagst geschatte gronden springen vooral de resultaten van Uitbergen in het oog. De verklaring vinden we gedeeltelijk terug in de expertises zelf. Haver kreeg in deze gemeente een volle bemesting, zoals dit normaliter voor een wintergraan gedaan werd. Hoewel deze laatste vaststelling eigenlijk maar enkel geldt voor de gronden uit de eerste klasse, mogen we veronderstellen dat de Uitbergse boer ook de haverteelt bemestte die hij trachtte te winnen op zijn armere gronden. Het is immers sowieso merkwaardig dat de haverteelt zoveel mest ontving in vergelijking met de productiewijze in de andere gemeenten. Hierin mogen we dan ook de verklaring zoeken waarom deze teelt dan ook zo’n goede opbrengsten behaalde op de armste gronden van deze gemeenten. Voor boekweit werden er ons geen gegevens nagelaten. Naar alle waarschijnlijkheid mogen we aan een analoge verklaring denken. Ook de bemesting met 50 karren voor de aardappelen is meer dan gemiddeld. Dit afwijkend productieschema valt voor een groot stuk te verklaren door de afwijkend grondstructuur die deze gemeente heeft tegenover haar onmiddellijke buurgemeenten. Uitbergen is, zoals de naam reeds doet vermoeden, gelegen op een zandrug die ontstaan is door slibafzetting van de Schelde. Hierdoor is het reliëf van deze gemeente veel hoger (tot 15 m. ) dan voor de onmiddellijke gemeenten.[150] Door dit overwegend droog en zanderig karakter van de bodem, zal de Uitbergse landbouwer zich onder meer geconcentreerd hebben op teelten die goed gedijen in de zandcultuur; zoals haver, boekweit en aardappelen.

 

            De yieldratio’s van de gronden die op een kadastraal inkomen geschat werden tussen de 31 en de 60 frank, vertonen veel variatie. Voor tarwe bedraagt de gemiddelde opbrengstfactor net geen 8, voor rogge is dat iets meer dan 9, waarmee het beter doet dan haver, dat zichzelf met een factor minder dan negen vermeerderd ziet. Aardappelen brengen gemiddeld iets minder dan het zesvoudige op. Boekweit lijkt met een yieldratio van zeventien het productiefste gewas te zijn. Opvallend om vast te stellen is dat gemeenten die “goed” scoren, dit doen over de ganse lijn, dus voor alle vijf de vruchten. De grote verschillen tussen de gemeenten zijn niet uitsluitend te verklaren door bv. de aard en de hoeveelheid mest die de vruchten gekregen hebben. Wellicht zijn ze evenzeer het resultaat van een over- dan wel “onderdrijving” van de betrokken landbouwer(s) die door de enquêteurs geïnterviewd werden. Het valt wel op dat gemeenten waar ook hennep geteeld wordt in de beste klassen, aan productiviteit van voedingsgewassen en granen moeten inboeten. Zowel Berlare als Grembergen laten magere opbrengstfactoren noteren, die vaak 3 of 4 eenheden lager liggen dan de gemiddelden die we voor het arrondissement berekend hebben. De veeleisendheid van de kempcultuur liet zich zonder meer gevoelen in de oogstresultaten van de granen. Hennep ontving in deze gemeente de meeste mest en de diepste grondbewerking.[151] Daarenboven was deze teelt ook arbeidsintensief. De hoge eisen die deze teelt aan zowel arbeid als kapitaal stelde, verzwakte de aandacht voor de andere vruchten. Immers mest was een schaars en relatief duur product, vooral wanneer men ze moest aankopen en men kon onmogelijk iedere vrucht een volle bemesting geven, omdat het financieel niet haalbaar was. Bovendien zijn de arbeidsdagen beperkt. Wanneer de zaai- en oogsttijd daar is, moeten de werkzaamheden gedaan worden. De landbouwer moest dan ook bij de teeltplanning rekening houden met de beschikbare arbeidskrachten. Hij kon zich onmogelijk veroorloven dat men een gewas niet kon oogsten, omdat zijn arbeidskrachten een ander gewas moesten binnenhalen. Deze beperkingen zijn verantwoordelijk voor de minder goede opbrengstcijfers van de (brood)granen in de intensieve kempgemeenten.

 

Yieldratio’s van de belangrijkste gewassen op de gronden met een K.I. ts. 31 en 60 frank.

Gemeenten

K.I. 31-60

klasse

tarwe

rogge

haver

boekweit

Aardappel

Lebbeke

30

5

6

6

4

6

3.8

Wetteren

30

4

-

10

-

15

8.8

Appels

31

5

-

5

6

-

3.8

Kalken

31

4

7

7

10

12

4.2

Overmere

33

5

-

9

11

-

7.3

Berlare

40

4

4

6

-

13

3.6

Uitbergen

40

4

-

13

11

29

8.9

Massenem

41

4

6

7

-

16

7.8

Opdorp

41

4

7

-

5

10

4.1

Schellebelle

41

4

6

8

8

-

7.8

Laarne

43

3

8

12

-

14

5.6

Overmere

48

4

-

12

12

-

8.2

Dendermonde

49

5

8

-

8

23

5.0

Zele

49

5

-

7

-

-

3.4

Lebbeke

53

4

-

8

6

8

4.7

Appels

59

4

12

10

10

-

6.0

Oudegem

59

5

-

12

9

27

5.5

Wieze

60

4

11

13

12

30

6.0

Kalken

61

3

10

8

10

16

5.6

Wetteren

62

3

-

13

10

24

9.4

Grembergen

65

4

-

10

-

16

3.0

Schellebelle

68

3

8

9

10

-

8.1

gemiddelde

-

-

7.8

9.3

8.9

17.3

5.9

 

            Deze problematiek stelde zich veel minder bij vlas, hoewel het evenzeer een arbeidsintensieve teelt gold en bijzonder veel zorgen wist op te eisen. Zijn belang was echter zo groot dat de vlasproductie een specialisme op zich werd. De teelt werd heel vaak uitbesteed aan zelfstandigen, die zich uitsluitend toelegden op de vlasproductie, de zogenaamde “vlassers”.[152]  De boeren zelf zorgden voor een zaaiklare akker of zaaiden het vlas zelf in. De rest van de teeltzorgen werden door de vlassers overgenomen. De boer verkreeg dan een vergoeding per oppervlakte (per voet) of per hoeveelheid (fagot )vlas dat op het land gewonnen werd.

Hierdoor verzekerde de boer zich van een gewaarborgd inkomen, terwijl de vlassers door hun enorme stielkennis het beste vlas op de markt brachten. Vandaar dat we in de kostenstructuren, zoals ze in document vijf van de expertises opgenomen zijn, veelal vermeldingen vinden zoals “verkocht op voet” en dergelijke. Enkel de kosten om het land zaaiklaar te maken, staan in de kostenstructuur vermeld.

 

Yieldratio’s van de belangrijkste gewassen op de gronden met een K.I. ts. 61 en 90 frank.

Gemeenten

K.I. 61-90

klasse

tarwe

rogge

haver

boekweit

aardappel

Mespelare

61

3

12

13

12

30

6.3

Opdorp

62

3

-

10

8

-

5.0

Wichelen

62

4

-

8

8

-

6.5

St Gillis Den

63

4

11

-

11

30

6.3

Laarne

64

2

11

15

-

18

11.1

Dendermonde

65

4

11

-

11

28

6.0

Baasrode

67

4

-

12

9

11

6.7

Massenem

68

3

9

10

9

-

9.4

Zele

68

4

-

11

-

-

-

Oudegem

70

4

-

13

12

30

6.8

Overmere

72

3

-

13

12

23

8.9

Uitbergen

72

3

-

13

13

32

9.3

Wieze

74

3

13

15

13

33

6.8

Kalken

79

2

13

10

20

22

11.1

Appels

80

3

15

14

12

-

7.5

Berlare

80

3

8

12

12

28

4.8

Lebbeke

80

3

-

10

9

-

5.6

Massenem

80

2

10

11

10

-

10.6

Opdorp

82

2

-

12

12

-

7.5

Overmere

84

2

12

14

13

29

9.5

Schellebelle

84

2

9

11

12

-

9.0

Uitbergen

84

2

12

14

13

-

10.0

Dendermonde

85

3

13

13

13

-

7.5

Grembergen

85

3

-

14

-

27

5.0

Laarne

85

1

14

18

-

31

13.9

Wetteren

85

2

14

16

15

-

10.0

Wichelen

85

3

-

11

9

-

8.0

Mespelare

87

2

15

15

14

36

7.5

Baasrode

88

3

-

14

11

17

8.4

Wieze

88

2

15

17

14

-

7.5

St Gillis Den

89

3

13

14

13

33

7.5

gemiddelde

-

-

12.1

12.9

11.9

28.6

8.0

 

            Bij de opbrengstcijfers van de gronden met een kadastraal inkomen tussen de 61 en de 90 frank stellen we duidelijk grote cesuren vast voor de meeste gewassen. Zowel tarwe, rogge, boekweit als aardappelen stijgen zeer sterk in productie. Het is duidelijk dat deze velden, die de helft van het akkerlandareaal uitmaken, heel wat productiever zijn dan de tot hier besproken gronden. Toch neemt het de grote interlokale verschillen niet weg. Vooral bij aardappelen zitten er grote verschillen. Soms zijn ze te verklaren door het feit dat bij sommige gemeenten de aardappel wel dan niet de hoofdvrucht van de vruchtrotatie is. In gemeenten zoals Grembergen lijkt deze vrucht, mede hierdoor niet zo goed te gedijen, althans volgens de cijfers. Tarwe lijkt aan productiviteit te winnen ten opzichte van rogge. Zo is het opbrengstcijfer tot op minder dan 1 punt van dat van rogge genaderd. Haver stijgt in vergelijking met de ander gewassen dan weer niet spectaculair. Wellicht eiste deze zomervrucht minder zorgen op en wist het zich niet zo op het voorplan te werken als op arme gronden.

 

Yieldratio’s van de belangrijkste gewassen op de gronden met een K.I. ts. 91 en 120 frank.

Gemeenten

K.I. 91-120

klasse

tarwe

rogge

haver

boekweit

aardappel

Appels

93

2

16

15

14

33

8.8

Oudegem

93

3

17

15

14

33

7.5

Kalken

94

1

19

12

30

32

13.9

Uitbergen

95

1

14

15

14

-

11.4

Zele

96

3

8

13

12

-

-

Opdorp

97

1

11

13

14

-

8.1

Overmere

97

2

12

14

13

29

9.5

Wichelen

99

2

11

12

10

-

9.0

Massenem

100

2

10

11

10

-

10.6

Lebbeke

101

2

8

12

11

-

7.8

Schellebelle

101

1

10

12

12

-

10.0

Wetteren

102

1

16

20

21

-

12.5

Baasrode

107

2

12

15

11

-

8.9

Berlare

107

2

12

15

16

-

-

Dendermonde

107

2

15

15

15

-

8.8

Grembergen

107

2

11

16

-

-

6.0

Mespelare

107

1

17

17

15

36

9.0

St Gilles Den

110

2

14

17

15

39

8.8

Wichelen

110

1

12

14

11

-

10.0

Wieze

110

1

17

19

15

-

9.3

Oudegem

111

2

17

17

16

36

9.0

Appels

114

1

18

18

15

37

10.0

Lebbeke

115

1

12

14

13

-

8.1

Zele

120

2

11

16

15

-

-

gemiddelde

-

-

13.3

14.9

14.4

34.4

9.4

            De yieldratio’s van de gronden met een kadastraal inkomen tussen de 91 en de 120 frank nemen zoals verwacht toe. Echter de cesuur is minder sterk aanwezig als met het verschil tussen de gronden van 31 tot 60 fr. en de gronden van 61 tot 90 fr. Gemeenten zoals Laarne en Kalken doen het wel opvallend goed. Ook Wetteren en Massenem (in mindere mate Wichelen en Schellebelle) scoren meer dan behoorlijk. De hoge opbrengstcijfers bekwam men doordat men de granen dun zaaide. Deze techniek bevordert het uitstoelen van het graan, waardoor men meer halmen per plantje verkrijgt. In absolute cijfers hebben we gezien dat deze gemeenten doorgaans lager scoren dan het gemiddelde. Hieruit kunnen we concluderen dat de noord-westlijke hoek van het arrondissement een extensiever karakter vertoont tegenover de andere gemeenten. Men richtte zich in deze lokaliteiten vooral op de productie van granen ten behoeve van de markt (Gent). Vooral wanneer we dan de kostenstructuur van naderbij bekijken, stellen we vast dat men in deze gemeenten voortdurend poogde de kosten te drukken. Niet alleen probeerde men minder zaaigoed te gebruiken. Ook probeerde men de bemesting zo laag mogelijk te houden. Er worden duidelijk minder karren per bunder verspreid dan in de andere gemeenten. Ook de aankoop van stadsmest en gier is beduidend lager. Transport kost dan echter meer, hetgeen de kosten meer opkrikt. Hier stellen we dezelfde trend vast die B. Debaenst in zijn studie over de bemesting in Vlaanderen onderscheidde: nl hoe duurder het transport voor een gemeente, hoe minder mest er wordt aangekocht.[153]

            De gemeenten waar hennep verbouwd wordt hebben de neiging om geen aardappelen te telen. Dit is zo voor Zele en Berlare. Dit valt te verklaren door het feit dat hennep de aardappel als hoofdteelt verdrongen heeft in deze gemeenten. Bovendien prefereerden ze het stoppelkoren om in verdere voedselbehoeften te voorzien, liever dat toch dan aardappelen. Blijkbaar vond men de investeringen te hoog en het rendement te laag om aardappelen te telen. Immers in de gemeenten waar aardappelen de hoofdteelt zijn, blijkt men enorm veel in buitengewone meststoffen te investeren. Deze investeringen werden in het geval van Zele en Berlare in de hennepteelt geïnvesteerd. Twee keer zulke kosten maken, kon men blijkbaar niet opbrengen. Enkel in Grembergen vindt men de combinatie van hennep en aardappelen in het teeltplan terug. Echter deze gemeente verschilt wezenlijk in alle vormen. Zo kent ze maar een teeltplan van 5 vruchten in plaats van zeven of acht.

 

Yieldratio’s van de belangrijkste gewassen op de gronden met een K.I. ts. 121 en 150 fr.

Gemeenten

K.I. 121-150

klasse

tarwe

rogge

haver

boekweit

Aardappel

Baasrode

121

1

14

16

13

-

10.0

Dendermonde

121

1

17

17

16

-

10.0

Berlare

124

1

14

17

20

-

-

St Gilles Den

126

1

16

18

16

39

10.0

Oudegem

128

1

15

18

16

39

10.0

Grembergen

130

1

14

20

-

-

7.5

Zele

136

1

12

18

16

-

-

gemiddelde

-

-

14.6

17.7

16.2

39.0

9.5

 

            Bij de opbrengst cijfers van de gronden met het hoogste kadastrale inkomen kunnen we ongeveer gelijkaardige opmerkingen formuleren als bij de vorige. Echter de yieldsratio’s zijn volgens ons niet voldoende om een beeld te krijgen van de relatieve productiviteit. We menen ook dat een vergelijking van de productiekosten in een relatief verband bijdragen tot een beter beeld van de productiviteit. In de bijlagen (boekdeel 2, derde hoofdstuk) van de productiekosten hebben we, naast de totale, ook de procentuele verhouding aangebracht die iedere kostensoort ten opzichte van dezelfde kost inneemt. Wijken de percentages nauwelijks van elkaar af dan kunnen we concluderen dat deze kostensoort een vrij recurent karakter bezit. In het betoog hebben we een aantal productietabellen opgenomen om ze van naderbij te bespreken. Het leek ons evenwel onzinnig om dit voor alle gewassen te doen, om te vermijden dat we in herhaling zouden vallen.

 

Verband tussen de Yieldratio’s en het Kadastrale Inkomen.

 

            In dit deeltje zullen we nagaan of er een verband te onderkennen valt tussen enerzijds het toegekende Kadastrale Inkomen uit document 11 en de opbrengstwaarnemingen zoals die via document 5 overgeleverd werden. De bovenstaande tabellen met de verschillende yieldratio’s per gewas en uitgesplitst naar Kadastraal Inkomen, dienden als uitgangspunt. Per gewas gingen we na of geen verband bestond tussen enerzijds de yieldratio en anderzijds het kadastrale inkomen. Critici zullen dit een weinig bijzondere oefening vinden, daar ze zullen argumenteren dat het Kadastraal Inkomen werd berekend over een duur van één totale vruchtcyclus.

 

Een apart verband tussen één vrucht het K.I. bewijst noch ontkracht iets. Het toont enkel aan of het kadastrale inkomen voor die welbepaalde vrucht terecht dan onterecht geschat werd. Het wordt pas interessant wanneer blijkt dat voor de belangrijkste gewassen ongeveer eenzelfde verhouding berekend werd. We bespreken de volgende resultaten:

 

Verband tussen K.I. & opbrengstratio’s van tarwe.

 

 

            Voor tarwe bekwamen we een determinatiecoëfficiënt van 0.47. Hieruit concluderen we dat er een vrij zwak verband bestaat. In iets meer dan de helft van de waarnemingen bestaat er zelfs geen verband. Dit zwakke verband valt te verklaren door het feit dat tarwe een gevoelige vrucht is die meer zorg vereist dan bv. rogge, waardoor de opbrengsten bijzonder sterk kunnen schommelen. Die sterke schommelingen in de output zijn natuurlijk nefast voor het onderkennen van dit verband. Rogge daarentegen is vorstvaster, waardoor het minder gevoelig is dan tarwe. Hier konden we dan ook een vrij sterk verband onderkennen. Met een determinatiecoëffiënt van 0.67 mogen we stellen dat haar fiscale belasting quasi gelijke tred houdt met haar relatieve output. We bevestigen in dit geval, alleen maar het vermoeden dat we reeds in het vorige hoofdstuk opperden, wanneer we het verband onderzochten tussen de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem enerzijds en haar fiscale belasting anderzijds.De kadastrale enquêteurs zijn erin geslaagd om -met bescheiden middellen- toch tot een aanvaarbaar fijnmazige en rechtvaardige spreiding van de fiscale druk te komen; de belangrijkste doelstelling van gans de kadastrale schattingen.

 

Verband tussen K.I. & opbrengstratio’s van rogge.

 

 

            Ook voor de gewassen boekweit en haver kunnen we eenzelfde verband onderkennen. Met determinatiecoëfficiënten van respectievelijk 0.63 en 0.60 is het verband ietsje minder sterk dan bij rogge. Desalniettemin zijn we van oordeel de bovenstaande conclusie ook op deze gewassen te betrekken. We denken immers dat deze uitkomsten elkaar cumulatief versterken.

 

Verband tussen K.I. & opbrengstratio’s van boekweit.

 

 

 

Verband tussen K.I. & opbrengstratio’s van haver.

 

            Met een determinatiecoëfficiënt van 0.41 bekwamen we bij aardappelen het zwakste verband. Net als bij tarwe stellen we ook hier zeer sterke schommelingen vast in de opbrengstratio’s. De verklaring hiervoor moeten we echter niet zoeken in de genetische gevoeligheid van de plant zoals dit bij tarwe het geval is, maar eerder in het dubbeldoel gebruik van deze plant. In het tweede hoofdstuk, bij de bespreking van de teeltplannen wezen we er reeds op dat de aardappel zowel als hoofdteelt  als braakteelt werd verbouwd.[154] Als openingsteelt in heel wat vruchtrotaties van tal van gemeenten, kreeg ze de volle bemesting vaak voorafgaandelijk gecombineerd met een dubbele spitbeurt. Toch was ze haar oorspronkelijke “status” van braakteelt helemaal niet kwijtgespeeld. Hierdoor hoeft het dan ook onze verwondering niet te wekken dat deze vrucht zeer uiteenlopende resultaten voorlegde.

            Wanneer we oefening opnieuw maken voor dezelfde vrucht maar dan enkel als hoofdvrucht, bekomen al een heel ander verband. Op basis van de opgenomen teeltplannen in document vijf en op basis van de in document vijf opgenomen kostenstructuur, zijn we perfect in staat om na te gaan of deze vrucht nu dan wel als hoofdteelt dan wel als braakvrucht werd geteeld.

 

Verband tussen K.I. & opbrengstratio’s van aardappelen.

 

We stellen vast dat –wanneer we enkel de aardappel als hoofdteelt nemen- de determinatiecoëfficiënt met meer 15 punt weet te stijgen tot 0.57. Dit cijfer sluit reeds meer aan bij de coëfficiënten die we voor boekweit, haver en rogge berekend hebben.

 

 

 

Afsluitend stellen we vast dat voor de voedingsgewassen de relatieve opbrengstcijfers ongeveer gelijk oplopen met het kadastrale inkomen dat aan het einde van de kadastrale werkzaamheden toegekend werd. Meer nog, op tarwe na, liggen de determinatiecoëfficiënten vrij dicht bij elkaar (tussen de 0.57 en de0.67). Echter éénduidig lineair is dit verband niet. Hiervoor kunnen we drie belangrijke verklaringen naar voren schuiven. Ten eerste was het uiteindelijke Kadastrale Inkomen gebaseerd op de combinatie van alle vruchten. Hiermee bedoelen we dat een sterk of een zwak verband tussen één vrucht en het K.I. op zich niets bewijst. We mogen niet uit het oog verliezen dat het K.I. werd berekend over de duur van de ganse vruchtrotatie. Het opzoeken van een verband tussen één vrucht en het K.I. stelt ons echter wel in staat om de al dan sterke verbanden onderling met elkaar te vergelijken. Ten tweede werd er bij de uiteindelijke berekening van het kadastrale inkomen ook rekening gehouden met de productiekosten. Ten slotte hangt een opbrengstcijfer ook samen met de zaaidichtheid. Hoe dunner men zaait, hoe meer opbrengst per eenheid zaaigoed men zal kunnen oogsten, echter hoe minder opbrengst per oppervlakte-eenheid men maar zal moeten oogsten. Een evenwichtsoefening dat door de ervaring en de traditie generatie op generatie werd doorgegeven.

De vergelijking van de verschillende determinatiecoëfficiënten toont aan dat er wel degelijk een zeker verband bestaat tussen enerzijds de opbrengstratio’s en het kadastraal inkomen anderzijds. Dit feit op zich hoeft ons niet te verwonderen: immers het kadastrale inkomen werd op basis van de economische output van een onroerend goed berekend. Hoewel, -en dat wensen we wel te benadrukken- de yieldratio’s an sich niet rechtstreeks in de berekeningen betrokken werden. Maar, zoals we in het inleidend hoofdstuk aantoonden, was er de afgelopen jaren heel wat scepsis rond de betrouwbaarheid van deze kadastrale berekeningen gerezen. Met deze oefening toonden we aan dat de berekeningen met label van “voldoende betrouwbaar” gemarkeerd kunnen worden.

 

 

Productiekosten

 

            In dit deel bespreken we het aandeel dat iedere soort kosten inneemt in het totaal van de productiekosten. De productiekosten zijn één van de belangrijkste elementen die onze bron bevatten. In tegenstelling tot alle andere bronnen geven de kadastrale expertises een nauwkeurige beschrijving van de kosten die gemaakt moeten worden in functie van de teelt. Op die manier krijgen we een bijzonder accuraat beeld wat de reële waarde is van de arbeid en zo  krijgen we een idee van wat de levensstandaard van de plattelandsmens was in het begin van de negentiende eeuw. In dit deel zullen we naar analogie met de werkwijze van onze voorgangers, nagaan hoe deze verschillende kostensoorten zich tegen elkaar gedragen. Hiertoe hebben we in boekdeel II deel 4 de productiekosten in bijlage opgenomen. Naast de diverse kostensoorten  zoals bemesting of zaaigoed, hebben we de eenheidsprijs alsook de frequentie opgenomen. Dit resulteert tenslotte in een totaalsommetje per kostensoort. Vervolgens worden dan de diverse kostensoorten opgeteld en krijgen we de totale kostprijs. Deze oefening werd dan door de enquêteurs herhaald per gewas, maar enkel voor de eerste klasse. Methodologisch stellen zich hier al voor de historicus een aantal problemen. Om te beginnen worden heel met maten en munten door elkaar gebruikt, en dient de historicus de gegevens naar één maat en één munt om te zetten. Bovendien zijn de berekeningen die de enquêteurs maakten niet altijd even correct en dient hij ze steeds opnieuw uit te voeren. Eens deze oefening achter de rug, kan hij de verschillende kostensoort onderling gaan vergelijken.

 

Kostenstructuur

 

            Voor de analyse van de kosten hebben we zowel de absolute als de relatieve waarden per gemeente in de onderstaande tabel opgenomen. Het betreft hier wel een analyse van de totale kosten. De uitsplitsing per kostensoort staat, zoals in de inleidende paragraaf vermeld in de kostenstructuren zoals die in bijlage 4 (deel 2) zijn opgenomen. De absolute waarden zijn allemaal naar frank omgerekend, maar niet naar hectare. Dit behoeft evenwel niet omdat onze analyse zich vooral op het relatieve focust. De omrekening naar hectare heeft immers geen enkel effect op de verhoudingen.

 

Absolute en relatieve (2de rij) kosten per bunder en in frank

 

rogge

haver

aard

vlas

klaver

tarwe

boeweit

hennep

totaal

Appels

269.08

249.14

574.36

662.42

91.78

194.33

108.11

0.00

2149.22

 

13

12

27

31

4

9

5

0

100

Baasrode

264.50

251.96

516.28

317.04

78

205.92

0.00

0.00

1633.70

 

16

15

32

19

5

13

0

0

100

Berlare

248.52

288.96

0.00

438.23

68.78

182.04

0.00

460.25

1686.78

 

15

17

0

26

4

11

0

27

100

Dendermonde

382.27

180.15

489.06

661.68

115.09

164.29

0.00

0.00

1992.54

 

19

9

25

33

6

8

0

0

100

Grembergen

257.06

274.40

623.90

288.7

0

184.70

0.00

374.9

2003.66

 

13

14

31

14

0

9

0

19

100

Kalken

252.07

0.00

0.00

393.13

149.76

211.70

130.32

0.00

1136.98

 

22

0

0

35

13

19

11

0

100

Laarne

281.78

284.39

641.43

466.43

163.44

210.36

0.00

0.00

2047.83

 

14

14

31

23

8

10

0

0

100

Lebbeke

266.33

162.92

560.26

326.92

25.2

172.66

0.00

0.00

1514.29

 

18

11

37

22

2

11

0

0

100

Massenem

154.86

0.00

413.52

620.29

109

172.74

108.11

0.00

1578.52

 

10

0

26

39

7

11

7

0

100

Mespelare

287.84

249.05

534.72

684.18

93.58

204.85

0.00

0.00

2054.22

 

14

12

26

33

5

10

0

0

100

Opdorp

271.87

168.77

576.08

349.84

24

172.71

0.00

0.00

1563.27

 

17

11

37

22

2

11

0

0

100

Oudegem

283.69

252.70

535.16

676.28

93.58

204.44

163.56

0.00

2209.41

 

13

11

24

31

4

9

7

0

100

Overmere

189.45

208.20

497.39

826.53

49.08

181.17

0.00

0.00

1951.82

 

10

11

25

42

3

9

0

0

100

Schellebelle

393.51

285.93

475.20

694.52

109

196.95

0.00

0.00

2155.11

 

18

13

22

32

5

9

0

0

100

St gilles

278.24

0.00

558.28

690.26

93.58

196.50

0.00

0.00

1816.86

 

15

0

31

38

5

11

0

0

100

Uitbergen

48.97

161.70

469.60

831.1

32.9

172.28

0.00

0.00

1716.55

 

3

9

27

48

2

10

0

0

100

Wetteren

229.49

180.15

489.02

661.68

115.09

158.63

0.00

0.00

1834.06

 

13

10

27

36

6

9

0

0

100

Wichelen

310.64

166.50

509.07

723.87

119.56

218.90

0.00

0.00

2048.54

 

15

8

25

35

6

11

0

0

100

Wieze

281.10

266.62

566.35

682.63

78.71

205.32

0.00

0.00

2080.73

 

14

13

27

33

4

10

0

0

100

Zele

257.64

274.09

86.88

203.57

0

81.69

0.00

719.693

1623.56

 

16

17

5

13

0

5

0

44

100

Totaal

5208.91

3905.63

9116.56

11199.30

1610.13

3692.18

510.10

1554.84

36797.65

 

14

11

25

30

4

10

1

4

100

 

We stellen om te beginnen vast dat er enorm grote verschillen zijn tussen de gemeenten wat betreft de totale kosten voor één vruchtrotatie (acht teelten). Er zijn hiervoor een paar afdoende verklaringen te geven. Ten eerste is er een methodologische. Deze kostenstructuur is gebaseerd op basis van de gegevens van de eerste klasse. Zoals reeds meerdere malen in dit werk aangetoond, leent dit criterium zich weinig voor interlokale extrapolaties. Daarnaast verklaren tal van inhoudelijke redenen de grote verschillen. Zo is het een feit dat in veel gemeenten de industriële gewassen zoals vlas en hennep op voet rechtstreeks verkocht werden aan handelaars of vlassers. Hierdoor daalt de kostenstructuur van deze gewassen aanzienlijk, hetgeen zijn effect heeft op het totaal. De fysische gesteldheid van de bodem bepaalt natuurlijk in grote mate de kostenstructuur van de bodem. Zeker wanneer we vaststellen dat de bemesting vaak tot 45% van de totale kostenstructuur van een gewas kan uitmaken. Zo zullen arme gronden, die veeleisende gewassen dragen, een bijzondere inspanning van de boer vragen wat betreft de bemesting. Niet zonder repercussies voor de kostenstructuur en in belangrijke mate verantwoordelijk voor de grote verschillen. Verder zijn er de transportprijzen die een belangrijke invloed hebben op de kostenstructuur. Verder zijn er kleine verschillen, zoals in de afwatering of grondbewerking, die ook hun invloed hebben op de verschillen in de kostenstructuur. Echter de bovenstaande redenen zijn gewis de belangrijkste.

 

            Wanneer we de kostenstructuur per gewas analyseren, kunnen we wel een aantal interessante bevindingen doen. Zo nemen de vlasteelt en de aardappelteelt meer dan 50% van de kostenstructuur van één vruchtcyclus in. Deze hoge cijfers zijn te verklaren door de hoge bemesting die beide vruchten ontvangen. Vooral de aangekochte mest jaagt de kosten de hoogte in. Voor aardappelen dienen we bovendien rekening te houden met het feit dat ze in veel gemeenten de hoofdteelt is, waarmee een nieuwe vruchtcyclus geopend wordt. Zo gaat ze doorgaans een diepe spitbeurt vooraf, die voor de onderzochte gemeenten overal 72.56 frank per bunder kost. Dit komt neer op een gemiddelde van 4% voor de ganse vruchtcyclus. Tarwe en rogge nemen samen een aandeel van ongeveer 24% in. Beide teelten ontvangen een degelijke bemesting, echter de kosten voor aangekochte meststoffen worden gedrukt. De kosten voor de klaverteelt zijn voor 90% ingegeven door de aankoop van meststoffen, vooral hollandse assen. Deze kalkbemesting was belangrijk om de mineralen in de bodem op peil te houden. Stikstof ontrok deze vlinderbloemige uit de lucht.

 

            Concluderend mogen we stellen dat in een vaste vruchtrotatie iedere vrucht min of meer een vast aandeel in de kostenstructuur heeft. De bovenstaande cijfers zijn maar benaderingen, temeer omdat we hier vrij rudimentair te werk zijn gegaan, door enkel maar de belangrijkste vruchten te analyseren. Toch konden we reeds voor de belangrijkste vruchten het patroon aan tonen. Verder doorgedreven statistisch onderzoek, kan ons specifiekere informatie bezorgen. Meer bepaald denken we vooral aan het verband tussen de opvolging van de verschillende vruchten en het aandeel van de kosten die iedere vrucht inneemt in de totale kostenstructuur over de ganse cyclus. Echter ons gebrek aan kennis van statistische informaticasoftware weerhield ons ervan om zelf op zoek te gaan naar zo’n verband. Echter we zijn ervan overtuigd dat zo’n verband wel degelijk aangetoond kan worden. Immers een groot deel van de kosten, gebeuren niet in het belang van het directe gewin, maar heeft zijn effect gespreid over meerdere jaren. Inzonderheid denken we hier aan bemesting en bepaalde grondbewerkingen. Deze kosten hebben immers een uitwerking over meerdere jaren. Niet toevallig vormen deze regressieve kosten het belangrijkste aandeel in de kostenstructuren. Een ander deel van de kosten hebben een proportioneel karakter; we denken hier vooral aan de transportkosten. Deze dalen en stijgen mee met de transportbehoeften. Veel aanvoer van mest leidt doorgaans tot veel opbrengst, dus ontstaat er een hogere behoefte aan transport. Een analoge redenering kunnen we volgen bij de aanvoer van weinig mest. In ieder geval blijft de transportprijs verhoudingsgewijs steeds hetzelfde.

 

Arbeidsproductiviteit

 

            In dit stuk willen we dieper ingaan op de arbeidsproductiviteit die we aan de hand van de kadastrale expertises kunnen reconstrueren. We willen aan de hand van een aantal berekeningen ons een beeld vormen van hoe snel, hard en noest onze voorvaderen hun land bewerkten. We doen dit aan de hand van een casestudie. We opteerden ervoor om de arbeidsproductiviteit voor de productie van tarwe van naderbij te ontleden. We zijn er ons terdege van bewust dat de analyse van enkel dit gewas niet tot definitieve conclusies kan leiden. Doch een analyse van alle gewassen is een bijzonder omslachtig werk dat ons te ver zou leiden. Bovendien is tarwe een belangrijke hoofdteelt, die door de toenmalige boeren met veel toewijding verzorgd werd en niet in functie van een andere teelt verbouwd. Met andere woorden, ze kreeg de volle bemesting en de vereiste grondbewerkingen opdat ze maximaal zou renderen. Bijkomend stelden we vast dat ook de enquêteurs de kosten zeer nauwkeurig en vrij volledig hebben beschreven, vaak in tegenstelling tot andere gewassen, waar men –helaas- moet vaststellen dat de enquêteur iets slordiger was in het noteren van de kosten. Dit laatste uit zich vaak in het niet noteren van bepaalde kosten of in het vermelden van enkel de totale som van de kosten in plaats van de opsomming van de deelcomponenten ervan. Door dit laatste is men onmogelijk in staat om de arbeidsproductiviteit te reconstrueren. Tot slot verdedigen we onze keuze door erop te wijzen dat tal van (arbeids)kosten voor heel wat gewassen analoog zijn, (zeker als we de industriegewassen buiten beschouwing laten, die vaak niet de nodige informatie bevatten, omdat ze op voet aan de handelaar/vlasser verkocht werden).

 

Breken van de mest.

 

            In de onderstaande tabel hebben we van iedere gemeente in de eerste kolom het totaal aantal karren (n-karren) opgenomen die het gewas ontving. In de volgende kolom vermelden we het aantal werkdagen die volgens de enquêteur vereist waren om dit aantal karren mest te breken. In de derde kolom wordt het dagloon van een mannelijke landarbeider opgenomen. Vervolgens volgt er een kolom met de totale prijs die het mestbreken kost per bunder. De twee volgende kolommen beschrijven respectievelijk de prijs die het mestbreken kost per kar en het aantal karren die men op één dag openbreekt. Tot slot wordt de prijs van het mestbreken omgerekend naar hectare.

 

            Onmiddellijk vallen de grote verschillen op, wanneer we de cijfers van naderbij bekijken. Zeker wanneer we de arbeidskost per kar mest analyseren. Tot meer dan het drievoudige beloopt het verschil. M.a.w. in sommige gemeenten wordt er blijkbaar driemaal zo veel maal gewerkt dan in andere. Hetgeen zich vertaalt in het aantal karren dat er op één werkdag gebroken wordt. In sommige gemeenten (Oudegem, St Gilles D. ) zijn dat er 20 op één dag, in andere zijn dat er dat maar zes op één dag. (Massenem, Schellebelle).

 

arbeid mbt bemesting (mestbreken)

 

tarwe

 

 

 

 

 

 

 

 

n karren

dagen

dagloon

Tot prijs

prijs/kar

kar/dag

tot/ hec

Appels

54

3

1.99

5.97

0.11

18.00

4.46

Baasrode

30

2.5

1.26

3.15

0.11

12.00

2.35

Berlare

45

3

1.26

3.78

0.08

15.00

2.82

Dendermonde

26

2

1.26

2.52

0.10

13.00

1.88

Grembergen

0

0

0

0

0.00

0.00

0.00

Kalken

26

3

1.26

3.78

0.15

8.67

2.82

Laarne

26

3

1.26

3.78

0.15

8.67

2.82

Lebbeke

30

2

1.26

2.52

0.08

15.00

1.88

Massenem

12

2

1.26

2.52

0.21

6.00

2.07

Mespelare

54

3

1.99

5.97

0.11

18.00

4.89

Opdorp

36

2

1.26

2.52

0.07

18.00

1.88

Oudegem

60

3

1.26

3.78

0.06

20.00

2.82

Overmere

0

0

0

0

0.00

0.00

0.00

Schellebelle

24

4

1.26

5.04

0.21

6.00

3.76

St gilles

60

3

1.26

3.78

0.06

20.00

2.82

Uitbergen

0

0

0

0

0.00

0.00

0.00

Wetteren

32

2

1.26

2.52

0.08

16.00

1.88

Wichelen

32

3

1.26

3.78

0.12

10.67

3.10

Wieze

54

3

1.26

3.78

0.07

18.00

3.10

Zele

10

1.5

1.26

1.89

0.19

6.67

1.41

 

Op zich heel uiteenlopende gegevens, maar hoe vertaalt zich dit in absolute cijfers. Zowel Vanderpijpen als Bollen hebben zich gewaagd aan een berekening van het concept “kar”. Bollen bekomt een inhoud van 639 liter.[155] Slicher Van Bath berekent een inhoud van 900 liter.[156] Aangezien Bollen in zijn werk vooral de Kempense regio heeft belicht, zijn we eerder geneigd de berekening van Slicher Van Bath aan te nemen. In dat geval becijferen we dat in sommige gemeenten de landarbeider rond de achttien ton mest wist open te breken, terwijl zijn collega, enkele gemeenten verderop, het rustiger aandeed door maar iets meer dan 5 ton mest te breken.

Op zich lijken deze verschillen te groot om verklaarbaar te zijn. Toch moeten we wijzen op een aantal omstandigheden, die we niet kunnen reconstrueren, maar ongetwijfeld mee de grote verschillen helpen verklaren. Vooreerst spreken de expertises over “karren” op zich een weinig metrieke maat. Met andere woorden de ene “kar” is de andere niet. Dus kleinere karren zullen ertoe geleid hebben dat er meer karren benodigd waren. Ten tweede is niet alle “mest” mest. Sommige mest was ongetwijfeld uit meer stro samengesteld dan andere. Niet zonder gevolg voor het volume en het gewicht. Volumineuze maar lichte karren zijn sneller en met minder fysieke inspanningen open te breken dan karren met een minder indrukwekkend volume maar zware specie. Ook zoiets dient men in overweging te nemen en verklaart wellicht mede de grote verschillen in arbeidsproductiviteit.

 

Besluitend mogen we concluderen dat de arbeidsproductiviteit onderling sterk uiteenloopt. Echter gezien het feit dat de bron spreekt over “karren” die op zich eerder een volume dan een gewicht aanduiden, durven we met de nodige voorzichtigheid stellen dat deze verschillen realistisch kunnen zijn. Ten tweede moeten we vast stellen dat het aandeel van het mestbreken in de ganse kostenstructuur vrij tot zeer beperkt is. Uit de kostenstructuren opgenomen in de bijlagen (hoofdstuk 3), stellen we vast dat het slechts om en bij de 1 à 2 % gaat in de totale kostenstructuur en dit niet alleen voor tarwe maar ook voor de andere teelten. Met andere woorden: arbeid kost niets. Het verklaart wellicht mede waarom de arbeidsproductiviteit zo sterk uit elkaar loopt. Men mocht zich al eens een luie dag permitteren, het had quasi geen effect op de totale kosten.

 

Ploegen en eggen

 

            Het ploegen en eggen vormen in de expertises één kostensoort. Technisch gesproken betreft het eigenlijk twee verschillende handelingen. Kadastraal/ boekhoudkundig gezien worden ze dikwijls onder één noemer gestopt; in essentie zijn deze handelingen bedoeld om het zaaibed klaar te leggen. Op die manier krijgen de micro-organismen voldoende zuurstof om de meststoffen te verbranden en kunnen de wortels makkelijker diepte krijgen, hetgeen de groei van de plant versneld. Dit ongemak verplicht ons ertoe om de beide bewerkingen –helaas- tesamen te behandelen. We willen er wel op wijzen dat ploegen een intensievere bewerking is in vergelijking met het eggen. Dit veronderstelt dan ook dat de arbeidskost van het ploegen zwaarder moet doorwegen. In onderstaande tabel hebben we een berekening gemaakt om tot de arbeidskost per “lopende” kilometer te komen. We gingen voor deze berekening als volgt te werk. Uit de expertisebundels kunnen we afleiden hoeveel een bewerkingsbeurt kost en hoeveel beurten er gegeven worden. Beide gegevens zijn weerom per bunder weergegeven. In de derde kolom hebben we de totaalkost per bunder uitgerekend en in sommige gevallen omgezet in franse frank.


 

 

Ploegen en eggen

 

 

 

 

 

Tarwe

 

 

 

 

 

 

 

per beurt

aantal

tot in fr

tot /hec

tot /beurt

prijs per km

Appels

9 fl

2

32.65

24.37

12.18

0.41

Baasrode

14.51

1

14.51

10.83

10.83

0.36

Berlare

7 fl.4

1

13.39

9.99

9.99

0.33

Dendermonde

9 fl

2

32.65

24.37

12.18

0.41

Grembergen

9 fl

2

32.65

24.37

12.18

0.41

Kalken

8 fl. 8

1

15.23

11.37

11.37

0.38

Laarne

15.26

1

15.26

11.39

11.39

0.38

Lebbeke

8 fl

1

14.51

10.83

10.83

0.36

Massenem

14.67

3

44.01

36.07

12.02

0.40

Mespelare

9 fl

2

32.65

26.76

13.38

0.45

Opdorp

14.51

1

14.51

10.83

10.83

0.36

Oudegem

10 fl

2

36.28

27.07

13.54

0.45

Overmere

10 fl

2

36.2

27.01

13.51

0.45

Schellebelle

14.51

3

46.53

34.72

11.57

0.39

St gilles

9 fl

2

32.65

24.37

12.18

0.41

Uitbergen

10 fl

2

36.2

27.01

13.51

0.45

Wetteren

9 fl

1

16.32

12.18

12.18

0.41

Wichelen

19

2

38

31.15

15.57

0.52

Wieze

9 fl

2

32.65

26.76

13.38

0.45

Zele

9 fl

1

16.32

12.18

12.18

0.41

 

Vervolgens hebben we deze gegevens omgezet in franse frank per hectare. Daarna rekenden we deze som opnieuw om in de kost per beurt. In de laatste kolom berekenden we hoeveel het ploegen en eggen zou moeten kosten per afgelegde kilometer indien de boer een werkgang van 33.33 cm breed zou omleggen. Dat betekent dat hij 30 maal een kilometer zou moeten afleggen om één hectare volledig om te leggen. Indien de werkgang minder breed zou zijn, betekent dit uiteraard dat de prijs van een afgelegde kilometer vermindert. Een werkbreedte van 25 cm betekent dat men 40 kilometer moet afleggen om één hectare om te leggen. Voor de gemeente Appels betekent dit dan bv een “kilometerprijs” van 36 centiemen i.p.v. van de bovenstaande 41. Deze prijs bevat niet enkel de arbeidskost, maar ook de afschrijvingen voor het trekdier, de ploeg en/of eg en het veevoeder voor het trekdier.De expertisebundels (uit ons onderzoek) bevatten echter geen informatie over het aantal trekdieren dat men gebruikt noch over welk trekdier men daarvoor gebruikt (bv. paard, pony, ezel of koe). We mogen aannemen dat men vooral  het paard gebruikte en dat kleinere boeren, die geen paard bezaten, het dier gingen lenen bij hun grotere collega’s. Wanneer we de kilometerprijzen tussen de verschillende gemeenten gaan vergelijken, kunnen we een tweetal belangrijke vaststellingen maken. Ten eerste lopen de verschillende kosten niet sterk uiteen. Als we het aantal werkgangen in rekening brengen, dan loopt de kilometerprijs nog minder sterk uiteen. Zo valt het op dat in gemeenten waar men maar één enkele bewerking geeft, de kostprijs per kilometer schommelt rond de 37 centiemen. In gemeenten waar men meer dan 2 grondbewerkingen geeft, ligt de kilometerprijs rond 43 centiemen. Enkel in de gemeente Wichelen loopt de kostprijs op tot 52 centiemen. Hieruit kunnen we afleiden dat de eerste werkgang, nl. het ploegen, blijkbaar goedkoper is dan de tweede: het eggen. Immers het gemiddelde van de twee werkgangen samen bedraagt 43 centiemen. Wat betekent dat het eggen gemiddeld 49 centiemen per afgelegde kilometer zou moeten kosten. De belangrijkste verklaring voor dit verschil is dat in gemeenten waar men maar één werkgang geeft, deze ook de goedkoopste is; nl. van iets meer dan 7 florijnen tot 9 florijnen. In gemeenten met meer dan één werkgang, bedraagt de prijs van één werkgang meer dan 9 florijnen.

 

In sommige gemeenten kent men drie grondbewerkingen. De eerste is ploegen, de twee andere zijn eggen. Meestal betreft het hier het kruislings eggen. Men egde het land diagonaal overlangs. Men deed dit omdat de teelaarde teveel in kluiten lag en goed verbrokkeld moest worden. Vooral zware Scheldepolders behoefden meer dan twee werkgangen. De expertises laten in het ongewisse wat betreft de aard van de werktuigen. Waarschijnlijk gebruikte men de Brabantse ploeg, of op zijn minst een lokale variant ervan. Ook over de werkbreedte van de eg zijn we niet ingelicht. Al evenmin over de duur van één werkgang noch over het dagloon van de paardeknecht. Toch kunnen we ons aan een reconstructie wagen. We kunnen ervan uitgaan dat men ongeveer 10 uur effectief werkte, tegen een gemiddelde van 2.5 km/uur. Dit betekent dat men op één dag ongeveer 25 km aflegde, hetgeen betekent dat men dan ongeveer 82.5 are omploegde. Uiteraard op voorwaarde dat de ploegschaarbreedte 33, 3 cm bedraagt. In het geval dat de ploegbreedte 25 cm bedraagt, legde men maar 62.5 are op één werkdag om.


 

Afwatering

 

afwatering

 

 

 

 

 

tarwe

 

 

 

 

 

 

per bunder

per dag

n-dagen

tot in fr

tot /hec

Appels

11.15

 

 

11.15

8.32

Baasrode

 

1.26

10

12.6

9.40

Berlare

7.96

 

 

7.96

5.94

Dendermonde

-

1.26

9

11.34

8.46

Grembergen

 

8.1

1

8.1

6.04

Kalken

11.42

1

 

11.42

8.52

Laarne

10.88

1

 

10.88

8.12

Lebbeke

 

1.26

5

6.3

4.70

Massenem

7.25

1

 

7.25

4.44

Mespelare

11.15

1

 

11.15

6.82

Opdorp

1

1.26

6

7.56

5.64

Oudegem

11.15

1

 

11.15

8.32

Overmere

 

1.81

4

7.24

5.40

Schellebelle

 

1.26

6

7.56

5.64

St gilles

11.15

1

 

11.15

8.32

Uitbergen

 

1.26

4

5.04

3.76

Wetteren

10.88

1

 

10.88

8.12

Wichelen

 

1

6

6

4.92

Wieze

 

1.26

8

10.08

8.26

Zele

0

0

0

0

0.00

 

            Het labeurland van overtollig water ontdoen was een belangrijke bekommernis voor de landbouwer. Zeker wanneer veel van dat land in wateringen of polders gelegen was zoals in gemeenten als Appels, Kalken of Baasrode,… Zoals eerder in deze tekst beschreven, leidt te veel water tot het dichtslibben van de grond, waardoor er geen zuurstof meer voor handen is. Nodig voor de omzetting van de organische mest in anorganische plantvoedende bestanddelen en wortelbeademing. Met als uiteindelijke gevolg dat de oogst mislukt. Om die reden groeven de landbouwers in het akkerland kleine greppels die het oppervlaktewater diende af te voeren naar de dichtstbijzijnde gracht of beek. Deze techniek komt nog zelden voor in de hedendaagse landbouw, omdat de bodem veel dieper wordt bewerkt dan vroeger. Diepwoelers, die tot 80 a 90 cm diepte reiken, trekken de bodem voor de winter op, zodoende dat de neerslag door insijpeling wordt weggevoerd. Bij de gegevens die we verzameld hebben, is de heterogeniteit troef. Helaas zijn we niet echt in staat om ze oordeelkundige te bespreken, omdat we niet weten hoeveel meter van die greppeltjes er gegraven werden.


 

Transport

transport

 

 

 

 

tarwe

 

 

 

 

 

n-karren

prijs

totaal

tot /hec

Appels

8

1.81

14.48

10.81

Baasrode

8

1.81

14.48

10.81

Berlare

9

1.81

16.29

12.16

Dendermonde

8

1.81

14.48

10.81

Grembergen

13.5

1.81

24.44

18.24

Kalken

9

1.81

16.29

12.16

Laarne

9

1.81

16.29

12.16

Lebbeke

8

1.81

14.48

10.81

Massenem

8

2

16.00

13.11

Mespelare

8

0.5

4.00

3.28

Opdorp

8

0.9

7.20

5.37

Oudegem

8

1.81

14.48

10.81

Overmere

5

1.26

6.30

4.70

Schellebelle

4

1.26

5.04

3.76

St gilles

8

0.5

4.00

2.99

Uitbergen

5

1.26

6.30

4.70

Wetteren

6

0.9

5.40

4.03

Wichelen

8

1

8.00

6.56

Wieze

8

0.5

4.00

3.28

Zele

8

0.5

4.00

2.99

 

Belangrijk deel van de kosten werden ingenomen door transportvergoedingen. Vaak werd het transport verzorgd door gespecialiseerde voermannen. Dit waren zelfstandigen die tegen vergoeding  hun trekdier en hun wagen in dienst stelden van landbouwers. Ze verzorgden vooral de lange afstanden, zoals het vervoer naar de markt. Naargelang het seizoen, deelden ze hun arbeid in. In de zomer hielpen ze boeren de oogst binnenhalen. In de wintermaanden legden ze zich toe op het transport van stadsbeer en stadscompost. Daarnaast verzorgden ze wellicht ook het transport van de turfstekers, houthandelaars en dergelijke,…Ze lieten zich per kar vergoeden. Echter in de tabel met de transportkosten stelden we vast dat de vergoedingen soms sterk verschillen. Wellicht valt dit te verklaren door het feit dat het transport door de boer zelf (of zijn paardeknecht) uitgevoerd werd. Dit moet zeker gelden voor de gemeenten waar een dagloon (1.26 fr of 0.9 fr.) als vergoeding voor een transport wordt opgegeven. In een aantal gemeenten bedraagt de vergoeding een halve frank voor het transport. Misschien valt dit te verklaren door het feit dat men in deze gemeenten een ander en wellicht kleiner type kar gebruikte, hoewel dit laatste maar een veronderstelling is.

 

Zaaigoed

            Wat het zaaigoed betreft, stellen we weerom veel verschillen vast. Niet alleen verschilt de hoeveelheid zaaigraan dat gebruikt wordt, ook de prijs per zak verschilt veel. Deze verschillen worden niet alleen verklaard door prijsverschillen op de regionale markt. Ook de afstand tot de markt en daaraan de gekoppelde transportprijs laten zich gevoelen op de prijs van het zaaigoed. Merkwaardig genoeg vermeldden de enquêteurs enkel de totaalprijs van het zaaigraan. De vergoeding voor het zaaien zelf ( en het inwerken) wordt blijkbaar niet in rekening gebracht. Door deze onoverkoombare handicap zijn we niet in staat om de arbeidskosten van het zaaien en het inwerken van zaaigraan te reconstrueren.

 

zaaien

 

 

 

 

tarwe

 

 

 

 

 

per zak

hoeveel

totaal

tot /hec

Appels

21.4

1.5

32.10

23.96

Baasrode

21.2

1.5

31.80

23.73

Berlare

24.76

1.66

41.27

30.80

Dendermonde

21.76

1.5

32.64

24.36

Grembergen

37.28

2

74.56

55.64

Kalken

19.44

1.875

36.46

27.21

Laarne

18.7

1.5

28.05

20.93

Lebbeke

21.4

1.5

32.10

23.96

Massenem

18.76

2

37.52

30.75

Mespelare

21.4

1.5

32.10

26.31

Opdorp

20.8

1.5

31.20

23.28

Oudegem

21.4

1.5

32.10

23.96

Overmere

18.59

2.25

41.83

31.21

Schellebelle

19.11

2

38.22

28.52

St gilles

21.4

1.66

35.52

26.51

Uitbergen

17.08

2.5

42.70

31.87

Wetteren

18.76

1.5

28.14

21.00

Wichelen

22.34

2

44.68

36.62

Wieze

21.4

1.5

32.10

26.31

Zele

21.4

2

42.8

31.94

 

De prijs van het zaaigoed blijkt ook geen enkele invloed uit te oefenen op de hoeveelheid zaaigraan dat gebruikt werd. Wel stellen we vast dat de hoeveelheid zaaigraan min of meer lokaal geconditioneerd wordt. Gemeenten om en rond Dendermonde lijken zich te beperken tot een anderhalve zak per bunder (Appels, Bassrode, Dendermonde,wieze, Lebbeke,..). Gemeenten die buiten de directe invloedssfeer van Dendermonde vallen, gebruiken meer zaaigraan per bunder.


 

Dorsen en wannen

dorsen en wannen

 

 

 

tarwe

 

 

 

 

 

per zak

hoeveel

totaal

tot /hec

Appels

1.51[157]

24

36.28

27.07

Baasrode

1.50

20

30.00

22.39

Berlare

1.638

27

44.23

33.00

Dendermonde

1.45

25

36.28

27.07

Grembergen

1.638

26

42.59

31.78

Kalken

1.365

25

34.72

25.91

Laarne

1.26

23

28.98

21.63

Lebbeke

1.81

17

30.77

22.96

Massenem

1.26

32

40.32

33.05

Mespelare

1.45

25

36.28

29.74

Opdorp

1.81

16

28.96

21.61

Oudegem

1.40

26

36.28

27.07

Overmere

1.26

24

30.24

22.57

Schellebelle

1.26

40

50.40

37.61

St gilles

1.40

26

36.28

27.07

Uitbergen

1.81

14

25.34

18.91

Wetteren

1.26

24

30.24

22.57

Wichelen

1.26

30

37.80

30.98

Wieze

1.45

25

36.28

29.74

Zele

1.01

16

16.16

12.06

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De gegevens van het dorsen en het wannen zijn, zoals we uit de expertises kunnen overnemen, lang niet volledig. De cursieve gegevens die in de eerste twee kolommen zijn opgenomen, werden door ons berekend op basis van de opbrengstcijfers (in deel 3 van de bijlagen opgenomen). We kunnen uit deze cijfers opmaken dat het minstens één volledig dagloon kost om één zak graan te dorsen en om het van het vuil te zuiveren (wannen). Hieruit kunnen we opmaken dat men dan ook één dag nodig had om één zak graan te dorsen en te wannen. Enkel in Zele dorste men meer dan één zak op een dag. Over het algemeen lijkt dit rendement niet zo hoog. Men mag echter niet het oog verliezen dat men daarnaast de andere dagelijkse bezigheden eveneens moest uitvoeren. Denken we aan het voederen van het vee, het onderhouden van de stallen en dergelijke. Bovendien was het dorsen een zware arbeid. Het graan werd nadat het gezift was in de “wan”, op de graanzolder opengespreid, om uit te drogen, te versterven. Pas in de winter werd het dan opnieuw in zakken geschept.


 

Buitengewone bemesting

 

Extra bemesting

n karren

prijs

transport

prijs bem

tot prijs

transport/kar

tot/ hec

Baasrode

5

2.75

9

13.75

22.75

1.80

16.98

Grembergen

18

1.81

0

32.58

32.58

0.00

24.31

Lebbeke

5

2.75

10

13.75

23.75

2.00

17.72

Opdorp

5

3

7.56

15

22.56

1.51

16.84

Overmere

500*[158]

0.144

32.58

72

104.58

0.07*

78.04

Uitbergen

500*

0.144

26.9

72

98.90

0.05*

73.81

 

Deze kosten zijn zeer sterk afhankelijk van gemeente tot gemeente, van welke soort mest er wordt gekocht en in welke hoeveelheid, alsook wat de andere gewassen aan (buiten)gewone bemesting ontvangen hebben. B. Debaenst wist in zijn onderzoek vast te stellen dat de transportprijs/mogelijkheden een belangrijke invloed uitoefenden op de hoeveelheid die men aankocht. Hoe duurder het transport, hoe minder “buitengewone” mest men aankocht.[159] Met “buitengewone” mest bedoelt men vooral allerlei meststoffen die niet door het boerenbedrijf geproduceerd werden; stadsgier, afval van de lijnmolens, stadscompost, … Mest die men bij collega’s aankocht, viel onder de noemer van gewone bemesting. De transportprijs bevat zowel het transport van de aankoopplaats naar de boerderij als van de boerderij naar de bestemde akker. Voor Grembergen valt de relatief goedkope aankoopprijs voor de meststoffen op. Bovendien dient er geen transportprijs betaald te worden. De goedkope aankoopprijs valt te verklaren door het feit dat het hier tonnen urine betreft, in tegenstelling tot de andere gemeenten, die stadscompost aangekocht hadden. In Opdorp blijkt de extra bemesting de duurste te zijn, echter de transportprijzen zijn dan weer goedkoper, zodat de totaalprijs min of meer dezelfde blijft dan bij de andere gemeenten.

 

Tassen

 

tassen

 

 

 

 

tarwe

 

 

 

 

 

per dag

n-dagen

totaal

tot /hec

Appels

0.9

8

7.25

5.41

Baasrode

0.9

8

7.20

5.37

Berlare

2.8

1.81

5.07

3.78

dendermonde

0.9

8

7.25

5.41

Grembergen

0

0

0.00

0.00

Kalken

0.9

5

4.50

3.36

Laarne

0.9

4

3.60

2.69

Lebbeke

0.9

8

7.20

5.37

Massenem

1.26

4

5.04

4.13

Mespelare

0.9

8

7.25

5.94

Opdorp

0.9

8

7.20

5.37

Oudegem

0.9

8

7.20

5.37

Overmere

1.26

5

6.30

4.70

Schellebelle

1.26

4

5.04

3.76

St gilles

0.9

8

7.25

5.41

Uitbergen

1.26

5

6.30

4.70

Wetteren

0.9

6

5.40

4.03

Wichelen

1

5

5.00

4.10

Wieze

0.9

8

7.25

5.94

Zele

0.75

8

6.00

4.48

 

         Tassen is een handeling waarmee men het stapelen van het stro in de schuur of op de strozolder bedoelt. Deze arbeid is behoorlijk lastig. Men moest niet alleen de strobussels, na het dorsen opnieuw samenbinden. Men diende ze eveneens op elkaar te stapelen volgens een min of meer vast patroon en met de voeten aandrukken. Vaak diende dit te gebeuren in zomerse temperaturen onder de hitte van een (pannen)dak. Voor het aandrukken van het stro werden dikwijls kinderen in de arbeid gestoken. Zij konden makkelijker rechtstaan onder de nok van het dak. Meestal verliep het tassen quasi parallel met het dorsen. Nadat de schoven waren gedorst werden de bussels opnieuw samengebonden en door de boer of de landman omhooggestoken (met een strogriffel). Kinderen namen vanop de “tas” de bussel aan en “tasten” ze. Omdat dit werk dikwijls door pubers, kinderen of vrouwen werd uitgevoerd, ligt dit loon natuurlijk niet zo hoog als dat van volwassen mannen. Hoewel het rendement van deze laatsten zeker niet altijd hoger is als dat van hun echtgenotes of nageslacht (bv. Kalken, Laarne,..). De hoeveelheid stro die men tijdens de dag vertaste, wordt niet in de expertises vermeld. Echter wanneer we veronderstellen dat een gemiddelde oogst ongeveer 3750 kg /hec stro opleverde, leert een kleine omrekening ons dat er ongeveer 208 kg stro tegenover één zak (131 liter) graan staat. Het tassen begon nadat het graan volledig gedorst was. Op die manier was men zeker dat het stro voldoende verlucht was en niet zou ontbranden in de tas door de gisting die optreedt wanneer het stro niet voldoende verstorven is.

 

Besluit

 

            Bij de bespreking van de landbouwproductie hebben we ons vooral toegelegd op de technische analyse. Dit gegeven werd ons ingefluisterd door het feit dat onze bron zich hier meer dan gelijk welke andere bron uit de tijd zich hiertoe uitstekend leent. De analyse van de technische parameters, inzonderheid die van de bemesting, leverde ons weinig informatie op. We wijten dit aan de beperkte waarnemingen die een gevolg zijn van de geografische beperktheid van ons onderzoek enerzijds. Anderzijds laten de kadastrale expertises zelf ons enigszins in de steek door hun onvolledigheid op dit vlak. Toch menen we dat een verder doorgedreven onderzoek op dit vlak de landbouwgeschiedenis belangrijke inzichten kan bijbrengen. Het vinden van een statistisch verband tussen de bemesting en de opbrengstgegevens, zal de basis kunnen leggen voor een reconstructie van de “mineralencyclus”.

De analyse van de bruto opbrengsten leerde ons dan weer dat een micro studie vaak interessante aanvullingen weet te bieden op de reeds bestaande bevindingen. We leerden dat de interlokale verschillen vrij frequent voorkwamen en dat we mogen aannemen dat –ondanks de verschillende typologie van de bronnen- de brutoproductie tegen halfweg de negentiende eeuw nog gestegen was. Ook de zelfvoorzieningsgraad was van die aard dat een stijging van de bevolking in het arrondissement Dendermonde kon opgevangen worden. Verder is onze aandacht vooral naar de kostenstructuur gegaan. Vlas en aardappelen nemen in de meeste gemeenten van het arrondissement meer dan de helft van de totale kosten over de ganse vruchtrotatie in. Vooral de bemesting weegt bijzonder zwaar door op het budget. Arbeid daarentegen  blijkt spotgoedkoop te zijn. Om die reden loopt het arbeidsrendement voor zowat alle kostensoorten sterk uiteen. Men kon zich al eens een “luie” dag permitteren. Bovendien is het moeilijk in te schatten, wat er onder het dagloon begrepen dient te worden. Waren de vergoedingen in natura, ook in het dagloon vervat, of werd dit laatste door de kadastrale enquêteurs over het hoofd gezien en vallen de grote verschillen in de arbeidsproductiviteit aan deze onvolledige informatie toe te schrijven? Bovendien is het niet altijd even makkelijk om even duidelijk een beeld te krijgen van wat een bepaalde arbeid aan fysieke inspanningen vraagt. Ook krijgen we geen beeld van hoe de arbeidsorganisatie verloopt. Daarvoor zijn de expertises te algemeen van aard. Met ander woorden de expertises roepen al zoveel vragen op als ze kunnen beantwoorden. Maar onbruikbaar zijn ze helemaal niet: meestal kunnen we wel bepaalde systemen onderscheiden. Zo wordt in bepaalde gemeenten het transport in hoofdzaak door de “voermannen” gedaan, terwijl in andere gemeenten het de gewoonte was dat de boer die zelf voor zijn rekening nam. We kunnen ook nagaan in welke gemeenten de vlasproductie door de “vlassers” werd uitgevoerd en in welke ze door de boeren zelf werd verzorgd. Nog een belangrijke vaststelling is de constante, absolute prijs die arbeid in zijn diverse vormen aanneemt. Daar waar de kostprijs voor zaaigoed en meststoffen (kapitaalgoederen) sterk aan schommelingen onderhevig is, blijkt de arbeidskost voor mannen op 1 fr 26 c. bepaald te zijn. Vrouwen en kinderen werken tegen 90 c per dag. We hebben er bewust voor geopteerd om de arbeid niet in functie van de opbrengst te analyseren, om dat de opbrengst iets is dat door meerdere factoren bepaald wordt dan arbeid alleen. Immers veel en snel werken, staat geenzins borg voor een gegarandeerde opbrengst. Het leek ons om die reden dan ook aangewezen om de arbeidsprestaties onderling met elkaar te vergelijken.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[137] M. GOOSSENS, o.c., p.14.

[138] Ch. VANDENBROEKE, Agriculture et alimentation, Centre belge d'histoire rurale, Louvain, Publication; 49, 1975, 694 p.

[139] E. LEROY-LADURIE, L’histoire du climat depuis l’an mil, Flammarion, Paris, 1967

J. BUISMAN, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, uitgeverij Van Wijnen, Francker, 1995.

[140] J. BUISMAN, o.c., p.45.

[141] DE JONG J. H. en W. T. RINSEMA, Bemesting en meststoffen, Educaboek, Culemborg, 1991, p. 78.

[142] M.DECLEENE & M. Cl. LEJEUNE, Compendium van rituele planten in Europa, Stichting Mens en Kultuur, Gent, 1999, 1341 p.

[143] Larousse, 15, p.27.

[144] J. THEUWISSEN, Het landbouwvoertuig in de etnografie van de Kempen, Antwerpen, 1969, 349 p.

[145] A. ELOY & DAVID J., Oud landbouwgereedschap : Nederlandstalig bibliografisch en ikonografisch bronnenmateriaal voor het inventariseren van het landbouwgereedschap in Vlaanderen, periode 1850-1914 : een handleiding, Gent, 1983, 801 p.

[146] S. VRIELINCK, De territoriale indeling van België, 1795-1965, Universitaire Pres, Leuven, 2000, II,  pag. 1663.

[147] Dit cijfer werd niet meegerekend, om de eindresultaten niet te vervalsen.

[148] S. VRIELINCK, De territoriale indeling van België, 1795-1965, Universitaire Pres, Leuven, 2000, II,  pag. 1663

[149] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 2,  pp 529.

 

[150] R. RUYS, Langs Schelde en Durme, Gent, 1986, pag. 108.

[151] P.LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, 2, Genootschap voor geschiedenis en volkskunde, Antwerpen-borgerhout, 1994, p. 247

[152] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 222.

[153] B. DEBAENST, Historische stront op Vlaamse grond,  O.L.V., 1999, Gent, pag. 186.

[154] Zie het tweede hoofdstuk op pagina 47 eveneens ook op pagina 66 &67.

[155] Cl. BOLLEN, Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van het kanton Hasselt in de Franse tijd, O.L.V. Gent, 1971, pag. 148.

[156] B. H. SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West Europa, 500-1850, Utrecht, 1960, pag 284.

[157] De cijfers die cursief staan, zijn berekend op basis van de opbrengstgegevens. De andere werden uit de bron overgenomen.

[158] Deze cijfers zijn in pond of moeten per pond worden uitgedrukt worden.

[159] B. DEBAENST, historische stront op Vlaamse grond,  O.L.V., 1999, Gent, pag. 186