De economische rol van vrouwen zoals blijkt uit de werken van Cicero. (Annelies Van den Bruele)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk III: Vrouwen uit de municipale elite

 

Inleiding

 

         Een tweede groep welstellende Romeinse burgers vinden we terug op gemeentelijk/municipaal niveau, met name de municipale elite. Municipia beschikten over een bepaalde graad van autonomie wat hen toeliet een eigen bestuur en eigen magistraten met beperkte juridische en financiële macht aan te stellen. In provinciale municipia vormde de lokale aristocratie een raad die toezicht hield op de lokale politiek en financiën, ondergeschikt aan de macht van de magistraten. Desondanks bleven de municipia voor wat betreft al hun andere zaken, onder de jurisdictie van Rome. Municipia hadden drie belangrijke bronnen van inkomsten: de heffing van import- en exporttaks, landbouwopbrengsten en schenkingen van welstellende municipes.

         Welstand en macht roepen quasi automatisch de associatie op met mannen. Wij willen nagaan in welke mate vrouwen op municipaal vlak bezittingen hadden en macht konden uitoefenen. Kortom, speelden vrouwen een sociaal-economische rol binnen de municipale elite?

         Het is niet onze bedoeling om alle vrouwen uit de municipale elite te behandelen. Dit zou trouwens een quasi onmogelijke opdracht zijn. Daarom zullen we ons beperken tot de vrouwen uit deze sociale klasse die door Cicero in zijn brieven, verhandelingen of redevoeringen behandeld worden. Bijgevolg blijven enkel Caesennia[313], Magia[314], Auria[315], Dinaea[316] en Sassia[317] over.

 

 

1. Bezit

 

1.1 Eigen vermogen

 

Over het eigen vermogen[318] van vrouwen uit de municipiale elite is er weinig bekend. Wel kunnen we ons een beeld vormen over de mogelijke inhoud ervan.

 

         Caesennia was als vrouw sui iuris, net zoals Terentia, sine manu gehuwd. Dit betekende dat de bezittingen[319] van beide echtelieden los van elkaar stonden. Dit in tegenstelling tot een huwelijk cum manu, waar de vrouw elke band met haar familie verloor en filiae loco werd van haar echtgenoot. De ceremonie van conventio in manu raakte in onbruik behalve in families waaruit priesters voortkwamen. Caesennia beschikte over een eigen vermogen[320] waarvan ten minste één element met zekerheid bekend is namelijk de fundus die haar echtgenoot Marcus Fulcinius haar verkocht had in ruil voor haar bruidsschat[321]. Deze fundus was in haar bezit gekomen ten tijde van de burgeroorlog. Later kwamen hier de opbrengsten bij uit het vruchtgebruik[322] dat ze bezat over de erfenis van haar echtgenoot Marcus Fulcinius, het legaat[323] dat ze erfde van haar zoon en de fundus[324] op de ager Tarquiniensis die ze op de veiling aangekocht had. Over de andere bezittingen van Caesennia en Marcus Fulcinius bezitten we geen gegevens.

 

         Uit het testament van Dinaea blijkt dat zij een zeer welstellende dame was. Haar patrimonium bedroeg tenminste tweemaal het minimumbedrag om toe te treden tot de ordo equester[325]. Ze liet haar zoon Marcus Aurius een legaat na van 400.000 HS opdat hij na zijn vrijlating[326] civis romanus kon worden en kon toetreden tot de ordo equester. Haar erfgenaam Gaius Oppianicus ontving minstens dezelfde som. Een deel van dit vermogen was afkomstig van het legaat[327] dat ze geërfd had van haar zoon Gnaeus Magius die behoorde tot de prima classis[328]. Haar welstand is ook af te leiden uit het feit dat Statius Oppianicus bereid was er een dubbele moord[329] voor te plegen en haar testament te vervalsen[330].

 

         Ook Sassia was een zeer welstellende[331] vrouw. Statius Oppianicus werd door haar vermogen aangetrokken[332] en had veel over om het in handen te krijgen. Zeker toen hem ter ore kwam dat Sassia bij het intestaat overlijden van haar zoon Aulus Cluentius Habitus, zijn totale vermogen zou erven[333] als proximus agnatus. Later zou hij Sassia zelf vermoorden[334] en haar erfenis opstrijken zonder gevaar vanuit de hoek van Aulus Cluentius Habitus. Hij slaagde erin haar te huwen[335], na haar echtgenoot Aulus Aurius Melinus[336] te hebben vermoord en de dood van twee van zijn zonen uit vorige huwelijken[337] als huwelijkscadeau te hebben aangeboden. Sassia zou ook één of meerdere geschenken[338] van hem gekregen hebben.

         Waaruit bestond haar vermogen dan? In een kluis bewaarde Sassia een onbekende hoeveelheid geld en goud[339]. Een deel ervan werd gestolen[340] door haar slaaf-arts Strato. De buit werd slechts gedeeltelijk teruggevonden. Haar geld gebruikte Sassia onder andere om getuigen in het proces van haar zoon Aulus Cluentius Habitus om te kopen[341] en haar toekomstige schoonzoon[342] Gaius Oppianicus aan zich te binden. Een belangrijk teken van rijkdom was het aantal slaven dat men bezat. Hoe meer slaven men bezat, des te rijker men was. Zeker wanneer men over diverse luxeslaven beschikte wiens taken absoluut nutteloos waren. In de Pro Cluentio is sprake van slaven[343] in het huishouden van Sassia. Twee zijn bij naam bekend: Ascla[344] en Strato. De laatste[345] was door Sassia als geneesheer geïnstalleerd in een praktijk te Larinum. Ze had de gehele uitrusting betaald maar verhaalde dit op Strato die zijn inkomsten aan haar moest afstaan.

 

1.2 De bruidschat

 

         Bij haar huwelijk kreeg een vrouw een bruidsschat[346] mee. Deze vertegenwoordigde een deel van het vermogen van de schenker. Van wie kreeg een vrouw dan haar bruidsschat? Bijna altijd was dit haar paterfamilias en soms haar voogd. We trachten tevens na te gaan wat een vrouw uit de municipale elite als bruidsschat bij haar huwelijk meebracht en hoe groot haar bruidsschat was.

 

Caesenia blijkt de enige van de hier behandelde vrouwen te zijn van wie met zekerheid gezegd kan worden dat ze bij haar huwelijk een bruidsschat meebracht. Deze bruidsschat[347] blijkt de redding te zijn voor haar echtgenoot Marcus Fulcinius, een bankier te Rome. De goede naam van zijn bank komt op het spel te staan wanneer hij tengevolge van de burgeroorlog met financiële problemen te kampen krijgt. Om zich uit de slag te kunnen trekken verkoopt Fulcinius een landgoed op de ager Tarquiniensis aan zijn echtgenote in ruil voor haar bruidsschat[348]. Met dit bedrag kan hij zijn bank te Rome redden. Doordat zij nu in het bezit was van een landgoed had Caesennia geen recht meer op de geldelijke bruidsschat. Bij een eventuele scheiding zou deze teruggaan naar haar familie.

         De overdracht[349] van de bruidsschat aan Fulcinius garandeert de tussenkomst van de voogd[350] van Caesennia. Zonder de toestemming van haar voogd, kon de vrouw geen daden ondernemen inzake haar bruidsschat.

         We kunnen dus concluderen dat een vrouw het recht had grondbezit te kopen, maar niet om het te verkopen. Mits toestemming van haar voogd had zij het recht haar geldelijke bruidsschat om te zetten[351] in een landgoed dat niet langer het karakter van bruidsschat had. Hierdoor was het in tegenstelling tot een bruidsschat niet beschermd tegen schuldeisers. We weten echter niet hoe groot de bruidsschat van Caesennia was en door wie zij gefinancierd werd.

 

         Over de bruidsschat van Dinaea en Sassia verkeren we in het ongewisse door een gebrek aan informatie bij Cicero zelf. Cicero maakte hiervan geen melding hetzij omdat de omvang van de bruidsschatten dermate beperkt was dat ze niet van invloed waren, hetzij omdat hijzelf te kampen had met een gebrek aan informatie. Er zijn tevens geen duidelijke aanwijzingen over hun huwelijksstatus[352]. Deze onzekerheid of onwetendheid leidt tot een onoverkomelijk probleem: het verkeerd inschatten van het statuut van de vrouwen. Tevens wordt de reconstructie van de circulatie van hun bruidsschat en patrimonium bemoeilijkt. Van Sassia is geweten dat zij cum manu[353] gehuwd was met haar eerste echtgenoot Aulus Cluentius Habitus maar haar andere huwelijken blijven een duister punt.

 

1.3 De herkomst van het vermogen

 

Vermogens en peculia kunnen een zeer uiteenlopende herkomst hebben. We zullen voor zover dit mogelijk is een overzicht geven van de manieren waarop de vermogens, van de in dit hoofdstuk behandelde vrouwen, samengesteld zijn en wat de relatie was tussen de vrouwen en de personen van wie hun vermogen afkomstig was.

 

Het vermogen van Caesennia was op diverse manieren tot stand gekomen. Haar echtgenoot[354] had haar een landgoed verkocht in ruil voor haar bruidsschat. Caesennia besloot op aanraden van vrienden en familie een tweede landgoed te kopen, namelijk de fundus[355] die haar echtgenoot aangekocht had na de stopzetting van zijn bankbedrijf. Dit landgoed was gelegen naast het landgoed dat ze reeds bezat. Ze gaf haar intendant, Sextus Aebutius, een verdacht sujet, opdracht[356] in haar naam op de veiling te Rome de bewuste fundus te kopen zonder enige argwaan[357] te koesteren jegens hem.

         De vraag rijst waarom Caesennia de zaak niet zelf afgehandeld[358] had. Was dit ongepast of in strijd met de achtenswaardigheid van deze vrouw? Met het oog op de beweringen van talrijke auteurs dat de Romeinse vrouw haar feitelijke autonomie verworven had, is het niet eenvoudig te bewijzen dat het voor vrouwen verboden was goederen te laten veilen of zich in te laten met beursspeculanten. Volgens Schulz[359] was een Romeinse vrouw wettelijk niet uitgesloten van de zakenwereld en de rechtspraak, maar was haar afwezigheid op deze terreinen een kwestie van decorum. Dit verklaart de afvaardiging van Aebutius als koper.

         Behalve het landgoed dat Caesennia van haar echtgenoot gekocht had in ruil voor haar bruidsschat, en het landgoed dat ze uit zijn erfenis kocht, had ze een ander deel van haar vermogen verworven via erfenis.

         Bij het overlijden van haar echtgenoot Marcus Fulcinius stelde deze hun enige zoon Marcus Fulcinius jr. aan als enige erfgenaam. In zijn testament legateerde hij het vruchtgebruik[360] van zijn totale bezit aan zijn vrouw. Dit was een zeer voordelige regeling voor Caesennia op voorwaarde dat zij er gedurende lange tijd zou kunnen van genieten. Kortom, Caesennia was verantwoordelijk voor het beheer van de bezittingen van haar zoon, zowel de onroerende als de roerende goederen en het geld.

         Aangezien Caesennia geen erfgename was van haar echtgenoot, kunnen we hieruit afleiden dat het vermogen van Marcus Fulcinius meer dan 100.000 as bedroeg. Krachtens de lex Voconia (169 v.C.)[361] was het immers voor welstellenden, met een minimumvermogen van 100.000 as, onmogelijk een vrouw, hetzij dochter, hetzij echtgenote, tot erfgenaam te benoemen. In principe konden vrouwen wel ab intestato erven. Dit gebeurde slechts een zeldzame keer, daar de Romeinen zeer zorgvuldig waren met het opstellen van een testament[362]. Een ‘arme’ dochter had wel het recht te erven omdat hier geen consequenties[363] aan verbonden waren.

         Korte tijd later kwam ook de zoon van Caesennia te overlijden[364]. Publius Caesennius werd tot erfgenaam benoemd, aan zijn echtgenote legateerde Marcus Fulcinius jr. een belangrijke som geld en zijn moeder liet hij het merendeel van zijn bezittingen na. Caesennia en zijn echtgenote erfden samen de helft van de erfenis in de vorm van een legaat, de andere helft ging naar Publius Caesennius. Legaten en donis mortis causa mochten volgens de lex Voconia elk afzonderlijk het hoofderfdeel[365], zijnde het deel van Publius Caesennius, niet overstijgen.

 

         De nalatenschap van Dinaea doet veronderstellen dat zij een zeer welstellende vrouw was. Over de herkomst van haar vermogen is net zoals over de samenstelling weinig of niets bekend. Een klein deel was afkomstig van een legaat[366] uit de erfenis van haar zoon Gnaeus Magius die hoogstwaarschijnlijk tot de prima classis behoorde. Om de clausule van de lex Voconia, die vrouwen verbood te erven van leden van de prima classis te omzeilen, liet hij haar in zijn testament een legatum partitionis[367] na. De erfenis ging naar zijn neef Gaius Oppianicus. Deze vorm van legaat liet hem toe zijn moeder te begunstigen met de helft van zijn nalatenschap.

 

         Het ontvangen van giften was een andere manier om een vermogen te vormen of te vergroten. De lex Cincia de donis et muneribus (204 v.C.)[368] stond dit alleen toe tussen personae exceptae, zijnde adfines, verloofden en echtelieden, en legde de waarde en omvang ervan aan banden. Een wetsverandering op het einde van de republiek of onder Augustus schrapte echtgenoten uit de lijst van personae exceptae.

Voor hun huwelijk had Statius Oppianicus zijn toekomstige echtgenote Sassia enkele bezittingen geschonken[369]. Een tweede, eerder symbolische gift die niets toevoegde aan haar vermogen, was de moord[370] op twee van zijn drie zonen: een sinister huwelijkscadeau.

         De verdere vermogensopbouw van Sassia is ons grotendeels onbekend in tegenstelling tot de herkomst van haar toekomstige vermogen. Sassia had het vooruitzicht[371] de gehele nalatenschap van haar zoon Aulus Cluentius Habitus, die ab intestato[372] dreigde te sterven, te erven. Gewetensproblemen hadden hem tot nog toe verhinderd een testament op te stellen. Hij kon zich er niet toe brengen zijn verderfelijke moeder iets na te laten. Anderzijds kon hij door sociale en morele druk niet aan zijn eigen moeder voorbijgaan in zijn testament.

         Over de reden waarom de bezittingen van Cluentius naar zijn moeder zouden gaan bestaan twee hypotheses[373]. Volgens de eerste hypothese[374] zou het gaan om een erfenis krachtens de normen van de XII Tafelen. Indien Sassia cum manu gehuwd was met haar eerste echtgenoot, Aulus Cluentius Habitus sr., en in haar twee volgende huwelijken[375] sine manu gehuwd was, kon ze als agnatus van haar zoon erven. Het was zelfs mogelijk dat zij de enige erfgename, proxima agnata[376], zou zijn indien haar dochter Cluentia geen agnata meer was van haar broer. Ofwel omdat Cluentia overleden was, ofwel omdat ze haar agnatische familie verlaten had en onder de manus van haar echtgenoot Aulus Aurius Melinus getreden was. De tweede hypothese[377] suggereert een erfenis ab intestato volgens het edict van de praetor. Sassia was erfgename krachtens bonorum possessio unde cognati[378] als deze clausule tenminste al van kracht was in de jaren 80-70 v.C. En dit ten koste van het nageslacht en de zus van Aulus Cluentius Habitus, zelfs al was Sassia geen uxor in manu.

 

         Telkenmale blijkt dat er een nauwe relatie was tussen de vrouwen en de persoon van wie ze een deel van hun vermogen ontvingen. Bij Caesennia betrof het in de drie gevallen haar echtgenoot Marcus Fulcinius van wie ze tweemaal een landgoed kocht en eenmaal een legaat ontving. Ook Dinaea ontving een legaat van een dichte verwant, namelijk haar zoon Gnaeus Magius. Het vermogen van Sassia tenslotte werd verrijkt door haar toekomstige echtgenoot Statius Oppianicus en zou later aangroeien dankzij de nalatenschap van haar zoon Aulus Cluentius Habitus indien deze geen testament maakte.

 

1.4 De nalatenschap

 

Het erfrecht van vrouwen was beperkt. Denken we maar aan de lex Voconia. Dit neemt niet weg dat vrouwen ten tijde van Cicero het recht hadden een testament te maken mits zij aan bepaalde voorwaarden voldeden en een aantal beperkingen respecteerden. Deze beperkingen hadden onder meer te maken met de erfgenamen. Wie benoemde een vrouw tot haar erfgenamen of legatarii en wat was haar relatie met deze mensen?

         Een testamentaire beperking waaraan niet alleen vrouwen maar ook mannen onderworpen waren is de lex Furia testamentaria[379]. Deze wet zou het geven van legaten van meer dan 1.000 as, met uitzondering van legaten voor personae exceptae verbieden. Met andere woorden, legaten aan familieleden mochten wel van een hoger bedrag zijn. Op die manier zou volgens Gaius[380] de positie van de hoofderfgenaam beschermd zijn tegen al te omvangrijke legaten. We hebben echter geen enkele indicatie dat de lex Furia ooit effectief toegepast werd.

 

         In onze ogen is het volkomen natuurlijk dat een moeder haar kinderen[381] tot erfgenaam benoemt. Het Romeinse rechtssysteem dacht daar anders over. In Rome behoorde een vrouw tot de familie van haar vaders zijde. Indien ze kwam te overlijden zonder testament te hebben nagelaten, gingen haar bezittingen terug naar broers, zussen of andere verwanten langs vaders zijde maar niet naar haar kinderen. Dit was de gangbare situatie tot het senatus consultum Orfitianum (178 n.C.)[382] onder Marcus Aurelius. Vanaf de invoering[383] van het senatus consultum konden kinderen wel erven van hun moeder. Los van het feit of het wettelijke kinderen waren en ze het ius liberorum bezaten, genoten zij nu bonorum possessio unde liberi met betrekking tot het bezit van hun moeder. Tot op dat moment werden kinderen beschouwd als leden van de familie van hun vader en behoorden zij niet tot de familie langs moederszijde.

         Caesennia maakte een testament en had dus klaarblijkelijk testeerrecht. Dus had ze ook het recht om te testeren aan haar zoon[384]. Meer nog, indien ze dit zou nalaten wanneer haar zoon nog in leven was, zou hij een querela inofficiosi testamenti kunnen inspannen tegen de erfgenamen om zijn rechtmatig erfdeel op te eisen. Daar Marcus Fulcinius jr. voor zijn moeder overleed, was het voor Caesennia onmogelijk haar bezittingen aan haar zoon na te laten.

 

         Een belangrijke dubbelvoorwaarde[385] waaraan een vrouw diende te voldoen alvorens ze haar testament kon maken, was de capitis deminutio ondergaan. Zij was verplicht alle banden met haar familie te verbreken en zich te onderwerpen aan de manus van een derde met wie ze een overeenkomst tergoeder trouw had afgesloten om haar vrij te laten testamenti faciendi gratia. Bovendien had een vrouw steeds de toestemming van haar tutor nodig.

         Caesennia zal de wettelijke en openbare voorschriften en de vastgestelde dagen gerespecteerd hebben. Haar testamentair recht[386] werd niet betwist. Vermoedelijk had zij bovengenoemde verplichtingen vervuld op het moment dat haar verwant Publius Caesennius de helft van de erfenis van haar echtgenoot Marcus Fulcinius verwierf. Mogelijk had zij ingestemd om drie vierden van haar erfenis af te staan op voorwaarde dat zij vrij kon beschikken over de rest.

         Vier jaar na het overlijden van haar zoon komt Caesennia zelf te sterven. In haar testament[387] duidt ze haar tweede echtgenoot Aulus Caecina aan als hoofderfgenaam voor 11,5 twaalfden. Een zekere Marcus Fulcinius, een vrijgelatene van haar eerste echtgenoot, ontvangt een erfdeel van één zesendertigste. Sextus Aebutius begiftigt ze met een erfdeel van één tweeënzeventigste als dank voor zijn toewijding. Aebutius weigerde zich neer te leggen[388] bij deze verdeling. We zullen echter niet dieper ingaan op deze kwestie en verwijzen voor verdere details naar de Pro Caecina[389] van Cicero.

 

         Ook Dinaea[390] en Sassia konden ongehinderd een testament opmaken. Van de begunstigden in het testament van Dinaea zijn slechts twee namen bekend: haar kleinzoon Gnaius Oppianicus als hoofderfgenaam[391] en haar zoon Marcus Aurius als legatarius. Dat haar erfenis op zijn minst omvangrijk mag genoemd worden, kunnen we deels afleiden uit het erfdeel van haar kleinzoon dat meer dan 400.000 HS bedroeg. Dit blijkt uit het legaat voor Marcus Aurius. Een clausule in de lex Voconia[392] bepaalde immers dat de som van de legaten het hoofderfdeel niet mocht overstijgen. Als Marcus Aurius een legaat van 400.000 HS zou ontvangen, moest het erfdeel van Gaius Oppianicus minstens even groot zijn. Hierbij dienen we de diverse legaten[393] op te tellen die ze heeft nagelaten. Het legaat[394] dat Dinaea naliet aan haar zoon bedroeg 400.000 HS en overschreed de wettelijk bepaalde grens van 1.000 as, ware het niet dat Marcus Aurius[395] als zoon van Dinaea tot de personae exceptae behoorde en dus een groter legaat mocht ontvangen. Hij heeft zijn legaat nooit ontvangen. Statius Abbius Oppianicus vervalste[396] het testament van Dinaea en vermoordde Aurius.

 

         Het testament[397] van Sassia was eerder een vorm van wraak. Haar afkeer voor haar zoon Aulus Cluentius Habitus bracht haar ertoe haar eigen zoon voorbij te gaan en haar schoonzoon Gaius Oppianicus[398] tot erfgenaam te benoemen. Dezelfde Gaius Oppianicus was ook erfgenaam van Dinaea. Sassia ging hierbij eveneens haar dochter Cluentia voorbij maar men betwijfelt of deze nog in leven was. De omvang van haar erfenis blijft onbekend. Het staat wel vast dat Oppianicus na haar overlijden een welstellende jongeman zou zijn. Als tegenprestatie werd van hem verwacht zijn schoonmoeder naar de mond te praten.

 

         Caesennia had gehoopt haar bezit na te laten aan een verwant, namelijk haar zoon. Dit was echter onmogelijk daar haar zoon voor haar overleed. Toch was haar erfgenaam een naaste verwant: haar tweede echtgenoot Aulus Caecina. De andere erfgenamen waren geen verwanten. De libertus Marcus Fulcinius stond wel in nauwe relatie met Caesennia daar hij door haar eerste echtgenoot was vrijgelaten. De enige “vreemde” was Sextus Aebutius, hij was zelfs geen vriend van de familie. Aebutius ontving een erfdeel voor de diensten die hij aan, de in zaken onervaren Caesennia bewezen had. Alle erfgenamen van Caesennia erfden dus een deel van de tegoeden en bezittingen maar ook van de schulden. Dit in tegenstelling tot legatarii indien er zouden geweest zijn, want legaten zijn vrij van schulden. Dinaea belandde in een gelijkaardige situatie als Caesennia. Het overlijden van drie van haar kinderen en de gevangenschap van haar enige nog in leven zijnde zoon verhinderden haar één van hen tot erfgenaam te benoemen. Haar nalatenschap ging naar haar kleinzoon Gaius Oppianicus en een legaat was bestemd voor haar gevangen genomen zoon bij zijn vrijlating. Op die manier bleef alles binnen de familie. De haatgevoelens jegens haar zoon Aulus Cluentius Habitus noopten Sassia ertoe haar erfgenaam onder haar aangetrouwde verwanten te zoeken. Haar vermogen kwam in handen van één persoon: haar schoonzoon Gaius Abbius Oppianicus.

 

         We kunnen besluiten dat de erfenissen, met uitzondering van het erfdeel aan Sextus Aebutius, in de drie gevallen toekwamen aan meer of minder nauwe verwanten of vrienden. Zowel bij Dinaea als bij Sassia ging de erfenis naar Gaius Oppianicus, waardoor zij gewild of ongewild hun eigen kinderen voorbijgingen.

 

 

2. Bronnen van inkomsten

 

2.1 Economische activiteiten

 

Waren vrouwen uit de municipale elite actief op economisch vlak? Zo ja, op welke terreinen situeerde die activiteit zich en in welke mate waren ze actief? Valt dit te vergelijken met de vrouwen uit de hoogste kringen? Op deze vragen trachten we hier een antwoord te formuleren.

 

         In de hoogste kringen vinden we verschillende vrouwen die zich bezig hielden of gehouden hebben met één of andere vorm van landbouw. Zij beheerden één of meer landgoederen, een plantage of landbouwgrond. Veelal bevonden zich op zo’n landgoed één of meerdere boerderijen die, zoals de plantage, verpacht werden.

         Binnen de municipale elite vinden we een gelijkaardig geval terug. Na het overlijden van de eerste echtgenoot van Caesennia, Marcus Fulcinius, ging diens hele bezit over naar zijn erfgenaam: hun enige zoon. Zijzelf bezat het vruchtgebruik over deze erfenis. Na het overlijden van haar zoon kocht Caesennia via haar intendant Sextus Aebutius, op een veiling, een fundus uit deze erfenis, gelegen naast haar eigen landgoed[399] op de ager Tarquiniensis. Zodra de koop gesloten was en zij het landgoed in haar bezit had, verhuurde[400] zij het.

         Wat werd er precies verhuurd? We kunnen met zekerheid zeggen dat Caesennia een boerderij[401] op de fundus verhuurde. De pachtrekeningen van een boer werden namelijk als bewijs[402] van haar eigenaarschap van de fundus aangehaald in het latere proces tussen haar tweede echtgenoot Aulus Caecina en haar intendant Sextus Aebutius. Zij bewezen dat Caesennia op het moment van haar overlijden reeds vier jaar in het bezit was van de boerderij en de fundus, terwijl bij wet[403] bepaald was dat na twee jaar usucapio de grond wettelijk eigendom werd van de vruchtgebruiker. Na haar overlijden gingen haar eigendoms- en verhuurrecht[404] over op haar erfgenaam, Aulus Caecina.

         Het is niet ondenkbaar dat Caesennia ook één of meerdere onderdelen van de andere fundus die ze bezat verhuurde. Hetzelfde geldt voor de huizen en secundaire verblijven die ze in naam van haar zoon beheerde en waar zij het vruchtgebruik van genoot. Deze vorm van verhuren was namelijk een dankbare bron van inkomsten.

 

         Ook in en rond Larinum, het municipium waar Dinaea en Sassia woonden, huisden heel wat landeigenaars. Landbouw en veeteelt waren er belangrijke bronnen van inkomsten[405] voor de municipale elite die zoals welstellenden elders, haar gronden en/of boerderijen geheel of gedeeltelijk verpachtte. Men was er ook actief in de handel. Welstellende burgers stonden echter niet zelf in hun winkel. Om geen gezichtsverlies te lijden tegenover hun medeburgers plaatsten zij één van hun slaven als gerant in de winkel. De opbrengsten droeg de slaaf over aan zijn meester of meesteres die zich aldus van inkomsten voorzien zag. Anderen waren actief in de tertiaire sector. Ze stelden hun slaaf tewerk in bijvoorbeeld een dienstverlenend beroep zoals arts. Zijn inkomsten droeg de slaaf over aan zijn meester.

         Sassia had ervoor gekozen haar inkomsten[406] op deze laatste manier te vergaren. Van Aulus Rupilius, de geneesheer van haar overleden echtgenoot Statius Oppianicus, kocht ze een slaaf Strato, die hij tot arts had opgeleid[407]. Ze installeerde hem op haar kosten in een volledig uitgeruste pand te Larinum zodat hij daar een artsenpraktijk[408] kon uitbouwen en met zijn kennis van geneeskunde en kruiden de inwoners van Larinum kon helpen. Het is niet bekend of Strato tevens de privé-arts was van zijn meesteres of dat zij haar gezondheid aan een andere arts toevertrouwde. De inkomsten van zijn activiteiten kwamen toe aan zijn meesteres tenzij Sassia hem de artsenpraktijk als peculium had gegeven. De winst die hij dan maakte, was voor eigen rekening zolang hij in het bezit was van zijn peculium.

 

         De economische activiteiten van Caesennia situeerden zich dus op twee terreinen: landbouw en het verhuren van onroerend goed. Sassia was met haar slaaf Strato als tussenpersoon actief in de tertiaire sector. De impact van landbouw en de aanwezigheid van talrijke welstellende grondbezitters indachtig, is het niet onwaarschijnlijk dat minstens één van de Larinatische dames, Sassia en/of Dinaea, op dit terrein actief waren.

 

2.2 Schulden

 

Hadden vrouwen uit de municipale elite schulden? Zo ja, wat was de reden en bij wie gingen ze schulden aan. Nergens blijkt dat één van de vrouwen uit de municipale elite die hier behandeld werden, schulden had. Hiervoor zijn meerdere verklaringen mogelijk. Enkele voorbeelden: hun vermogen was groot genoeg om alle uitgaven en onkosten te dragen; in hoge nood konden ze bij hun familie terecht zodat zij geen leningen bij derden dienden aan te gaan; de excessen van de municipale elite waren misschien niet zo prijzig als in de hoogste kringen zodat alles betaalbaar bleef en leningen onnodig waren.

 

Caesennia financierde de aankoop van haar eerste fundus met haar bruidsschat. De tweede fundus[409] had zij  betaald met de opbrengst van bezittingen die haar zoon van zijn vader geërfd had en met het legaat dat haar zoon haar had nagelaten bij zijn overlijden.

 

         Van Dinaea en Sassia is geweten dat zij welstellende dames waren. Bovendien ontvingen zij extra inkomsten in de vorm van een legaat (Dinaea), schenkingen (Sassia) en een toekomstige erfenis (Sassia). De aankoop van een slaaf-geneesheer[410] en de inrichting van zijn praktijk zal dus geen problemen gesteld hebben voor Sassia.

 

 

3. Uitgaven

 

3. Persoonlijke en luxe-uitgaven

 

Kochten vrouwen uit de municipale elite zaken voor zichzelf? Hoogstwaarschijnlijk wel, maar ging het dan om luxeprodukten of alledaagse dingen.

 

De enige persoonlijke uitgave die Caesennia maakt is de aankoop[411] van de fundus gelegen naast haar eigen landgoed op de ager Tarquiniensis, de vroegere eigendom van haar echtgenoot Marcus Fulcinius.

 

3.2. Beneficia

 

         Wanneer men iemand een dienst bewees of goederen schonk zonder een wederdienst te verwachten, was er sprake van een beneficium. Hoe ging men in de municipale elite om met deze praktijk?

 

Beneficia werden niet altijd met goede bedoelingen gegeven. Een duidelijk voorbeeld hiervan zijn de giften[412] van Sassia aan haar toekomstige schoonzoon[413] Gaius Oppianicus. Via deze beneficia trachtte zij hem aan zich te binden en in te schakelen in haar opzet om de ondergang van haar zoon Aulus Cluentius Habitus te bewerkstelligen. Ondanks haar negatieve bedoelingen heeft Sassia in geen enkele zin de lex Cincia de donis et muneribus overtreden. Als moeder van de toekomstige bruid Auria[414], werd ze vanaf de sponsalia beschouwd als socrus van Gaius Oppianicus, behorende tot de personae exceptae die volgens de lex Cincia geschenken konden geven en ontvangen. Bij gebrek aan nauwkeurigheden en omvang[415] kan het belang van deze bezitsoverdrachten moeilijk ingeschat worden.

         Tijdens het proces tegen haar zoon heeft Sassia diezelfde wet wel overtreden. Zij was er zo op gebrand haar zoon veroordeeld te zien worden dat zij door middel van geschenken[416] probeerde de getuigen te overhalen tegen haar zoon te getuigen. Getuigen vielen echter buiten de categorie van personae exceptae. Hier was geen sprake van schenkingen maar wel van omkoping, een strafbaar feit, omdat ze juryleden in een rechtszaak geschenken aanbood.

 

         Over Caesennia en Dinaea zijn hierover geen gegevens beschikbaar.

 

 

4. Beheer van het vermogen

 

4.1 Eigen vermogen

 

         Vrouwen beheerden hun vermogen – of peculium – niet altijd zelf. Soms deden ze hiervoor beroep op een beheerder. Dit kon zowel een familielid zijn, een voogd of vrijgelatene of een totale vreemde.

 

Het onderscheid tussen vrouwen met een eigen vermogen en vrouwen met een peculium wordt ook in de municipale elite in eerste instantie bepaald door de aan- of afwezigheid van patriapotestas.

         Vrouwen die cum manu huwden, traden toe tot de familie van hun echtgenoot en gingen over naar de patriapotestas[417] van de paterfamilias van die familie. Elk bezit dat een vrouw in haar cum manu-huwelijk meebracht, versmolt automatisch met dat van haar nieuwe paterfamilias. Bij een sine manu-huwelijk bleef een vrouw onder de potestas van haar eigen paterfamilias. Was ze door emancipatio sui iuris geworden, dan stond ze onder de voogdij van een tutor.

         Indien hij dat wou, kon een vader zijn cum manu gehuwde dochter gedurende haar huwelijk een peculium[418] geven opdat zij, zij het in beperkte mate, enige financiële onafhankelijkheid zou kennen. Ook dochters die in de patriapotestas van hun eigen paterfamilia stonden, zowel ongehuwde als sine manu gehuwde[419] dochters, konden van hun vader een peculium krijgen voor persoonlijke uitgaven. Weliswaar bezaten de vrouwen hierover libera administratio[420], dit wil zeggen dat ze de facto eigenaar en beheerder waren en ze de bevoegdheid hadden verbintenissen aan te gaan inzake hun peculium. Voor andere fianciële transacties was steeds de toestemming nodig van de oude of nieuwe paterfamilias.

         Vrouwen die niet onder een paterfamilias stonden en dus sui iuris[421] waren, hadden een tutor. Deze nam in zekere zin de rol over van de paterfamilias. Hij zag toe op de bescherming[422] van het bezit van de persoon onder zijn voogdij en diende bij bepaalde aangelegenheden zijn fiat te geven, bijvoorbeeld bij financiële transacties. Een vrouw sui iruris bezat een eigen vermogen[423] en beheerde het in eigen naam. Zij had dus vrije toegang tot haar bezittingen.

 

         Caesennia behoorde tot deze laatste categorie vrouwen indien we er van uitgaan dat Publius Caesennius[424] haar voogd was. Zij beheerde[425] dus haar eigen vermogen. In de praktijk had zij zoals velen hiervoor een beheerder[426] aangesteld in de persoon van Sextus Aebutius[427]. Het is de vraag of zij hem gemakshalve aangesteld had of omdat zij te onervaren was op dit punt. Aebutius slaagde erin Caesennia te doen geloven dat het laatste het geval was en ze zonder hem reddeloos verloren was.

 

         Over het beheer van het vermogen van Dinaea en Sassia kunnen we slechts gissen. Het ontbreekt ons aan gegevens omtrent de huwelijksstatus van beide dames om met zekerheid te kunnen stellen dat zij over een eigen vermogen, dan wel over een peculium beschikten. Bijgevolg willen we ook geen uitspraak doen over het beheer van hun vermogen of peculium.

         Wat Sassia betreft kunnen we toch het volgende zeggen. In haar eerste huwelijk[428] met Aulus Cluentius Habitus was ze gehuwd volgens conventio in manu[429]. Het vermogen dat ze bij dit huwelijk meegebracht had, was versmolten met dat van haar echtgenoot of diens paterfamilias die voortaan ook over haar patriapotestas bezat. Vermoedelijk heeft ze van haar vader gedurende haar huwelijk een peculium gekregen dat ze zelf beheerde.

 

4.2 Vermogen van de domus

        

         Er zijn geen aanwijzingen dat Caesennia, Dinaea of Sassia persoonlijk of via een tussenpersoon het vermogen van hun domus beheerden.

 

 

5. Economische diensten aan anderen

 

Geen van de dames uit de municipale elite blijkt voor derden economische diensten verricht te hebben of als tussenpersoon gefungeerd te hebben voor een derde.

 

 

Besluit

 

         In de eerste eeuw v.C. bezat een vrouw diverse  rechten en bevoegdheden waaronder het recht te hertrouwen. Ze bezat voor zover ze sui iuris was een eigen vermogen dat ze kon gebruiken voor financiële en zakelijke transacties en waarvan zijzelf de administratie verzorgde. 

         De vrouwen hier behandeld behoorden allen tot de superieure klasse van hun municipium. Hun vermogen dat het minimumbedrag voor de prima classis oversteeg, kon de fortuinen van senatoriële families op geen enkele manier evenaren. De samenstelling variëerde maar werd gekenmerkt door één constante. Dankzij een legaat of erfenis, in het geval van Sassia, zagen zij hun vermogen toenemen.

Op economisch vlak was de vrouw dus niet langer de passieve toeschouwer van weleer.

Vrouwen waren in grote mate actief op het terrein van de landbouw in die zin dat ze één of meerdere fundi beheerden en verpachtten. Hun economische activiteiten[430] omvatten verder het kopen en verhuren van onroerend goed en het innen van de huurgelden. Het was hen toegestaan te genieten van het vruchtgebruik van bijvoorbeeld een fundus en op te treden als beheerder van het bezit van een minderjarige zoon. Ze waren bovendien werkzaam in de tertiaire sector. Met een slaaf[431] als tussenpersoon verwierven zij inkomsten zonder hun status in discrediet te brengen.

         Tevens bezat een vrouw vanaf dat moment enige erfrechten. Zij kon legaten ontvangen en was vrij haar testament te maken. In de keuze van haar erfgenamen en legatarissen was ze vrij zolang ze zich aan de regels hield in verband met de verdeling van haar erfenis. Desondanks merken we toch een voorkeur voor mannelijke verwanten als erfgenamen, al kan dit aan overmacht[432] worden toegeschreven.

         Een vrouw was echter nog steeds aan bepaalde beperkingen[433] onderworpen. Over haar bruidsschat kon ze niet vrij beschikken. Voor elke handeling betreffende haar dos had ze de toestemming van haar voogd nodig. Een vrouw kon nog steeds geen erfgename zijn indien het vermogen van de erflater meer dan 100.000 as[434] bedroeg. Een haar toegekend legaat mocht niet hoger zijn dan de helft van de erfenis. Het was haar verboden een schenking te doen aan haar echtgenoot en vice versa. Andere personen die tot de categorie van personae exceptae[435] behoorden konden wel een gift van haar ontvangen of haar een geschenk aanbieden. Haar waardigheid als matrona stond niet toe dat zij in eigen persoon een perceel grond verkocht of aanwezig was op een openbare verkoop of veiling.

         Een sterke juridische persoonlijkheid[436] zullen vrouwen niet gehad hebben. Tekenend hiervoor is dat ze enkel de naam van hun familia droegen zonder voornaam. Hier staat wel tegenover dat ze in een proces voor zichzelf en voor anderen een voorbereidend onderzoek konden instellen.

         In het algemeen wordt weliswaar beweerd dat vrouwen tijdens de republiek feitelijke autonomie verworven hadden maar de Pro Caecina toont meermaals een discriminatie van vrouwen gebaseerd op de patriarchale traditie van de Romeinse samenleving.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[313] CICERO, Pro Caecina, English translation by H. Grose Hodge, London-Cambridge Massachusetts,      William Heinemann LTD-Harvard University Press, 1959, § 10-19 passim en § 94.

[314] CICERO, Pro Cluentio, English translation by H. Grose Hodge, London-Cambridge Massachusetts,     William Heinemann LTD-Harvard University Press, 1959, § 21. Cicero verschaft geen economische     informatie over Magia en Auria, ze zullen hier dan ook niet behandeld worden.

[315] CICERO, Pro Cluentio …, § 31.

[316] CICERO, Pro Cluentio …, § 21f, 39, 40f, 125 en 171.

[317] CICERO, Pro Cluentio …, § 12-8 passim, 26-28, 42-44f, 167, 174-195 passim, 199 en 201.

[318] We hebben geen expliciete voorbeelden gevonden van vrouwen uit de municipale elite die een peculium hadden.

[319] CORNIL G., Droit Romain…, p. 133; RANTZ B., Les droits de la femme romaine tels qu’on peut les aperçevoir dans le Pro Caecina de Cicéron, in: Revue International des Drois de l’Antiquité, Bruxelles, Office interantional des périodiques, 29, 1982, p. 270.

[320] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 272 en p. 277.

[321] CICERO, Pro Caecina …, § 11.

[322] CICERO, Pro Caecina …, § 11.

[323] CICERO, Pro Caecina …, § 12.

[324] CICERO, Pro Caecina …, § 15.

[325] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 174; CICERO, Pro Cluentio…, § 22.

[326] Tijdens de oorlog tussen de cives Romani en de inwoners van Italië die uitgesloten waren van de      civitas Romanus (91-88 v.C) was hij te Asculum gevangengenomen en als slaaf in handen gevallen      van Q. Sergius, de senator. Als slaaf werd hij tewerkgesteld op de Ager Gallicus aan de Adriatische     kust tussen Arimium en Ancona; CICERO, Pro Cluentio …, § 22.

[327] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 186; CICERO, Pro Cluentio …, § 21.

[328] Zijn bezittingen waren dus tenminste 100.000 HS waard.

[329] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 170n.4 en p. 185; CICERO, Pro Cluentio …, § 23 en § 125: Marcus Aurius wordt vermoord § 40 en § 125: Dinaea wordt vermoord.

[330] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 181; CICERO, Pro Cluentio …, § 41 en § 125.

[331] CICERO, Pro Cluentio …, § 18.

[332] CICERO, Pro Cluentio …, § 26.

[333] MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 178-179, p. 181 en pp. 182-183; CICERO, Pro Cluentio …, § 45.

[334] MOREAU P., Structures de parenté et d’alliance à Larinum d’après le Pro Cluentio, in:      CEBEILLAC-GERVASONI M., Les Bourgeoisies municipales italiennes au IIe et Ier siècle av.J.C.      (Act. Coll. It. CNRS Naples 1981), Naples, s.n., 1986, p. 105.

[335] BRADLEY K.R., Discovering the Roman family…, pp. 136-138; GARDNER J.F., Women …, p. 35; MOREAU P., Patrimoines et succesnions …, p. 177; MOREAU P., Structures de parenté …,  pp. 108-109 en pp. 110-111; WATSON A., The law of persons …, p. 40n.1; CICERO, Pro Cluentio …, § 26, 7 § 35 en § 188.

[336] GARDNER J.F., Family and familia …, p. 218; TREGGIARI S., Roman marriage …, p. 101 en p. 135; WATSON A., The law of persons …, p. 39n.; CICERO, Pro Cluentio …, § 14: voorheen was hij gehuwd met haar dochter Cluentia.

[337] Met Papia en Novia.

[338] MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 177-178.

[339] CICERO, Pro Cluentio …, § 179.

[340] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 175-176; CICERO, Pro Cluentio …, § 179-181 en  § 183-185.

[341] CICERO, Pro Cluentio …, § 192 en § 194.

[342] MOREAU P., Patromoines et successions …, p. 177; CICERO, Pro Cluentio …, § 190.

[343] CICERO, Pro Cluentio …, § 184.

[344] CICERO, Pro Cluentio …, § 176; De exacte functie van Ascla binnen de slavengroep van Sassia is ons niet bekend.

[345] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 175; CICERO, Pro Cluentio …, § 176 en  § 178.

[346] In geval van echtscheiding of overlijden van de vrouw kon de bruidsschat van de vrouw geheel of      gedeeltelijk teruggeëist worden door haar familie afhankelijk van de overeenkomst die beide     families gesloten hadden, zie WATSON A., The law of persons …, pp. 66-76.

[347] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 268-270; CICERO, Pro Caecina  …, § 10-11.

[348] GARDNER J.F., Women …, p. 104, p. 109: permutatio dotis en p. 173.

[349] De term’vendere’ moet niet letterlijk worden opgevat. Hij geeft enkel aan dat het hier geen      schenking tussen echtelieden betreft zoals verboden sinds de Lex Cincia (204v.C.) volgens de enen,      volgens de anderen sedert het keizerrijk. Vermoedelijk stamt dit verbod uit het gewoonterecht.   

[350] WATSON A., The law of persons…, p. 64.

[351] Dit is een persoonlijke conclusie van Rantz: RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 270.

[352] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 179.

[353] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 178 en p. 179.

[354] ut supra 1.1 eigen vermogen p. 92.

[355] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …,p. 270; CICERO, Pro Caecina …, § 11.

[356] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …,pp. 274-275; CICERO, Pro Caecina …, § 13 en § 15-17.

[357] CICERO, Pro Caecina …, § 13-15.

[358] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 275.

[359] SCHULZ F., Classical Roman Law…, pp. 181-182;

[360] CROOK J.A., Women in roman succession …, p. 73; RANTZ B., Les droits de la  femme romaine  …, pp. 271-273 en p. 278; TREGGIARI S., Roman marriage …, p. 390-391; WATSON A., The law of property …, p. 206n.4, p. 208 en pp. 210-211; CICERO, Pro Caecina …,  § 11-12 en § 94.

[361] KÜBLER B., Uber eine Stille aus der Rede des Ciceros für den Caecina, in: Mélanges P.F. Girard:      études de droit romain dédiées à Mr. P.F. Girard à l’occasion du 60e anniversaire de sa naissance      (26/10/1912), Paris, Rousseau, 1912, 2, 43, p. 52; WATSON A., The law of succession…, pp. 29-31.

[362] STEINWENTER A., Lex Voconia, in: Realencyclopädie XII 2, Stuttgart, J.B. Metzlerscher Verlag,      1925, col. 2420.

[363] CICERO, In Verrem II, English translation by L.H.G. Greenwood M.A., London-Cambridge       Massachusetts, William Heinemann LTD-Harvard University Press, 1960, § I.104.

[364] CROOK J.A., Women in Roman Succession, in: RAWSON B., The family in ancient Rome, London-Sydney, Croom Helm, 1986, p. 73; RANTZ B., Les droits de la femme romaine…, pp. 273-274; TREGGIARI S., Roman marriage …, p. 390; WATSON A., The law of succession …, p.129n.3; CICERO, Pro Caecina …,  § 12.    

[365]HANARD G., Observations sur l’adgnatio, in: RIDA, Bruxelles, Office international des      périodiques, 27, 1980; p. 196; RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 274: Volgens Rantz mag het geheel van legaten het erfdeel niet overstijgen; STEINWENTER A., Lex Voconia …, col. 2421; VAN OVEN J.C., Leerboek …, p. 546; WATSON A., The law of succession …, p. 129 en 167.    

[366] CROOK J. A., Women in roman succession …, p. 72; GARDNER J.F., Family and familia …, pp. 216-217; MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 174-175 en p. 186; CICERO, Pro Cluentio …, § 21.

[367] STEINWENTER A., Lex Voconia …, col. 2422; WATSON A., The law of succession …, p. 129;

[368] CORBETT P.E., The Roman law …, p. 205;  MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 176-177; WATSON A., The law of property …, p. 229.

[369] MOREAU P., Patrimoines et scuucessions …, pp. 177-178.

[370] CICERO, Pro Cluentio …, § 27-28, § 125,  § 171 en § 188.

[371] MOREAU P., Structures de parenté …, p. 105.

[372] CROOK J. A., Women in roman succession …, p. 72; GARDNER J.F., Women …, p. 188; GARDNER J.F., Family and familia …, p. 30 en p. 222; MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 181 en pp. 182-183; WATSON A., The law of succession …, p. 65n.1, p. 70n.2 en p. 175; CICERO, Pro Cluentio …, § 45.    

[373] MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 178-179; MOREAU P., Structures de parenté …, pp. 105-106.

[374] CROOK J.A., Women in roman succession …, p. 72; GARDNER J.F., Family and familia…, pp. 30-31; GARDNER J.F., Women…, p. 72 en p. 188; WATSON A., The law of succession …, p. 178 n.3.

[375] Het is de vraag of Sassia door te hertrouwen nog tot de Cluentii behoorde.

[376] GARDNER J.F.,  Family and familia …, p. 31; WATSON A., The law of succession …, pp. 176-178.

[377] Fabricius.

[378] GARDNER J.F., Family and familia …, p. 31; WATSON A., The law of succession …, pp. 183-184 de clausule unde liberi en unde cognati bestonden toen nog niet.

[379] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 277; STEINWENTER A., Lex Furia, col. 2356; De exacte datum van deze wet is onbekend. Vermoedelijk stamt hij van na de lex Cincia de donis et muneribus (204 v.C.) en van voor de lex Voconia (169 v.C.); Volgens Steinwenter dateert de wet van 183 v.C.; WATSON A., The law of succession …, p. 163.

[380] GAIUS, Institutiones II.225 …: Itaque lata est lex Furia, qua exceptis personis quibusdam, certis plus mile assibus legatorum nomine matisve causa capere permissum non est; RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 277.

[381] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 272;  CICERO, Pro Caecina …,  § 12.

[382] BIRLEY A., Marcus Aurelius: Eyre and Spottiswood, London, s.n., 1966, p. 280; BONFANTE P., Histoire du droit romain, traduction par J. Carrère ea., Paris, Sirey, 1, 1928, p. 495.

[383] BUCKLAND W.W., A text-book of Roman law …, 1975, p. 373; CROOK J.A., Women in Roman Succession …, pp. 67-68; LACEY W.K., Patria potestas…, p. 123.    

[384] CICERO, Pro Caecina …, § 12.   

[385] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …,  pp. 276-277; WATSON A., The law of succession …, pp. 22-23; WATSON A., The law of persons …, pp. 152-154.

[386] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …,  pp. 276-277.

[387] BALDSON J.P.V.D., Roman women …, p. 276; CROOK J.A., Women in Roman succession …, p. 73; DENIAUX E., Clientèles …, p. 472; RANTZ B., Les droits de la femme romaine …,  p. 276; WATSON A., The law of property …, p. 122 en p. 219 n.1; WATSON A., The law of succession …, p. 48 n.1; WISEMAN T.P., New men …, p. 61; CICERO, Pro Caecina …, § 17.

[388] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, pp. 277-279; Aebutius koopt in eigen naam: CICERO, Pro Caecina, § 16 en 17 en § 19; Caesennia had geen vruchtgebruik: CICERO, Pro Caecina, § 19; Caecina was geen wettige erfgenaam: CICERO, Pro Caecina, § 18.

[389] CICERO, Pro Caecina …, § 20 ev.

[390] GARDNER, J.F., Family and familia …, p. 217; MOREAU P., Structures de parenté …, p. 109.; WATSON A., The law of succession …, pp. 22-23.

[391]; CROOK J.A., Women in roman succession …, p. 72; MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 174, p. 181, p. 184 en p. 186; CICERO, Pro Cluentio …, § 22 en § 40; CICERO, Pro Cluentio …, § 21: Ze kon namelijk geen van haar kinderen tot erfgenaam benoemen. Magia, Num. Aurius en Gn. Magius waren reeds overleden. Haar enige zoon die nog in      leven was, M. Aurius, was een gevangene.

[392] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 174.

[393] CICERO, Pro Cluentio …, § 41.

[394] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 174 en p. 184; CICERO, Pro Cluentio …, § 22.

[395] MOREAU P., Patrimoines et successions …, pp. 184-185; MOREAU P., Structures de parenté …, p. 119-120; Een erfgenaam was verplicht de erfenis binnen een bepaalde tijd te accepteren of te weigeren, anders verloor hij de erfenis. M. Aurius kon als gevangene onmogelijk binnen de vastgestelde periode aanvaarden. Het was veiliger hem een, omvangrijk, legaat na te laten dat hem in staat stelde na zijn vrijlating toe te treden tot de ordo equester en civis romanus te worden.

[396]GARDNER J.F., Family and familia …, p. 217; WATSON A., The law of succession …, p. 162 n.2; CICERO, Pro Cluentio …, § 41, § 23-24 en § 125.

[397] Vrouwen konden enkel een testament maken als ze sui iuris waren na capitis deminutio. Het   testament kon niet anders dan gedateerd worden na haar huwelijk met Aulus Cluentius Habitus sr.      daar dit een huwelijk cum manu was; MOREAU P., Structures de parenté …p. 106.

[398] GARDNER J.F., Family and familia …, pp. 217-219; MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 181, p. 185 en p. 186; CICERO, Pro Cluentio …, § 179, § 181 en § 190.

[399] Het landgoed dat haar echtgenoot Marcus Fulcinius haar verkocht had in ruil voor haar bruidsschat.

[400] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, pp. 275-276; CICERO, Pro Caecina …, § 17.    

[401] CICERO, Pro Caecina …, § 94.

[402] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 278; CICERO, Pro Caecina …, § 19 en § 94.

[403] CICERO, Pro Caecina …, § 54.

[404] CICERO, Pro Caecina …, § 94.

[405] MOREAU P., Patromoines et successions …, p. 171 en 176.

[406] MOREAU P., Patromoines et successions …, p. 175.

[407] CICERO, Pro Cluentio …, § 176.

[408] CICERO, Pro Cluentio …, § 178.

[409] CICERO, Pro Caecina …, § 15.

[410] CICERO, Pro Cluentio …, § 176 en § 178.

[411] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, pp. 274-276; CICERO, Pro Caecina …, § 11.    

[412] Of de giften van geldelijke dan wel van materiële aard waren is ons niet bekend.

[413] BRADLEY K.R., Discovering the Roman family …, pp. 136-138; GARDNER J.F., Family and familia …, p. 218; GARDNER J.F., Women …, p. 35; MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 177; WATSON A., The law of persons …, pp. 46-47; CICERO, Pro Cluentio …, § 190.

[414] TREGGIARI S., Roman marriage …, p. 145 en p. 476.

[415] WATSON A., The law of succession …, p. 165: De lex Cincia legde de waarde en omvang van      schenkingen aan banden om hebzucht en overdreven weelde zoveel mogelijk te beperken.

[416] CICERO, Pro Cluentio …,  § 192 en § 194.

[417] CROOK J.A., Women in Roman Succession …, pp. 61-62.

[418] RAWSON B., The Roman family, in: Rawson B., The family in ancient Rome, London-Sydney,      Croom Helm, 1986, p. 19.

[419] RAWSON B., The Roman family …, p. 19.

[420] LACEY W.K., Patria potestas …, pp. 133-134.

[421] CROOK J.A., Women in Roman Succession …, p. 62.

[422] DIXON S., Family finances…, pp. 99-100; Op het einde van de republiek was dit nog slechts een formaliteit: CROOK J.A., Feminine inadequacy and the Senatusconsultum Veilleianum in: Rawson B., The family in ancient Rome, London-Sydney, Croom Helm, 1986, p. 84.    

[423] CROOK J.A., Feminine inadequacy …, p. 84; DIXON S., Family finances …, p. 100.

[424] CROOK J.A., Women in Roman Succession, p. 73: Crook meent dat P. Caesennius de broer was van      Caesennia; GARDNER J.F., Women…, p. 22.; RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, pp. 269-270, pp. 273-274 en pp. 275-276.    

[425] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 268.

[426] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, pp. 274-275; CICERO, Pro Caecina …, § 13.    

[427] De sociale status van Sextus Aebutius is onbekend. Het enige waarover we zekerheid hebben is dat       hij geen familie was van Caesennia.; CICERO, Pro Caecina …, § 14.

[428] Over haar tweede huwelijk met Aulus Aurius Melinus en haar derde huwelijk met Statius Abbius      Oppianicus bezitten we geen gegevens omtrent de huwelijkssluiting.

[429] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 178; MOREAU P., Structures de parenté …, p. 106.

[430] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 280: Caesennia.

[431] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 175; CICERO, Pro Cluentio …, § 176 en § 178: Sassia.
    

[432] Caesennia had geen dochter; van de drie zonen en één dochter die Dinaea had, was er nog slechts      één zoon in leven (+ één kleinzoon); Sassia wou haar dochter niets nalaten of kon het niet omdat zij      reeds overleden was.

[433] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 280.

[434] Over de munt waarin dit werd uitgedrukt verschillen de meningen: GAIUS, Institutiones II.274: as; Publius Axonius meent dat het in sestertiën uitgedrukt werd.

[435] MOREAU P., Patrimoines et successions …, p. 177-179; CICERO, Pro Cluentio …, § 190.    

[436] RANTZ B., Les droits de la femme romaine …, p. 280.