De historiografie van het departement Geschiedenis te Dar es Salaam (1964-1980): een antropologische situering. (Robin Vanbesien)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. DE HISORIOGRAFIE VAN HET DEPARTEMENT HISTORY TE DAR ES SALAAM: EEN INTRODUCTIE, EEN SITUERING?

 

2.1. EEN INTRODUCTIE

 

Wanneer we een blik werpen op de Tanzania annual bibliography, die in het journaal Tanzania Notes and Records doorheen de jaren zestig en zeventig verscheen, dan vinden we hierin voor elke jaargang een zeer uiteenlopend aanbod van historische publicaties over Tanzania.[2] Een terechte vraag die men bij de aanblik van de lopende bibliografie kan stellen, is wie en wat allemaal achter deze boeken, i.e. publicaties van wetenschappelijke kennis van het verleden, schuilt. Wil men de achtergronden van deze historische boeken in deze lijsten kennen, dan moet men de sporen van de theorieën en onderzoeksprogramma’s volgen, de methoden en onderzoeksstrategieën kennen, vertrouwd zijn met de academische structuren waarin deze tot stand kwamen, enzovoorts. Wij zijn geïnteresseerd in een selectief aantal publicaties uit deze overzichten. We speuren naar het kleine aantal boeken van de hand van de historici van het departement van geschiedenis op de universiteit in Dar es Salaam. De rest, de meerderheid, blijken historische studies te zijn afkomstig van historici verbonden met buitenlandse academische instellingen en onderzoekscentra. Terwijl er met andere woorden een groot aantal historici zijn die over het verleden van Tanzania schrijven, is er slechts een minderheid uit dit pak die dit ook daadwerkelijk doet in Tanzania. In welke mate dit gegeven problematisch is, kunnen we enkel kennen wanneer we de geschiedenis die achter deze boeken schuilt, nauwer gaan onderzoeken.

In de volgende passages zullen we de geschiedenis van het historisch onderzoek te Dar es Salaam reconstrueren. We doen dit voor de jaren zestig en zeventig, i.e. de periode 1964-1980. In dit overzicht schetsen we een beeld van het historisch onderzoek die op het departement van geschiedenis te Dar uitgevoerd werd én van de omstandigheden waarin deze geschiedbeoefening verricht werd. Deze eerste historische situering van de historiografie te Dar is bedoeld als een introductie: een eerste kennismaking met de casus van deze studie en een vertrekpunt voor het verdere betoog.

 

2.1.1. Het nationalistisch programma: Afrikaans ‘initiatief’

 

De Tanzaniaanse regering lanceerde de wetenschappelijke studie van het Afrikaanse verleden in eigen land met de oprichting van een departement History in 1964 op het University College te Dar es Salaam. Op die manier bood ze een academisch platform voor de productie van de algemene kennis van de ‘geschiedenis’ in Afrika, bedoeld voor de Tanzaniaanse bevolking. In deze onderneming werkte het departement van begin af aan nauw samen met nationale onderwijsinstanties als het Institute of Education en het Ministry of National Education. In 1966 zou er een bijzonder orgaan opgericht worden voor de coördinatie van de geschiedschrijving in functie van deze nationale onderneming: de Historical Assotion of Tanzania (HAT). Ze zou instaan voor de doorstroming en verspreiding van de opgeleverde historische kennis naar het secundair en hoger onderwijs. Daarnaast bood ze een ontmoetingsvlak voor de historici, de officiële instanties en de lokale scholen en hun leraars. De productie en verspreiding van historische kennis in Tanzania was politiek omschreven als een massale onderneming, waarvan de historici te Dar de dragers waren.[3]

In 1965 tastte de regering diep in de buidel om een internationaal congres voor historici van de Afrikaanse geschiedenis te organiseren. Het betrof een unieke bijeenkomst, waarin historici uit Europa, Noord-Amerika, de Sovjetunie en Azië, betrokken in de internationale academische studie van het Afrikaanse verleden, verzameld waren. Het meest opmerkelijke van deze conferentie waren de ‘resoluties’ die uit de bus kwamen. De voorgestelde kwesties betroffen de ‘filosofie’ en de ‘methodologie’ van de Afrikaanse geschiedenis en het ‘onderwijs’ hierin. Uit de conclusies die gemaakt werden, sprak een honger naar een Afrikaanse geschiedschrijving die Afrikaans was. Twee besluiten die gemaakt werden voor de ‘filosofie van Afrikaanse geschiedenis’, typeren goed de stemming van deze academische gemeenschap inzake ‘relevante’ historisch kennis. We lezen puntje zes: “That an African philosophy of history must highlight the bases of African culture and stress its evolution through time”; en puntje acht: “That an African philosophy of history which would serve as a liberation from the colonial experience must be a vital concern of all historians studying in Africa.”[4]

De historiografie die in diezelfde dagen door de pas aangeworven historici te Dar beoefend werd, vertoonde een gelijkaardige stemming. Exemplarisch voor het programma van deze historici van Tanzania was het discours van het eerste hoofd van het departement, Terence Ranger. De Britse historicus bezag het idee van Afrikaans initiatief als het gemeenschappelijke thema van al het onderzoek die verricht werd op het departement. De Afrikaanse historische kennis die nodig was, was deze die de nadruk legde op ‘Afrikaanse activiteit, Afrikaanse aanpassing, Afrikaanse keuze, Afrikaans initiatief’, kortom, Afrikaanse agency, als een tegenwicht voor de oude wetenschappelijke historische beelden van Afrika, die in de koloniale historiografie geschept werden.[5] De historici van het postkoloniale Tanzania zouden nu werken aan een historiografie die tegemoet kwam aan de Afrikaanse bevolking, i.e. de Tanzaniaanse burgers.[6] Omdat een geschiedenis van de bevolking in de Tanzaniaanse staat, geografisch wijd verspreid over de verschillende samenlevingen en etnische groepen in het Tanzaniaanse grondgebied, nog vrijwel onbestaande was, stonden de historici voor een zeer grote taak. Het onderzoeksprogramma te Dar werd opgesplitst in twee grote periodes: Early History en Modern History.[7]

Het onderzoek voor de ‘vroege geschiedenis’, die ongeveer de prekoloniale periode bestreek, diende enigszins van nul te beginnen. Enerzijds hadden de koloniale historici zich nooit met het schriftloze Tanzaniaanse binnenland beziggehouden, anderzijds hadden de koloniale antropologen, die dit wel gedaan hadden, de optiek van de “etnographical present” gebruikt. Het onderzoek diende zich bijgevolg eerst en vooral te preoccuperen met het verzamelen van historische data, zij het orale, zij het archeologische. In deze onderneming, die een wetenschappelijke staf vereiste die ver het kleine aantal historici te Dar oversteeg, functioneerde het departement voornamelijk als coördinator voor het onderzoek van de vele overzeese research associates. Ze verzamelde hierin historici, antropologen, linguïsten en archeologen en incorporeerde bovendien de resultaten van overzeese historici die vóór de vestiging van het departement onderzoek hadden verricht in Tanzania. In 1968 maakt de Dar historicus Isaria N. Kimambo de som als volgt op. Het historisch onderzoek van de afgelopen tien jaar, door Dar en de overzeese historici, had voornamelijk data opgeleverd voor de noord-oostelijke en westelijke regionen van Tanzania. Ondanks de vele hiaten leverde dit kennis op over de volgende thema’s: het karakter van de orale bronnen in Tanzania; de vraag naar de origine en verspreiding van het “chieftainship”; de evolutie in de contacten tussen de kust en het binnenland; en, tenslotte, de evoluties in de politieke en militaire organisatie.[8] De eerste volwaardige vrucht van het onderzoek in de Early History zou er komen met de internationale publicatie “Tanzania before 1900” in 1968. Hoewel Kimambo in zijn status quaestionis van het historisch onderzoek voor Tanzania opmerkt dat het onderzoek naar de ‘vroege geschiedenis’ van het Tanzaniaanse grondgebied, zoals hij het toen zag, nog in zijn kinderschoenen stond, zou het boek het eerste, maar ook het laatste hoogtepunt voor het onderzoek in de prekoloniale periode blijken.[9] In tegenstelling tot de onderzoeksverwachtingen, zou de demonstratie van de ‘sociale en politieke vernieuwing en economische en technologische ontwikkeling’ in de Tanzaniaanse prekoloniale samenlevingen, tot één enkele keer beperkt blijven.[10]

Het historisch onderzoek voor de Modern History, ongeveer de koloniale periode, was omvangrijker en kende meer specifieke thema’s. Ook hierin verenigde het departement wetenschappers van verschillend allooi: historici, antropologen en politieke wetenschappers. Niettemin zou het departement veel minder een hand hebben in de coördinatie van het onderzoek in de ‘moderne geschiedenis’. De koloniale periode behoorde tot het onderzoeksdomein van vele verschillende disciplines: van juristen, over economen tot politicologen, elk met hun eigen preoccupaties. Het onderzoek rondom het departement te Dar zou echter voornamelijk behoren tot het cluster van de ‘politieke geschiedenis’.[11] Dit cluster splitste zich grosso modo op in enerzijds politieke regionale studies, anderzijds studies naar Afrikaanse verzetsbewegingen, opstanden en politieke bewegingen. Onder de eerste groep studies behoorden enkele spraakmakende werken als bijvoorbeeld deze van R.G. Abrahams over het Unyamwezi gebied, Goran Hyden over de streek Buhaya, Basil Mramba bij de Kilimanjaro regio, enzovoorts.[12] De tweede groep studies bleef relatief beperkt in omvang. Er was het onderzoek van John Iliffe en G.C.K. Gwassa naar de beruchte Maji Maji opstand uit 1905-7.[13] En er waren de pogingen van onderzoekers als Ralph Austen, John Lonsdale en John Iliffe om de voorgeschiedenis of oorsprong van de nationalistische bewegingen, en in het bijzonder die van de Tanzania African National Union (TANU) te schetsen.[14] Hierop aansluitend werden er ook initiatieven genomen in de richting van het biografisch onderzoek van ‘grote persoonlijkheden’ in de Tanzaniaanse geschiedenis.[15] Naast de politieke geschiedenis was er tevens het diverse onderzoek in de culturele sfeer: geschiedenis van de missiebewegingen, maar ook studie naar Islamitische en Afrikaanse religies, alsook onderzoek naar de intellectuele geschiedenis. Het onderzoek in deze sfeer zou echter steeds in de marge blijven en leefde te Dar vooral dankzij de inspanningen van Terence Ranger. Sprekend voor Ranger’s inspanningen zou de organisatie zijn van een conferentie over de historische studie van Afrikaanse religieuze tradities te Dar es Salaam in juni 1970.[16]

Een grote hiaat in het historisch onderzoek van en rond Dar was echter het tekort aan economische geschiedenis uit de koloniale periode, zo merkt Kimambo op. Er was niet enkel een tekort aan specifieke economische studies voor de koloniale periode, zoals voor de agrarische als industriële geschiedenis, maar evenzeer was er in de bestaande studies, zoals de politieke area studies, nauwelijks aandacht geweest voor de economische aspecten. Een serieus minpunt, zo oordeelt Kimambo. Vooral dan omdat anno 1968, vanuit het standpunt van de Tanzaniaanse ‘administrator, sociale wetenschapper en leraar’, er het meeste nood was aan ‘nauwgezette en gedetailleerde economische geschiedenis op het regionale en het districtsniveau’.[17] De nadruk in de historiografie op het politieke als een demonstratie van Afrikaans initiatief, was in het licht van de bekommernissen van de Tananiaanse bevolking een anachronisme geworden. De nationalistische preoccupaties uit de onafhankelijkheidsperiode diende men te verruilen voor de economische uitdagingen van een ‘zelfstandig’ Tanzania.[18]

Ondanks deze vroege kritiek van de Dar historicus Kimambo op deze hiaat in het onderzoek van het departement, zou het nog een aantal jaren duren eer men zich in grote getale zou richten op de economische geschiedenis. Meer zelfs, het jaar daarop, in 1969, zou met de verschijning van het langverwachte boek “A History of Tanzania” de historiografie van het politieke een hoogtepunt beleven.[19] Het boek leverde een ‘nationale geschiedenis’ en kwam in deze zin tegemoet aan de noden van het secundair en hoger onderwijs. De stemming van het boek resoneerde het programma van het Afrikaans initiatief binnen de nationale grenzen van Tanzania. Het boek werd in academische kringen echter op scherpe kritiek onthaald. Dit gebeurde vanuit twee verschillende lokaties: van de buitenwereld en van op de universiteit te Dar es Salaam.

De kritiek van de buitenwereld was in casu afkomstig van de historicus Donald Denoon van Makerere University en de antropoloog Adam Kuper van University College, London. In een recensie, getiteld “Nationalist Historians in Search of a Nation: The ‘New Historiography’ in Dar es Salaam”, die in 1971 in het journaal African Affairs van de Britse Afrikanistiek verscheen, omschreven beide auteurs de historici te Dar es Salaam als een hechte school, wiens onderneming nationalistisch was.[20]

Denoon en Kuper toonden aan hoe eenzijdig en particulier de geschiedenis in de publicaties van de Tanzaniaanse historici was, in het bijzonder dan voor “A History of Tanzania”. Ongeacht het feit dat er in deze historische werken de nadruk werd gelegd op het politieke en of het lokale initiatief, gingen de historici van Dar de fout in waar ze hun onderwerpen afbakenden binnen het nationale territorium, waardoor ze arbitrair werden:

“The themes which have been selected and explored have been regarded form a rather narrow point of view: the world context, the wider context, the imperial context, the district context, have all been subordinated to the national context.”[21]

De verklaring voor deze arbitraire geschiedenis van de historici te Dar lag in de omgeving waarin deze academici opereerden, zo stelden Denoon en Kuper:

“The fact that they were working in Tanganyika (and then Tanzania) is significant, in that they were surrounded by the activity of a highly articulate national political party, building a nation out of an ex-dependency. They were exposed to stronger ideological currents than scholars in many other independent countries, where national movements are les pervasive and dominant.”[22]

Met andere woorden, vanaf de buitenwereld bekeken, scheen het uitgesproken politieke klimaat in Tanzania bepalend te zijn in de geschiedbeoefening van de historici te Dar. Van buitenaf bekeken leek deze ideologisering zelfs collectief te gelden. Denoon en Kuper gewaagden dan ook te spreken over een Dar es Salaam school.[23]

De typering van de historici te Dar als een ‘school’ en de evaluatie van hun historiografie als ‘nationalistisch’ door Denoon en Kuper zou een niet te onderschatten invloed hebben op de beeldvorming over de historiografische onderneming in de jaren zestig te Dar. Deze noemers werden later steevast overgenomen in allerhande commentaren en overzichten in de Afrikaanse geschiedenis, niet in het minste door de latere generaties historici op het departement. Zo ging de ‘Dar es Salaam school’ de (academische) geschiedenis in als een belangrijke vertegenwoordiger van de ‘nationalistische historiografie’ op het Afrikaanse continent. Niettemin vormde de onderneming in Tanzania geen alleenstaand geval inzake ‘nationalisme’. In zekere opzichten kende de ‘Ibadan school’ in Nigeria hierin een nog rijkere traditie.[24]

Maar, zoals we al aangaven, leidde de publicatie van “A History of Tanzania” ook tot kritiek van academici op de universiteit in Dar es Salaam zelf. Het ongenoegen die we bij Kimambo in 1968 reeds aantroffen over het anachronistisch geworden programma van het Afrikaans initiatief, zou ook leven bij andere academici uit de omringende disciplines te Dar. Het zou de politicoloog John S. Saul zijn die deze kritiek openbaar zou maken en theoretisch onderbouwen in een recensie van het betreffende werk, die in 1971 onder de titel “Nationalism, Socialism en Tanzanian History” verscheen.[25] De opzet van Saul bestond erin het historische beeld die in “A History of Tanzania” van het Tanzaniaanse verleden geschept werd, essentieel te problematiseren. In de inleiding van het boek stond nadrukkelijk vermeld dat de auteurs verkozen hadden de ‘koloniale administratieve structuren’ onbehandeld te laten, omdat de nadruk in het onderzoek volledig ‘op de Afrikaan zelf’ had gelegen.[26] Voor Saul was dit illustratief voor de manier waarop de imperiale factor verwaarloosd werd in dit boek. Het werk benadrukte de politieke overwinningen van de Afrikanen, maar ging voorbij aan de actualiteit van het neokolonialisme. Door de sociaal-economische realiteit van de Afrikanen, ingebed in de imperialistische en kapitalistische structuren die het continent beheersen, niet te erkennen, rationaliseerde men enkel de huidige status quo.[27] Opvallend hierbij was hoe Saul zich in zijn betoog op vele plaatsen liet bijstaan door de letterlijke woorden van de Tanzaniaanse president Julius Nyerere.[28] In het gebruik van de stellingen van de president gaf Saul zijn betoog niet enkel een grotere maatschappelijke draagkracht, maar toonde hij zich tegelijkertijd bereid aan te sluiten bij de uitdagingen van het officiële Ujamaa na Kujitegemea: het streven naar een ‘socialistisch’ en ‘zelfstandig’ Tanzania.[29]

Saul onttakelde in zijn kritiek zo het historische programma van ‘Afrikaans initiatief’ en verwoordde zo een nieuwe uitdaging, een nieuw programma voor een ‘relevante’ historiografie in Tanzania:

“In fostering a general spirit of critical inquiry (alive, in particular, to the realities of exploitation and dependency), and in further clarifying both the obstacles which contemporary socialist planners must face and the forces to which they may look for support, there lies a challenge. […] Those who accept this challenge can expect to play a vital role in raising the level of consciousness of their countrymen and contributing to the “Tanzanian revolution”.”[30]

Saul’s standpunten in deze recensie mochten echter niet verwonderen. De meeste academici in de sociale wetenschappen te Dar, waartoe Saul als politicoloog behoorde, hadden hun onderzoeksprogramma’s reeds halfweg jaren zestig georganiseerd rond de bovenstaande preoccupaties. Wanneer ze hierin met de afkondiging van de Ujamaa na Kujitegemea staatsdoctrine in de Arusha Declaration in 1967 gesteund werden, had Terence Ranger, de voornaamste makelaar van ‘Afrikaans initiatief’, de bui al zien hangen. In een opiniërende inleiding van de publicatie “Emerging themes of African History”, daterende uit 1967, had hij reeds misnoegd opgemerkt hoe de aandacht voor de development studies bij de sociale wetenschappers te Dar razendsnel de studie naar het politieke leek te verdringen.[31] ‘Nationalisme’ was ‘een dood onderwerp’ geworden.[32] Ranger erkende hierbij het effect van de nieuwe politieke ideologie en het regeringsbeleid op deze verschuiving.[33] Hij kantte zich niettemin fel tegen deze evolutie, gezien deze sociaal-economische heroriëntatie tegelijkertijd gepaard ging met een ‘Fanonistisch’ radicaal pessimisme onder de academici, wat in groot contrast stond met het idee van ‘Afrikaans initiatief’. Het bracht hem tot de volgende boutade:

“The historian who persists in treating national movements as something of genuine importance and formidable energy; who sees the African peoples winning their independence in the face of colonial reluctance and suppression; who believes that mass participation was at various points crucial; has to argue against a wide belief that national independence was an episode in a comedy in which the colonial powers handed over to their selected and groomed bourgeois successors and in which nothing fundamental was changed. […] The Africanist historian […] who emphasises African activity, African adaptation.[!] African choice, African initiative, will increasingly find his main adversaries not in the discredited colonial school but in the radical pessimists.” [34]

 

Niettemin, ondanks de verzuchtingen van Ranger zou na de publicatie van “A History of Tanzania” een heel andere soort historiografie te Dar verschijnen. De onderzoeksverschuiving die Ranger in 1967 signaleerde, zou zich uiteindelijk ook doorzetten in het programma van de meeste historici. Het discours in en rondom de universiteit over de nieuwe ‘relevantie’ zou tenslotte ook het historisch onderzoek gaan ‘besmetten’.

 

2.1.2. Het neokoloniaal programma: een getuigenis van ‘onderontwikkeling’

 

In de periode rondom de publicatie van “A History of Tanzania” en haar kritieken – op de drempel van het tienjarig bestaan van het onafhankelijke Tanzania – zouden de contouren voor een nieuw historisch onderzoeksprogramma worden afgetekend. De belangrijkste ‘makelaar’ voor deze nieuwe oriëntatie was de Guyaanse historicus Walter Rodney, die sinds 1966 aangesteld was te Dar. In de literatuur wordt Rodney, algemeen beschouwd, bezien als dé roerganger van de “revolutionary hot air” die door de gangen van het departement History in deze periode begon te waaien.[35] De grote ontvankelijkheid voor Rodney’s discours op het departement lag in het feit dat in het spoor van Rodney, een grote groep nieuwe historici zich gevestigd hadden op het departement onder impuls van de ‘Afrikanisatie’. Deze nieuwe groep historici verschilde in afkomst en oriëntatie sterk van de voorheen dominerende Britse historici en vertaalden dit in een ‘nieuwe historiografie’.[36] Exemplarisch voor het nieuwe programma zou Rodney’s instant-klassieker “How Europe underdeveloped Africa” uit 1972 zijn. Hierin zien we het nieuwe perspectief waarmee de historici te Dar naar het Tanzaniaanse verleden keken, mooi afgetekend. Doorheen het boek wordt beargumenteerd hoe het koloniale systeem het Afrikaanse continent doordrongen, veranderd en, tenslotte, onderontwikkeld had. Rodney probeert een accurate schets te geven van de contouren van de verdrukking van het continent om zo de basis te leggen voor de juiste strategie voor de emancipatie van de Afrikaan.[37] Dit essayistische historische werk zou zeer invloedrijk worden onder de intelligentsia op het Afrikaanse continent. Ze sloot meteen aan op het discours van de underdevelopment en dependency theorie, die in die periode alomtegenwoordig werd in de academische middens waarin men zich boog over de ontwikkelingsproblematiek in de periferie, zoals op het Afrikaanse continent en in Zuid-Amerika.[38] Belangrijke referenties voor Rodney’s werk waren Andre Gunder Frank’s “Capitalism and Underdevelopment in Latin America” en Tomas Szentes’ “The Political Economy of Underdevelopment”.[39] Uit de collega’s van Rodney die te Dar de draad van de underdevelopment theorie zouden oppikken, kunnen we de volgende namen onthouden: Edward Alpers, Arnold Temu, Bonaventure Swai, David Arnold, Brian Bowles, Douglas Ferguson, Martin Kaniki en Abdul Sheriff.[40] Deze laatste, Sheriff, zou één van de weinige Dar historici zijn die met het werk “Slaves, Spices and Ivory in Zanzibar” een individuele historische studie onder het paradigma van de underdevelopment theorie afrondde en ook internationaal gepubliceerd zou krijgen, zij het dan pas in 1987.[41]

Het hoogtepunt van het programma van het neokolonialisme werd de History Teacher’s Conference in juni 1974 te Morogoro. In een tiental bijdragen poogde men een nieuwe schets te geven van de Tanzaniaanse geschiedenis met de nadruk op de “political economy” van het kolonialisme, in een poging de grote hiaten hierover op te vullen. In deze zin dienden de nieuwe resultaten complementair te zijn aan die van “A History of Tazania” De resultaten zouden echter pas in 1980 gebundeld in boekvorm verschijnen onder de titel “Tanzania under Colonial rule”.[42]

In het gepolitiseerde radicale klimaat waarin het neokoloniaal programma geconcipieerd was, hielden wetenschappelijke oriëntaties en programma’s het echter niet lang uit. Vanaf 1975 zou het historische programma onderhevig worden aan een theoretische bijstelling. Al bij al, zou in de commentaren van de latere Dar historici de fase van het neokoloniaal paradigma in theoretisch opzicht steeds afgedaan worden als een overgangsfase, een transitionele periode, naar een echt wetenschappelijk socialistische geschiedenisconceptie.[43] Halfweg de jaren zeventig schoof het departement op naar een geschiedenisconceptie in termen van klassen, productieverhoudingen en proletariaat. De gereedschappen waarmee men de ‘politieke economie’ van de koloniale structuren beschreef, werden nu veel dieper theoretisch uitgewerkt. Men keerde zich nu volledig naar het historisch materialisme toe. Vanuit dit theoretisch perspectief bleek Rodney’s werk bijvoorbeeld nog te idealistisch of te eclectisch. Rodney hanteerde immers in zijn historische analyse nog allerlei raciale of nationale entiteiten, zoals ‘Europeanen’, ‘Britten’, ‘Afrikanen’, etc.[44] Deze nieuwe ‘school’ verkoos de marxistisch-leninistische concepties die haar reeds lange tijd inspireerden, door te denken en de aandacht te verschuiven van een relatief concreet begrip van ‘metropool-periferie’ naar een meer abstracte notie van ‘sociale tegenstellingen’. Met de nieuwe wending in de onderzoekstheorieën, kwamen ook nieuwe makelaars op het toneel: nadat de betrekking van Walter Rodney in 1974 beëindigd werd en hij uit Dar vertrok, namen figuren als Jacques Depelchin en Henry Bernstein het woord over.[45]

 

2.1.3. het socialistisch programma: een ‘materialistische’ verbintenis

 

Eén van de eerst opmerkelijke pleidooien voor een orthodox marxistische historiografie kwam van de socioloog Henry Bernstein in 1976. In zijn artikel “Marxism and African History: Endre Sik and his critics” neemt hij de Eurocentrische en bourgeois ideologie in het, uit de jaren zestig daterende, klassieke werk “The History of Black Africa” van de historicus Endre Sik op de korrel, waarna hij de kenmerken van een materialistische methodologie uiteenzet.[46] In het verlengde hiervan volgden een aantal polemische essays van de historicus Jaqcues Depelchin, waarin hij, aan de hand van soortgelijke kritieken op ‘idealistische’ Afrikaanse historiografie, zich aansluit bij een objectief historisch materialisme.[47] Deze nieuwe marxistische kritiek in Dar op de traditionele Afrikaanse historiografie zou later vooral resoneren in het werk “Historians an Africanist History: A critique” uit 1981 van de hand van Arnold Temu en Bonaventure Swai, die bij de publicatie van het boek reeds het departement te Dar verlaten hadden.[48] Hierin werd nu resoluut afstand genomen met het historische onderzoek uit de jaren zestig, zoals die ook te Dar gevoerd werd door Ranger en co. In hun kritiek toonden Swai en Temu op een systematische wijze aan hoe de ‘Afrikanistische’ historiografie uit die periode essentieel idealistisch en kapitalistisch of bourgeois georiënteerd was.[49]

Tegen 1978 was het nieuwe paradigma dominant geworden op het departement.[50] Tegelijkertijd ontwikkelden de historici, naast hun epistemologische kritiek op de ‘anderen’, een programma voor een materialistische geschiedschrijving die proletarisch georiënteerd zou zijn. Wanneer het departement in 1976 de onderneming opzette om, in navolging van het project “Tanzania Under Colonial Rule”, ook de geschiedenis van het in 1965 geannexeerde eiland Zanzibar te herschrijven, hanteerde men hierbij een ‘materialistische benadering’. Tot de deelnemende historici van het departement behoorden onder andere Ed Ferguson, Brian Bowles, Abdul Sheriff en Josiah Mlahagwa. Net als voorheen, zou men grote moeite hebben de resultaten in boekvorm te publiceren. Uiteindelijk zouden de essays, die doorlopend in de jaren tachtig herwerkt zouden worden, onder de titel “Zanzibar Under Colonial Rule” in 1991 verschijnen.[51] Niettemin zou het historisch onderzoek van het socialistisch programma te Dar vrij beperkt blijven.

In feite was de output van het departement nog vóór 1975 al een flink stuk gedaald. Enerzijds was het de keerzijde van de hoge frequentie van interne discussies en epistemologische verschuivingen op het departement. Anderzijds waren de middelen voor het departement afgenomen en werkten de historici in relatief isolement. Ondanks de ijver van deze historici voor een ‘relevante’ geschiedenis, leken ze eind jaren tachtig nog nauwelijks de dragers van een massale onderneming. De ‘nationale’ interesse voor Afrikaanse geschiedenis uit de begindagen was volledig verdwenen.[52]

 

 

2.2. EEN SITUERING?

 

In de loop van de jaren zestig en zeventig tekenden zich voor het historisch onderzoek op de universiteit van Dar es Salaam drie dominante onderwijs- en onderzoeksprogramma’s af: een nationalistisch programma vanaf de aanvangsfase in 1964 tot eind jaren zestig, een neokoloniaal programma vanaf begin jaren zeventig tot halfweg het decennium en een socialistisch programma naar de jaren tachtig toe. Hierin valt in eerste instantie op hoe snel de onderzoeksoriëntaties fluctueerden en in tweede instantie hoe collectief het departement meeging in elk van de programma’s.[53] Het historisch onderzoek bleek achtereenvolgens van het ene uiterste naar het andere te gaan, dit telkens op een éénzijdige manier. De vraag stelt zich, bij deze eerste vaststelling, welke factoren hier verantwoordelijk voor waren.

Dar historicus Henry Slater wijst in een terugblik uit 1986 op de rol van charismatische historici als Terence Ranger, Walter Rodney en Jacques Depelchin, die achtereenvolgens elk afzonderlijk het historische programma van het departement naar hun hand wisten te zetten.[54] De andere Dar historicus Kimambo betwist in een later overzicht uit 1993 deze voorstelling van zaken dan weer: ongeacht de rol van deze “vanguard”-figuren, lag de voornaamste verklaring voor de evoluties in de historiografie van Dar in het politieke klimaat. Het is de stelling van Kimambo dat we de Dar historiografie in de ruimere politieke context moeten situeren:

“It is the argument of this lecture that the political climate in Dar es Salaam from the 1960s had contributed to the appearance of what seemed to be a single dynamic school of historiography, able to adjust its production of knowledge to meet the needs of the masses. In a way the methodological and philosophical positions have changed, but the stimulus for its activities has always come from the prevailing political climate.” [mijn cursief][55]

Kimambo erkent in zijn essay de notie over het belang die elk politieke systeem heeft in het gebruik van de ‘geschiedenis’ en geeft aan hoe de ‘politieke eenheid’ die ‘tot voor kort’ bestond in het politieke systeem dan ook de condities heeft gecreëerd voor de historiografie te Dar:

“It is […] a fact that political systems have to use history to justify their positions. In some societies there may be as many schools of historiography as there are political factions. In Tanzania, until recently, there has been an apparent political unity which has created an environment for this kind of historical discourse.”[56]

Kimambo, Dar historicus sinds de begindagen in 1964, geeft zich hier met andere woorden rekenschap van de rol van de politieke en sociale voorwaarden in de historiografie van het departement. De ‘eenheid’ van de ‘scholen’ in de jaren zestig en zeventig kan enkel in de omgeving van de Universiteit, opgevat als een sociale radius, verklaard worden:

“…some of the outside scholars I have come in contact with have wondered whether there is that much unanimity among the historians as the name “school” would tend to suggest. But the main point is that historians live in society and are stimulated by other members of society.”[57]

 

We nemen deze woorden van Kimambo als vertrekpunt voor het verdere betoog. We onthouden de algemene notie dat de omgeving constitutief was voor de praktijken van de historiografie, en de bijzondere opmerking dat het ‘een feit’ is dat geschiedenis door het politieke systeem wordt gebruikt. In het volgende willen we echter eerst en vooral enkele algemene voorbeschouwingen maken over ‘geschiedenissen’, hun functie en de voorwaarden van hun praktijk in de context van de Afrikaanse geschiedschrijving.
 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[2] Verscheen vanaf 1965 tot 1976 in “Tanzania Notes and Records: Journal of the Tanzania Society”: (-), “Tanzania Anual Bibliography”, Tanzania Notes and Records, Dar es Salaam, The Tanzania Society, 1965-76.

[3] KIMAMBO (I.N.), Three decades of historical knowledge at Dar es Salaam, Dar es Salaam, DAP, 1993, pp. 6-7; CLIFFE (Lionel), “Socialist Education in Tanzania”, in: CLIFFE (L.), SAUL (J), Socialism in Tanzania: an interdisciplinary reader. Vol. 2: Policies, Nairobi, EAPH, 1975, vol. 2, p. 217 (EAPH Political Studies)

[4] RANGER (T.O.), Emerging Themes of African History: Proceedings of the International Congress of African Historians held at University College, Dar es Salaam, October 1965, Nairobi, EAPH, 1968, p. 218.

[5] Zie de “professorial inaugural lecture” van T.O. Ranger in maart 1969 aan de universiteit, getiteld “The Recovery of African Initiative in Tanzanian History” (in kopie, Dar es Salaam). Kimambo over het ‘thema’ van Ranger: “This theme [van de titel] was reacting against colonial historiography which was seeing Africa mainly through the activities of Europeans, i.e. it was producing Eurocentric history of Africa. In Tanzania, the activities of the people themselves could not be documented in the knowledge so produced. In fact such historiography would even deny that Africans had history before the coming of Europeans into the country. Some colonial historians had recognized existence of some history of “invaders” and not of the indigenous people themselves.”, KIMAMBO (I.N.), Three decades…, p. 5

[6] Een opvatting, die in de volgende eindstelling in de resoluties van het congres in 1965, naar voren kwam: “That a history so defined implies taht it is only the African people who through an interpretation and safeguarding of their own history can say what they were, what they are, and what they want to be.” RANGER (T.O.), op.cit., p. 218

[7] KIMAMBO (Isaria N.), “Historical research in mainland Tanzania”, in: CARTER (G.M.), PADDEN (Y.N.), Expanding horizons in Africa studies, Evanston, Northwestern University Press, 1969, p. 75

[8] KIMAMBO, “Historical research …”, p. 76

[9] id., Three decades …, pp. 1-3 en 17-19

[10] ROBERTS (Andrew) (ed.), Tanzania before 1900: Seven Area Histories, Nairobi, EAPH, 1968, (Published for the Historical Association of Tanzania), p. ii

[11] KIMAMBO, “Historical research …”, p. 82

[12] Hiervan bestaan de volgende publicities in boekvorm: HYDEN (Goran), TANU Yajenga Nchi: Political Development in Rural Tanzania, Lund, Uniskol, 1968, 285 p.; ABRAHAMS (R.G.), The political organization of Unyamwezi, Cambridge, Cambridge UP, 1967, xvi-208 p.

[13] Zie: GWASSA (G.C.K.), ILIFFE (J.), Records of the Maji Maji rising, Nairobi, EAPH, 1968, 32 p. (HAT paper, n° 4); ILIFFE (J.), “The organization of the Maji Maji rebellion”, in: The journal of African History, vol. 8, 1967, n°3, pp. 495-512; en de studentenverhandeling, MAPUNDA (O.B.), MPANGALA (G.P.), The Maji Maji War in Ungoni, Nairobi, EAPH, 1969, s.p., (Maji Maji Research Paper)

[14] Zie: AUSTEN (R. A), “Notes on the pre-history of TANU”, in: Makerere Journal, vol. 9, 1964, March, pp. 1-16; AUSTEN (R.A.), Northwest Tanzania under German and British Rule: colonial policy and tribal politics: 1889-1939, New Haven, Connecticut [etc.], Yale UP, 1968, xi-307 p.; LONSDALE (J.), “The emergence of African nations: a historiographical analysis”, African Affairs, vol. 67, 1968, n° 266, pp. 11-28; LONSDALE (J.M.), “Some origins of nationalism in East Africa”, in: Journal of African History, vol. 9, 1968, pp. 119-146; RANGER (T.O.), “Connexions between primary resistance movements and modern mass nationalisms in East and Central Africa”, in: Journal of African History, vol. 9, 1968, n° 3, s.p.

[15] Zoals: MUTAHABA (G.R.), Portrait of a Nationalist: the life of Ali Migeyo, Nairobi, EAPH, 1968, s.p.; de compilatie Modern Tanzanians onder redactie van John Iliffe zou echter de kroon op het werk worden: ILIFFE (John), Modern Tanzanians: a volume of biographies, Dar es Salaam, HAT, 1973, s.p.

[16] KIMAMBO, “Historical…”, pp. 85-6. In juni 1970 werd er een conferentie in over “the historical study of African religious systems” te DeS ingericht. Ze was georganiseerd in een samenwerking tussen de Universiteit van DeS en het African Studies Centre van de Universiteit van Californië te Los Angeles, waar T. Ranger zijn nieuwe post had. De impulsen voor het onderzoek in dit domein kwamen, blijkbaar, voornamelijk van één man: Ranger. Zie: RANGER, KIMAMBO, The Historical Study of African Religion, London-Nairobi-Ibadan, Heinemann, 1972, 307 p. Afrikaanse religie werd in zekere zin pas een topic in de bredere kringen na de publicatie van John Mbiti’s “African Religions and Philosophy”.

[17] KIMAMBO, “Historical…”, p. 82.

[18] “Much recent work in Tanzania has been colored by the preoccupations of independence, although these concerns are rapidly being superseded by other problems.”, KIMAMBO, “Historical …”, p. 75.

[19] KIMAMBO (I.N.), TEMU (A.J.), A history of Tanzania, Nairobi, EAPH, 1969, xii-276 p.

[20] “To sum up, our argument is that the new historiography has adopted the political philosophy of current African nationalism, and has used it to inform the study of African history. That commitment inclines the school towards rhetoric in defence of narrowly selected themes and interpretations, and the stereotyping and total rejection of alternative views. We suggest also that the basic assumption regarding the continuity and impact of national movements is questionable, and is asserted rather than demonstrated. In short, this is ideological history.”, DENOON (Donald J.N.), KUPER (Adam), “Nationalist historians in search of a nation: the New Historiography in Dar ES Salaam”, African Affairs, vol.69, 1970, no.277, p. 348

[21] Ibid., p. 346; Een stelling die Ranger evenwel weerlegt: “The recommended focus, then, was not nationalism but ‘African adaptation, African choice, African initiative’, which is a very different thing. Nor was there any implication that African initiative should be studies only as it operated within territorial boundaries.”, RANGER, “The ‘new historiography’ in Dar es Salaam. An answer.”, African Affairs, vol. 70, 1970, p. 53

[22] DENOON, KUPER, art.cit., p. 330

[23] Ibid., p. 329: “ The diligence and determination of past and present members of the History department at Dar es Salaam has now produced a substantial corpus of Tanzanian and East African history. That work is characterized by a sufficient number of common concerns and approaches to make it perhaps legitimate to refer to a ‘Dar es Salaam school’ of historiography. […] The literature amounts to a composite picture of Tanzanian history which has a striking internal consistency. That result stems partly from the unusual situation in which members of the department found themselves: namely that of a predominantly expatriate group, founding a new department in a newly independent country for which up to that time very little history had been written at all.”

[24] Zie de studie: KAPTEIJNS (Lidwien), African historiography written by Africans, 1955-1973: the Nigerian case, Leiden, Afrika Studie Centrum, 1977, 152 p.

[25] “The contention of this essay is that the questions which underlie the Kimambo-Temu volume are too exclusively those relevant to nationalist perspective on Tanzanian history, at a moment when a socialist perspective and a set of socialist questions are increasingly imperative.”, SAUL, “Nationalism, Socialism and Tanzanian History”, in: CLIFFE (L.), SAUL (J), Socialism in Tanzania: an interdisciplinary reader. Vol. 1: Politics, Nairobi, EAPH, 1975, vol. 1: p. 65

[26] Ibid., p. 73; Zie: KIMAMBO, TEMU, op.cit., p. xii

[27] Ibid., p. 72.

[28] Ibid., p. 71-73

[29] “Ujamaa na Kujitegemea” of “Socialism and Self-reliance”; onder deze noemers wordt het politiek discours gevoerd na de Arusha Declaration: ut infra; Henry Slater legt het als volgt uit: “bourgeois nationalist historiography was criticised for its concentration on politics conceived in a social vacuum, and for its romantic emphasis upon the role of African initiative, both of which singularly failed to provide a historical explanation of the present condition of African economic and political powerlessness.”, SLATER (Henry), “Dar es Salaam and the postnationalist historiography of Africa” in: JEWSIEWICKI (Bogumil), NEWBURY (David) (ed.), African Historiographies: What History for Which Africa?, Beverly Hills-London-New Delhi, Sage Publications, 1986, p. 254

[30] SAUL, art.cit., pp. 73-4

[31] RANGER (T.O.), “Introduction”, in: RANGER, Emerging …, pp. xix-xxii

[32] Ibid., p. xix

[33] “The formulation of the Arusha Declaration and the issue of subsequent policy papers by the President have made certain issues the burning topics of political discussion. The emphasis is no longer on the unity of Tanzanians achieved by and through TANU but upon the differentiation of Tanzanian society, which took place, it is said, during the colonial period and which must now be as far as possible reversed. The emphasis is no longer upon the indigenous roots of the idea of Tanzanian freedom but upon the indigenous roots of the idea of equality. These issues are presented by the President in the context of a historical argument and they obviously provoke historical as well as current political discussion.”, Ibid., p. xx

[34] Ibid.,,p. xxi

[35] SHIVJI (I.G.), “Rodney and Radicalism at the Hill, 1966 – 1974” , in: Intellectuals at the hill. Essays and Talks 1969-1993, DUP, Dar es Salaam, 1998, p. 32-44

[36] Ranger had intussen Dar in 1969 verruild voor de University of California, Berkeley

[37] “The phenomenon of neo-colonialism cries out for extensive investigation in order to formulate the strategy and tactics of African emancipation and development. […] Hopefully, the facts and interpretation that follow will make a small contribution towards reinforcing the conclusion that African development is possible only on the basis of a radical system, which has been the principal agency of underdevelopment of Africa over the last five centuries.”; p. 8: “The purpose has been to try and reach Africans who wish to explore further the nature of their exploitation, rather than to satisfy the ‘standards’ set by our oppressors and their spokesmen in the academic world.”, RODNEY (W.), How Europe underdeveloped Africa, London-Dar es Salaam, Bogle-L’Ouverture Publicationas-TPH, 1972, p. 7

[38] “Their goal was rather to place African history in a methodological and substantive context which already existed at a comparative and theoretical level but was not realised in empirical work within Africa.”, AUSTEN (Ralph A.), “ ‘Africanist’ historiography and its critics: can there be an autonomus African History?”, in: FALOLA (Toyin), African Historiography: Essays in honour of Jacob Ade Ajayi, Ikeja, Longman, 1993, p. 209

[39] FRANK (A.G.), Capitalism and Underdevelopment in Latin America, New York, Monthly Review Press, 1969; SZENTES (Tomas), The political economy of underdevelopment, Budapest, Akademiai Kiado, 1973, 328 p.; zie ook de wereken van Samir Amin, e.a.

[40] Zie o.a. het werk van: ALPERS (Edward A.), Ivory and Slaves: changing patterns of international trade in east and Central Africa to the later nineteenth century, Berkeley, University of California, 1975

[41] KIMAMBO, Three decades …, p. 15; Zie: SHERIFF (Abdul), Slaves, Spices, and Ivory in Zanzibar: integration of an East African commercial empire into the world economy 1770-1873, London, James Currey, 1987, 297 p.

[42] KANIKI, M. (ed.), Tanzania Under Colonial Rule, London, Longman, 1980, vii-391 p.

[43] SLATER (Henry), art.cit., pp. 256-257.

[44] Ibid., p. 257; KIMAMBO, Three decades…, p. 13-4

[45] SLATER, loc.cit; KIMAMBO, Three decades…, p. 14

[46] SLATER, loc.cit.; Zie: BERNSTEIN (Henry), “Marxism and African History: Endre Sik and his critics”, in: Kenya Historical Review, vol. 5, 1977, n° 1, pp. 1-21.

[47] Ibid.; Zie: DEPELCHIN, DEPELCHIN (Jacques), “African history and the ideological reproduction of exploitative relations of production”, Africa Development, vol. 2, 1977, n° 1, pp. 43-61; DEPELCHIN (J.), “The coming of age of political economy in African Studies”, International Journal of African Historical Studies, vol. 11, 1978, n°1, pp. 711-720; BERNSTEIN (Henry), DEPELCHIN (Jacques), “The object of African history: a materialist perspective”, History in Africa, vol. 5 en 6, 1978 en 1979, pp. 1-19 en pp. 17-43

[48] TEMU (A.J.) SWAI (B.), Historians and Africanist History: A Critique, London, Zed Press, 1981, 187 p.

[49] “Bourgeois nationalist” historiography was “criticized for its methodological poverty: idealism, and rejection of theory”. […] It was argued that the nationalist position was nothing but a “negative mirror image” of the “bourgeois colonialist” history.”, SLATER, op.cit., p. 254

[50] KIMAMBO, Three decades…, p. 14;

[51] Zie: SHERIFF (A.) FERGUSON (E.), Zanzibar under colonial Rule, London-Nairobi-Dar esSalaam-Athens, James Currey-Heinemnn-HAT-Ohio UP, 1991, ix-278 p.

[52] KIMAMBO, Three decades …, p. 14-5

[53] Dar historicus Henry Slater heeft zich in dit verband gewaagd aan een nogal strikte schematisering van deze evolutie in de historiografie van Dar in een classificatie van Dar es Salaam school I, II en III.: “Three major phases can be identified, each characterized by the hegemony of a particular historiographic tradition, understood as a specific organic combination of a particular form of historical scholarship or methodology, the historical knowledge produced by that scholarship or methodology, and the historians and others engaged in its production and dissemination. We shall attempt to classify these traditions by their fundamental class character; secondly, by their methodological position; and thirdly, by their political outlook.”, SLATER, op.cit., p. 250

[54] Ibid., p. 251

[55] KIMAMBO, Three decades …, p. 19

[56] Ibid.

[57] Ibid.