Het Vlaams Blok: democratie in eigen huis? Een comparatief onderzoek naar de interne werking van de Vlaamse politieke partijen. (Jan Jagers) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Vooraleer we effectief nagaan in welke mate we bij de Vlaamse politieke partijen kunnen spreken van een intern democratische structuur, is het nodig een aantal begrippen nader te specifiëren. Wat verstaan we onder democratie? Wat betekent een democratisch functionerende partijorganisatie? Hoe worden democratische waarden vertaald in een interne partijstructuur? In deze paragraaf gaan we op zoek naar antwoorden op deze vragen aan de hand van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Hierbij verliezen we vooral de partijleden niet uit het oog. Welke rechten en plichten gaan er gepaard met het lidmaatschap van een politieke partij? Het zal geleidelijk aan duidelijk worden dat we bij elke vraag die we ons stellen de grootste gemene deler moeten zoeken tussen democratische idealen en de politieke realiteit die haar beperkingen oplegt.
2.1 Het begrip democratie
Vooraleer we op zoek gaan naar wat democratie in politieke partijen betekent, kijken we naar de meer algemene betekenis van het begrip. Democratie is in zekere zin een verzamelnaam voor een aantal waarden zoals tolerantie, gelijkheid, vrijheid van meningsuiting, en vrijheid van vereniging (Fennema, 1997: 51-54). Concreter duidt de democratie op een staatsvorm die een naleving van deze waarden in de praktijk moet garanderen. In een poging een ruime definitie te formuleren kunnen we een organisatie democratisch noemen wanneer alle leden, of alle burgers wanneer het een staat betreft, invloed kunnen uitoefenen op het besturen van de organisatie. Alle leden of burgers worden met andere woorden in principe als gelijkwaardig beschouwd. Andere stemmen vinden deze omschrijving wel een aardige stap op de goede weg, maar menen dat men pas van democratie hoort te spreken wanneer alle leden of burgers gelijke invloed op het besturen kunnen uitoefenen (Boukema & Daudt, 1980: 290). De vraag rijst of dit ooit mogelijk is. Wanneer in een organisatie een leiding is gekozen, zal deze immers altijd meer invloed hebben, hoezeer de leden de macht van de leiding ook trachten te beknotten. Wanneer men nu net om die reden geen leiding wil kiezen, maar als algemene vergadering zichzelf wil besturen als directe democratie, dan beperkt men de mogelijkheden van organisaties tot enkele tientallen leden. En zelfs dan zullen er altijd enkelen zijn die door welke bekwaamheden dan ook meer invloed uitoefenen dan anderen. Robert Dahl reserveert de term democratie vanuit een realistischer oogpunt voor een onbereikbaar, ideaal systeem waarin de macht vrijwel gelijk is verdeeld over de leden (Dahl, 1982: 46). Noodgedwongen zien we toe hoe ongelijke invloedsverdelingen her en der opduiken.
Met het systeem van de directe democratie, waar eenieder letterlijk eenzelfde aandeel heeft in de besluitvorming, is het onmogelijk een samenleving te runnen (Verhulst, 1998: 117-135). Vandaar dat we onafhankelijke organisaties nodig hebben voor het functioneren van het grootschalige democratische proces: de politieke partijen. In een parlementaire democratie vormen zij de schakel tussen de burger en de politiek (Dierickx, 1999: 98). Als ons besluitvormingssysteem zo goed mogelijk wil voldoen aan de hoger gestelde eisen, is het nodig dat de band tussen burger en politieke partij hecht blijft. Politieke partijen moeten voeling blijven houden met de leefwereld van de burger om politieke vervreemding te voorkomen. Net zoals de politieke partijen in het parlement de regering af en toe op de vingers tikken, moeten zij op hun beurt gecontroleerd worden. De interne democratische controle is dus belangrijk (Hoogerwerf, 1997: 56-57). De top van de partij wordt verondersteld een afspiegeling te zijn van alle leden van de partij. Hun daden moeten democratisch legitiem zijn. Daarom dient de besluitvorming binnen de partij in de mate van het mogelijke van onderuit te komen. Hiermee legt Hoogerwerf sterk de nadruk op het belang van interne partijdemocratie. Wat we juist verstaan onder interne partijdemocratie wordt hieronder verder uitgewerkt nadat we enig theoretisch inzicht verworven hebben in de structuur van politieke partijen en de doelen die zij nastreven.
2.2 Wat is interne partijdemocratie?
2.2.1 Typologie van de politieke partijen
In de literatuur onderscheidt men verschillende partijmodellen. De typepartijen - de kaderpartij, de massapartij, de catch-all partij, en nu de kartelpartij - onderscheiden zich van elkaar in hun structuur. De verscheidene typepartijen zijn in chronologische volgorde ontstaan, waarbij de kaderpartij de oudste is. Dit betekent evenwel niet dat het (geleidelijk) totstandkomen van een nieuw partijtype het verdwijnen van het oudere type inhoudt. Ze kunnen min of meer naast elkaar blijven bestaan. De partijmodellen zijn een organisatorisch antwoord van politieke partijen op de evolutie van de politiek. De burger werd doorheen de tijd steeds meer betrokken bij het politieke gebeuren, dat gaandeweg minder een elitezaak werd. Vandaag zien we dat politiek is geëvolueerd tot een spel voor specialisten, waarbij de voornaamste inbreng van de burger gebeurt op het moment van de verkiezingen. De typepartijen moeten tegen deze historische achtergrond bekeken worden. Het zijn modelpartijen waarvan we in concrete partijen op gegeven momenten meer of minder terugvinden. Er zijn weinig politieke partijen die aan een zuiver model beantwoorden, maar de modellen kunnen ons helpen politieke partijen ten opzichte van elkaar te situeren aan de hand van een aantal eigenschappen. Toch lijkt het ons niet zinvol om de Vlaamse politieke partijen aan de hand van de modellen te typeren, omdat dat zou leiden tot een al te eenvoudige voorstelling van zaken. De modellen laten ons toe enig theoretisch inzicht te krijgen in de manier waarop politieke partijen zich doorheen de tijd organiseerden, hoe de verstandhouding tussen de partijtop en de basis werd ingevuld.
Volgens Duverger is de kaderpartij in wezen niet op zoek naar leden. Het zijn meestal vooraanstaanden die de dienst uitmaken. Lidmaatschap is een individuele daad, gereserveerd voor enkelingen, eerder dan een noodzaak voor de partijtop om de strijdbaarheid van de partij te verzekeren. Er is geen groot verschil tussen de 'leiders' en de 'volgers', de leden van de kaderpartij zijn in wezen allemaal 'leiders'. De kaderpartij vertoont een erg gedecentraliseerde structuur. Dit is mogelijk juist omdàt het aantal leden beperkt is. In de massapartij is de recrutering van leden echter een fundamenteel politieke en financiële noodzaak omdat ze de motor zijn van de partijactie. Een massapartij zonder leden is als een leraar zonder leerlingen, de leden van de massapartij vormen de materie zelf van de partij. De massapartij vertegenwoordigt bepaalde sociale groepen in de maatschappij, zoals de werknemers of de boeren. Om alles in goede banen te leiden wordt er gezorgd voor een politieke vorming van de leden. Om al die leden op eenzelfde lijn te krijgen, steunt men op een hiërarchische structuur (Duverger, 1954: 83-92). Het partijcongres moet het belangrijkste beslissingsorgaan zijn in de partij teneinde de partijleiding democratische legitimiteit te verschaffen. Toch is de tendens tot oligarchievorming het duidelijkst zichtbaar bij de massapartij. De organisatie van de massa kan immers slechts gebeuren op basis van discipline. Discipline en solidariteit zijn de steunpilaren van de macht van de massapartijen (Witte, 1996: 166). De catch-all partij van Kirchheimer (1966) legt ook de nadruk op het lidmaatschap, maar verwacht van haar leden niet hetzelfde engagement als de massapartij. De catch-all partij wil niet alleen afgebakende sociale groepen vertegenwoordigen, maar wil openstaan voor iedereen. Leden worden in de eerste plaats gezien als brug naar het bredere electoraat dat men wil aantrekken. Bij de catch-all partij loopt de gezagslijn eerder top-down dan bottum-up. De partij is eerder verantwoording verschuldigd aan het electoraat dan aan de partijbasis of het congres. Eerder dan de partij te zien als vertegenwoordiger van één bepaald segment van de bevolking ziet de catch-all partij zich als een tussenschakel tussen verschillende autonome sociale groepen en de staat. "The party wants (…) the appearance, but not the reality of a strong party on the ground" (Mair & Katz, 1998: 195). Voor de kartelpartij tenslotte is de essentie van democratie gelegen in de keuze die de kiezer kan maken uit verschillende politieke partijen. De inbreng van de burger beperkt zich tot de verkiezingen. Politiek is nu een beroep geworden waarvoor specifieke vaardigheden en kennis vereist zijn. Het inhoudelijke werk in de partij moet overgelaten worden aan specialisten.
Elk van de typepartijen heeft dus zijn eigen visie op democratie in het algemeen, en op een democratische partijorganisatie in het bijzonder. Zo legt de kartelpartij eerder de nadruk op een indirecte sturing van het beleid, d.m.v. verkiezingen, dan op een effectieve deelname van de leden aan de besluitvorming binnen de partij. Bij de massapartij daarentegen staat de intern democratische partijstructuur centraal. In de huidige Vlaamse politieke partijen vinden we in meer of mindere mate sporen terug van de uiteenlopende partijmodellen.
Hoewel de leden van de kartelpartij algemeen genomen meer rechten hebben (b.v. rechtstreekse verkiezing van de partijvoorzitter) dan de leden van de catch-all partij is er iets wezenlijks veranderd. Wanneer de partijleden voor hun rechten opkomen, doen ze dit meestal als individu en niet in groep. Mair & Katz (1997: 114) spreken van een "atomistic conception of party membership". Deze opvatting over het lidmaatschap is van belang wanneer we in het tweede, empirische deel van deze scriptie op zoek gaan naar de mate van interne democratie in de Vlaamse politieke partijen. Zoals we eerder stelden, zullen we vooral de rol van de gewone partijleden onderzoeken. We gaan ervan uit dat een partij intern democratisch functioneert als een maximaal aantal leden bij de beslissingen betrokken worden (zie 2.2.2). Met andere woorden zal een beslissing die genomen wordt door alle leden als democratischer beschouwd worden dan een beslissing die genomen wordt door democratisch verkozen vertegenwoordigers. Mair & Katz relativeren deze stelling met de "atomistic conception of party membership". Ieder lid van de partij heeft een gelijke stem, maar dit duidt de facto niet noodzakelijk op een meer democratische werking dan een systeem van afgevaardigden. Het laatste laat immers toe dat men zich beter kan organiseren en, gezien het kleinere aantal personen, makkelijker overleg kan plegen. Op die manier zijn de leden beter in staat een tegengewicht te vormen t.a.v. de partijleiding. De opvatting van interne partijdemocratie die we mede om praktische redenen zullen hanteren, zoveel mogelijk macht aan alle individuele leden, dient dus gerelativeerd te worden.
In een duiding van de interne structuur van politieke partijen onderscheidt Duverger partijen met een directe structuur en partijen met een indirecte structuur. Bij indirect gestructureerde partijen zijn de leden van een partij geen partijleden in de directe betekenis van het woord. Het zijn leden van een sociale groep, die collectief gebonden is aan een partij. Onder deze 'groupes de base' verstaat men bijvoorbeeld de syndicaten, ziekenfondsen en beroepsgroepen. Partijen met een directe structuur, aldus Duverger, steunen enkel op individuele leden, zonder de banden met sociale groepen. Hierdoor vormen zij een hechter blok in vergelijking met de leden van een indirect gestructureerde partij (Duverger, 1954: 22-34).
Een andere opdeling die we terugvinden in de literatuur over politieke partijen is geformuleerd door William Wright. Het Rational-Efficiënt model en het Party Democracy model kunnen we beschouwen als eindpunten van een continuüm waarop reële politieke partijen zich bewegen. We bekijken voornamelijk de kenmerken van beide modellen die aantonen hoe ze zich opstellen ten aanzien van de interne partijdemocratie[2]. In het Party Democracy model is de partijorganisatie van cruciaal belang, in tegenstelling tot het Rational-Efficient model, waarvoor de partijorganisatie enkel functioneel is in de mate dat zij het mobiliseren van kiezers vergemakkelijkt en electoraal succes in het vooruitzicht stelt. In het Rational-Efficient model worden de organisatorische kenmerken bepaald door de vereisten van de situatie waarin de partij zich bevindt: de partijorganisatie kan sterk of zwak uitgebouwd zijn, gecentraliseerd of gedecentraliseerd, heel strikt of eerder los, afhankelijk van de eisen die de politieke omgeving op een gegeven moment stelt aan de partij in kwestie. Dit in tegenstelling tot de sterk georganiseerde en geïntegreerde structuur die eigen is aan het Party Democracy model. De rol die de leden wordt toebedeeld in beide partijmodellen verschilt danig. Het Rational-Efficient model heeft enkel genoeg leden nodig om kiezers te vergaren, terwijl het politieke werk volledig wordt overgelaten aan de partijleiding. Leden zijn niet meer dan werkkrachten die te pas en te onpas ingeschakeld kunnen worden in groots opgezette partijcampagnes. Het Party Democracy model hecht wèl belang aan politiek betrokken, actieve leden. Een sterke 'grass-roots organization' is essentieel, niet enkel voor electorale doeleinden, maar in de eerste plaats om te zorgen voor de nodige democratische legitimiteit in de partij. Vanuit dit standpunt is een politieke partij meer dan louter een electorale machine; een partij moet een transparante en democratische structuur hebben die politieke participatie mogelijk maakt voor geïnteresseerde burgers. Zoals we reeds stelden is de interne partijorganisatie in het algemeen, en de interne politieke besluitvorming in het bijzonder, van vitaal belang in het Party Democracy model, omdat het principieel interne partijdemocratie nastreeft. Er wordt werk gemaakt van zowel opwaartse als neerwaartse communicatie, de partij moet in dialoog treden met haar leden. Het Rational-Efficient model staat eerder kritisch tegenover de idee van interne partijdemocratie. Volgens deze visie biedt interne partijdemocratie een strategisch voordeel aan de tegenstanders in de verkiezingsstrijd. Het leidt tot toestanden waarbij eenieder ten aanzien van de anderen wil aantonen hoe ideologisch zuiver hij of zij wel op de graat is. Interne partijdemocratie maakt partijdiscipline onmogelijk en voert de partij bovendien weg van het centrum, daar waar de nog twijfelende kiezers te rapen zijn. De prioriteit van het Rational-Efficient model ligt in het behalen van electoraal succes, men maakt zich geen zorgen over intern democratische besluitvorming (Wright, 1971: 39-55).
Beide partijtypologieën - het onderscheid tussen de kaderpartij, de massapartij, de catch-all partij en de kartelpartij enerzijds, en het Rational-Efficiënt model en het Party Democracy model anderzijds - verschaffen ons theoretisch inzicht in de structuur van politieke partijen. Net zoals iedere politieke partij zich intern op haar eigen manier organiseert, maakt iedere politieke partij ook haar eigen strategische keuzes. Partijen kunnen verschillende doelen hebben, maar kunnen ze niet allemaal tegelijk realiseren. Müller en Ström (1999) maken in dit verband een onderscheid tussen macht (office), beleid (policy) en stemmen (votes). Office-Seeking Parties streven in de eerste plaats een regeringsdeelname na. Zo kunnen ze mee vormgeven aan het beleid. Bovendien kan een deelname aan de regering een positieve invloed hebben op toekomstige verkiezingen. Policy-Seeking Parties willen eerst en vooral hun impact op het beleid maximaliseren door stelling in te nemen op de meest uiteenlopende politiek gevoelige terreinen. Impliciet willen policy-seekers ook deelnemen aan de macht als een middel om hun politieke invloed te laten gelden. Ze zijn echter niet bereid in een regeringscoalitie te stappen die te veel compromissen met zich meebrengt. Policy-Seeking parties streven immers niet in de eerste plaats macht na, maar willen de partij ideologisch zuiver houden. Met een eventuele deelname aan een coalitie is het mogelijk dat de partij haar eigen achterban tegen zichzelf opzet. De kiezers en partijleden kunnen zich verloochend voelen. Vote-Seeking Parties pogen eerst en vooral hun electorale steun te maximaliseren om zo controle te krijgen over de regering. Indien partijen een grote aanhang hebben, kunnen ze een groter gewicht in de schaal werpen als het erop aankomt hun ideeën te realiseren. Ook hier blijkt dus dat we de doelen die partijen zich vooropstellen eerder moeten bekijken als prioriteiten; we kunnen office, policy en votes onmogelijk strikt van elkaar gescheiden houden (Müller & Ström, 1999: 3-18). We weten nu voor welke strategische keuzes partijen komen te staan, maar vooral de consequenties van die keuzes zijn van belang, omdat ze bepalen welk soort inspanningen partijen primair zullen doen: uitbouw van de interne organisatie, selectie van vakbekwame experts, investeren in communicatie, … Het nastreven van interne partijdemocratie zou gepaard gaan met een nadruk op de policy-seeking-oriëntatie van partijen (het omzetten in regeringsbeleid van inhoudelijke wensen van de partij) ten koste van de strategieën van office-seeking (regeringsdeelname) en vote-seeking (stemmenmaximalisatie) (Ström, 1990: 577). Indien de partijleiding niet de absolute macht heeft om beslissingen te nemen, moet er meer tijd en moeite gespendeerd worden aan de interne partijwerking. Het is immers niet evident om iedereen binnen de partij op dezelfde politiek-inhoudelijke lijn te krijgen. Men zou dit enkel kunnen realiseren ten koste van andere doelstellingen waarmee een politieke partij wordt geconfronteerd.
Een belangrijke stroming in de wetenschappelijke literatuur stelt dan ook dat een democratische partijorganisatie zo niet onmogelijk, dan toch onwenselijk is. Democratie bestaat in die opvatting vooral tussen de partijen en niet in de partijen (Schnattschneider, 1942). McKenzie stelt zelfs zonder meer dat intern democratische partijen "incompatible with the workings of democratic government" zijn. Hij pleit voor een intern oligarchisch bestuur van partijen, waardoor de politici de partijorganisatie in de greep houden en niet andersom (McKenzie, 1982: 365). In de partijen is oligarchisch bestuur noodzakelijk om zich succesvol als eenheid te kunnen presenteren tegenover andere partijen en tegenover de burgers. Dat is immers nodig voor het goed functioneren van de democratie en van het politieke stelsel als geheel.
Interne partijdemocratie vinden we al dan niet terug in de structuur van partijen (cfr. partijtypologieën) en heeft ook een weerslag op de prioriteiten die een partij zal stellen bij het maken van de strategische keuzes. We kunnen nu een stapje verder zetten in de richting van het eigenlijke onderzoeksonderwerp en op zoek gaan naar wat we juist verstaan onder 'interne partijdemocratie'. Op basis van de theoretische invulling van het begrip zullen we in het empirische luik van deze scriptie onderzoeksvragen formuleren die ons iets kunnen leren over de mate waarin de Vlaamse politieke partijen intern democratisch functioneren.
2.2.2 Interne partijdemocratie gedefinieerd
Ondanks de kritische houding van Wrights Rational-Efficiënt model ten aanzien van interne partijdemocratie kan volgens Koole democratie in politieke partijen toch van electoraal belang zijn. Het imago van een politieke partij bij het grote publiek kan door een democratische ledenorganisatie worden versterkt. Het beeld van een open, toegankelijke partij, waarin de inbreng van gewone mensen serieus wordt genomen, is een belangrijk retorisch argument in politieke debatten (Koole, 2000: 592). Nu rest ons de vraag wat we precies onder interne partijdemocratie moeten verstaan. Hierbij kunnen we twee benaderingen van elkaar onderscheiden. Een eerste definitie van interne partijdemocratie legt de nadruk op de inhoudelijke inbreng van de basis in de partij. Volgens William Wright is er sprake van interne partijdemocratie wanneer "the upward flow of ideas and policy views is not completely dominated by the downward flow of views and decisions by party leaders" (Wright, 1971: 47). Interne partijdemocratie duidt op de mogelijkheid van de leden een inhoudelijke zeg te hebben in de partij. Dit betekent dat ze mee de partijlijn bepalen, de politieke koers uitstippelen, debatteren en beslissen hoe de partij zich zal opstellen bij actuele politieke vraagstukken. De ideeën van de partijleiding zijn niet zonder discussie gelijk te stellen met het standpunt van de gehele partij. Het democratisch karakter van een partij stelt haar in staat de vertolker te zijn van wat er in de maatschappij leeft. Dit wil niet zeggen dat partijleiders slechts marionetten in de handen van de actieve leden zouden zijn. Het is goed mogelijk dat de politieke leiding van een partij de leden en hun afgevaardigden zou weten te overtuigen van de juistheid van haar opinies. Een tweede benadering van interne partijdemocratie accentueert dan ook meer dan de eerste dat de besluitvorming in een intern democratisch georganiseerde partij niet noodzakelijk van onderuit moet komen. In een tweede definitie doelt interne partijdemocratie niet per se op partijleden die in alle aspecten van de interne besluitvorming het laatste woord hebben, maar wel dat zij ten minste - direct of indirect - de partij-elite ter verantwoording kunnen roepen en uiteindelijk naar huis kunnen sturen en vervangen door een andere elite. De mate van interne partijdemocratie kan variëren, maar bij deze minimum-eis ligt de grens tussen democratische en niet-democratische ledenpartijen. Deze tweede kijk op interne partijdemocratie benadrukt dat de leden in een intern democratisch gestructureerde partij over een stok achter de deur beschikken. Partijleiders hebben een partijorganisatie (actievoeren, campagnes, ledenwerving) nodig om eigen ambities (macht, verandering) te verwezenlijken, maar zij zullen daarbij de wensen van de leden van de organisatie op den duur niet kunnen negeren. Daarom kunnen leiders door die organisatie ter verantwoording worden geroepen (Koole, 2000: 591-598).
Nu we gepoogd hebben interne partijdemocratie bondig te definiëren gaan we iets dieper in op de kenmerken van intern democratisch georganiseerde partijen. We trachten de voorwaarden te achterhalen waaraan een partij moet voldoen vooraleer we ze als ideaal intern democratisch mogen aanzien. Zo wil men in een intern democratisch georganiseerde partij in de eerste plaats partijparticipatie mogelijk maken en een al te strakke partijstructuur vermijden. Het streefdoel bestaat erin om bij het nemen van beslissingen een maximaal aantal leden betrekken. Iedereen moet toegang hebben tot de informatie die nodig is om mee in debat te treden (Voss, 1981: 48-49). De lagere echelons in de partij zouden over zoveel mogelijk autonomie moeten beschikken en de individuele leden moeten kunnen participeren op elk niveau in de partij, zelfs in de parlementaire activiteiten. Interne partijdemocratie heeft ook te maken met een zekere openheid van de partijstructuren. In welke mate laten de structuren de leden aan de basis bijvoorbeeld toe snel op te klimmen in de hiërarchie? In een democratische organisatie zal je eerder een blitzcarrière kunnen maken dan in een partij met een gesloten structuur, waar je steeds van bovenuit gecoöpteerd moet worden om een stapje hogerop te raken. De groene partijen worden in de wetenschappelijke literatuur aanzien als de meest intern democratisch georganiseerde partijen. Zij proberen hun democratische principes vorm te geven door een invoering van het rotatieprincipe, een verbod op het cumuleren van mandaten, een collectief leiderschap van de partij, en een strikte scheiding tussen het intern bestuur van de partij en haar parlementaire activiteiten (Pogunkte, 1994:18). Deze kenmerken mogen evenwel niet aanzien worden als noodzakelijke vereisten om een partij als intern democratisch te bestempelen. Bij onze tweede definitie van interne partijdemocratie stelden we immers dat de mate waarin een partij intern democratisch is kan verschillen, maar dat de minimumeis volgens Koole ligt bij de 'stok achter de deur' waarover de leden in een intern democratische partij moeten beschikken. Bij het empirisch onderzoek in deze eindverhandeling zullen we dit criterium echter niet hanteren om een onderscheid te maken tussen intern democratische en intern ondemocratische partijen (hoofdstuk 5 en 6). We houden het bij een relatieve benadering van interne partijdemocratie, een aanduiding van de intern democratische tendensen bij de Vlaamse politieke partijen.
Wat intern democratisch georganiseerde partijen in het algemeen ook kenmerkt is dat de partijleden hun stem kunnen laten horen bij de formulering van het programma en de toepassing ervan op concrete vraagstukken. Verder zijn het ook de leden aan de basis die de beleidsorganen van de partij mogen samenstellen, en de kandidaat-mandatarissen aanduiden in de lokale, provinciale en wetgevende instellingen (Huyse, 1969: 83-84). De partijleidingen weten echter in vele gevallen de kandidaten, die zij voorstaan, te beschermen tegen eventuele verwerping van onderaf. Vandaar dat elke mogelijkheid de leiders te beperken in het aanduiden van hun getrouwen (tweede niveau) ook als vereiste kan worden gesteld voor de interne partijdemocratie (Barnes, 1971: 92).
Het partijprogramma in een ideaal intern democratische partij die zou het resultaat zou moeten zijn van grondig overleg en discussie waarbij alle leden van de partij actief betrokken zijn. In de praktijk wordt het politieke programma van de partij echter aan de top opgesteld, en ter goedkeuring naar beneden gestuurd zodat de basis het geheel wel kan aanvaarden of verwerpen, maar geen feitelijk deel heeft aan de formulering. Hier wordt duidelijk dat de ideeën en principes waarop politieke partijen steunen niet vanzelfsprekend in praktijk kunnen worden omgezet. Deschouwer stelt dat partijen worden geconfronteerd met een "strategisch dilemma". Zij willen een democratische massabeweging zijn, een goed geoliede machine die erin slaagt de belangen van de massa die ze vertegenwoordigt effectief in beleidsdaden te vertalen. Hoe meer de partij echter een machine wordt, hoe minder zij een beweging is, en hoe minder zij de belangen van haar achterban kan beluisteren (Deschouwer,1993: 9). Partijen zoeken naar de juiste structuren, die enerzijds een doeltreffende organisatie garanderen, en anderzijds geen afbreuk doen aan de democratische legitimiteit waarop de leiders van de partij moeten kunnen steunen. Afhankelijk van de prioriteiten die de partij in kwestie stelt, zullen de partijstructuren andere kenmerken vertonen. Koole vindt dan ook dat de politieke wetenschap andere accenten moet leggen: " (…) instead of (…) trying to prove the existence of (…) a 'one best' party type that is typical for a certain period of time, party research should concentrate on the question why, and under what circumstances, a certain category of parties develop in one direction and another category in another" (Koole, 1996: 520). In plaats van typologieën van politieke partijen op te stellen (supra) zou men partijstructuren eerder moeten zien als een gevolg van strategische keuzes die politieke partijen maken. Een partij kan immers niet én perfect intern democratisch georganiseerd zijn én over een maximale politieke slagkracht beschikken. En al kiest een partij resoluut voor de interne partijdemocratie, ook dan wordt zij geconfronteerd met een aantal fundamentele problemen. Dit probleem is in het verleden reeds uitvoerig bestudeerd. In wat nu volgt overlopen we de moeilijkheden waarmee de interne partijdemocratie wordt geconfronteerd.
2.2.3 Grenzen aan de interne partijdemocratie
Er zijn grenzen aan de interne partijdemocratie. In 1902 publiceert Ostrogorski een werk waarin hij tot in de kleinste details het interne leven van de partijen in de Verenigde Staten en Engeland beschrijft. Zijn voornaamste conclusie met betrekking tot de organisatorische ontwikkeling van partijen is dat er onvermijdelijk een concentratie van de macht plaatsvindt buiten het formele beslissingsproces om. Ostrogorski's pessimistische visie stelt dat het onmogelijk is een partij democratisch te organiseren. "L'extension du rôle des organisations de parti que l'on avait crainte se produisit" (Ostrogorski, 1902: 149). Hiermee beweert Ostrogorski dat de partij, die in eerste instantie een middel was om politieke doelen te verwezenlijken, na verloop van tijd als organisatie een doel op zichzelf wordt. Hoe sterker de partij zich organiseert, hoe meer de basis gedemoraliseerd raakt en de individuen in de massa verdwijnen. De organisatie is het cement dat de leden bijeenhoudt; de verschillende subgroepjes moeten samengebracht worden tot één collectief. Aangezien het bestaan van een partij afhangt van haar doeltreffendheid duiken er in elke organisatie oligarchische tendensen op (Avril, 1986: 130).
Hierbij aansluitend kunnen we in een studie over interne partijdemocratie onmogelijk voorbijgaan aan de grondlegger van de politieke sociologie: Robert Michels en zijn IJzeren Wet van de Oligarchie uit 1911. Zijn werk is tegelijk klassiek en actueel, zowel in de organisatiesociologie als in de sociologie van politieke partijen. Hoewel de theorie van de IJzeren Wet van de Oligarchie overwegend op de politieke partij wordt toegepast, is Michels' these niet primair op partijen, maar vooral op vakbonden toegepast (Michels, 1969: 26). Kort gezegd stelt Michels dat verborgen centralisatie of een de facto bestuur van enkelen in democratische organisaties niet te vermijden is. Elke democratisch gestructureerde organisatie zal op termijn onherroepelijk oligarchische trekken gaan vertonen. Zonder organisatie is immers geen democratie denkbaar. Michels' uitgangspunt bestaat erin dat de machtelozen zich moeten organiseren als ze enige politieke invloed willen afdwingen. De macht van het aantal was het enige machtsmiddel dat de arbeiders konden laten gelden bij gebrek aan politieke kennis en contacten. Behalve een numerieke sterkte is er eveneens organisatie nodig als men enig politiek gewicht in de schaal wil werpen. Ordening van de massa is de enige manier om de wilsovereenstemming te bereiken die nodig is om als één blok te kunnen optreden. Praktisch gezien is het in grote organisaties echter onmogelijk dat alle leden aan het bestuur deelnemen (Michels, 1971: 25-26). Een degelijk bestuur is ook onontbeerlijk voor strijdorganisaties (b.v. vakbonden, politieke partijen, drukkingsgroepen) omdat de snelheid van de interne besluitvorming enkel gegarandeerd wordt door een zeker centralisme. Democratie en slagvaardigheid zijn dus moeilijk met elkaar te verenigen. Er moet gedelegeerd worden, dus worden er leiders verkozen die de organisatie van de massa op zich nemen om zodoende de slagvaardigheid van de beweging te verzekeren. De noodzaak van snelle actie heeft zelfs meer prioriteit dan vrijheid. Hiërarchisering, disciplinering, centralisatie en bureaucratisering zetten zich onweerstaanbaar door. Op termijn blijkt dat de mening van de gewone organisatieleden nauwelijks nog terzake doet en dat de schijnbaar democratische organisatie van de massa uitmondt in oligarchie: een bestuur door weinigen. De leden raken zozeer gewend aan leiding van bovenaf, dat zij eerst voorbereidend werk door de leiders nodig hebben om zich in beweging te zetten (Michels, 1969: 19, 55, 61). De in eerste instantie verkozen bestuurders blijven hardnekkig vasthouden aan hun functie en vormen een bedreiging voor het democratisch karakter van de beweging. De oorzaken van dit verschijnsel zijn velerlei. Vooreerst verwerven de verkozen leiders dankzij hun leidende positie na een tijd heel wat ervaring en deskundigheid. Ze bouwen een sociaal kapitaal uit en kennen de regels van het spel, wat hen onmisbaar maakt. Ten tweede beschikken zij over de machtsmiddelen om hun positie te behouden: zij bepalen zelf hoe zij de massa organiseren en kennen zichzelf dan ook enkele centrale bevoegdheden toe zoals het leiden van gesprekken, het bepalen van de agenda, en het toekennen van promotie aan trouwe volgelingen. Een laatste verklaring voor het in functie blijven van de hoog geplaatsten betreft het persoonlijk machtsstreven dat hen gevangen houdt. Leiders raken gewend aan hun leidersstatus en alle voordelen en privileges die hiermee samengaan. Hoewel de organisatie dus formeel democratisch gestructureerd is, ligt de feitelijke macht in handen van enkelen. Hierdoor wordt wel de externe slagkracht van de organisatie veiliggesteld, maar komt de interne democratie op de helling te staan (Michels, 1968: 19-26).
Ondanks de kracht van Michels' these formuleren we hier toch enkele kritische bedenkingen. Ten eerste is de bewijsvoering die hij aandraagt geografisch en historisch beperkt. Michels had in zijn studie geen oog voor Engeland en de Verenigde Staten, in zijn tijd de meest rijpe en de meest dynamische democratieën. Bovendien analyseert hij partijvormen in Duitsland waar nog een vroeg en onrijp politiek stelsel in voege was, en dus niet de ontwikkeling van de politieke partij in het algemeen. Een tweede punt van kritiek is gericht tegen Michels' uitgangspunt. Indien je de ideale, directe en volledige democratie als norm stelt, is het wel erg makkelijk iedere reële situatie als een ontaarding (oligarchie) af te doen. In feite gaat hij uit van een papieren democratie, een vorm van democratie die uitsluitend in kleine groepen en gemeenschappen realiseerbaar is. Ook tegen Michels' perceptie van de politieke partij valt iets in te brengen. De politieke partij is een veel minder gesloten systeem dan Michels meent. De leden kunnen uittreden of weigeren toe te treden. Ook kunnen er fracties ontstaan die het de leiders moeilijk maken. De verwachtingen bij de leden, dat de leiders hun participatie sterk behoren te stimuleren, kunnen de leiders vooralsnog in een afhankelijke positie brengen. Er zit dus wel degelijk enige dynamiek in poltieke partijen. (Michels, 1969: 32-35)[3]. Bovendien hebben de partijleden meer dan vroeger toegang tot de nodige informatie, die vroeger voorbehouden was voor de partijleiding. Ook zijn de partijleden beter geschoold dan voorheen, dus is er alles bij elkaar meer kans op interne partijdemocratie dan in Michels' tijd.
Een bijkomende moeilijkheid om de democratische partijstructuren succesvol te introduceren in het Belgische politieke bestel, naast de problemen die aangekaart werden door Ostrogorski en Michels, ligt in het feit dat ons land een pacificatiedemocratie is. Dit houdt in dat er bij de beleidsbepaling een maximale consensus nagestreefd wordt. Uit vrees voor diepe politieke crisissen gaan politici bijzonder behoedzaam en voorzichtig te werk en pogen ze bedreigende conflicten zoveel mogelijk te ontmijnen. Lijphart stelt dat in de consociational democracy wordt afgeweken van een eenvoudig meerderheidsprincipe waarbij een politieke meerderheid simpelweg een beslissing neemt, zonder daarbij rekening te houden met de minderheid (Lijphart, 1984). Samenwerking tussen de verschillende politieke partijen krijgt de voorkeur op de harde confrontatie (Dierickx, 1998: 140). De pacificatie-elites zoeken op een realistische wijze naar oplossingen voor de ideologische geschillen langs overleg, samenspraak en compromisvorming. Deze manier van politiek bedrijven heeft ongetwijfeld consequenties voor het interne functioneren van de politieke partijen. De leiders van de politieke formaties zullen immers toegevingen moeten doen om compromissen te kunnen sluiten. Politieke waarden die soms haaks op elkaar staan moeten met elkaar verzoend worden. De doeltreffendheid van de onderhandelingen is bijgevolg voor een groot deel afhankelijk van de mate van tactische vrijheid die de politieke elites ten aanzien van hun aanhang bezitten. Panebianco stelt dat "(…) the greater the leaders' freedom of movement, the greater are their chances of stabilizing the party's organisational order under changing environmental conditions." (Panebianco, 1988 23). Ook Rihoux duidt op de autonomie waarover de partijleiding in een consensusdemocratie moet beschikken: "La démocratie consociationnelle (pacificatiedemocratie) tend à renforcer le besoin de centralisation organisationnelle" (Rihoux, 1999: 102). Een sterk leiderschap is onontbeerlijk in een pacificatiedemocratisch decor. De partijelites moeten in staat zijn om de goede strategische keuzes te maken, zonder daarbij voortdurend op de vingers gekeken te worden, met het risico dat hun beslissingen dan op contestatie stuiten. Een gecontesteerde leider verliest daarenboven bij de andere leiders, met wie er onderhandeld moet worden, zijn credibiliteit. Een gecontesteerde leider kan niet het gewicht van zijn organisatie in de weegschaal werpen, als de anderen er niet van overtuigd zijn dat hij die organisatie wel degelijk als één man in beweging kan zetten indien dat nodig mocht zijn. De afgesloten compromissen moeten dus verkocht kunnen worden in eigen kring, wat impliceert dat de aanhang niet mag vervreemden van de leiders (Witte, 1996: 108-109). Het aanvaarden van ideologische toegevingen op het hoogste politieke niveau veronderstelt een zekere passiviteit van de achterban. De aanhang wordt verwacht zich loyaal op te stellen ten opzichte van de vertegenwoordigers in de politieke arena. Zowel kiezers, militanten als gewone partijleden moeten dulden dat hun leiders binnen de eigen organisatie de taal van de organisatie spreken en even later in de gesprekken met de andere elites de taal van het algemeen belang bezigen (Deschouwer, 1993: 72-74). Doorgedreven inspraak van onderuit kan interne spanningen veroorzaken zodoende dat de compromisvorming op het hoogste politiek niveau onmogelijk wordt. Zo wordt in de huidige paars-groene regering Verhofstadt I de groene partijen wel eens verweten dat ze onbetrouwbare coalitiepartners zijn. De leiding van Agalev en Ecolo zou niet in staat zijn het regeerakkoord aan de basis op te leggen. Naar aanleiding van de problemen in het NMBS-dossier, dat behartigd wordt door federaal Minister van Mobiliteit Isabelle Durant, legde Verhofstadt de nadruk op de grote meerderheid bij Ecolo die in december 2000 akkoord ging met een verdere regeringsdeelname.[4] "De groene bewindsvrouw moest in haar eigen Ecolo opnieuw spitsroeden lopen".
Partijen die democratische interne structuren willen opzetten worden in de politieke praktijk geconfronteerd met een aantal problemen. Vandaar dat de notie die men van interne partijdemocratie heeft nogal eens kan verschillen, naargelang men meer of minder rekening houdt met de slagkracht die de partij moet bezitten. Sommigen beschouwen een partij slechts als democratisch wanneer ieder lid van de partij, ongeacht de plaats in de partijhiërarchie, een even grote invloed heeft op de partijbeslissingen. Men verdedigt inspraak als waarde, ongeacht de gevolgen die dit heeft voor het politieke overleven van de partij. Anderen aanvaarden dat het onmogelijk is bij elke pietluttigheid zoveel mogelijk leden te betrekken, en zien in interne partijdemocratie vooral een controlerecht. De basis moet alle partijgeledingen op het matje kunnen roepen en terechtwijzen, eerder dan dat zij effectief deel moet hebben aan elke beslissing.
In de volgende paragraaf willen we in de eerste plaats meer te weten te komen over de partijleden als groep. We trachten in deze groep enige differentiatie aan te brengen. Vervolgens gaan we iets dieper in op de relatie tussen de partijleden en de partij als organisatie. Welke verwachtingen hebben zij ten aanzien van elkaar? Met het oog op de interne partijdemocratie gaan we na op welke manier de leden effectief inspraak hebben in het functioneren van de partij.
2.2.4 De leden en de lokale afdelingen: partijparticipatie?
Als we een zicht willen krijgen op de functies die de leden in een politieke partij vervullen, is het nodig enig onderscheid aan te brengen in de heterogene groep partijaanhangers. Duverger stelt dat er verschillende vormen van participeren mogelijk zijn in een politieke partij. Allereerst zijn er de kiezers, die hun steun geven aan de kandidaten die door de partijen zijn voorgedragen. De participatie van de kiezers blijft dus beperkt en reikt niet tot binnen de partij. Het overgrote deel van het electoraat openbaart zijn keuze niet eens, kiest als het ware in het geheim. Veel kiezers komen enkel op het cruciale moment - in het stemhokje - uit voor hun politieke keuze. Zij maken hun politieke voorkeur niet kenbaar aan andere mensen. Niemand heeft daar zaken mee. Een tweede vorm van partijparticipatie vinden we terug bij de sympathisant. De sympathisant is meer dan een kiezer: hij erkent zijn band met de partij, verdedigt haar, en steunt soms financieel. Hij staat achter de ideeën, maar blijft buiten de organisatie. De sympathisant is geen lid van de partij in de zin van het woord vermits een engagement op papier ontbreekt. De oorzaken waarom men geen formeel lidmaatschap aanvraagt, kunnen erg verschillend zijn: naast externe, sociale druk, is er het individuele verzet tegen de discipline, de omkadering, het massa-aspect of een gebrek aan totale solidariteit wegens ideologische verschilpunten (Witte, 1996: 163). Duverger geeft toe dat de sympathisant erg vaag blijft in zijn doen en laten. De derde en laatste vorm van partijparticipatie, militantisme, is nauwelijks makkelijker te preciseren dan het begrip sympathisant. Militanten zien toe op het functioneren en de organisatie van de partij, ontwikkelen propaganda en plannen de algemene actie. In een politieke partij wordt een militant beschreven als een actief lid. De militanten vormen de kleine actieve kern van de partijaanhangers. Binnen elke politieke afdeling zie je wel een groepje leden net iets boven de massa uitsteken doordat ze verkiezingscampagnes voorbereiden, of een handje toesteken bij vergaderingen. We mogen deze militanten niet verwarren met de machthebbers in de partij. De militanten is slechts een uitvoerende taak beschoren, zij mogen geen zelfstandige beslissingen nemen. Vergeleken met het ledenaantal beschikken politieke partijen over een bescheiden aantal militanten.
Het uitspitten van het ledenbegrip verraadt dat oligarchie zich ook op het niveau van de leden aftekent. De massa laat zich passief leiden door een netwerk van militanten die deelnemen aan het congres. Duvergers drie vormen van partijparticipatie beantwoorden aan het volgende schema: de militanten dirigeren de leden, de leden de sympathisanten, en de sympathisanten bewerken op hun beurt de kiezers. Soms wordt nog een vierde categorie leden opgenomen: zij die niet dezelfde begeestering voelen als de militanten, maar toch meer engagement vertonen dan de sympathisanten. De leden, in de ruime zin van het woord, vormen een complexe en hiërarchische groep. Politieke participatie heeft niet voor iedereen dezelfde betekenis (Duverger, 1954: 113-140). We kunnen de leden dus opdelen in een actieve en een inactieve groep, waarbij de laatstgenoemden zich beperken tot het betalen van de ledenbijdrage en verder weinig engagement aan de dag leggen. Ze staan achter de ideeën die de partij verdedigt, maar wensen niet betrokken te zijn in de partijorganisatie als dusdanig (Huyse, 1969: 88). Indien een intern democratische partij naar behoren wil functioneren, moet ze echter kunnen rekenen op een voldoende aantal actieve, participerende leden (Pogunkte, 1994: 16). Maar de meeste partijleden zijn niet actief en willen dat ook niet worden: zij zijn de facto donateurs. Hun partijlidmaatschap is vooral een uiting van loyaliteit aan de partij vanwege de inhoudelijke doelen die de partij zegt na te streven. Dit feit hoeft het democratisch karakter van een partijorganisatie niet per se te schaden. Het belangrijkste is dat de interne partijkanalen openstaan voor ieder partijlid dat actief wil zijn en op die wijze het beleid van de partij op lokaal of bovenlokaal niveau wil proberen te beïnvloeden (Huyse, 1969: 88).
Panebianco hanteert een ander onderscheid dan Duverger. Duverger deelt de leden op in drie groepen die van elkaar verschillen in de mate van engagement dat zij aan de dag leggen. Panebebianco maakt een onderscheid op basis van wat de leden drijft om zich te engageren in een politieke partij. We maken dit onderscheid met de gebruikelijke waarschuwing dat dit theoretische types zijn die in de realiteit nooit zuiver voorkomen. Volgens Panebianco zijn er twee types militanten: de 'believers' waarvan de participatie in de eerste plaats wordt ingegeven door collectieve beloningen, en de 'careerists', die zich in hun participatie eerder laten leiden door selectieve beloningen. De collectieve beloningen van de partij(leiding) aan de leden komen iedereen toe binnen de partij: solidariteit, identiteit en ideologie. De overtuigde militanten, de believers, zijn voor de partij eigenlijk de bewakers van het doel, de bewakers van de rechte lijn. De careerists zijn militanten die eerder aangetrokken worden door de mogelijke tastbare beloningen die een partij ter beschikking kan stellen, en die deze dus als het er echt op aan komt boven de ideologie stellen. Slechts enkelen verkrijgen selectieve beloningen, die bovendien in kwantiteit verschillen. Het gaat dan om het toekennen van macht, status, of materiële goederen, gaande van een klein geschenk tot een maandloon. Panebianco stelt dat de mogelijkheid tot selectieve aansporingen toeneemt naarmate de institutionalisering van de partij verder is uitgebouwd, wat de kans op een vergroting van het aandeel careerists verhoogt. Partijen die aan de macht participeren hebben immers meer mogelijkheden (waaronder mandaten) om de careerists te belonen en zich dus van hun verdere inzet te verzekeren (Panebianco, 1988: 23-27). Door op deze wijze twee soorten militanten met elkaar te vergelijken, staan we eens te meer oog in oog met het strategische dilemma. Een partij heeft believers nodig, om ze naar de realisatie van haar ideologische doelen te stuwen, en ze heeft careerists nodig om onderweg de organisatie aan de gang te houden en de veroverde machtsposities in te vullen. Maar hoe meer believers een partij heeft, hoe kleiner de kans dat de partij de nodige toegevingen zal kunnen doen om echt macht te veroveren. En hoe meer zij zich pragmatisch opstelt om macht te kunnen veroveren, hoe minder inhoud zij uiteindelijk aan die macht zal kunnen geven (Deschouwer, 1993: 78-79). We mogen aannemen dat de believers, gezien hun ideologisch engagement, eerder zullen ijveren voor een intern democratische partijstructuur dan de careerists, die het politiek inhoudelijke minder belangrijk vinden dan de materiële voordelen die hun engagement oplevert. De verhouding tussen het aantal believers en het aantal careerists binnen een partij zou een weerslag kunnen hebben op de interne structuur van de partij.
Nu we weten wie de partijleden zijn kunnen we een stap verder gaan door te bekijken wat de partijleden nu juist betekenen voor de partij als organisatie. In de eerste plaats zijn lidgelden en bijdragen van de leden niet te verwaarlozen inkomsten, nodig voor het financieren van campagnes en de dagelijkse werking de partij (Mair & Katz, 1997: 146). Leden zijn ook de recruteringsbasis van een partij. Zij zijn het reservoir waaruit de militanten geput worden, maar ook de kandidaten om op de lijst te staan of om te gaan zetelen in de gemeenteraden, de OCMW-raden, de intercommunales, de plaatselijke en regionale partijbesturen (Deschouwer, 1996: 74). Bovendien kunnen leden helpen kiezers te mobiliseren door actief campagne te voeren, door de partij te vertegenwoordigen op lokaal vlak. Ze zijn de verpersoonlijking van de ideeën van de partij. De partij krijgt door haar leden een gezicht dat direct contact zoekt met mensen (Mair & Katz, 1997: 148). Leden hebben ten aanzien van de partij uiteraard niet enkel plichten, maar ook rechten waarop zij mogen staan. Ze mogen mee de politieke objectieven bepalen in het partijprogramma, ze hebben deel in de strategische en organisatorische beslissingen over de interne partijstructuren, en ze hebben een rechtstreekse stem in de verkiezing van de partijleiding. Bij de parlementaire verkiezingen kiezen de leden de kandidaten die voor hun partij zullen opkomen (Dewachter, 1987: 317).
Partijen zorgen ervoor dat hun leden eerder meer dan minder te zeggen hebben in de partij dan voorheen. Hun stem in de selectie van kandidaten en de rechtstreekse verkiezing van partijleiding, het zijn twee voorbeelden van de democratische trend die zich aftekent. Toch mogen we niet te snel voorbijgaan aan de reële uitkomst van deze veranderingen. We staan voor de curieuze vaststelling dat enerzijds de partijtop meer en meer geprofessionaliseerd (kennis, expertise) raakt en anderzijds de leden meer inspraak krijgen. Op beide niveaus neemt de macht dus toe, zij het op een andere wijze. Partijen maken een bewust onderscheid tussen de leden als individuen en de leden als georganiseerde basis van de partij (zie 2.2.1). Zo krijgt niet het congres als beslissingsorgaan meer macht toebedeeld, maar zijn het de gewone leden die hun individuele macht zien toenemen (b.v. bij de verkiezing van de partijvoorzitter). Het partijcongres, in de meeste partijen het hoogste partijorgaan, bestaat meestal uit afgevaardigden van de verschillende lokale afdelingen, en niet uit alle leden. Maatregelen die op papier democratisch lijken, brengen in praktijk bijgevolg weinig reële verandering teweeg. Hoewel de leden inspraak krijgen in de selectie van de kandidaten en hun leiding rechtstreeks mogen kiezen, blijft de rechtstreeks inhoudelijke inspraak achterwege. Het gaat hier slechts om indirecte partijparticipatie. De leden kunnen wel diè personen in de partij steunen van wie de ideeën het best aansluiten bij de hunne, maar krijgen geen directe stem in het partijgebeuren. In vele partijen worden leden van bovenuit gezien als een instrument, eerder dan als bron van verandering (Mair & Katz, 1997: 150). Naast de schijnbaar democratische maatregelen die in politieke partijen worden genomen, zijn er nog aspecten die erop wijzen dat partijen niet in de eerste plaats bekommerd zijn om de positie van hun leden. We bemerken zoals gezien een professionalisering van de centrale partij-organisatie. Een toenemend aantal taken wordt uitgevoerd door betaalde beroepskrachten die niét door het congres of door de leden verkozen worden. Naast die betaalde beroepskrachten zijn er nog de diverse professionele consultants en adviseurs (campagnespecialisten, opiniepeilers, …) die evenmin door de ledenorganisatie aangeduid worden, laat staan erdoor gecontroleerd worden. Belangrijke activiteiten die door de centrale partij-organisatie ontwikkeld worden zijn dus niet gericht op de partij als ledenorganisatie, maar zijn in de eerste plaats bedoeld om kiezers aan te trekken en te behouden (Deschouwer, 1996: 74). De professionalisering die zich in de partijen heeft voorgedaan, is in de eerste plaats een professionalisering van de communicatie, van de campagnevoering, van de ondersteuning van de fracties, en veel minder een professionalisering van de interne partijwerking. De middelen die de partij in de staat genereert, gaan dus eerder naar de band tussen centrale partijorganisatie en de staat, dan naar de band tussen centrale partijorganisatie en de ledenbeweging. Met de partij in de staat worden de kopstukken van de partij bedoeld die zich bevinden in het parlement, in de regering, in de openbare administratie of in de kabinetten. In de meeste Europese landen krijgen de partijen subsidies voor hun fracties en/of voor de partij zelf. Beide geldstromen zijn een functie van de electorale sterkte (Deschouwer, 1999: 3-7). Hoewel men dus enerzijds maatregelen treft die de interne democratie ten goede moeten komen (b.v. rechtstreekse verkiezing van de partijvoorzitter), bemerken we anderzijds tendensen (b.v. professionalisering) die laten uitschijnen dat de partijleden in realiteit over weinig macht beschikken binnen de partij.
Na de uiteenzetting over de relatie tussen de partij en haar leden, resten ons nog de lokale afdelingen van de partij. De relatie tussen de top van de partij en de lokale afdelingen is niet eenduidig op te vatten. Partijen hebben nood aan lokale afdelingen, maar lokale partijmandatarissen kunnen problemen veroorzaken als hun idee over politiek en de te volgen strategie niet overeenstemt met de opvatting van de nationale partijleiding. De lokale leiding raakt ontmoedigd wanneer zij zien dat hun kleinschalige acties in het niets verdwijnen door initiatieven die op nationaal niveau worden genomen. In het belang van de partij hebben beide zijden er belang bij een zekere lokale autonomie na te streven. Voor de lokale afdelingen is enige vrijheid wenselijk omdat ze dan het gevoel hebben min of meer onafhankelijk te kunnen functioneren, terwijl het ook de centrale partijleiding goed uitkomt omdat een relatief autonome afdeling eerder in staat zal zijn leden aan te sporen tot engagement en participatie aan het politieke gebeuren. Bewegingsvrijheid zorgt ervoor dat het enthousiasme levendig blijft. Het maakt de partij aantrekkelijk voor potentiële leden en kiezers (Mair & Katz, 1997: 114). In het empirische luik van deze scriptie trachten we de lokale autonomie te duiden aan de hand van drie items die we opnemen in ons onderzoek: (1) de verkiezing van de lokale voorzitter, (2) de beslissing over een eventuele deelname aan de lokale coalitie, en (3) de goedkeuring van de lijst voor de verkiezingen.
Naast interne democratie en oligarchie wordt er in de wetenschappelijke literatuur melding gemaakt van een meer recent model van machtsverdeling binnen een partij, dat verband houdt met de lokale autonomie die hier ter sprake kwam. Deze speciale vorm van hiërarchie binnen partijen wordt stratarchie genoemd. Eerder dan een gecentraliseerd gezag of een verregaande versnippering van de macht doorheen de partijstructuur, doelt stratarchie op het bestaan van strata die min of meer onafhankelijk functioneren. De allocatie van macht aan de lagere echelons is ingegeven door pragmatisme. Een gecentraliseerde controle over de partij is in deze visie moeilijk te realiseren vanwege het heterogene karakter van het lidmaatschap. Een gecentraliseerde structuur zou niet in staat zijn ieders eigenheid voldoende te respecteren. Een politieke partij wordt aan de basis immers geconfronteerd met uiteenlopende lokale denkpatronen, tradities en sociale structuren. Hiermee tracht men rekening te houden door een zekere mate van lokale autonomie te tolereren. Lokale afdelingen worden vrij gelaten in het bepalen van hun strategie en in het lanceren van initiatieven. Omgekeerd wijst de eventuele omknelling van de lokale afdelingen bijgevolg op een betutteling door de nationale partijleiding. In het stratarchisch model zien we bijvoorbeeld dat de lokale input in de nationale partij niet meer, zoals in het hiërarchisch model, bestaat in het sturen van lokale afgevaardigden naar het partijcongres, maar dat lokale afdelingen zich eerder focussen op de selectie van geschikte lokale kandidaten. Op die manier krijgen de lokale afdelingen een eigen karakter, dat hen onderscheidt van alle andere afdelingen binnen de partij (Eldersveld, 1971: 79-80). Het gevaar bestaat echter dat men door het toekennen van lokale autonomie de relatie met de nationale instanties van de partij verstoort. "It may be the case that mutual autonomy will develop to a degree in which the local party will become essentially unconcerned about any real input into the national party (and vice versa), and will devote itself primarily to politics at the local level" (Mair & Katz, 1997: 151).
3. Hypothese: Het Vlaams Blok versus interne partijdemocratie
De lokale werking van politieke partijen en de rol die de partijleden toebedeeld krijgen in het politieke gebeuren, het zijn twee onderwerpen die pas recentelijk aan maatschappelijke en wetenschappelijke belangstelling hebben gewonnen. De gespecialiseerde literatuur terzake is bijgevolg niet erg omvangrijk. Zeker wat de empirische bewijsvoering betreft blijven we op onze honger zitten. Wetenschappers kunnen zich blijkbaar beter vinden in de groene ideologie dan dat ze zich kunnen identificeren met het Vlaams Blok. Althans, we leiden dit af uit de manier waarop beide partijen bestudeerd worden. Men focust de aandacht bij Agalev en het Vlaams Blok steevast op andere aspecten. De groene partij wordt met een grote dosis inlevingsvermogen van binnenuit doorgelicht, eerder dan dat haar programma op de korrel wordt genomen. Het omgekeerde geldt voor het Vlaams Blok. Wetenschappers viseren in de eerste plaats de ideologie van het Vlaams Blok. Wanneer we de wetenschappelijke literatuur erop naslaan, merken we dat het extreem-rechtse gedachtengoed tot in de fijnste details wordt beschreven. Het programma van het Vlaams Blok wordt onderworpen aan een grondige analyse en de kopstukken van de partij worden nauwgezet in het oog gehouden, waarbij de boude uitspraken van Vlaams Blok-politici netjes worden opgetekend met het oog op de ontmaskering van het Blok (Gijsels, 1992; Spruyt, 1995, 2000; van den Brink, 1999). Men tracht ook profielen op te stellen van kiezers en militanten. Wie zijn de aanhangers van deze ideologie? Welke zijn hun beweegredenen en wat kan ingeroepen worden ter verklaring van de recente electorale opmars (Swyngedouw, 1992; Swyngedouw & Billiet, 1995)? Kunnen we een relevante en aanvaardbare vergelijking maken tussen de huidige ontwikkelingen en het fascisme uit de jaren dertig? De wetenschappelijke literatuur reikt antwoorden aan op al deze vragen, maar verraadt tevens dat wetenschappers en waardevrijheid niet steeds hand in hand gaan. Wanneer wetenschappers extreem-rechts onderzoeken, azen ze dikwijls op compromitterende feiten. Onrechtstreeks poogt men vanuit wetenschappelijke hoek een bijdrage te leveren aan het stuiten van het electorale succes van het Vlaams Blok. Extreem-rechts is kennelijk een verschijnsel dat in de eerste plaats moet geanalyseerd worden met het oog op de bestrijding ervan. Door de standpunten van het Vlaams Blok nauwgezet uit te leggen, poogt men vooral de gematigde Vlaams Blok-kiezers duidelijk te maken dat ze zich scharen achter radicale en ondemocratische, ja zelfs racistische of fascistische ideeën, in de hoop hen wakker te schudden en terug te winnen voor de democratische partijen. Velen zouden het programma van het Vlaams Blok immers niet eens kennen. Ze zouden kiezen voor het merk Vlaams Blok, en zich aansluiten bij het imago van de partij als enige echte volkspartij[5]. Daar is echter geen empirisch bewijs van.
De extreem-rechtse verschijning op het politieke toneel is een relatief recent gegeven. Dit heeft zoals gezegd zijn consequenties wanneer men het fenomeen wetenschappelijk wil bestuderen. Zo merken onderzoekers terecht op dat "(…) les partis d'extrême-droite brouillent les cadres d'analyses habituelles. Ils imposent une lecture renouvelée, notamment des rapports entre la position sociale, l'affiliation politique, l'idéologie et l'organisation partisane" (Delwit, de Waele, Rea, 1998: 13). De ontwikkeling van een nieuwe politieke strekking gaf aanleiding tot allerlei onderzoek dat resulteerde in de meest diverse publicaties. De overgrote meerderheid van deze nieuwe publicaties zijn casestudies, dikwijls enkel ter beschikking in de taal van het land in kwestie, en sterk beschrijvend van aard. Rihoux stelt dat "le constat général, au début des années 90, est celui d'un grand éclatement de la production scientifique en la matière, qui se traduit en particulier par une dominante descriptive et nationale et par l'absence (ou la quasi-absence) d'analyses comparatives systematiques" (Rihoux, 1999: 53). Wanneer men zich dan toch waagde aan een comparatieve studie, beperkt deze zich meestal tot het belichten van één enkele dimensie: electorale studies, ideologie, historiek, … (Von Beyme, 1988; De Schampheleire & Thanassekos, 1991; Ignazi, 1992, 1997; Stouthuysen, 1993; Mudde, 1995; Deschouwer, 1996; Swyngedouw & Billiet, 1995; Haelsterman & Ambramowicz, 1997; Swyngedouw, 1998; Hainsworth, 2000).
In een poging de hypothese, dat het Vlaams Blok intern ondemocratisch georganiseerd is, plausibel te maken, gingen we eerst op zoek naar wetenschappelijke literatuur die extreem-rechts in het algemeen bestudeert, in de hoop meer te weten te komen over de interne partijstructuren van de familie van extreem-rechtse partijen. Hierover blijkt weinig empirisch onderbouwd materiaal gepubliceerd te zijn. Hoewel men extreem-rechtse partijen kan opdelen in subtypes, bijvoorbeeld oude en nieuwe uiterst-rechtse partijen, kunnen we ze toch bekijken als leden van eenzelfde politieke familie[6] (Hainsworth, 2000: 4-5). Als we extreem-rechts afbakenen als groep binnen alle politieke partijen baseren we dit op ideologische argumenten. Op basis van een literatuurstudie kwam Mudde tot de volgende ideologische karakteristieken[7] die extreem-rechts onderscheiden van andere ideologieën: nationalisme, racisme, xenofobie[8], een anti-democratische ingesteldheid en een pleidooi voor een sterke staat (Mudde, 1995: 206-218). Extreem-rechtse houdingen worden vooral negatief gedefinieerd: anti-egalitarisme, antipluralisme, anti-individualisme, anti-parlementarisme, anticommunisme, antiliberalisme, antifeminisme (Stouthuysen, 1993: 11). In Frankrijk, Oostenrijk, Italië, België (Vlaanderen) en in Scandinavië (Denemarken en Noorwegen) boekten extreem-rechtse partijen aanzienlijke electorale winst (zie tabel 1).
TABEL 1: Laatste verkiezingsresultaten van extreem-rechtse partijen in Europa
Land |
Extreem-rechtse partij |
Verkiezingsresultaat |
België (kamer) |
Vlaams Blok |
9,90% |
|
Front National |
1,50% |
Denemarken |
Dansk Folkeparti |
7,40% |
Frankrijk |
Front National |
14,90% |
Noorwegen |
Fremskrittspartiet |
15,30% |
Oostenrijk |
Freiheitliche Partei Österreichs |
26,90% |
Bron : AGORA, (2001), Elections, http://www.agora.stm.it
Het is dus allerminst zo dat extreem-rechts nog niet uitvoerig werd bestudeerd, maar het studieobject wordt al te vaak op eenzelfde manier benaderd. We weten tot in de kleinste details welke ideeën extreem-rechts verdedigt en waar we de wortels van deze ideologie moeten situeren. Om eens met de spreekwoordelijke deur in huis te vallen: "Zij reactualiseren voornamelijk de thesis van het nationaal-socialisme" (Swyngedouw & Martiniello, 1998: 94), al zijn er eveneens auteurs die extreem-rechts weigeren te zien als neo-fascistische bewegingen (Ignazi, 1997). Ook zijn we op de hoogte van de verschillen tussen de verscheidene extreem-rechtse partijen in het Europese politieke veld. Maar over het intern extreem-rechtse functioneren vinden we weinig empirisch materiaal terug. Men stelt wel onomwonden dat uiterst-rechtse partijen "(…) tend to be top-down creations" (Taggart, 1996: 40) of sterker nog: extreem-rechts zou geloven in de natuurlijke ongelijkheid tussen mensen, want "only a few, and often only one, persons are gifted by nature with the qualities that good leadership requires" (Mudde, 1995: 214). Er zijn dus heel wat stellingen die wijzen in de richting van autoritair functionerende partijen waarin de leden niet meteen de politieke denktank van de partij uitmaken, maar eerder een recruterende dan inhoudelijke rol wordt toegeschreven. Die beweringen over de extreem-rechtse partijorganisatie worden echter zelden empirisch onderbouwd.
Als extreem-rechtse partijen eenzelfde opvatting zouden hebben over interne partijorganisatie, klinkt het aannemelijk dat hun interne partijstructuur sterk op elkaar gelijkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de groene partijen, die overduidelijk een gemeenschappelijke interne doelstelling hebben. Voor de extreem-rechtse partijen meent Pfahl-Traughber dat dit eveneens het geval is: zij zouden allemaal een ondemocratische structuur hebben. Het zijn volgens hem 'Führerpartijen'. Zonder hiermee historische associaties op te willen roepen, wenst hij hiermee aan te geven dat die partijen op een autoritaire wijze geleid zouden worden door een voorzitter, en dat er rond die voorzitter een systematische personencultus gevoerd wordt. Met de 'autoritaire bestuurswijze' bedoelt hij dat de voorzitter zelf beslissingen zou kunnen nemen, zonder noodzakelijk de achterban te raadplegen. Formeel zijn er wel, aldus Pfahl-Traughber, democratische besluitvormings-mechanismen, maar in de praktijk zouden die niet gebruikt worden (Pfahl-Traughber, 1994: 124).
Hoewel Pfahl-Traughber beweert dat de familie van extreem-rechtse partijen autoritair georganiseerd zou zijn, wil dit nog niet zeggen dat deze stelling opgaat voor het Vlaams Blok. Om vermoedens in die richting te vinden, struinen we verder in de wetenschappelijke literatuur, op zoek naar publicaties die expliciet de interne partijstructuur van het Vlaams Blok behandelen. Zo meent Deschouwer dat de beide kenmerken die Pfahl-Traughber naar voor schuift, een ondemocratische structuur en autoritair leiderschap, geen kenmerken zijn die echt eigen zijn aan de extreem-rechtse partijen, en dus ook niet echt kunnen toegeschreven worden aan het Vlaams Blok. Qua formele structuur, en qua neiging tot enig autoritair leiderschap, lijkt het Vlaams Blok niet fundamenteel te verschillen van de traditionele partijen. Toch is er een verschil waar te nemen, al is het niet zo spectaculair. Als gevolg van de electorale en politieke competitie die tot efficiëntie dwingt, hebben alle partijen de neiging om strakke en vrij autoritaire structuren op te zetten. De partijen zouden zich daar echter ook bewust van zijn, en proberen die neigingen enigszins in toom te houden. In de mate van het mogelijke tracht men de interne besluitvorming van onderuit te laten komen, ondanks de moeilijkheden die dit met zich meebrengt. Bij de extreem-rechtse partijen horen we dit discours niet, aldus Deschouwer. Bij het Vlaams Blok zou men niet bezorgd zijn over het mogelijk niet zeer democratisch functioneren van de interne besluitvorming. Daarover zouden ook geen interne debatten gevoerd worden. Volgens Deschouwer zou dit in de praktijk leiden tot procedures die inderdaad niet bijzonder democratisch zijn, ook al is het verschil met de andere partijen soms erg klein (Deschouwer, 1999: 9-10).
In het Vlaams Blok zouden de leden minder inhoudelijke taken toegewezen krijgen dan in de andere Vlaamse politieke partijen. De mogelijkheid om van onderuit ideeën te lanceren die uiteindelijk op bijval van de partijtop kunnen rekenen, zou zich minder aandienen in het Vlaams Blok dan dat dit het geval is bij de CVP, de SP, de VLD, de Volksunie en Agalev. Als we deze veronderstelling rechtstreeks kracht willen bijzetten, kunnen we, gegeven de lacune in de empirische literatuur op dit vlak, opnieuw enigszins terecht bij Kris Deschouwer. De statuten van het Vlaams Blok zouden meteen en zeer duidelijk aantonen dat we te maken hebben met een partij die intern een weinig participatorische structuur heeft. De procedures voor aanstellingen en voor besluitvorming zouden bijzonder gecentraliseerd zijn. De tendens tot centrale leiding en controle die in de meeste partijen aanwezig is, maar niet noodzakelijk openlijk in de statuten wordt vertaald, zou bij het Vlaams Blok absoluut niet verhuld worden (Deschouwer, 1999: 14). Op grond van een zeer beknopte studie van de (formele) partijstructuren van het Vlaams Blok beweert Deschouwer dat het Vlaams Blok "zonder de minste twijfel" veruit de meest gecentraliseerde partij van Vlaanderen is, en ook de meest gecentraliseerde van de extreem-rechtse familie in Europa. De statuten van de andere extreem-rechtse partijen zouden veel meer gelijken op die van andere partijen (Deschouwer, 1999: 14-15). Ofschoon gecentraliseerde structuren in het algemeen als een kenmerk van politieke partijen mogen worden gezien, suggereert Deschouwer dat het Vlaams Blok daarbij op twee punten anders is. Ten eerste zou de gradatie van centralisatie verschillen, en ten tweede zou het Vlaams Blok misschien niet bewust deze interne structuur ideologisch legitimeren, maar zich er evenmin zorgen om maken. De organisatie van het Vlaams Blok zou dus sterker gecentraliseerd zijn dan bij andere partijen en wat meer is: bij het Blok zouden ze hier geen graten in zien. Een participatorische visie op de democratie is er volgens Deschouwer niet te bespeuren. We merken op dat de legitimatie die het Blok geeft voor haar interne partijorganisatie in deze scriptie verder niet aan bod zal komen. Het zou ons te ver leiden.
In de interne besluitvorming bij het Vlaams Blok zou de basisregel de absolute consensus zijn. Dat is een visie die ervan uitgaat dat een beslissing moet steunen op de goedkeuring van iedereen. Het lijkt in eerste instantie paradoxaal dit terug te vinden bij het als ondemocratisch bestempelde Vlaams Blok. Het redeneren in termen van absolute consensus is volgens Deschouwer echter een idee dat gehanteerd wordt door regimes of ideologieën die ervan uitgaan dat er slechts één waarheid is. Oppositie kan niet en mag niet, ofschoon dit recht net een correctie is op de zwakte van een meerderheidsbeslissing: burgers die zich hierbij moeten neerleggen, maar niet akkoord zijn, mogen dit openlijk laten horen. Niet zo binnen het Vlaams Blok: oppositie zou niet nodig zijn. Aan de zware verplichting om alle beslissingen eensgezind te nemen, zou het Blok bovendien nog een andere uitweg toevoegen: de voorzitter die desnoods het laatste woord spreekt (Deschouwer, 1999: 16-18). Hiermee tracht Kris Deschouwer te illustreren hoe het Vlaams Blok in zijn interne organisatie een extreem gecentraliseerde en autoritaire structuur heeft.
In deze scriptie zullen we de aanzet die Deschouwer gaf verder uitwerken zodat we op een meer onderbouwde wijze de hypothese over de autoritaire structuren van het Vlaams Blok plausibel kunnen maken. Meer dan Deschouwer zullen we in het bijzonder aandacht besteden aan de leden en de lokale afdelingen. De formele organisatie van de Vlaamse politieke partijen, die we kunnen vinden in hun statuten, zullen in een empirisch onderzoek onderling vergeleken worden met het oog op de intern democratische werking van de partijen. Het empirisch onderzoek dat in hoofdstuk 5 en 6 wordt uitgevoerd betreft een comparatief onderzoek, in tegenstelling tot de beknopte studie van Deschouwer.
Nu we een zicht hebben op de wetenschappelijke publicaties over extreem-rechtse partijorganisatie in het algemeen, en over de interne structuur van het Vlaams Blok in het bijzonder, zoeken we in een volgende stap naar wetenschappelijke literatuur over de interne partijorganisatie van andere extreem-rechtse partijen dan het Vlaams Blok. Dan denken we in de eerste plaats aan het Front National van Jean-Marie Le Pen in Frankrijk (van den Brink e.a., 1988; Delwit & De Waele, 1998), al is er recentelijk over Jörg Haider en zijn Freiheitliche Partei Österreichs ook heel wat gepubliceerd (Tributsch, 1994; Morrow, 2000; Scharsach, 2000; Zöchling, 2000). De wetenschappelijke literatuur over de FPÖ en het FN loopt parallel aan de literatuur die over het Vlaams Blok verschenen is, maar er wordt expliciet aandacht besteed aan psyche en de persoonlijke invloed van respectievelijk Haider en Le Pen (Rollat, 1985; Harris 1994). Wetenschappers wijden heel wat pagina's aan hun autoritaire persoonlijkheid en hun charisma en leiderskwaliteiten. We bespreken hier kort enkele stellingen over het Front National van Jean-Marie Le Pen. Birenbaum stelt dat "Au Front National tout est construit par et pour son président, avec seul objectif d' amener Le Pen au pouvoir, tout est construit pour un Jean-Marie Le Pen incontestable et incontesté" (Birenbaum, 1992: 199). Kritiek op de politiek van Le Pen zou slechts verholen worden geuit. De bewondering voor de persoon Le Pen zou zo sterk zijn dat kritische opmerkingen aangaande zijn beleid er niet in slagen zich door te zetten. We gaan verder niet dieper in op dit charismatische leiderschap aangezien deze idee niet van toepassing is op het Vlaams Blok. Het Vlaams Blok staat of valt niet met één sterke man, zoals bij het FN of de FPÖ. Bij het Vlaams Blok lijkt het charismatische leiderschap niet één enkele persoon te beurt te vallen, maar belichaamd te worden door een paar kopstukken tegelijk. Hoewel voorzitter Frank Vanhecke formeel over de meeste macht beschikt binnen de partij, doet de mediaberichtgeving vermoeden dat m.n. Filip Dewinter en Gerolf Annemans een even belangrijke positie bekleden binnen het Vlaams Blok. Bij de FPÖ en het FN lijkt het charismatische leiderschap enkel toe te schrijven aan de partijvoorzitter, en niet zoals bij het Vlaams Blok aan een paar partijbonzen. We moeten deze stelling evenwel onmiddellijk relativeren aangezien onze perceptie kan beïnvloed worden door de geringere mediaberichtgeving over buitenlandse extreem-rechtse partijen. We willen in deze eindverhandeling overigens kijken naar de rol van de basis van de partij, de leden en de lokale afdelingen, en niet naar de partijtop. Hoewel het interessant zou zijn het charismatisch leiderschap bij de verschillende extreem-rechtse partijen te bestuderen, besteden we hier dus verder geen aandacht aan. Wat de partijstructuren van het FN betreft, stelt Thimm dat het 'comité central', dat in de statuten aangeduid wordt als het "parlement du mouvement", geen feitelijke bevoegdheid heeft. Het congres zou enkel dienen om democratische legitimiteit te ensceneren. De eigenlijke macht in de partij zou toekomen aan het 'bureau exécutif', dat bestaat uit vier personen - waaronder Le Pen - die de partij sturen door op gepaste tijdsstippen informeel overleg te plegen. "Jean-Marie Le Pen hat sich also die vage Formulierung der Verfassung über die demokratischen Strukturen einer Partei zunutze gemacht, um dem Front National eine streng hierarchische und autokratische Stuktur zu geben", concludeert Thimm (Thimm, 1999: 61-68). Over de specifieke rol van de leden en de lokale afdelingen in het FN vinden we - net als in de wetenschappelijke literatuur over het Vlaams Blok - weinig of niets terug. Stouthuysen beweert wel dat het FN gekenmerkt wordt door een "strakke partijopbouw, waarbij federaties en afdelingen streng in de hand worden gehouden" (Stouthuysen, 1993: 42), maar ook deze stelling wordt niet empirisch gestaafd.
Gezien het beperkte aantal empirisch onderbouwde publicaties over de interne partijorganisatie van het Vlaams Blok, snijden we ook een andere piste aan om onze hypothese aannemelijk te maken. De informatie waarop we ons rechtstreeks kunnen beroepen is karig, dus zoeken we op een onrechtstreekse manier ondersteuning voor onze stelling dat de partijleden in het Vlaams Blok minder effectieve inbreng hebben dan in de andere Vlaamse partijen. Aan de hand van het breuklijnenmodel zullen we pogen de ideologische tegenstelling tussen groene en extreem-rechtse partijen bloot te leggen. Gegeven deze ideologische discrepantie, en steunende op de stelling dat de ideologie een determinerende kracht uitoefent op de partijorganisatie, worden verder de fundamenten gelegd voor onze hypothese, dat het Vlaams Blok een autoritair georganiseerde partij is.
Een van de meest bruikbare beschrijvingen van de conflicten over de inrichting van de maatschappij, waar politiek in essentie om draait, is van Lipset & Rokkan (1967). Zij stellen dat de politiek en de politieke conflicten doorgaans gestructureerd zijn rond wat zij breuklijnen of scheidslijnen noemen. Dat zijn diepe, duurzame tegenstellingen (cleavages) die doorheen de maatschappij lopen en waarbij groepen die totaal andere visies hebben op fundamentele maatschappelijke en politieke kwesties telkens opnieuw tegenover elkaar komen te staan naar aanleiding van concrete dossiers. Wanneer we de evolutie van de politieke partijen doorlopen, merken we dat er verschillende breuklijnen zijn die achtereenvolgens de aanzet hebben gegeven tot wijzigingen in het Vlaamse politieke landschap. In chronologische volgorde gaat het met name over een levensbeschouwelijk, sociaal-economisch en recentelijk communautair conflict. De breuklijnen leverden de sociologische basis voor de organisatie van groeperingen (waaronder partijen) en hebben op die manier een invloed op de organisatie van de politieke ruimte. Zo werd de rudimentaire partijvorming van liberalen en katholieken midden vorige eeuw mede ingegeven door het conflict tussen Kerk en Staat, dat men politiek wilde beslechten door een poging de electorale basis uit te breiden. Politieke organisatie leek hiertoe het juiste instrument. Na de levensbeschouwelijke tegenstellingen kwamen sociaal-economische conflicten centraal te staan. De dynamiek van het ondernemen en de groei van de arbeidsmarkt leidden tot een klassenstrijd. Het conflict tussen arbeiders en burgerij had een weerslag op het politieke landschap. De BWP verscheen ten tonele, het algemeen meervoudig stemrecht werd ingevoerd en ook de beide andere partijen, katholieken en liberalen, waren genoodzaakt zich intern en extern aan te passen aan de nieuwe maatschappelijke wendingen. Intussen groeiden de tegenstellingen tussen nationale en regionale belangen, de langzame bewustwording van een Vlaamse identiteit in het officieel Franstalige België. Het afzwakken van zowel de levensbeschouwelijke als de sociaal-economische tegenstellingen, maakte het mogelijk dat deze nieuwe breuklijn aan belang won. Aangezien de vervaging van de klassieke breuklijnen coalities mogelijk maakte tussen alle grotere (zuil)partijen, konden de partijen voor deze nieuwe tegenstellingen relatief ongevoelig blijven (Swyngedouw, 1992: 6). Communautaire tegenstellingen leidden uiteindelijk tot de oprichting van de Volksunie in 1954, die in 1979 het gezelschap kreeg van het radicale Vlaams Blok, een nationaal-populistische protestpartij. Het succes van deze nieuwe formaties was niet enkel te wijten aan de communautaire tegenstellingen. De Volksunie, het Rassemblement Wallon en het Front Démocratique des Francophones droegen eveneens een boodschap van politieke vernieuwing uit die zich vertaalde in een meer open organisatie met meer ruimte voor debat. Het doorstoten van deze nieuwe politieke partijen had naast inhoudelijke verschuivingen dus ook te maken met een nieuwe kijk op het intern functioneren van de partijen (Deschouwer, 1993: 109).
Meer en meer rijzen er vragen of we met deze drie scheidslijnen wel in staat zijn om de volledige conflictuele dynamiek van de Belgische politiek te begrijpen. Vlaamse onderzoekers zoals Swyngedouw (1992) en Elchardus (1994) stellen dat we de laatste jaren de geboorte hebben meegemaakt van een nieuwe, vierde breuklijn. Het gaat dan om de tegenstelling tussen links-libertaire en rechts-autoritaire visies op de samenleving. Deze breuklijn wordt politiek belichaamd door langs de ene kant de groene partij Agalev en langs de andere kant het Vlaams Blok. Het gaat hier om steeds weerkerende conflicten over ethische kwesties (vb. euthanasie, abortus, drugs), over solidariteit (vb. ontwikkelings-samenwerking, asielbeleid), over verdraagzaamheid, over het samenleven met mensen uit andere culturen (vb. migratie, asielzoekers…), over politiek burgerschap, over veiligheid en criminaliteit… De beide kampen rond deze nieuwe breuklijn reageren fundamenteel verschillend op die nieuwe thema’s en problemen, dikwijls in verband met de kwaliteit van het leven. Elchardus & Pelleriaux (1998) spreken over conflicten inzake identiteit en mensbeeld: "De nieuwe breuklijn scheidt mensen met een negatief zelfbeeld, die autoritair en etnocentrisch zijn, zich politiek machteloos voelen en veeleer materialistische waarden benadrukken enerzijds, van mensen met een vertrouwend mensbeeld, die autoritarisme en etnocentrisme verwerpen, meer geloof stellen in de doeltreffendheid van hun eigen politiek handelen en veeleer postmaterialistische dan materialistische waarden benadrukken anderzijds" (Elchardus & Pelleriaux, 1998: 192-193). De postmaterialistische waarden werden ontwikkeld door een jonge generatie, van goed opgeleide middenklasse, die geen aansluiting meer vond bij de bestaande traditionele partijen (Swyngedouw, 1992: 7). Met die nieuwe idealen geeft Nieuw Links uiting aan haar verzet tegen het traditionele politieke systeem. De groene partijen trekken van leer tegen "what they believe are hierarchical an undemocratic structures inside the established Belgian liberal, Christian, and socialist parties" (Kitschelt & Hellemans, 1990: 131).
Taggart analyseerde de politieke gebeurtenissen in Italië en duidt de opkomst van groene en extreem-rechtse partijen als volgt: "The protest first came from the left with the green parties, the alternative politics and what was to crystallise into the New Politics. We are now witnessing the equivalent protest on the right. This new populism is, in many respects, the mirror image of the New Politics, but they both derive from the same deep wellsprings of change that have come about with the crises of the postwar settlement" (Taggart, 1996: 17). Zowel Nieuw Links als Nieuw Rechts komen dus voort uit een gevoel van onvrede met de bestaande politieke toestand, maar ideologisch gezien komen ze aandraven met tegengestelde oplossingen, "it clearly faces in a different direction but it shares the same anti-system orientation" (Taggart, 1996: 34). Beide stromingen stellen andere prioriteiten dan de establishment partijen (Ignazi, 1992: 6). Boukema en Daudt (1980: 295) stellen dat het op zichzelf weinig verbazing wekt dat de leiders in een organisatie - ook een politieke partij is een organisatie (Deschouwer, 1987, 1993) - na een aantal jaren vervallen in een zekere sleur en verstarring. De traditionele partijen zouden teveel een organisatie geworden zijn en te weinig vitaliteit vertonen. Het is zeer verfrissend dat de politieke leidersgroep in een nieuwe generatie zich aandient en steun zoekt voor de ambities door eigentijdse politieke strijdpunten naar voren te brengen. Hoewel het op sommige momenten moeilijk valt uit te maken welke van de twee rivaliserende politieke groepen meer georiënteerd is op verandering dan de andere, zien we een duidelijke waardetegenstelling. De polarisatie tussen postmaterialistische en traditionele waarden is een uiting van de 'silent revolution' die eind jaren zestig woedde (Inglehart,1990: 273). Ignazi duidt het teruggrijpen naar tradionele waarden vanwege Nieuw Rechts sprekend aan als de 'silent counterrevolution' (Ignazi, 1992: 25). De huidige breuklijn plaatst universalistische culturele openheid versus particularistische culturele geslotenheid, Agalev tegenover het Vlaams Blok (Billiet & Swyngedouw, 1995: 248).
"(…) Zowel extreem-rechts als de ecologische partijen hebben bijgedragen tot de diversifiëring van het politieke aanbod (…). Verder lopen hun maatschappijmodellen volledig uit elkaar en alleen de ecologisten slagen er schijnbaar in een werkelijk nieuwe impuls (mijn cursivering) te geven aan het Belgische democratische systeem" (Swyngedouw & Martiniello, 1998: 94). Met deze laatste bewering doelen Swyngedouw & Martiniello op de interne partijorganisatie en de mogelijkheid tot participatie die beide partijen, Agalev en het Vlaams Blok, er op nahouden. Taggart stelt dat "(…) the organisational form that parties take is conditioned by the ideologies of the parties" (Taggart, 1996: 20). Deze opvatting is perfect in te passen in het 'exemplarisme' van Meister.[9] Een politieke partij tracht de waarden die ze in de maatschappij centraal wil stellen, haar ideologie, eerst en vooral concreet vorm te geven binnen haar eigen organisatie. De ideologisch doorspekte partijorganisatie moet het levende bewijs zijn van de kracht die uitgaat van de ideeën van de partij. Indien de partij bij machte was, zou ze de gehele maatschappij op dezelfde manier organiseren zoals ze dat nu intern met zichzelf doet. Althans, dat zou toch het na te streven ideaal zijn.
Indien we deze redenering volgen zou het contrast tussen de ideologie van respectievelijk de groenen en extreem-rechts zich moeten doorzetten in de manier waarop beide partijen zich intern organiseren. Beide politieke formaties tekenden elk op hun manier protest aan tegen de manier waarop aan politiek werd gedaan en tegen de traditionele partijstructuren in het bijzonder. "The ideology of the party determines what form institutionalisation will take and the various ideologies are themselves functional responses to the crises and cleavages thrown up by the socio-economic transformations in contemporary Western Europe" (Taggart, 1996: 20). De postmaterialistische waarden die het groene protest representeren worden vertaald in participatorische partijstructuren. Levenskwaliteit, principiële gelijkheid van alle mensen, openheid en transparantie worden in praktijk omgezet tot een verbod op het cumuleren van mandaten, het rotatieprincipe, collectief leiderschap, en een deelname van alle leden aan het partijcongres mèt stemrecht over belangrijke inhoudelijke kwesties (Pogunkte, 1994: 5-11).
Extreem-rechts tekende eveneens protest aan tegen de traditionele partijen, maar op basis van een ideologie die in radicaal contrast staat met het gedachtengoed van de groene partijen, zoals we eerder stelden. We kunnen spreken van een "symmetrical pattern in ideological, organisational and electoral features of the parties" (Taggart,1996: 46). Groen en extreem-rechts vormen kop en munt van hetzelfde geldstuk: beide zijn gegroeid uit een nieuwe breuklijn, waarbij Agalev zich aan de linkerzijde heeft gepositioneerd en het Vlaams Blok de rechterzijde heeft ingenomen. De twee partijen zijn elkaars spiegelbeeld qua ideologie en dus waarschijnlijk ook qua interne organisatie. Beide partijen bieden blijkbaar een tegengesteld alternatief voor de traditionele partijstructuren. Agalev staat voor besluitvorming van onderuit, het Vlaams Blok daagt de traditionele bureaucratische partijstructuur op een andere manier uit (Taggart, 1996: 38). Het Vlaams Blok schijnt te opteren voor een erg gecentraliseerde structuur, een selectief groepje dat de touwtjes van bovenuit strak in handen houdt. Op die manier zouden zij hun ideologie in een interne partijorganisatie gieten. Racisme, xenofobie, een anti-democratische ingesteldheid, een betoog voor een sterke staat en discipline vertalen zich kennelijk in een top-down organisatiemodel. Spruyt zegt dat het in de ideologie van het Vlaams Blok onmogelijk is geen rekening te houden met de fundamentele natuurlijke ongelijkheid van enkelingen. De hiërarchie zou moeten steunen op de 'aristocratische idee' (Spruyt, 2000: 85). Net zoals het Vlaams Blok vindt dat Vlaanderen niet geleid mag worden door eender wie, maar door een Vlaamse geestelijke elite, kunnen we veronderstellen dat ook de partij niet bestuurd mag worden door de eerste de beste. Politieke participatie zou in de ogen van het Vlaams Blok minder belangrijk zijn dan voor de andere partijen (Deschouwer, 1999). We verwachten dat uit het statutenonderzoek (hoofdstuk 5) en de VUB-enquête (hoofdstuk 6) zal blijken dat het Vlaams Blok manifest ondemocratischer functioneert dan de andere Vlaamse politieke partijen.
Naast het schaarse onderzoek dat reeds is gebeurd naar de interne partijorganisatie van het Vlaams Blok doet ook de ideologische tegenstelling tussen de groene en extreemrechtse partijen sterk vermoeden dat de partijleden binnen de extreem-rechtse politieke groepering weinig inhoudelijke inbreng hebben. Daaruit afleiden dat de partij in het algemeen niet democratisch is, is een al te snelle conclusie. Gezien de spanning die heerst tussen het ideaal van participatorische structuren en de politieke slagvaardigheid van de partij, kunnen we het al dan niet intern democratisch zijn van een partij niet absoluut beoordelen (zie 2.2.2). Iedere partij zal, naargelang de prioriteiten die ze stelt, komen tot een ander evenwicht tussen interne partijdemocratie en politieke efficiëntie. Het verdedigen van politieke idealen is één zijde van het politieke spel, de harde realiteit van verkiezingen en de strijd om de politieke macht een andere. Alle partijen zullen deze spanning op hun eigen manier, vanuit hun ideologie, benaderen. Indien we dus willen onderzoeken in welke mate het Vlaams Blok intern democratisch georganiseerd is, kunnen we dat enkel doen door de interne partijorganisatie te vergelijken met de interne werking van andere partijen. Een politieke partij heeft slechts een participatorische structuur ten opzichte van een andere partij. In hoofdstuk 5 en 6 trachten we de verschillende Vlaamse politieke partijen t.o.v. elkaar te situeren aan de hand van het intern democratisch gehalte van de partijstructuren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[2] Wright zet de verschillen tussen het Party Democracy model en het Rational-Efficient model systematisch uiteen : (1) de rol die de partijen spelen in het politieke systeem of hun 'systeemfuncties'; (2) de manifeste functies van politieke partijen; (3) de structurele kenmerken van politieke partijen; (4) de interne partijactie; en (5) evaluatiecriteria. Zie Wright (1971).
[3] Zie inleiding door J.A.A. Van Doorn.
[4] Zie artikel in De Standaard van 13/01/2001: 'HANDELINGEN. Verhofstadt zit gebeiteld', auteur onbekend.
[5] Zie artikel in De Standaard van 14/10/2000: 'Wij zeggen wat u denkt. Over de politieke communicatie van het Vlaams Blok', door S. Walgrave en P. Van Aelst
[6] Ook Deschouwer is deze mening toegedaan (1999). Hierover bestaat echter geen consensus. Zie Fennema (1997b).
[7] Mudde selecteerde 26 definities en beschrijvingen uit verschillende taalgebieden (Nederlands, Duits en Engels). Op basis hiervan werd vastgesteld welke de - hierboven vermelde - meest voorkomende kenmerken zijn van de extreem-rechtse ideologie.
[8] Vrees voor alles wat vreemd is.
[9] De Franse socioloog Albert Meister bestudeerde zogenaamde gemeenschapsorganisaties, organisaties die meestal ook een woongemeenschap omvatten en die vele basisfuncties (wonen, werken, ontspanning, kinderoppas, voedselvoorziening, verzorging,…) tegelijkertijd vervullen (bv kloosters, abdijen, kolonies, kibboetsen, communes). Meister onderzocht aan de hand van historisch materiaal het ontstaan en de ontwikkeling van een groot aantal coöperaties in Frankrijk en Italië in de 19de eeuw. Ze maakten deel uit van de arbeidersbeweging en wilde democratische kernen in een ondemocratische maatschappij vormen. Algehele gelijkheid tussen alle leden was het credo en directe democratie het middel om dat te bereiken. Hoewel ook deze coöperaties niet ontsnapten aan de oligarchiseringsspiraal, wilden ze dus een democratisch voorbeeld zijn voor de omringende (ondemocratische) samenleving. Ze werden gedragen door een missiedrang. Ze maten zichzelf daarbij een soort 'messianistische' strategie aan : zelf het goede voorbeeld geven, aantonen dat het kàn werken, in de hoop de anderen ervan te overtuigen hetzelfde te doen. Men noemt zulke strategie exemplaristisch. Zie Meister (1974). Noot gebaseerd op Walgrave (1997 : 77-78).