De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN

 

Hoofdstuk III: Vestiging van vrouwenkloosters en caritatieve instellingen in Gent

 

1. Vrouwenkloosters

 

In het kader van voorliggend onderzoek werden kloosters bestudeerd die in de late middeleeuwen in Gent waren gevestigd. De omgeving rond Gent telde in de 14de-15de eeuw wel meer vrouwenkloosters dan hier worden vermeld, maar een aantal ervan werden niet behandeld omdat zij hun definitieve vestiging in Gent pas na de late middeleeuwen kenden en omdat het onderzoek daardoor te grootschalig zou worden.

 

De hierna behandelde kloosters bevonden zich qua ligging in de late middeleeuwen allemaal binnen de stadsmuren of op een kleine afstand daarbuiten. Het klooster van de Rijke Claren bevond zich in 1286 nog te Gentbrugge en was dus extra muros gelegen. Vier jaar later echter werd besloten het klooster om veiligheidsredenen naar een gunstiger plaats, op de Guldenmeers en net buiten de Keyserpoort, over te brengen. De Rijke Claren vormen dus de enige vrouwelijke religieuze gemeenschap die in de 14de eeuw nog buiten de Gentse stadsmuren was gevestigd.

 

In het hiernavolgend onderdeel worden alle behandelde vrouwenkloosters in een bredere historisch-maatschappelijke context geplaatst. Het vormt de bedoeling om de stichting van elk klooster of het ontstaan van de religieuze gemeenschappen historisch te situeren, alsook een beeld op te hangen van hun evolutie tot en met de late middeleeuwen. Omdat over sommige kloosters reeds veel werd gepubliceerd, zal aan de ene religieuze gemeenschap al wat meer aandacht worden geschonken dan aan andere, waarvoor eerder weinig informatie beschikbaar is.

 

1.1. Grauwzusters van Sint-Michiels Annunciaten

 

Het klooster van de Grauwzusters werd voor 1346 gesticht in Onderbergen, rechtover het dominicanenklooster[42]. Gedurende de middeleeuwen waren zij onder verschillende namen bekend[43]. In een testament van 1346, het oudste document handelend over deze vrouwen, werden zij de zustern in Ingheland genoemd, naar de wijk "Engeland" waarin hun klooster was gelegen. Omstreeks het midden van de 14de eeuw kregen zij de naam zwestern, ontleend aan de term die men in het Duitse Rijk hanteerde om vrouwen die zich toelegden op vrijwillige armoede te benoemen. In de 15de eeuw waren zij actief onder de naam zwesterkine Taybarts, waarschijnlijk zo geheten naar Katelijne Taybarts, die voor onbepaalde tijd een functie in het bestuur van de gemeenschap zou hebben uitgeoefend. De naam susters van Sente Catelinen of grauwzusters werd hen vanaf de tweede helft van de 15de eeuw toegekend. Pas in 1624 trad de gemeenschap toe tot de annunciatenorde. Daarvoor behoorde ze naar alle waarschijnlijkheid tot de derde orde van Augustinus[44].

 

1.2. St-Agneten

 

In 1434 werd vanuit het huis van Sion te Oudenaarde in Gent een gemeenschap van zusters van het Gemene Leven opgericht. Twintig jaar later werd hun gemeenschap omgevormd tot een besloten klooster en namen zij als reguliere kanunnikessen de regel van Augustinus aan[45]. Het eigenlijk Sint-Agnetenklooster werd in 1472 gebouwd op de Gansdries, bij de huidige Lindenlei.

 

Oorspronkelijk waren deze geestelijken lekezusters, hetgeen betekende dat zij de vrijwillige armoede beoefenden maar geen geloften aflegden noch een habijt droegen[46]. Zij waren rechtstreeks benvloed door de Moderne Devotie, een stroming die in Holland was ontstaan onder leiding van Geert Grote. In Oost-Vlaanderen nam de beweging een aanvang rond 1420 en ging uit van vrome leken, waaronder veel Gentse poorters[47]. De vrouwen waarop de beweging zoveel invloed uitoefende waren noch kloosterlingen, noch begijnen. Toch beweert Cassiman dat de zusters van het Gemene Leven in hun beginstadium verscheidene elementen uit de regel van Franciscus navolgden, zonder daarvoor derde-ordelingen van die regel te zijn. Zij waren eerder passieve leden van de beweging in die zin dat zij niet predikten, geen religieuze tractaten schreven en zich evenmin bezighielden met caritatief werk. Hun voornaamste activiteit bestond bijvoorbeeld uit spinnen. Zusters van het Gemene Leven werden gerekruteerd uit de sociale middenklasse. Het was pas vanaf het moment dat de gemeenschap overging tot het aanvaarden van een regel, dat er ook adellijke dochters intraden.

 

Waarom het Huis van Sion in Oudenaarde onder andere Gent had uitgekozen voor een van zijn dochterstichtingen blijkt uit het volgende. In Gent waren aan het begin van de 15de eeuw reeds twee huizen van de Moderne Devotie aanwezig, met name het klooster van Galilea, dat was aangesloten bij het Kapittel van Windesheim en bestond uit reguliere kanunnikessen van Augustinus, en het huis van St. Barbara. Morlion besluit dat de aanwezigheid van verschillende huizen onder invloed van de Moderne Devotie binnen één stad duidde op de belangrijke onderlinge samenwerking van de zusters van het Gemene Leven, hoewel zij in haar artikel een auteur aanhaalt die net het tegenovergestelde beweert[48].

 

De giften die door verschillende vooraanstaande leken aan het klooster werden geschonken, maakten het mede mogelijk dat de zusters na verloop van tijd een ruimer huis konden betrekken, wat erop wees dat de gemeenschap toch een zekere aantrekkingskracht genoot. De grootste moeilijkheden die de gemeenschap kende waren het resultaat van de opstand van Gent tegen Filips de Goede, beslecht in de Slag bij Gavere rond het midden van de 15de eeuw. Veel gebouwen werden verwoest en door pestepidemies sneuvelden negen zusters en enkele van de belangrijkste weldoeners voor de gemeenschap. Het gevolg van de chaos en de onenigheid was dat een groot deel van de zusters wegtrok en dat er slechts een tiental overbleven. Deze laatsten zagen rond 1454 geen andere mogelijkheid dan een regel aan te nemen en over te gaan tot een monastieke orde. Uiteindelijk werd gekozen voor de regel van Augustinus, omdat de regel van Benedictus te zwaar leek en de derde orde van Franciscus door hen niet als een echte monastieke orde werd aanzien. Als visitators voor het nieuwe klooster werden de prior van Elsegem en de deken van de christenheid van Gent aangesteld. Zij stelden de biechtvaders aan en spoorden de mogelijke misbruiken in het klooster op.

 

Doordat het klooster een chaotische en onzekere periode achter de rug had, was de overgang naar een kloosterorde op financieel vlak een zware last geweest. Eens temeer werd daarom beroep gedaan op vooraanstaande leken en leden van de hogere adel. De relatie van de gemeenschap met de hertogin Margaretha van York vormt daar een voorbeeld van. Zo was zij het die in 1472 de eerste steen van de nieuwe kloosterkerk legde. Mede door haar toedoen werd ook Jeanne van Luxemburg, de dochter van de graaf van St.-Pol in 1478 aan het klooster toevertrouwd om er te worden opgevoed. Later legde deze Jeanne in het St. Agneteklooster haar eeuwige geloften af en het klooster ontving een grote rijkdom uit haar erfenis. Jeanne was echter zeker niet de enige adellijke dochter die in het klooster werd opgenomen. Vanaf de 15de eeuw kreeg het klooster zelfs de reputatie zich enkel te concentreren op rekrutering uit de sociaal hogere klassen[49].

 

1.3. Het klooster van Galilea

 

Het klooster van reguliere kanunnikessen van Galilea werd in 1431, met toestemming van de Gentse schepenen, gesticht door Jean Eggaert of Eggard, heer van Purmerend en Spaarnland en schepen te Amsterdam, die daartoe zijn huis in de Hoogstraat had verleend. Rond 1422-23 was heer Eggaert, afkomstig uit een rijke familie, verhuisd naar Gent, nadat omstandigheden in Amsterdam hem hadden gedwongen zijn heerlijkheid te verkopen[50]. Vijf jaar later werd de stichting door de abt van Sint Pieters bevestigd. In 1437 werd op het Concilie van Basel de stichting nogmaals goedgekeurd en onder het toezicht van de prior van Elzegem geplaatst, waardoor het klooster deels afhankelijk werd van het mannenklooster van Elzegem. De kanunnikessen namen de regel van Augustinus aan, voegden zich bij het Kapittel van Windesheim en bekwamen een slotgemeenschap. Toen reeds beschikte het klooster over een kerk en kerkhof.

 

In 1431 was er sprake van negen religieuzen (één overste afkomstig uit het klooster van Diepenveen, vijf religieuzen, twee conversezusters en één kapelaan om de mis te lezen en de biecht te horen). Vijf jaar later klom dit getal op tot zestien om in het midden van de 15de eeuw de grens van een honderdtal leden bereikt te hebben.

 

Reeds van bij het begin verbleven dochters uit rijkere families in het klooster. Eén onder hen was Wilhelmina, dochter van heer Eggaert[51]. Net als veel andere kloosters in die periode werd de priorij van Galilea rijkelijk begift door weldoeners van hogere stand, waaronder de zus van Karel de Stoute en in de 16de eeuw Margaretha van Oostenrijk.

 

Cassiman beweert zelfs in zijn artikel dat het klooster, eenmaal aangesloten bij de Congregatie van Windesheim, als model voor andere vrouwenkloosters diende[52].

 

1.4. Klooster van Sint-Barbara of Joris Vrancx

 

Net als de kloosters van Sint-Agnes en Galilea was ook deze religieuze gemeenschap beïnvloed door de Moderne Devotie. In tegenstelling tot de zusters van Galilea, die reeds kort na de stichting de regel van Augustinus navolgden, bestonden de devote vrouwen van Sint-Barbara aanvankelijk enkel als zusters van het Gemene Leven. Vanaf 1424 was de gemeenschap gehuisvest in de Savaanstraat. Hiervoor had Joris Vrancx, in tegenstelling tot andere stichters van Gentse kloosters een bescheiden poorter, zijn huis ter beschikking gesteld[53]. De koopakte was verleend door de Gentse schepenen van de keure, waardoor nog eens duidelijk blijkt dat het in Gent in niet onbelangrijke mate (mannelijke) wereldlijke figuren waren die aan de basis van een nieuwe kloosterstichting stonden.

 

Het huus van Sente Barbelen kreeg in 1425 de toelating van paus Martinus V om een draagbaar altaar te bezitten en een priester aan te duiden om de mis te lezen, de sacramenten toe te dienen en te begraven. Een biechtvader werd pas in 1448 benoemd. Rond deze periode telde de gemeenschap 73 zusters.

 

Net als in de priorij van Galilea werd ook hier het aantal religieuzen na de Gaverse oorlog fel verminderd. De overige vrome vrouwen aanvaardden in 1454 de regel van Augustinus en bewamen net als de kloosterlingen van Galilea en Sint-Agnes een slotgemeenschap[54]. In een overeenkomst met de Sint-Pietersabdij werd besloten dat de abt de overste van het klooster mocht aanstellen, de visitatie samen met de deken van de christenheid voor zijn rekening mocht nemen en mocht bepalen wanneer een novice in het klooster mocht worden opgenomen. Ondanks het feit dat de aangenomen regel werd opgesteld naar die van het prestigieuze klooster van Galilea, besluit Cassiman dat het klooster nooit echt uitblonk door voornaamheid.

 

1.5. Groenenbriel

 

De stichting van de abdij van Groenenbriel verliep moeizaam en stuitte op tal van hindernissen. In 1341 bepaalde Simon van Mirabello, ruwaard van Vlaanderen en afkomstig uit een invloedrijke familie van bankiers, in zijn testament dat er na zijn dood op het Hof Ter Walle een convent zou worden gesticht. Hiervoor kreeg hij rond 1343 de goedkeuring van de graaf en van paus Clemens VI, die verklaarde dat er een klooster voor vrouwen mocht worden opgericht, samen met een kerk, een kerkhof, een dormter, refter en enkele andere nuttige vertrekken[55].

 

De moeilijkheden begonnen na de dood van Simon. Doordat zijn weduwe recht had op het vruchtgebruik van de helft van de voorziende domeinen, konden de werken niet onmiddellijk worden aangevat. Bovendien scheen het goed Te Walle beter geschikt te zijn voor de bouw van een vorstelijk residentie in plaats van een convent. In 1362 kregen de abten van Sint-Baafs en Sint-Pieters, uitvoerders van het testament van Simon, van paus Innocentius VI de opdracht de stichting alsnog tot een goed einde te bregen. Zij kochten daarvoor een omheind stuk grond aan de Groenenbriel. Uiteindelijk, op 6 juni 1370, gaf Filips, bisschop van Doornik, officiële toelating tot het oprichten van het klooster op de Groenenbriel[56]. Uit het klooster van Mechelen werd Beatrice Vlamincx naar Gent overgeplaatst om de functie van eerste abdis te vervullen[57]. Het aantal religieuzen was oorspronkelijk op 15 vastgesteld, doch in 1481 werd dit aantal verhoogd tot 20.

 

De kloosterzusters van Groenenbriel of Victorinen behoorden tot de orde van Saint-Victor. Wanneer deze orde in de 13de eeuw in onze gewesten verscheen, betekende zij voor vele vrouwenkloosters volgens Coenegracht een periode van materiële bloei[58]. Aan het einde van de 13de eeuw nam de groeiperiode van de kanunnikessen van Saint-Victor een einde. De enige bekende 14de-eeuwse stichting van een Victorinenklooster in onze gewesten is het Gentse klooster op de Groenenbriel. De reguliere kanunnikessen volgden er de regel van Augustinus.

 

1.6. Magdalenazusters of Filledieusen

 

Het klooster van de Magdalenazusters buiten de Grauwpoort werd opgericht in 1328, terwijl een godshuis voor bekeerde prostituées, die later ook in het klooster van de Magdalenazusters werden opgenomen, reeds een kwart eeuw vroeger bestond. In 1469 namen de zusters de regel van Augustinus aan. Tien jaar later beschikten zij over een eigen kapel. Van een eigen kerkhof wordt echter geen vermelding gemaakt. Rond 1480 zou het klooster 24 religieuzen en acht "bekeerde zondaressen" hebben geteld. Over het preciese aantal bestaan in de bronnen nogal wat onduidelijkheid. Zo wordt er in een document van 27 oktober 1480 vermeld dat er 24 religieuzen wonen en in totaal 32 personen zijn die de biecht ontvangen, waaruit alleen maar kan worden afgeleid dat de overige 8 personen bekeerde prostituées zijn. Wat verder wordt dan weer gesproken van "... ten hooghsten boven tien of twalef vrauwe persoonen meest den name van zondaren ghehadt hebbende..."[59]. Of deze religieuzen al dan niet slotzusters waren, valt evenmin ergens duidelijk uit af te leiden.

 

1.7. Zwartzusters

 

De Zwartzusters vestigden zich omstreeks 1360 in de Wageneerstraat. Wie de stichter of stichtster van het klooster was is niet bekend, zoals evenmin is geweten waar de kloosterlingen vandaan kwamen. Wel vermeldt De Potter dat de gemeenschap geen relaties onderhield met personen uit gegoede families, zodat het klooster gereserveerd bleef van giften of schenkingen en de zusters dienden te werken om in hun behoeften te kunnen voorzien[60]. De religieuze gemeenschap beschikte over een eigen bidplaats, maar nergens staat beschreven uit welke periode deze dateert.

 

Hoewel zij reeds vanaf de stichting de hen door de bisschop opgelegde regel van Augustinus navolgden, besteedden zij veel aandacht aan de verzorging van zieken en het verlenen van bijstand aan behoeftigden, waarvoor zij het klooster dienden te verlaten, zodat hieruit kan worden afgeleid dat zij waarschijnlijk niet waren gebonden aan strenge slotregels, doch dit is louter een veronderstelling, vertrekkend vanuit het feit dat de bepalingen in verband met de clausuur geenszins voorzagen dat slotzusters zomaar het slot konden verlaten (cfr. infra).

 

1.8. Rijke Claren te Gentbrugge

 

In 1286 verkreeg de H. Clara van paus Gregorius IX "Het Privilegie der Armoede", waarin de Clarissen werden opgedragen zich van elke vorm van persoonlijk bezit te ontzien. Vandaar trouwens de naam "Arme Claren"[61]. Aan het eind van de 13de eeuw (1286) echter werd door paus Urbanus IV aan de Clarissen een verzachtende regel opgelegd, waardoor het hen voortaan was toegestaan eigen goederen te bezitten en de opbrengst ervan te innen. Hun naam werd veranderd in "Rijke Claren" of "Urbanisten"[62].

De stichting van de Clarissenabdij in 1286 werd voorafgegaan door een opmerkelijke gebeurtenis. Het jaar daarvoor was een franciscanerbroeder, in opdracht van zijn oversten, naar Gentbrugge getrokken om daar het volk samen te roepen en hen te vragen of zij het wenselijk vonden dat er in hun parochie een Clarissenklooster zou worden gesticht. De vraag werd door de parochianen in positieve zin beantwoord en sommigen schonken zelfs aalmoezen voor de bouw ervan[63]. Simons bevestigt dat dergelijke publieke vergaderingen, met als doel het peilen naar de mening omtrent de bouw van een nieuw klooster, regelmatig plaatsvonden.

 

Het initiatief voor de bouw van het klooster, dat onder de hoede van de Minderbroeders werd geplaatst, werd genomen door Avezoete van den Ameede, dochter uit een gekende en rijke patriciërsfamilie en tevens begijn in het Klein Begijnhof. De eerste bewoonsters van het nieuwe klooster waren afkomstig uit Brugge en Ieper. In 1288 verleende de geestelijkheid van Sint Baafs aan de Clarissen de toelating om een kerk en een kerkhof te bezitten. Twee jaar later werd het klooster getransfereerd naar de Guldenmeers, eveneens buiten de Keizerpoort en in dezelfde parochie. De reden waarom de transfer zo vroeg werd voltrokken kon volgens Simons eventueel gelegen zijn in het feit dat de eerste vestingsplaats te geïsoleerd lag en dat er gevaar voor wateroverlast van de nabijgelegen Schelde dreigde[64].

 

Door talrijke schenkingen en door aankoop van gronden kon de Clarissenabdij in de 13de en 14de eeuw haar bezittingen aanzienlijk uitbreiden. In het tweede kwart van de 14de eeuw bezat de abdij een eigen scriptorium[65].

 

In de tweede helft van de 15de eeuw dienden de kloosterlingen als gevolg van verscheidene oorlogen een onderkomen te zoeken binnen de veiligere stadsmuren[66]. In de loop van de 17de eeuw verhuisden zij definitief intra muros.

 

1.9. Arme Claren of Clarissen-Coletinen

 

Als reactie op de versoepeling van de regel, die door paus Urbanus IV aan de Clarissen was opgelegd, startte Colette Boëllet uit Corbie in het begin van de 15de eeuw vanuit Bourgondië haar grote hervorming, waarmee zij het herstel van de oude en strenge Clarissenregel, die was uitgevaardigd door paus Gregorius IX, voor ogen had[67]. Hoewel het klooster der Arme Claren pas werd opgericht in het tweede kwart van de 15de eeuw (1443), heeft het niettemin in de late middeleeuwen een belangrijke invloed uitgeoefend op tal van andere vrouwenkloosters in de Nederlanden. Het klooster[68], dat reeds in 1428 door schepenen en de paus de goedkeuring tot oprichting had verkregen, werd in 1443 door Colette[69]omgevormd tot een abdij waarin het leven in volstrekte armoede als belangrijkste streefdoel gold. De Clarissen zelf kwamen onder meer uit Auxerre, Poligny en Hesdin.

 

1.10. Grauwzusters van Sint-Jan Conceptionisten

 

De eerste vestiging van deze grauwzusters was in de parochie van Ekkergem en dus buiten de stadspoorten gelegen. De Potter beweert dat dit klooster van rond 1300 dateert[70]. Pas in 1409 verhuisden zij naar de Nederscheldestraat, intra muros. Hoewel de zusters werden gecontroleerd door een vrouwelijke overste, was het toch een Minderbroeder die het algemeen toezicht uitoefende.

 

De naam Conceptionisten droegen zij pas in de 17de eeuw. In de late middeleeuwen heetten zij Susters vander obeïssancien van St. Franciscus, Susters van achter sente Jans of Susters van Penitentie. Aangezien zij derde-ordelingen waren van de regel van Franciscus, hielden zij zich strikt aan principes als soberheid, armoede, ontbering en boete. Uit de bijdrage van De Potter blijkt dat enkel vanaf de 16de eeuw adellijke vrouwen intraden. Pas in 1644 werd het klooster omgevormd tot een slot.

 

Het klooster bezat in de 15de eeuw een kapel, die weliswaar was gebouwd zonder de toelating van de prelaat van de Sint-Pietersabdij. Na een verontschuldiging van de Grauwzusters bij de abt, waarbij zij argumenteerden dat de oude bedekamer door het toenemend aantal religieuzen te klein was geworden, werd de zaak in vrede beëindigd. Een goedkeuring voor het bezit van een eigen kerkhof werd hen in de late middeleeuwen niet toegekend. Het is opvallend hoe De Potter er de nadruk op legt dat de Grauwzusters zeer geliefd waren bij het Gentse volk. Herhaaldelijk toont hij aan dat hun populariteit zeker kon opwegen tegen die van de Minderbroeders. Of dit rechtstreeks verband houdt met de controle die deze broeders over het klooster uitoefenden, wordt niet duidelijk.

 

1.11. Grauwzusters van Sint-Jacobs Penitenten

 

Rond 1400 werd, naar alle waarschijnlijkheid door Filips de Goede en Isabella van Portugal, een klooster van derde-ordelingen van Franciscus gesticht in de Sint-Jacobsparochie binnen Gent. De religieuzen waren beter bekend onder de naam Congregatie van de Heilige Catharina, volgens de gids van het stadsarchief de naam van het klooster te Sint-Omaars waar de vrouwen vandaan kwamen[71].

In 1462 werd, net als dit het geval was geweest bij de Grauwzusters van Sint-Jan, zonder instemming van de abt van Sint-Pieters een kapel gebouwd op het kloosterdomein[72]. Hoewel zij beweerden twintig jaar daarvoor een schriftelijke toelating van de paus tot het oprichten van een bidplaats te hebben ontvangen, bleef de abt van Sint-Pieters volhouden dat zij het patroonaatsrecht van de Sint-Jacobsparochie niet hadden gerespecteerd. Uiteindelijk werd een beroep gedaan op de bemiddeling van de gravin van Vlaanderen en werd het conflict opgelost door middel van een minnelijke schikking. Pas in 1496 mochten zij beschikken over een eigen begraafplaats. Hoewel zij in de 17de eeuw werden hervormd tot Penitenten, was reeds uit hun vroegere houding duidelijk dat zij zich toelegden op afzondering, volstrekte armoede en boetedoening. De zusters weigerden elke rente die hen werd toegekend en verrichten handwerk om in hun minimale behoeften te kunnen voorzien. Het is dan ook merkwaardig dat zij in de 17de eeuw weigerden over te gaan naar een slotgemeenschap.

 

1.12. Bijloke

 

De abdij van de Bijloke ontstond uit de abdij van Ten Bossche, die in 1215 te Lokeren werd opgericht op aanvraag van Ermentrude Uutenhove, afkomstig uit de gelijknamige rijke patriciërsfamilie. Ermentrude had in het begin van de 13de eeuw haar huis in de Sint-Michielswijk ter beschikking gesteld om er zieken in te verzorgen[73]. Doordat zij geen genoegen nam met het bestuur van het hospitaal, zocht zij naar een manier om haar stichting een vastere juridische structuur te geven[74]. De oplossing bestond uit de oprichting van de abdij "Ten Bossche", die in 1215 werd geïncorporeerd in de orde van Cîteaux. Enkele jaren later werd het beheer van de inkomsten en de goederen van het hospitaal volledig toevertrouwd aan de abdij.

 

Problemen ontstonden wanneer het Generaal Kapittel van Cîteaux niet langer aanvaardde dat er bijna dagelijks monialen van de abdij naar het hospitaal te Gent trokken en daarmee telkens de strenge slotregels overtraden. Ermentrude Uutenhove had te kiezen tussen het hospitaal of de goedkeuring vanuit Cîteaux. Het uiteindelijk resultaat vormde in 1228 de stichting van de Bijloke, die een bijna perfecte maar uitzonderlijke symbiose van klooster en hospitaal omvatte[75]. Het hospitaal werd verhuisd naar een grondgebied te Ekkergem buiten Gent, dat door graaf Ferdinand en Johanna van Vlaanderen daartoe ter beschikking was gesteld[76]. Naast het verhuisde hospitaal werd een nieuw Cisterciënzerklooster opgericht, waarvan de meeste kloosterlingen afkomstig waren uit de abdij te Lokeren[77]. Meteen na de oprichting van het klooster werden zowel de monialen als het verplegend personeel opgenomen in de Orde van Cîteaux. Terug werd het klooster, dat van dan af Portus Beatae Mariae werd genoemd, verantwoordelijk gesteld voor het beheer van de goederen van het hospitaal. Het hoogste geestelijk bestuur van de abdij werd waargenomen door de primaatabt van Clairvaux, die als visitator zowel de abt van de abdij van Baudelo als die van Ter Duinen kon aanstellen. De zielzorg werd uitgevoerd door mannelijke Cistercïenzers, die verbleven in een gebouw naast het klooster.

 

Tijdens de late middeleeuwen werd de Bijloke rijkelijk begunstigd met tal van giften en schenkingen. De graaf en gravin schonken hen tol- en cijnsvrijheid. De goede relatie met de adel had echter tot gevolg dat de graaf meerdere bezoeken bracht aan het klooster. Zo verbleef graaf Robert van Bethune er regelmatig en telkens werd zijn bezoek gevierd met uitgebreide feestelijkheden. In de 15de eeuw was de kloostertucht tot een minimum herleid en verschillende abdissen slaagden er niet in hier verandering in te brengen.

 

 

Uit bijna elke kloostergeschiedenis blijkt dat de oprichting of het initiatief tot stichting van een gemeenschap uit de "wereldlijke hoek" komt. Graven en gravinnen, leden uit patricirsfamilies of gewone poorters stonden in vele gevallen aan de wieg van een nieuwe stichting en waren meteen de grootste weldoeners. Op lokaal niveau waren het de schepenen die de stichting goedkeurden. De blijvende relatie tussen wereldlijke personen en de door hen gestichte kloostergemeenschap kan blijken uit de paar gevallen waar een vrouwelijk familielid van de stichtster zelf de taak van eerste abdis waarnam. Giften en schenkingen waren van fundamenteel belang voor het voortbestaan van kloosters. Gemeenschappen van religieuze vrouwen die uit armoedeprincipes bewust geen contact met gegoede families onderhielden, dienden voor hun eigen onderhoud in te staan door het verrichten van handwerk. De taak van de mannelijke geestelijkheid bij de oprichting van een nieuw klooster had voornamelijk betrekking op het overkoepelend bestuur en de zielzorg. Zo was het de abt of de bisschop die zijn toelating gaf tot het oprichten van een kerk of kapel, of instond voor de visitatie. De vrouwelijke kloosterlingen waren onderdanig aan een overste of abdis, doch deze diende haar evenveel te schikken naar de eisen van de parochiale mannelijke geestelijkheid, waaruit als voornaamste de kapelaan en de biechtvader voor de zielzorg van de kloosterlingen werden gerekruteerd. Theoretisch gezien reikte de macht van de abdis dus niet verder dan de buitenmuren van haar kloostercomplex.

 

2. Caritatieve Instellingen

 

2.1. Bijloke

 

Doordat de geschiedenis van het Bijlokehospitaal niet los kan worden gezien van het ontstaan van het Cisterciënzerklooster, werd het belangrijkste reeds hierboven aangehaald. Het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal, dat aan de basis voor het latere Bijlokehospitaal lag, was een tiental jaren ouder dan de abdij[78]. Hoewel het aanvankelijk vooral monniken waren die armen en zieken binnen hun poorten verzorgden, betekende de 13de eeuw, een moment waarop Europa een groeiende behoefte aan ziekenzorg kende, een hoogtepunt voor de oprichting van nieuwe hospitalen. Op initiatief van Ermentrude Uutenhove werd in het begin van de eeuw haar huis ter beschikking gesteld voor het verzorgen van zieken en behoeftigen[79]. In 1228 werd het hospitaal wegens nood tot uitbreiding vervangen door een ander gasthuis in de Sint-Michielsparochie te Ekkergem. Het oude gebouw werd toegekend aan de Dominicanen.

 

Rond het midden van de 13de eeuw moet het hospitaal reeds over een eigen kapel hebben beschikt, aangezien Ermentrude Uutenhove, gestorven in 1242, erin werd begraven[80].

 

Het hospitaal van de Bijloke bekleedde eeuwenlang de belangrijkste plaats onder de gasthuizen in Gent. Zieken en behoeftigen werden behandeld door gespecialiseerde medecijnen en verzorgd door lekezusters, die onder supervisie stonden van de religieuzen van het Cistercinzerklooster[81].

 

2.2. Rijke Gasthuis

 

In 1146-1147 werd het gasthuis van Onze-Lieve-Vrouw ter Lazarien gesticht op het grondgebied van Sint-Baafs, op de hoek van de Hoogstraat en de Holstraat[82]. De leprozerie, die enkel toegang gaf aan Gentse poorters en hun gezin, was daarmee het oudste hospitaal binnen de Gentse stadsmuren. Het feit dat het gasthuis een jaar later beschikte over een eigen kapel en in 1299 reeds toe was aan gebiedsuitbreiding, bewijst dat het hospitaal van bij het begin werd erkend en een groot succes moet hebben gekend[83].

De leprozen werden verpleegd door een gemeenschap van religieuze mannen én vrouwen[84]. Het burgerlijk bestuur van de leprozerie berustte in hoogste instantie bij de Gentse schepenen[85]. Deze konden zich in de leprozerie laten vertegenwoordigen door één of twee voogden, die meestal fungeerden als tussenpersonen tussen de meester(es) van de leprozerie en de Gentse schepenen. Hun functie was financieel-controlerend van aard. Het dagelijks bestuur lag in handen van een meester of meesteres. Naast het wereldlijk bestuur werd het geestelijk gezag uitgeoefend door een priester of kapelaan, wiens voornaamste taak het was in te staan voor de zielzorg van de broeders en zusters en de leprozen[86].

Pas in 1236 werden de broeders en zusters van de leprozerie verplicht de statuten, die hen door de schepenen waren opgelegd, na te volgen[87]. Dit nam echter niet weg dat tijdens de late middeleeuwen een periode van verslapping van de regeltucht kon worden geconstateerd. Uit een klachtenlijst van zieke poorters bleek immers dat de broeders en zusters er verscheidene knechten voor persoonlijke diensten op na hielden, dat er helemaal geen rekening werd gehouden met de minimale behoeften van de leprozen, en dat hun goederen, die zij na een jaar in het hospitaal te hebben verbleven moesten afstaan aan de gemeenschap, enkel dienden om een nieuw klooster te bouwen[88]. Aangezien leprozen meestal voor de rest van hun leven in het gasthuis verbleven, waren de statuten die in 1236 werden uitgevaardigd voor de broeders en zusters van het gasthuis, ook op hen van toepassing.

 

In de 14de eeuw droeg het hospitaal de naam Rijke Gasthuis[89]. De leprozerie had zich kunnen verrijken door een verhoging van de inkomsten, die bestonden uit de opbrengsten van het land, allerlei rechten die hen door de stad waren toegekend, giften van rijke poorters in ruil voor gebeden en goederen die door de zieken waren afgestaan. In de loop van de 15de eeuw groeide onenigheid tussen de broeders en zusters, waardoor de gemeenschap in de 17de eeuw evolueerde naar een exclusief vrouwelijke religieuze groep.

 

2.3. Sint-Janshospitaal of Sint-Jan-Ten-Dullen

 

Vooraleer krankzinnigen werden verzorgd in speciaal daarvoor bestemde godshuizen, zag hun toestand er allesbehalve rooskleurig uit. Gewelddadige mentaal gehandicapten werden opgesloten in een kerker of in de stadstorens, vastgeketend met boeien. Licht "gestoorden" bleven in vrijheid aan de stadspoorten om voedsel bedelen en stonden ten schande voor iedereen. Aan deze situatie kwam deels verandering toen ca. 1191 te Gent het Sint-Janshuis of het hospitaal van Sint-Jan-Ten-Dullen werd opgericht. In het godshuis waren zowel krankzinnigen als arme zieken of bedevaarders welkom[90]. De verzorgende functie werd in het hospitaal waargenomen door broeders en zusters van het gemene leven. In 1257 werd hen een regel opgelegd en waren zij gebonden door de drie geloften. Waarschijnlijk was het godshuis reeds van bij het begin voorzien van een eigen kapel voor de dagelijkse bidoefeningen. Voor de eigenlijke zondagse eucharistie gingen zij naar de parochiekerk bij Sint-Jacobs.

 

De gemeenschap werd bestuurd door een man en een vrouw. De vrouwelijke religieuzen, die in de late middeleeuwen de meerderheid vormden, waren ondergeschikt aan een meesteres, terwijl de broeders dienden te gehoorzamen aan een meester[91]. Beiden werden door de schepenen benoemd en beheerden respectievelijk de onroerende en roerende goederen. Het overkoepelend bestuur bestond uit schepenen die het dichtst bij het hospitaal waren gehuisvest. De Potter wijst erop dat, na onderzoek van verscheidene bronnen, duidelijk werd dat het gasthuis nooit een bloeiperiode had gekend maar integendeel verscheidene malen op de rand van grote financile problemen had gestaan[92].

 

In de loop van de 15de eeuw werden de reglementen herhaaldelijk door de Gentse schepenen verstrengd, wat erop wees dat ook in dit hospitaal sprake was van een hoge graad van tuchteloosheid. De reden daartoe lag volgens De Potter in het feit dat de religieuzen zich meer onderwierpen aan het burgerlijk dan aan het geestelijk gezag en bijgevolg verzaakten aan hun godsdienstige plichten.

 

2.4. Hospitaal van Sint-Jan en Sint-Pauwel

 

Niet alle hospitalen waren gebonden aan een religieuze gemeenschap. In 1315 werd door enkele vrome poorters bij de Walpoort een burgerlijk godshuis opgericht, dat nog in hetzelfde jaar door de schepenen van Gent werd erkend[93]. Het hospitaal bood zowel onderdak aan acht provengiersters, leken die er in ruil voor een deel van hun bezit onderdak en verzorging kregen, als aan armen of behoeftige reizigers. Het hoogste bestuur van het godshuis lag in handen van de Gentse schepenen van de Keure. Door hen werden twee burgers aangesteld om als voogden toezicht op het hospitaal uit te oefenen[94]. Het dagelijks bestuur werd toevertrouwd aan een meesteres.

 

Tot 1334, het moment waarop de hospitaalkapel werd ingewijd, vonden de goddelijke diensten en de uitvaarten in de nabijgelegen Dominicanenkerk plaats[95].

 

Net als de andere hospitalen, beschikte ook het godshuis van Sint-Jan en Sint-Pauwel over inkomsten die voor een groot deel bestonden uit schenkingen en renten van poorters. Deze dienden voor verbouwingen of werden overgemaakt aan de zieken en behoeftigen[96].

 

Uit geen enkel artikel of document kon worden afgeleid of het verplegend personeel al dan niet uit beide geslachten bestond. Eén artikel maakt vermelding van een herenkamer[97], maar hieruit mag niet voorbarig worden besloten dat het enkel om mannen zou hebben gegaan. Evenmin mag uit het feit dat het dagelijks bestuur werd waargenomen door een meesteres worden afgeleid dat het hospitaal in hoofdzaak vrouwelijk personeel zou hebben aanvaard.

 

2.5. Wenemaerhospitaal

 

Elk hospitaal in Gent had zijn eigen doelgroep. Het Wenemaerhospitaal, dat in 1323 op het Veerleplein werd gesticht door Willem Wenemaer, een van de meest invloedrijke patriciërs te Gent, en zijn vrouw Margriet de Brune, was specifiek gericht op het verschaffen van verzorging en onderdak aan arme en behoeftige ouderlingen[98]. In 1330 werd het hospitaal erkend door de graaf, de schepenen en de bisschop van Doornik, die op hetzelfde ogenblik de hospitaalstatuten uitvaardigden. Willem Wenemaer, die in 1325 in de strijd van graaf Lodewijk van Nevers en de Gentenaars tegen Robrecht van Kassel en de Bruggelingen was gesneuveld, werd begraven in de hospitaalkapel[99].

 

Het dagelijks bestuur in het hospitaal kwam als eerste toe aan Margriet, weduwe van Willem, die na zijn dood was ingetreden en haar taak als overste of meesteres op zich nam. Het personeel bestond in de eerste jaren slechts uit één broeder en twee zusters, terwijl het toenmalig aantal opgenomen bejaarden reeds over de twintig was gestegen[100]. Rond het midden van de 14de eeuw konden geleidelijk aan meer behoeftigen worden verzorgd, omdat Margriet al haar bezittingen aan de gemeenschap had overgemaakt.

 

2.6. Alijnshospitaal

 

Het motief voor de oprichting van het Sint-Katharina- of Alijnshospitaal lag in een vete tussen de families Rijm en Alijn[101]. De twist kende een dodelijke afloop en de zaak werd in opdracht van Lodewijk van Male afgesloten met een compromis, dat inhield dat de Rijms vanaf 1362 een jaarlijkse rente van 200 pond parisis dienden te betalen voor het onderhoud van het door de familie Alijn in 1363 op de Kraanlei opgerichte hospitaal[102], waar Lodewijk van Male niet alleen de officiële stichter maar tevens de beschermheer van was[103]. In de gids van het stadsarchief wordt beschreven hoe vooral behoeftige oude vrouwen in het godshuis voor verzorging en onderdak terecht konden, terwijl in het artikel over de Gentse ziekenhuizen eerder algemeen wordt gesproken over "een plaats waar arme mensen welkom waren"[104]. Vanaf het laatste kwart van de 15de eeuw kon er volgens het artikel over acht eeuwen Gentse ziekenhuizen zelfs geen twijfel over bestaan dat ook mannen, weliswaar boven de veertig jaar, werden ontvangen. Bij opname werden de patiënten verplicht hun onroerende goederen aan het hospitaal af te staan. Roerende goederen mochten zij behouden.

 

Net als in veel andere godshuizen lag het dagelijks bestuur ook in het Alijnshospitaal in handen van een meesteres. De controle over de boekhouding en het beheer van de financiën kwam toe aan enkele provisoren of rectoren[105].

 

Voor 1543 was er in het Alijnshospitaal geen sprake van een kapel.

 

De meeste Gentse caritatieve instellingen, die elk naar een specifieke doelgroep waren gericht, werden gesticht door zowel mannelijke als vrouwelijke leden van poorters- of patriciërsfamilies. In één geval was het de graaf die in eigen persoon het initiatief tot het oprichten van een godshuis op zich nam. Tevens was het niet ongebruikelijk dat de sticht(st)er na zijn of haar dood werd begraven in de hospitaalkapel, als die tenminste tegen die tijd was gebouwd. Het hoogste bestuur van een caritatieve instelling lag in Gent bij de schepenen, aan wie eveneens de uitvaardiging van de hospitaalregels kon worden toegeschreven. De door de schepenen aangestelde voogden stonden in voor de controle over de financiën en vormden de tussenschakel tussen de meester(es) van het hospitaal en de Gentse schepenen. Interne zaken en dagelijks bestuur maakten deel uit van de bevoegdheid van een meester of een meesteres, al waren laatstgenoemde opvallend in de meerderheid. Dit kon te wijten zijn aan het verplegend personeel dat in veel gevallen uit leken of religieuzen uit beide geslachten bestond, maar waarbij het dikwijls de zusters waren die het talrijkst waren vertegenwoordigd. Schenkingen en renten van rijke personen of families waren niet alleen in de kloosters welkom, ook in de caritatieve instellingen vormden zij vaak een groot deel van de totale inkomsten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[42] Gids Stadsarchief Gent, Religieuze en Caritatieve Instellingen, pp. 216-217.

[43]SIMONS, Walter, Bedelordekloosters in het graafschap Vlaanderen voor 1350, Brugge, Stichting Jan Cobbaut, 1987, pp. 173-174.

[44]DE POTTER, Gent van Oudste Tijd tot Heden, VIII, 1901, pp. 273-274.

[45] Gids SAG, p. 217. DE POTTER, Op. Cit., VIII, 1901, p. 219. De Potter vermeldt 1452 als datum waarop de zusters de regel van Augustinus aannamen.

[46]MORLION, C., De vroegste geschiedenis van het Gentse St-Agnetenconvent (1434-1454), H.M.G.O.G., XXXVIII, 1984, pp. 17-33.

[47]CASSIMAN, A., De Moderne Devotie of Geert Grote in Oost-Vlaanderen, Ons Geestelijk Erf, XXVI, Antwerpen, 1952, pp. 149, 154-6, 174-5, 178-81.

[48]MORLION, Op. Cit., pp. 17-33.

[49]PERSOONS, E., Op. Cit., p. 343.

[50] Monasticon Belge, VII, Vol. IV, pp. 768-769.

[51]DE POTTER, Op. Cit., VIII, Gand, 1901, pp. 415-421.

[52]CASSIMAN, Op. Cit., pp. 159-161.

[53]Gids SAG, pp. 226-227. Uit de koopakte bleek niet zeker of Joris Vrancx al dan niet de stichter of beschermer was van de gemeenschap.

[54]CASSIMAN, Op. Cit., pp. 156-159. Monasticon belge, VII, Vol. 4, pp. 829-838.

[55] Monasticon Belge, VII, IV, pp. 731-747. VAN DER HAEGHEN, Het klooster Ten Walle en de abdij van Groenenbriel, Gent, 1888, nr. 31, Bulle 4 juli 1343.

[56]VAN DER HAEGHEN, Op. Cit., pp. 1-16.

[57] Gids SAG, pp. 229-230.

[58]COENEGRACHT, P., Ontstaan van de Brabantse Witte Vrouwen en hun overgang naar de Orde van Sint-Victor, Ons Geestelijk Erf, XXXIV, Antwerpen, 1960, pp. 53-90. Coenegracht maakt echter nergens duidelijk wat zij precies verstaat onder "materiële bloei".

[59]RAG, Fonds Filledieusen, 1, Statuten en reglementen, doc. 27 okt. 1480.

[60]DE POTTER, Op. Cit., VIII, 1901, pp. 70-75.

[61]DE GIER, G., Sinte Coleta van Corbie. De Bronnen, Langemark, N.V. Vonksteen, 1982, pp. 29-30, 275.

[62]CASSIMAN, A., De stichting van het klooster van de Rijke Claren te Gentbrugge, Franciscana, VII, 1953, pp. 1-29.

[63]SIMONS, W., De bedelordekloosters..., pp. 130-135.

[64]SIMONS, De bedelordekloosters..., p. 134.

[65]DE HEMPTINNE, Th., Het ontstaan van een lokaal scriptorium te Gentbrugge in het tweede kwart van de 14de eeuw, H.M.G.O.G., 23, 1969, pp. 3-12.

[66] Gids SAG, pp. 221-222.

[67]DE GIER, G., Op. Cit., pp. 29-30, 275.

[68]Voor een afbeelding van het klooster, zie Bijlage 1.

[69]Deze Colette werd later heilig verklaard en verder vereerd onder de naam Coleta. Zij stierf tijdens haar bezoek aan het Gentse klooster in 1447. VAN CORSTANJE, C., CAZAUX, Y., DECAVELE, J., DEROLEZ, A., Vita Sanctae Coletae (1381-1447), Tielt/Leiden, Lannoo/Brill, 1982, pp. 13-46.

[70]DE POTTER, Op. Cit., V, 1888, pp. 2-9.

[71] Gids SAG, p. 221. Volgens De Potter zou het klooster pas rond 1440 zijn gesticht. DE POTTER, Op. Cit., VI, 1891, pp. 483-490.

[72]DE POTTER, Op. Cit., VI, 1891, pp. 483-490.

[73]Eds., De Cisterciënzerzusters van Gent, Gent, 1974, pp. 15-21.

[74]VAN LOKEREN, A., Historique de l'Hôpital de la Biloke et de l'Abbaye de la Vierge Marie à Gand, Gand, 1840, pp. 1-39.

[75]VLEESCHOUWERS, C., Het beheer van het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal te Gent en de stichting van de Cisterciënzerinnenabdij Onze-Lieve-Vrouw-ten-Bos (1215) en Bijloke (1228) door Uten Hove's, Annalen van de Belgische Vereniging voor Hospitaalgeschiedenis, IX, 31, Brussel, 1971, pp. 13-34. De goedkeuring voor de verhuis werd gegeven door de abt van Sint-Baafs. VAN LOKEREN, A., Op. Cit., p. 8.

[76]Walters duidt het plaatstekort om de zieken te verzorgen als voornaamste oorzaak voor de verhuis van het hospitaal naar Ekkergem aan. WALTERS, J. De Zusters Cistercianen der Bijloke en der Toevlucht van Maria te Gent. Geschiedkundig overzicht, Gent, 1924, p. 6.

[77] Monasticon Belge, VII, 4, pp. 330-344.

[78]VLEESCHOUWERS, C., Op. Cit., pp. 13-34.

[79]Eds., De Cisterciënzerzusters..., Gent, 1974, pp. 15-16.

[80]VAN LOKEREN, A., Op. Cit., p. 15

[81] Gids SAG, pp. 240-241.

[82]VERHULST, A., Twee oorkonden van Filips van den Elzas voor het Leprozenhuis, bevattende nieuwe gegevens betreffende de geschiedenis van Gent in de 12de eeuw, H.M.G.O.G., 13, 1959, pp. 3-24.

[83]Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen, Catalogus van de tentoonstelling 13 febr.- 3 maart 1993, Museum A. Van Der Haeghen, UZ, 1993, pp. 25-28.

[84]DIERICX, Mémoires sur la ville de Gand, II, p. 37. Diericx wijst erop dat de verzorging van de zieken in handen lag van broeders en zusters van het gemene leven. DE POTTER, F. Op. Cit., VIII, pp. 421-451. De Potter vermeldt als enige auteur dat de broeders en zusters onder leiding van een vrouwelijke meesteres stonden.

[85]ELAUT, L., Gentse ziekenhuizen, Gent, 1976, pp. 75-81. ELAUT vermeldt dat er onder de Gentse schepenen iemand was belast met het toezicht op de leprozen en de leprozerie, de zgn. ziekeman.

[86]De "drieledigheid" van het wereldlijk bestuur (schepenen, voorgden en meester(es)) was tevens kenmerkend voor de overige caritatieve instellingen in het (laat)middeleeuwse Gent. DE CONINCK, C., BLOCKMANS, W., Geschiedenis van de Gentse Leprozerie "Het rijke Gasthuis" vanaf de stichting (ca. 1146) tot omstreeks 1370, Annalen van de Belgische Vereniging voor Hospitaal Geschiedenis, 5, 1967, p. 11.

[87]Voor de uitgave van de statuten, zie GYSSELING, M., De statuten van de Gentse leprozerie van 1236, Studia Germanica Gandensia, V, 1963, pp. 9-43.

[88]WILLEMS, J.F., Klagten der zieke poorters in het Gasthuis te Gent, Ten Jare 1349, Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael-en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, Gent, 1843, pp. 84-95.

[89]Christiane De Coninck beweert echter dat de benaming "Rijke Gasthuis" pas vanaf het begin van de 16de eeuw opkwam. DE CONINCK, C., BLOCKMANS, W., Op. Cit., p. 5.

[90]DE POTTER, Op. Cit., VIII, pp. 131-175.

[91] Ibidem.

[92]In het artikel over "acht eeuwen Gentse ziekenhuizen" wordt net het tegenovergestelde beweerd, namelijk dat het hospitaal over vrij ruime inkomsten moet hebben beschikt, afkomstig van bepaalde monopolies en voorrechten. Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen..., p. 36.

[93]ELAUT, L., Op. Cit., p. 40.

[94]Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen..., p. 70.

[95]VAN WERVEKE, A., Het Godshuis Sint-Jan en Sint-Pauwel te Gent, bijgenaamd de Leugemeete. De kapel en haar muurschilderingen van ca. 1346, Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, Gent, 1909.

[96]DE POTTER, Op. Cit., VIII, pp. 460-499.

[97]Het is zelfs heel waarschijnlijk dat met de heren de voogden werden bedoeld.

[98] Gids SAG, p. 236.

[99]ELAUT, L., Op. Cit., p. 34.

[100]Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen..., pp. 63-64.

[101]Voor een uitvoerige uiteenzetting van de oorsprong van de vete tussen de Rijms en de Alijns, zie ROGGHE, P., Het Alinshospitaal te Gent, Appeltjes van het Meetjesland, 16, 1965, pp. 5-15.

[102]ELAUT, Op. Cit., p. 34.

[103] Gids SAG, p. 237.

[104]Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen..., pp. 81-82. Elza Luykx-Foncke beaamt de mening dat het hospitaal onderdak zou hebben verschaft aan armen. LUYKX-FONCKE, E., Het Hospies der Kinderen Alijn of Alijnsgodshuis te Gent, Oostvlaamsche Zanten, 17, 5, 1962, pp. 8-9.

[105]Ibidem. De auteur schrijft de functies respectievelijk toe aan vier commissarissen en een ontvanger, zodat bijna met zekerheid mag worden aangenomen dat het hier om mannen gaat. LUYKX-FONCKE, E., Op. Cit., p. 7.