De buitenlandse betrekkingen van Belgisch Congo aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (1939-1940) (Benoît Van Maele)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. INLEIDING

 

De vroegere Belgische kolonie is de laatste jaren haast nooit uit het nieuws geweest. Toen ik mijn opleiding aan de universiteit begon (1995) heette het gebied nog Zaïre, ondertussen heeft het, onder de gekende omstandigheden, de naam van zijn rivier in eer hersteld. Dat het gebied sinds zijn onafhankelijkheid openstond voor buitenlandse inmenging wordt nu duidelijk. De inmenging van landen als de Verenigde Staten en Frankrijk was niet toevallig: het rijke Kongo kon via de aan de macht zijnde dictator ook hen rijk maken.

 

Met de komst van Kabila hebben de buurlanden deze rol willen bekleden. Rwanda en Oeganda hielpen Kabila in het zadel, maar steunden een jaar later  (augustus 1998) een rebellie die tegen de nieuwe leider opgezet was.

Het idee van pan-Afrikanisme werd voorgoed begraven wanneer Kabila, omwille van geopolitieke en economische redenen, de steun verkreeg van Angola, Zimbabwe, Namibië, Tsjaad en zelfs Libië. Het “hart van Afrika” is als het ware in drie verdeeld. Alsof een vijftal honden om een been vechten, terwijl de regio en haar inwoners de uiteindelijke verliezers zijn.

Er ontstonden geruchten dat Kabila, die geld en steun bleef zoeken, concessies naar keuze zou toekennen voor wie met geld over de brug kwam. Het is alsof de Leopoldiaanse structuren, tot ver na de koloniale periode, het land blijven domineren. Het is waarschijnlijk omdat deze structuren borg staan voor economische uitpersing ten voordele van de machthebber en de grote bedrijven, terwijl ze tegelijkertijd het volk onderdrukken. 

 

Doordat de onafhankelijkheid van Kongo tijdens de koude oorlog plaatsvond, was de VS er als de kippen bij om zijn invloedszone tot Afrika uit te breiden. Daarvoor hadden ze reeds de vruchten geplukt van de Belgische kolonisatie door het afsluiten van de uraniumakkoorden.

Maar als men over Belgische Kongo en buitenlandse relaties praat, valt er, buiten de anti-Leopoldiaanse campagnes en internationale akkoorden, niet veel te melden. Had de kolonie dan helemaal geen autonome relaties met het buitenland?

 

In eerste instantie was Belgisch Kongo er voor België. Indien België dankzij andere landen voordeel zou halen uit zijn kolonie, dan zou het met deze landen relaties onderhouden. Anderzijds was er het open-deur-regime dat bedrijven van andere landen dezelfde economische rechten verleende als Belgische bedrijven, althans in theorie. Waarom zou de 19e eeuwse geopolitieke belangstelling rond het grote hart van Afrika, dat in bezit was van het klein duimpje van Europa, tijdens het interbellum verdwenen zijn?

 

Nadat de archivaris van Buitenlandse Zaken mij in persoon gezegd had dat hierover weinig te vinden was, besloot ik mijn vraagstelling te herformuleren: had de kolonie een invloed op de relaties die België met het buitenland onderhield, en hadden de gewone relaties (en de internationale context in de welke ze ontstaan) een invloed op de koloniale politiek? Hiermee zou ik zeker iets vinden, maar werd tegelijkertijd verplicht mijn tijdsafbakening aan te passen, namelijk van 1939 tot de Duitse inval de 10 mei 1940. Gedurende deze periode moest men wel rekening houden met de internationale situatie en de kolonie. België was neutraal en hetzelfde gold voor Belgisch Kongo.

 

Omdat de kolonie vooral een economische functie vervulde zocht ik in de gespecialiseerde pers, zoals La Dépêche Maritieme et L’Essor Colonial, naar feiten die erop wezen dat de kolonie in de gespannen tijden die de oorlog voorafgingen (1938-40) wel een rol speelde. Na het doornemen van de literatuur en tijdschriften werd duidelijk dat er geen sprake was van een koloniale buitenlandse politiek, maar dat de situatie deze noodzakelijk maakte. Om het met andere woorden te zeggen: problemen oplossen als ze zich stellen.

 

De Duitse aanspraken die de jaren dertig beroerden, de Britse maritieme blokkade die de koloniale economie raakte, zorgden ervoor dat de Belgische overheid moest handelen om haar kolonie te beschermen ten aanzien van de Duitsers en de Britten.

Voor het buitenlands beleid van de kolonie moesten de ministeries van Buitenlandse Zaken en Koloniën samenwerken, hetgeen niet vanzelfsprekend was. Koloniën was als eerste geïnformeerd en hield er een verschillend standpunt op na dan Buitenlandse Zaken.

Hoe deze samenwerking verliep, welke prioriteiten werden gelegd en welke invloed de gebeurtenissen op de kolonie hadden, zijn allemaal vragen die ik trachtte op te lossen door ze elk binnen hun context te plaatsen. Zo kan men de koloniale politiek niet los van de economische belangen bestuderen. En dan is er nog de verdediging van de kolonie, deze kost geld en wie wou deze nodeloze kosten dragen in plaats van te investeren. Vanuit deze verschillende invalshoeken zocht ik naar contacten die er waren tussen het buitenland en de kolonie.

 

Misschien heb ik gezondigd door in mijn studie een veelheid aan citaten op te nemen, maar ik wou de woorden niet uit de mond van de historische acteurs stelen. Ook de koloniale plaatsnamen als Léopoldville heb ik willen behouden omdat Leopoldstad, zelfs in de kolonie haast nooit gebruikt werd, de administratie in de kolonie was quasi volledig Franstalig, en is daardoor slechts een linguïstische creatie terwijl “flamand” zelfs door inlanders als scheldwoord gebruikt werd.

 

Voor de literatuur deed ik beroep op verschillende bibliografieën en bibliotheken: de bibliotheek van Buitenlandse Zaken, Afrikamuseum Tervuren, Koninklijke Bibliotheek Albertina, UBG en verschillende seminaries (Nieuwste Tijden, Volkerenrecht, derde wereld). Op het archief van Buitenlandse Zaken consulteerde ik het Afrikaans en Buitenlandse Zaken archief, die elk hun archivaris hebben. Van het Afrika Archief consulteerde ik de dossiers van de Koloniale Raad, om na te gaan welke de twistpunten waren, de Force Publique, voor de defensie van de kolonie en de mogelijke dreiging van buurkolonies te ontdekken. Ook in de correspondentie met de Gouverneur Generaal en de dossiers betreffende de Algemene Directie heb ik naar sporen gezocht die erop wezen dat de kolonie banden had met andere landen dan haar moederland. In de loop van het onderzoek ontdekte ik nieuwe dossiers die thematisch dichter bij mijn onderzoek lagen zoals de voorbereidingen (en dito commissies) voor de oorlog, de mobilisatie dossiers evenals de dossiers betreffende de maritieme blokkade.

De inventarissen van Buitenlandse Zaken mogen daarentegen enkel door de archivaris (Peemans) geconsulteerd worden. Deze bezorgde mij na uitdrukkelijke aanvraag de dossiers betreffende de koloniale aanspraken en de correspondentie met de Britse ambassade.  Ook de correspondentie tussen beide ministeries nam ik door om een idee te hebben over hoe de buitenlandse betrekkingen tot stand kwamen.  

 

 

1.1  De kolonie als economische entiteit

 

1.1.1    De erfenis van Léopold II

 

De aanpak van Léopold II, die de economie en haar investeerders liet primeren, zou bepalend worden voor het karakter en het bestuur van de kolonie. De volledige economische structuur van de kolonie, al haar principes en de mentaliteit van haar bestuurders, werden grotendeels bepaald door hetgeen Léopold II verwezenlijkte tussen 1885-1906.

Zijn basismotivering om een overzees gebied te verwerven, of het nu in Azië was (Filipijnen) of in Afrika, was het zoeken naar een mogelijke uitbreiding voor de Belgische commerciële en economische belangen.

 

Het belangrijkste principe was de installatie van een vrijhandelszone in het Kongo-bekken. Dit “open-deur-regime” was een voorwaarde van de conferentie van Berlijn in 1885, en schonk derde landen dezelfde rechten als die van de bezittende mogendheid. Later zou het ministerie van Koloniën zich, echter zonder resultaat, blijven verzetten tegen deze clausule.

Toen bleek dat de andere koloniale mogendheden dit niet zouden aanvaarden, besloot men de aanwezigheid in de kolonie op te drijven, en dit in alle sectoren.[1]

Een andere poging om zich te ontdoen van deze vrijhandelszone, was het eisen van uitbreiding van het open-deur-regime tot alle koloniale gebieden, zodat België dezelfde voordelen zou kunnen genieten in andere kolonies.

Maar hiertoe waren deze landen niet bereid.

 

Om de enorme kosten van de ontwikkeling van Kongo te dragen, was meer nodig dan het fortuin van Léopold II.  Om de basisinvesteringen te dekken was de monarch verplicht geweest investeerders in binnen en buitenland te lokken. Nog geen jaar na de erkenning van de Kongo Vrijstaat schiep Léopold II samen met de groep Thys de Compagnie du Congo pour le Commerce et l’Industrie (CCCI), die instond voor het op poten zetten van de industrie en meer bepaald van de spoorwegen, die van zulk belang waren geweest in de Europese industriële revolutie. De CCCI zou zoals de Generale aan belang winnen door het oprichten van dochterondernemingen (Compagnie du Katanga 1891).

 

Vooraleer het gebied iets kon opbrengen, zou het van infrastructuur moeten worden voorzien. Het oprichten en organiseren van een basisindustrie, het Europese personeel en het aanleggen van een spoorlijnen die het transport over de onbevaarbare Kongo moest verhelpen, zorgde voor hoog oplopende kosten. In 1887 leverde de export een opbrengst van slechts 200.000 Fr. op, zodat de kolonie in 1890 virtueel failliet was. De koning verkreeg een lening van de staat ter waarde van 25 miljoen toenmalige franken, waarvan 5 miljoen contant. De monarch moest er echter een eis bijnemen : in 1901 zou de staat, indien zij dit wenste en met goedkeuring van de kamers, de kolonie overnemen. Deze lening volstond niet om de neerwaartse tendens van de koloniale financiën te keren.[2]

 

Om investeerders aan te trekken gaf de Koning stukken van zijn domein in concessie. De concessiehouder kreeg haast alle rechten over het gebied en kon rekenen op de steun van de koloniale administratie. Zo gaf hij in 1891 een concessie voor 99 jaar aan het “Comité Spécial du Katanga”. Het comité kreeg vrij spel over één derde van de Katangese bodem evenals het bestuur over de gemeenschappelijke gronden. In 1900 was één derde van het kapitaal van het CSK in handen van een privé-onderneming, Compagnie du Katanga, terwijl het overige in handen was van de overheid. Ondanks de concessies en leningen was de situatie in 1904 alweer rampzalig. Leopold II had nochtans de uitgavenpolitiek gevoerd die nodig was om de kolonie te laten renderen : personeel , prospecties naar rendabele gronden en grondstoffen.

 

Aangezien het parlement het niet waagde om een zinkend schip over te nemen[3], kende de Belgische overheid een nieuwe lening toe aan haar monarch. Ondertussen begonnen de investeerders een zeker interesse te manifesteren voor de achtertuin van de Koning. Naast de religieuze missies begaven zich nu ook de Europese banken en investeerders.

 

1906 Zou een breekpunt worden door de inplanting van het handels- en industrieel kapitalisme in de koloniale structuur. Léopold II had zich eerst van zijn deel verzekerd door de oprichting van de “Fondation de la Couronne”, die 10% van de Kongolese grond bezat en instond voor de verwezenlijking van de megalomane projecten van Léopold II.

Ook dit zorgde kwam er kritiek aan het adres van de Koning. Opnieuw kwam deze voornamelijk vanuit het buitenland, terwijl de publieke opinie in België nauwelijks op de hoogte was van de koloniale praktijken.

Het Belgische grootkapitaal, dat zich in de loop van de 19de eeuw gevormd had, begon op zijn beurt in te zien dat investeren in het privé-domein van Léopold II wel eens meer kon opbrengen dan investeren het tsaristische Rusland. Ook het buitenland wenste een voet aan grond te hebben in het hart van Zwart-Afrika. Des te meer dat de verschillende prospecties de rijkdom aan grondstoffen in de regio aangetoond hadden.[4]  

Het was ook in 1906 dat Léopold II samen met de secretaris generaal van de Kongo Vrijstaat Droogmans en Jean Jadot[5] de basis legden voor de koloniale kartelvorming. Er werden drie zustervennootschappen opgericht; de Union Minière du Haut Katanga, met Britse participatie van het Tanganyika Concession, de Frominière met deelname van het Amerikaanse Ryan-Guggenheim en het Chemins de Fer du Bas Congo geruggesteund door de Banque de l’Union parisienne. De interactie tussen deze bedrijven was een noodzaak voor de ontwikkeling van de kolonie. Onmiddellijk ontstond er een samenwerking tussen de comités en de bedrijven; beide werkten aan de ontwikkeling en modernisering van de Vrijstaat. Het toekennen van Concessies nam ook toe. Met de groep Empain stichtte Léopold II de Compagnie des Chemins de Fer des Lacs (CFL). Deze stond in voor het transport van de mijnproductie en realiseerde de verbinding tussen Oost en Neder-Kongo, Tanganyika en het Albertmeer.

 

Toen de kolonie door de staat overgenomen werd, bleef men deze gevestigde principes trouw. Artikel 15 van het Koloniaal Charter regelde de concessietoekenningen, die nu onderhevig waren aan de goedkeuring van kamer en koloniale raad. Het artikel zelf bleef aan wijzigingen onderhevig tot na de tweede oorlog.[6]

De toekenning van concessies werd nog voor mei ’40 versoepeld, omdat men de administratieve en legislatieve procedures tot een minimum wenste te beperken voor het geval het moederland van zijn kolonie afgesneden zou worden.[7]  Door hun aanwezigheid in de voormalige Kongo Vrijstaat wisten de grote bedrijven hun kartels uit te breiden naar andere sectoren, die de noden van hun productie dienden.[8]

De Société Générale creëerde zo verschillende dochterondernemingen: Sogechim (chemische producten), Sogefor  en Sogelec (elektriciteit-energie). De verwevenheid van het burgerlijke en economisch bestuur was een realiteit voor de kolonie. De overheid wenste op de eerste plaats dat de kolonie zou opbrengen. Hiervoor moest de industrie zich ontwikkelen en de productie aangemoedigd worden, opdat de taksen en participaties tot enige opbrengsten zou leiden. De industriële ontwikkeling zorgde, naast de missionering, voor de vorming van de inlanders, maar ook voor wegen en infrastructuur. Ook op het ministerie van Koloniën vond men deze verwevenheid terug. De hoge functionarissen waren, evenals hun minister, vaak afkomstig uit de “haute-finance”. Anderzijds kregen behulpzame functionarissen na hun koloniale loopbaan interessante posten aangeboden binnen de bedrijven waar men hun kennis en autoriteit met open armen ontving. Op alle bestuursniveaus vond men het samengaan van economisch en burgerlijk bestuur.

Evenals onder het Leopoldiaanse regime ging de economie vaak voor  op de ethiek. Zo vond in november 1939 een debat plaats in de koloniale raad rond de rekrutering van inlanders. In vele gevallen nam deze rekrutering de vorm aan van deportaties, waarbij men niet eens de vastgestelde rekruteringspercentages per streek respecteerde. Leden van de koloniale raad, zoals generaal Bertrand en Octave Louwers (beiden experts) spraken zich resoluut uit tegen deze praktijken. De koloniale raad besloot echter, na rapportering van de zaak bij de betrokken bedrijven, de rekrutering te laten doorvoeren. Men ging zelfs zo ver om het rekruteringsbeleid te laten adviseren door specialisten ter zake van bedrijven als Géomines en Union Minière. Het ministerie van Koloniën hanteerde de filosofie dat men zaken best aan zakenlui toevertrouwde. Ook het Comité National du Kivu, dat in 1927 ontstond, was hier een goed voorbeeld van.

 

Een andere constante doorheen de Kongolese koloniale economie is de toewijding aan het moederland en zijn belangen.

Beginnend bij het bloedrubber van Léopold II, dat zijn megalomane dromen hielp verwezenlijken, tot het uranium voor de Anglo-Amerikanen, heeft de kolonie in eerste plaats het moederland en zijn belangen gediend.

Op het einde van de eerste wereldoorlog stortten de wereldprijzen ineen, waardoor de kolonie opnieuw in financiële problemen kwam te staan. In de jaren twintig wist zij zich echter tot de plaats van vijfde koperproducent op te hijsen dankzij haar drie mijnbekkens[9], die vijfentwintig duizend mensen tewerkstelde. Door de crisis van 1930 zouden heel wat blanken werkloos naar België terugkeren. Maar ook dit zou de kolonie overleven om tegen 1936 een nieuwe bloei te kennen. Telkenmale werd de crisis grotendeels gedragen door de inlandse bevolking die in het koloniaal systeem sowieso geen inspraak had.  Ook de “Oorlogsinspanning” van W.O.II, die de eer van de Belgische overheid zou redden na     de knieval van Léopold III, werd door hen gedragen. Voor de inlander betekende dit de wederinvoering van dwangteelten, dwangarbeid en een verdubbeling van de werktijd.

De rekrutering van 300.000 man was op zich reeds voldoende om het sociaal- demografisch evenwicht te verstoren en de leefomstandigheden te verslechteren.

Om Kongo tijdens de oorlog vanuit zijn isolement te verlossen sloot men akkoorden met het Verenigd Koninkrijk, dat zich bereid toonde de Kongolese grondstoffen aan dezelfde prijs over te nemen als die van hun eigen Commonwealth. Wanneer de VS, nadat ze in de oorlog waren betrokken geraakt, met een gelijkaardig voorstel op de proppen kwam, kreeg men al spijt van de Britse akkoorden.

 

De kolonie fungeerde van 1885 tot 1945 vooral als een economische entiteit die zich in de eerste plaats voor het moederland moest inspannen en dan pas aan zijn eigen ontwikkeling kon denken. Het doorwegen van de economische belangen vindt men dan ook in het bestuur terug, en dit in zowel moederlanden als kolonie. De “geïnformeerde” publieke opinie werd naast de religieuze missionarissen, voornamelijk gevormd uit economisch betrokken personen en die zouden zich enkel verroeren indien hun economisch-financiële belangen in het gedrang kwamen. Daarnaast had de kolonie geen publieke opinie om mee af te rekenen. Dat bij een dergelijk bestuur en in een dergelijke context, het kapitaal boven de ethiek gesteld wordt,  zal niemand verbazen, de inlanders allerminst.

De woelige tijden vóór de tweede wereldoorlog zouden dit nogmaals bewijzen.

 

 

1.2 Bevoegdheden

 

Tengevolge van financiële problemen en dankzij de goedkeuring van de kamers erfde België de Afrikaanse achtertuin van zijn monarch. Het project voor de statuutwijziging van de Kongo Vrijstaat werd reeds de  6de juni 1906 gepubliceerd in de Bulletin Officiel en vormde een deel van het testament van Léopold II. Deze had zijn voorzorgen reeds genomen door de oprichting van de Fondation de la Couronne. Eind 1906 was het duidelijk geworden dat de Léopold II  afstand zou moeten doen van zijn privé eigendom onder druk van de kamers en buitenlandse campagnes. Het zou duren tot de eerste februari 1908 vooraleer Léopold II zich bereid toonde volledig afstand te doen van zijn overzees bezit. De koning ontving vijftig miljoen voor gedane investeringen en zes maand later stemden de kamers de overname.

In de senaat vond men makkelijke een meerderheid, bij de volksvertegenwoordigers was dat anders. De socialisten stemden en bloc tegen, de meerderheid van de liberalen ook en twee katholieke dissidenten stemden ook tegen de overname. De positieve stemmen kwamen voornamelijk uit katholieke hoek die 75 van de 85 stemmen leverde.

Het immense gebied moest van instellingen en een grondwet voorzien worden : het Koloniaal Charter. De koloniale keure of het koloniaal charter werd de 18de oktober 1908 ondertekend door Léopold II, die nog geen twee maand later zou overlijden. Er werden ook codificaties gemaakt die omwille van de eigenheid van de kolonie een apart karakter hadden.

 

1.2.1    Lokaal bestuur

 

Het hoofd van het lokaal bestuur is de Gouverneur-generaal, die de persoonlijke vertegenwoordiger is van de Koning in de kolonie. Hij beschikte over de uitvoerende macht (kon decreten laten uitvoeren) , en stond rechtstreeks onder de minister van Koloniën.[10]

De Gouverneur Generaal kon in uitzonderlijke tijden ook over de wetgevende macht uitoefenen, en hij was degene die moest uitmaken en rapporteren wanneer deze situatie zich voordeed.    

Aangezien hij de uitvoerende macht gedelegeerd kreeg, kon hij deze op zijn beurt verder doorschuiven naar zijn vice-gouverneur, die hem bijstond in het bestuur en tijdelijk als plaatsvervanger aangesteld kon worden.

Op districtsniveau vinden we de districtscommissarissen terug, die de schakel vormden tussen Gouverneur-generaal en de gewestbeheerders.

De commissarissen werden bijgestaan door secretarissen en assistenten en moesten de ondergeschikte besturen van de gewestbeheerders controleren.

De gewestbeheerder was min of meer koning binnen zijn gewest, hij moest wel de Europese inspanningen laten renderen en was verantwoordelijk voor de controle op belasting,  veiligheid, hygiëne en gezondheid, religieuze bewegingen… Hij vormde de spil tussen de drie pijlers van het koloniaal systeem, die de ruggengraat vormden van de Kongolese activiteiten.

Naast burgerlijke waren er ook adviserende organen in de kolonie. Binnen deze organen poogde men een vertegenwoordiging  te verzamelen van de verschillende instanties die in de kolonie aanwezig waren. In de realiteit waren de economische groeperingen oververtegenwoordigd en de inlanders symbolisch bij de zaak betrokken.  Als hoogste adviserend orgaan was er de Gouvernementsraad, die onder voorzitterschap van de gouverneur generaal minimum eenmaal per jaar samenkwam. Hetzelfde orgaan met dezelfde functies vinden we op provinciaal niveau terug in de provincieraad.

 

1.2.2    Moederlands bestuur

 

De Koning  had nog maar weinig macht meer over het vroegere bezit. Als gedelegeerde wetgever kon hij decreten verordenen voor allerlei onderwerpen buiten degene die wettelijk bepaald en toegewezen waren. Hij benoemde acht van de vijftien leden die de Koloniale Raad uitmaakten. De uitvoerende macht kon hij uitoefenen door het opstellen van reglementen en het nemen van Koninklijke besluiten. Een akte werd pas van kracht na ondertekening van minister en Koning. Met het koloniaal charter kon men niet spreken van strikte scheiding van de machten ; het was meer een samenspel van adviserende en besluitende instanties, waar het ministerie van Koloniën achter de schermen zijn gang ging. Er werd verondersteld dat het parlement machtig zou zijn maar dit bemoeide zich zelden met koloniale vraagstukken (meestal enkel in verband met taalkwesties in het lokaal bestuur).[11]

De minister van Koloniën vormde de feitelijke uitvoerende macht[12], hij droeg de verantwoordelijkheid door het tegentekenen van wetten en besluiten en nam zo de macht over van de Koning, die alleen een ceremoniële functie voor zich overhield. Hij had uitvoerende bevoegdheden door middel van ministeriële besluiten en was de hiërarchische overste van de Gouverneur-generaal. Aangezien hij ook het hoofd is van het ministerie van Koloniën, staat hij bovenaan de volledige koloniale en moederlandse administratie. Zoals het in de koloniale mentaliteit hoorde, was er vergaande samenwerking tussen bestuur en economische bedrijven in de kolonie.

Het ministerie had ook bevoegdheden over de parastatale ondernemingen. Maar ook alle afgeleiden :  musea, seminaries, scholen … werden aan het ministerie verbonden : het Institut Royale Colonial Belge en zijn tuinen en musea, de koloniale school, hoge raad voor koloniale hygiëne, de Foréami…De minister werd bijgestaan door de administrateurgeneraal en een kabinet. Verder waren er verschillende directies met wel omschreven taken : generale administratie, directie voor politieke zaken, economische zaken, landbouw en veeteelt…

Ze hadden tot taak elk jaar een begroting op te stellen en deze over te maken aan de kamers (art. 37). Het ministerie zou administratief een aantal keer hervormd worden zoals in 1932-33 toen men tengevolge van de crisis, die ook het blanke personeel in de kolonie trof, drastisch moest saneren. [13]

Een ander ministerie dat in de koloniale keure vermeld werd was het ministerie van Buitenlandse Zaken dat volgens artikel 28 in samenspraak met Koloniën de buitenlandse betrekkingen van de kolonie moest verzorgen.

 

De Koloniale Raad was als tegengewicht voor de wetgevende macht opgericht. Door de procedures kreeg de raad vaak het verwijt de koloniale zaken nog meer te vertragen.  De raad werd voorgezeten door de minister van Koloniën, die over een beraadslagende maar ook beslissende stem beschikte. Naast hem waren er nog veertien andere leden, waarvan acht door de Koning aangeduid werden (negen als men de benoeming van de minister hierbij rekent), terwijl de zes andere door de kamers benoemd werden.

Elk jaar traden één van raadsheer die door de Koning benoemd werd en om beurt één van de zes andere (vaak volgens ouderdom) af. In artikel 25 werden de bevoegdheden van de Koloniale raad uiteengezet: het kwam erop neer dat bij ieder decreet of ontwerp hun advies moest worden ingenomen. Als het advies positief was, werd er een verslag opgesteld met daarin het aantal stemmen en de motivering van de beslissing. Het functioneren en de waarde van de koloniale raad waren twijfelachtig; zijn advies was niet bindend, en bij spoedgevallen kon het gewoon gepasseerd worden. Daarentegen won de raad wel aanzien door zijn leden die vaak ervaren experts waren en waarvan men het advies niet zomaar terzijde kon schuiven.     

Een ander adviserend orgaan was de Bestendige Commissie voor de Bescherming van Inlanders, deze heeft niet veel van doen met het onderzoek, zij het dat zij ontstaan was tengevolge van de anti-Leopoldiaanse campagnes.

 

Het parlement tenslotte had een vergaande macht door de budgettaire  en financiële controle die het over de kolonie kon uitvoeren. Wat het parlement betrof was het vooral kwestie om de Kongolese kosten tot een minimum te beperken. Het parlement was voorstander van een scheiding der machten maar wenste toch enige controle te behouden over het beheer van goederen en middelen. Zo kon men geen belasting of tolrecht eisen zonder decreet, viel de begroting onder controle van het Rekenhof en kende men een lening enkel bij wet toe. Belangrijker was de artikel 15 van de koloniale keure waarbij het parlement het toewijzingsrecht verkreeg. De machtiging of toestemming voor gronden die groter waren dan 10 ha. werd bij decreet door beide kamers verleend. Deze gronden waren bestemd voor exploitatie van de grondstoffen, wetenschappelijke of filantropische organisaties en werden meestal voor een periode van meer dan 30 jaar toegewezen.

 

In de praktijk kan men evenwel stellen dat het ministerie van Koloniën, en vooral de minister en de Gouverneur-generaal de macht in handen hadden, die zij schikkelijk deelden met de concernbedrijven. 

 

 

1.3  De inmenging van de Europese mogendheden

 

1.3.1    De houding van Europese koloniale mogendheden ten aanzien van het Leopoldiaans bezit

 

Léopold II had dankzij een handige politiek en de steun aan de expedities van Stanley een groot koloniaal domein verworven. Achter het blazoen van verschillende organisaties[14]  had de Belgische koning dictatoriale macht over de gebieden die hij van de  lokale “chefs” bij overdracht verkregen had. Maar een domein heeft altijd grenzen en dus ook buren die deze grenzen moeten respecteren en erkennen. Deze erkenning verkreeg Léopold II op de Bismarckconferentie in Berlijn ( nov. 1884 - feb.1885). Dit gebeurde echter niet zonder voorwaarden : het Kongo-bekken zou een vrijhandelszone worden en Frankrijk verkreeg het recht op zich om bij faillissement als eerste een bod te mogen doen op de overname van de kolonie. Tekenend voor de buitenlandse druk en aandacht voor de kolonie, is dat Léopold II zijn domein eerst in het buitenland liet erkennen en dan pas door de Belgische kamers (april 1885). Het bijzondere statuut dat de kolonie had (open-deur-regime) en het feit dat het een bezitting was van het Koningshuis van een neutraal land (en dus met slechts een klein leger), zorgde ervoor dat de koloniale grootmogendheden, en later de niet-koloniale landen, die dachten dat Kongo nog altijd openstond voor een tweede conferentie van Berlijn waar men de taart zou opdelen. De onderlinge akkoorden met Frankrijk in 1884-87 benadrukte het heimelijke karakter van de koloniale verdeling die de Europese mogendheden uitvoerden.

Al snel werd Zwart-Afrika verdeeld onder de verschillende Europese mogendheden, en kreeg de Kongo Vrijstaat Portugese, Franse, Britse en Duitse buren. Ondanks de gesloten akkoorden stelde de president van de Franse raad, Caillaux, nauwelijks drie jaar na de conferentie van Berlijn, de Duitsers een herverdeling van Kongo voor. Tegelijkertijd berekende men op het Foreign Office hoe lang het zou duren vooraleer Kongo failliet zou zijn. De Frans-Duitse onderhandelingen bepaalden dat de ondertekenende landen van de Conferentie van Berlijn zouden samenkomen in geval Kongo van statuut zou veranderen. Men vond dat geen enkele beslissing in Zwart-Afrika definitief kon zijn. Zo was er de economische strijd om Katanga waar men in 1892 koper had ontdekt. Om de Britten, die vanuit zuiden kwamen, de pas af te snijden verhoogde Léopold II zijn aanwezigheid in de vorm van permanente posten. Deze moesten onder meer afrekenen met de razzia’s die vanuit het Zuiden kwamen. Daarnaast moest iedere opstand onderdrukt worden opdat de Britten niet van de gelegenheid gebruik zouden maken om de koperprovincie op te eisen. Léopold II behield Katanga, maar de Britse aanwezigheid zou er meer uitgesproken worden dan waar ook in de kolonie.[15]

Naast de strijd om Katanga, kreeg Léopold II ook nog af te rekenen met anti-bloedrubbercampagnes, die toevallig of niet ook vanuit Britse hoek kwamen.

Eens te meer was het protest er luidruchtiger dan in eigen land, waar men nauwelijks op de hoogte was van de koloniale praktijken. Men verweet de Belgische koning dat hij een nieuwe soort werkslavernij in Kongo doorvoerde. Léopold II die beweerde de slavernij bestreden te hebben in de kolonie, werd plots heel onpopulair omwille van het bloedrubber en ivoor, de twee doorgedreven bronnen van inkomsten die hij uit zijn domein perste.

In 1904 belastte de Britse regering haar vertegenwoordiger in Boma (toenmalige hoofdstad van Kongo) het koloniaal systeem en zijn praktijken te onderzoeken. Casement zal een negatief rapport uitbrengen dat duidelijk stelde dat het doel van de kolonisatie niet de ontwikkeling was van de inlanders. In België poogde Léopold II een onderzoekscommissie op te richten die het Britse rapport zou tegenspreken. De onderzoekscommissie zou echter het Casement rapport bevestigen. Dit moedigde de Britten aan die gelijk gekregen hadden. De “Congo Reform Association”, geleid door de journalisthandelaar Morel voerde campagnes tegen de uitbuiting van de inlanders en klaagden het wanbeleid van Léopold II over zijn domein aan. Zo stelden ze tevens impliciet de vraag of  Léopold II (en België) wel in staat waren om een uitgestrekt gebied als Kongo naar waarde te koloniseren.

Men kan stellen dat Kongo als Vrijstaat, door de vrijhandelszone en de campagnes, meer interesse wekte in het buitenland dan in eigen land waar de Kamers de overname in 1901 wegstemde.[16]

 

1.3.2    Hernieuwde aanspraken van het buitenland na de overname

 

Zoals uit de Leopoldiaanse periode bleek, kende Kongo in het buitenland heel wat belangstelling. In het Koloniaal Charter had men hiermee rekening gehouden en de bevoegdheden over Koloniën en Buitenlandse Zaken verdeeld. In artikel 28 werd bepaald dat de relaties tussen de kolonie en derde landen in handen waren van Buitenlandse Zaken, zij het in overleg met Koloniën, dat het bestuur en de administratie waarnam. Het artikel bepaalde dat het ministerie van Buitenlandse Zaken in samenspraak met Koloniën zou handelen. Maar dat zou ook in omgekeerde zin moeten gebeuren, aangezien de vertegenwoordiger van de uitvoerende macht in de kolonie, de gouverneur generaal, aan zijn rechtstreekse overste rapporteerde, zijnde de minister van koloniën ( en niet aan Buitenlandse Zaken).

De verdragen tussen kolonie en derde landen moesten door de Koning afgesloten worden, hij kon zijn macht echter delegeren aan de betrokken minister (BZ), die in zijn naam internationale conventies kon ondertekenen.  In de praktijk werden vele administratieve overeenkomsten door functionarissen gesloten, handelend voor hun minister die zelf de vertegenwoordiger was van de Koning. Dit baarde niet veel zorgen aangezien veel overeenkomsten door een briefwisseling tussen betrokken departementen afgesloten werden. De vage omschrijving van bevoegdheden en het bijzondere karakter van de kolonie zorgden ervoor dat de samenwerking tussen Koloniën en buitenlandse Zaken niet optimaal verliep.

De overdracht van monarch naar staat zou de Europese koloniale mogendheden niet beletten in hun paternalistische houding te volharden. In 1909 vroeg Duitsland tengevolge van het Marokko-verdrag met Frankrijk, delen van Belgisch en Frans Kongo om “Ost-Afrika” te verbinden met Kameroen. Kongo was ingesloten en kon het slachtoffer worden van de Duitse imperiale droom van een Midden Afrikaans rijk.[17]

De Brits-Duitse onderhandelingen , gestart in 1911 en afgesloten door het losbarsten van de vijandelijkheden van WO I, zorgden voor een toevloed van geruchten, die de Belgische overheid pareerde door het statuut van haar kolonie aan het moederland te koppelen.  Door zijn ligging in het hart van Afrika had Kongo er alle belang bij neutraal te blijven. Omringd door buren op voet van oorlog zou een deelname aan het conflict de soevereiniteit van de kolonie in het gedrang brengen. De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Davignon[18], beriep zich op het elfde artikel van de akte van Berlijn, waarbij een vrijhandelszone in een conflict, mits de toestemming van de ondertekenende mogendheden, het recht had neutraal te blijven.

Ook Pierre Orts[19] drong erop aan dat het Kongolees grondgebied in zijn totaliteit neutraal te houden. Maar door de situatie in Europa en het aandringen van de geallieerden, werd de kolonie gedwongen zich in het conflict te mengen. [20]

Nog meer dan in Europa zou België in Afrika zijn neutraal statuut afwerpen. Terwijl men in België moeizaam standhield, veroverden de Belgisch Kongolese troepen van de FP de strategische spoorlijn van Kigoma tot Tabora. Door het ontstaan van de Volkenbond kon de overdracht van de Duitse gebieden als mandaat doorgevoerd worden. Dit zou ertoe leiden dat Duitsland nooit weer een wereldrijk zou kunnen vormen. Het was na WO I sowieso economisch en politiek te zwak en geïsoleerd om er enige aandacht aan te schenken. Later zou het er wel toe komen zijn vroegere gebieden terug op te eisen. Voor het bezit van een mandaat moest men echter lid zijn van de Volkenbond (en bij voorkeur ook van de mandatencommissie).

De Duitse toetreding tot deze organen en hun eisen om vroegere kolonies terug te krijgen, zouden uiteraard op tegenwerking kunnen rekenen van de nieuwe eigenaars die reeds hadden geïnvesteerd in de mandaten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] FOUTRY (Vita) . Belgisch Kongo tijdens het interbellum : een immigratiebeleid gericht op sociale controle. .

[2] GERARD-LIBOIS (Jules) en VERHAEGEN (Benoît) . Le Congo, du domaine de L II à l’Indépendance.

[3] De homogene katholieke regering vreesde tegenkantingen van de socialisten, liberalen en zelfs van de rechtse elementen in hun eigen rangen.

[4] Koper in Katanga (1891) en later ook Rhodesië, diamant in Kongo en Angola (1906)

[5] de ingenieur en toekomstige voorzitter van de Société Générale, die reeds in Egypte en China ervaring had opgedaan

[6] Vooral de functies van de Gouverneur Generaal en het toekennen van concessies aan filantropische en religieuze organisaties.

[7] Rapport aan de kamers, jaarverslagen 1939-1944

[8] Wanneer vb. De Union Minière huisvesting nodig had voor zijn werknemers richtte het “Cofoka” op, dat zich hiermee zou belasten;

[9] Opper-Katanga (koper en 72% van de mijnexport), Kasaï en Kilo Moto

[10] Artikel 21 & 22 van de Koloniale Keure

STENGERS (Jean) . Note sur trois aspects de l’exercice des pouvoirs au Congo belge, 1908-1960.         

[11] Koloniale Keure Hfst III : de uitoefening der staatsmachten art. 7-9

[12] Koloniale Keure Hfst IV : de uitoefening der staatsmachten art. 23

[13] VAN HOVE (Julien) . Histoire du ministère des colonies.

[14] Assocaition Internationale Africaine (1876), Comité d’Etudes du Haut Congo (1978) ze hadden elk hun eigen omschreven doeleinden, maar zouden na financiële problemen vervangen worden door de Association Internationale du Congo (opgericht in 1882)

[15] De Britse zuiderburen hadden een diepgaande invloed op de koperprovincie, zo vond men er later anglicaanse missieposten en zelfs de aanzet tot een vakbond naar brits model

[16] MERLIER (Michel) . Le Congo, de la colonisation belge à l’indépendence

[17] Ze rekenden erop dat Portugal afstand zou doen van Angola en de Noordelijke helft van Mozambique en België hetzelfde zou doen voor Kongo

[18] Julien vader van Jacques, de latere ambassadeur in Berlijn.

[19] Belgisch diplomaat, toen raadgever van Koloniën, en later lid van de mandaten commissie van de Volkenbond.

[20]STENGERS (Jean) . Le Congo, Mythes et Réalités, 100 ans d’histoire.