De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN

 

Hoofdstuk IV: Bronnen voor de kloosters en hospitalen: mogelijkheden en beperkingen

 

In de beginfase van dit onderzoek bleek het niet evident om onmiddellijk te achterhalen uit welk type "historische bron" de meest geschikte informatie voor dit onderzoeksonderwerp zou kunnen gehaald worden. De inventarissen voor elk klooster en hospitaal werden systematisch nagekeken en alles wat maar enigszins te maken scheen te hebben met bouwingen en verbouwingen, opsomming van kamers en vertrekken, dagelijks leven en de daarmee gepaard gaande mate waarin kloosterlingen een bewegingsvrijheid hadden, werd opgevraagd en geraadpleegd. Na verloop van tijd echter bleek dat de normatieve bronnen ons de meest nuttige informatie konden verschaffen. Vandaar dat regels en reglementen, ordonnanties en statuten de primaire bron vormen voor dit onderzoek naar verschillende aspecten van de relatie vrouw-ruimte, terwijl historische documenten van een andere dan normatieve aard slechts ter bevestiging van een gegeven uit de literatuur (bijvoorbeeld in verband met de oprichting van een kapel of oratorium) werden geraadpleegd, of als aanvullende doch ter zake doende informatie werden ingekeken. Tevens dient vooraf te worden gesteld dat voor dit onderzoek, dat zich immers richt tot de situatie van religieuze vrouwen binnen Gent, vooral werd gewerkt met archivalia, en dan hebben we het in hoofzaak over de normatieve bronnen, die eigen waren aan de Gentse kloosters en hospitalen. Enkel wanneer dit Gents archiefmateriaal onvoldoende bijdroeg tot het vorderen van dit onderzoek (bijvoorbeeld wanneer voor een Gentse religieuze of caritatieve instelling enkel 17de-eeuwse documenten voorhanden waren), werd beroep gedaan op voor bepaalde orden of gemeenschappen algemeen geldende, middeleeuwse normatieve bronnen. De vergelijking van middeleeuwse algemeen geldende regels of statuten met regels of statuten van na de late middeleeuwen, uitgevaardigd voor een bepaald Gents klooster, had enkel tot doel om met een grotere zekerheid te kunnen aantonen welke bepalingen uit latere periodes ook in de late middeleeuwen van toepassing waren.

 

In de inleiding werd reeds aangehaald dat dit onderzoek zich op geografisch vlak richt naar religieuze en caritatieve instellingen binnen de Gentse stedelijke ruimte, en dat het zich chronologisch gezien beperkt tot de late middeleeuwen. In dit hoofdstuk vormt het de bedoeling een overzicht te geven van de bronnen, hetzij normatieve, hetzij bronnen van een andere aard, waaruit de voor dit onderzoek meest nuttige informatie werd gehaald. Reeds van bij het begin van dit onderzoek echter bleek dat er met enkele belangrijke hinderpalen diende rekening gehouden te worden.

 

Vooreerst dient te worden vooropgesteld dat niet voor alle kloosters en hospitalen even bruikbare bronnen beschikbaar waren. Zo werd de ontstaansgeschiedenis wel voor het klooster der Grauwzusters van Sint-Michiels-Annunciaten, de reguliere kanunnikessen van Galilea, de Grauwzusters van Sint-Jacobs-Penitenten, de Zwartzusters en de Filledieusen of Magdalenazusters toegelicht omdat zij in de late middeleeuwen binnen de Gentse stadsmuren waren gevestigd, doch verder in het betoog kwamen zij, bij gebrek aan bruikbare bronnen en aanvullende informatie uit de literatuur, nog slechts weinig of niet ter sprake. Hetzelfde geldt voor het Alijnshospitaal.

 

Een tweede grote beperking lag in het feit dat niet alle gehanteerde bronnen uit de (late) middeleeuwen stamden. Aanvankelijk werd van de 16de tot 18de-eeuwse bronnen afgezien, doch na raadpleging ervan bleek dat bepaalde regels, reglementen en statuten grote gelijkenissen vertoonden met (laat)middeleeuwse normatieve bronnen van eenzelfde "orde" of religieuze gemeenschap. De gegevens uit de latere bronnen werd in hoofdzaak gebruikt als nuttige aanvullende informatie. Ingeval er voor een klooster zowel middeleeuwse als latere bronnen beschikbaar waren, werd de informatie ervan aangewend om aan te tonen of er op één of meerdere eeuwen tijd al dan niet van een evolutie van bepaalde gebruiken of gewoonten kon worden gesproken.

 

Nergens echter werd geponeerd dat de bronneninformatie uit de periode vanaf de 16de eeuw zomaar kritiekloos kon worden overgeheveld naar de late middeleeuwen. Integendeel, men wordt er voortdurend attent op gemaakt dat men deze gegevens met grote voorzichtigheid dient te benaderen en dat slechts in de gevallen waar dit expliciet kon worden aangetoond, mag worden besloten dat deze materie ook voor de late middeleeuwen van toepassing was.

 

Het betoog is zo gestructureerd, dat elk nieuw onderdeel werd aangevangen met vermelding van de oudste, middeleeuwse bronnen. Om teveel herhalingen te vermijden werd zoveel mogelijk beroep gedaan op zelfgemaakte vergelijkingen tussen de verschillende religieuze groepen en de kloosters of hospitalen waar zij aan waren verbonden. Een nieuw hoofdstuk of onderdeel werd dus niet noodzakelijk telkens met hetzelfde klooster, hospitaal of religieuze gemeenschap begonnen.

 

Globaal gezien kan men de bewoners van de kloosters en hospitalen, waarmee voor dit onderzoek werd gewerkt, reduceren tot vier (semi)religieuze groepen, met name de reguliere kanunnikessen van Augustinus, de tweede- en derde-ordelingen van Sint-Franciscus, de Cisterciënzerzusters en de broeders en zusters van het gemene leven. Naarmate het onderzoek vorderde, bleek dat er vooral voor de Gentse reguliere kanunnikessen van Augustinus, de tweede-ordelingen van Sint-Franciscus en de broeders en zusters van het gemene leven middeleeuwse informatie beschikbaar was, en in mindere mate voor de Gentse derde-ordelingen van Sint-Franciscus en de Gentse Cistercinzerzusters.

 

De begijnen als "semi"-religieuze gemeenschap worden, zoals reeds werd gezegd, om praktische redenen in een afzonderlijk deel behandeld.

 

De specifieke organisatie binnen de voornoemde kloosters en hospitalen werd deels uiteengezet in het hoofdstuk over de vestiging van deze instellingen te Gent.

 

 

1. Normatieve bronnen voor de religieuze vrouwengemeenschappen te Gent in de late Middeleeuwen

 

1.1. Reguliere kanunnikessen van Augustinus

 

a. Omschrijving

 

De regel van Augustinus werd in de achtste en negende eeuw samengesteld op basis van geschriften van bisschop Augustinus van Hippo (+ 430)[106]. Zij bevatte onder meer een deel van "De Opera Monachorum", een geschrift dat door Augustinus was opgesteld naar aanleiding van een discussie die draaide rond het al dan niet verkiezen van de handenarbeid boven het gebed en de meditatie door de monikken. Een tweede onderdeel van de regel bevatte fragmenten uit een brief van Augustinus naar het vrouwenklooster te Hippo, wat zou kunnen omschreven worden als een soort van "eerste Augustijnerregel voor vrouwelijke religieuzen."

 

Oorspronkelijk leefden clerici in verschillende "losse" gemeenschappen. Wanneer dit vanaf de achtste eeuw steeds minder het geval begon te worden, werden door de Kerk talrijke maatregelen ondernomen om de geestelijken "de juiste weg te laten bewandelen"[107]. De verwoede pogingen van de Kerk om de religieuzen aan te sporen terug een gemeenschappelijk leven te leiden, kregen pas in de elfde eeuw definitief vorm. Van dan af werden clerici verplicht in gemeenschap te eten, te slapen en te werken. Persoonlijk bezit werd niet langer toegestaan, de inkomsten van een abdij of klooster werden volledig ter beschikking van de gemeenschap van religieuzen gesteld.

 

Talrijke kanunnikengemeenschappen, die verplicht waren de canones of de kerkelijke rechtsbepalingen na te leven, volgden een dergelijke voorgeschreven apostolische levenswijze, in navolging van het gemeenschappelijk leven dat door Augustinus werd vooropgesteld. Na verloop van tijd gingen deze gemeenschappen over tot het strikt navolgen van een regel en het afleggen van de drie geloften (armoede, kuisheid en gehoorzaamheid), zodat zij, om het onderscheid te maken met kanunnikengemeenschappen die dit stadium nog niet hadden bereikt, reguliere kanunniken werden genoemd. De vrouwelijke religieuzen die overgingen tot het navolgen van de regel van Augustinus heetten reguliere kanunnikessen.

 

In tegenstelling tot bijvoorbeeld Cisterciënzers of Benedictijnen, kan hier niet van een echte ordo worden gesproken. De reden daartoe ligt voornamelijk in het feit dat de regel van Augustinus op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Vandaar is het ook begrijpelijk dat niet in alle kloosters van reguliere kanunnikessen een identieke regel werd nagevolgd. Ook voor de Gentse kloosters is dit het geval, wat natuurlijk niet wegneemt dat de verschillende regels voor de reguliere kanunnikessen in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.

 

b. Gehanteerde normatieve bronnen voor de Gentse kloosters

 

Reguliere kanunnikessen verbleven te Gent in de priorij van Sint-Agnes, in de kloosters van Galilea en Sint-Barbara, en in de abdij van Groenenbriel[108]. Zij namen respectievelijk in 1454, 1431, 1455 en 1372 de regel van Augustinus aan. Bij de stichting kregen de religieuze gemeenschappen de goedkeuring van de paus, terwijl de regel hen tot de late middeleeuwen meestal werd opgelegd door de bisschop van Doornik.

 

De bronnenschaarste deed zich voor dit onderdeel voor onder de vorm van afwezigheid van laatmiddeleeuwse statuten voor de Gentse kloosters van reguliere kanunnikessen. De statuten en ordonnanties die nog bewaard gebleven zijn voor de priorij van Sint-Agnes, het klooster van Sint-Barbara en de abdij van Groenenbriel dateren allen van de 17de eeuw[109]. Vertrekkend vanuit het feit dat de regel van Augustinus op verschillende manieren interpreteerbaar is, zou men geneigd zijn te veronderstellen dat een uniforme regel voor reguliere kanunnikessen bijgevolg onbestaande zou zijn. Deze hypothese bleek na verder onderzoek niet overeen te stemmen met de realiteit. In het archief van het Bisdom bevonden zich namelijk 15de-eeuwse, algemeen geldende nederlandse statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus[110]. Na vergelijking van deze 15de-eeuwse statuten met de 17de-eeuwse statuten en ordonnanties voor de abdij van Groenenbriel, de priorij van Sint-Agnes en het klooster van Sint-Barbara bleek tot onze verwondering dat grote gedeelten van de 17de-eeuwse statuten overeenkwamen met deze van de 15de eeuw, sommige paragrafen (bijvoorbeeld deze bevattende de richtlijnen over het slotgedeelte binnen het klooster) waren bijna letterlijke copieën van elkaar. Hier en daar werden wel bepalingen aangetroffen die specifiek voor elk van de kloosters waren opgesteld. Het voordeel van de gemaakte vergelijking tussen de statuten van de 15de en 17de eeuw ligt in het feit dat nu met meer zekerheid kan worden gesteld dat een groot deel van de 17de-eeuwse informatie, die voor dit onderzoek werd gebruikt, ook gold voor de besproken kloosters van reguliere kanunnikessen in de late middeleeuwen (althans zeker voor wat betreft de 15de eeuw). Bijgevolg konden wij ons houden aan de werkmethode om met de archieven van elk desbetreffend klooster te werken, en enkel beroep te doen op algemeen geldende constituties voor aanvullende informatie, of om een vergelijking te maken.

 

De priorijen van Sint-Agnes en Galilea waren aangesloten bij het Kapittel van Windesheim (cfr. infra). De constituties voor de Windesheimse vrouwenkloosters van voor 1559 zijn uitgegeven door Van Dijk en vormden dus bij dit onderzoek eveneens een grote (aanvullende) hulp. Het enige nadeel dat hieraan was verbonden is het feit dat deze constituties eerder algemeen waren en dus, zoals daarnet werd aangetoond, niet specifiek waren opgesteld voor de Gentse kloosters van reguliere kanunnikessen.

 

Zowel voor de vrouwelijke religieuzen van de abdij van Groenenbriel als voor de Priorij van Sint-Agnes en de kloosters van Sint-Barbara en Galilea kan met zekerheid worden aangetoond dat zij reguliere kanunnikessen van Augustinus waren. Anders was het gesteld met de Zwartzusters, de Filledieusen of Magdalenazusters en de Sint-Michiels-Annunciaten. Enerzijds worden zij in de literatuur nooit aangeduid als regulieren, maar anderzijds namen de Filledieusen en de Zwartzusters beiden in de late middeleeuwen de regel van Augustinus aan. Voor elk van deze religieuze gemeenschappen zijn geen originele normatieve bronnen noch latere afschriften ervan voorhanden, zodat evenmin uit de statuten kan worden afgeleid welke status zij bekleedden. Het leek ons dan ook beter om hierover geen eenduidige conclusie te formuleren en slechts te veronderstellen dat de Filledieusen en Zwartzusters waarschijnlijk méér dan de Sint-Michiels-Annunciaten neigden naar een monastiek of regulier leven, temeer omdat zij reeds in de late middeleeuwen een regel navolgden. Door een gebrek aan bruikbaar archiefmateriaal zullen deze religieuze gemeenschappen in het verder verloop van dit betoog nog slechts zelden aan bod komen. In het vorige hoofdstuk werd wel de ontstaansgeschiedenis van hun respectievelijke gemeenschappen tot aan de 15de eeuw geschetst.

 

1.2. Tweede- en derde-ordelingen van Sint-Franciscus

 

a. Omschrijving

 

De Franciscanen of Minderbroeders vormden een niet onbelangrijke tak binnen de bedelorden, die vanaf de 12de-13de eeuw in onze gewesten opgang maakten. Hun leven stond, in navolging van dat van Franciscus van Assisi (1181/2-1226), bijna volledig in het teken van de armoedebeleving. Rond 1221-1223 werd de regel voor de mannelijke Franciscanerorde door paus Honorius III goedgekeurd[111]. Naast de orde der Franciscanen werd door (de later heilig verklaarde) Clara nog een zogenaamde "tweede orde" of orde der Clarissen opgericht. Religieuzen van beide orden ("eerste" en "tweede") leefden een afgezonderd en gemeenschappelijk leven en legden de plechtige of eeuwige geloften af. De zogenaamde "derde orde van Sint-Franciscus" of Tertiairissen bestond uit religieuzen van beiderlei kunne. Zij legden geen geloften af en leefden niet volledig in afzondering of in gemeenschap.

 

In Gent kon men twee Clarissenstrekkingen onderscheiden, met name de Rijke Claren en de Arme Claren (cfr. infra). Oorspronkelijk werd aan de Clarissen in 1228 door paus Gregorius IX een regel opgelegd, waarin voor een groot deel de ideeën van Franciscus werden verkondigd, vooral dan het zware accent op de armoede en het verzaken aan elke vorm van persoonlijk bezit[112]. Paus Urbanus IV kende de Clarissen een verzachtende regel toe, waarin stond gestipuleerd dat de religieuzen goederen mochten bezitten en de opbrengst ervan mochten innen. Deze zusters werden voortaan Rijke Claren of Urbanisten genoemd. De Rijke Claren van Gentbrugge werd de "nieuwe" regel opgelegd in 1263. Vanaf het begin van de 15de eeuw echter startte Colette Boylet vanuit het Bourgondische Corbie haar hervormingsbeweging, waarmee zij tot doel had de Clarissen terug te brengen tot het navolgen van de oorspronkelijke regel van Clara, waarin geen persoonlijk bezit werd geduld en waar de strengste armoede centraal stond[113]. Rond het midden van de 15de eeuw (1443) werd door haar het Gentse Arme Clarenklooster gesticht.

 

Derde-ordelingen van Sint-Franciscus waren in het laatmiddeleeuws Gent beter gekend als de Sint-Jacobs-Penitenten en de Susters van achter Sente Jans of de latere Sint-Jans-Conceptionisten. De "derde orde", ook wel orde der Penitenten genoemd, kreeg vorm in de (12de-)13de eeuw[114]en bestond uit leken die individueel of in familiaal verband een leven, zoals dat door Franciscus was voorgeschreven, navolgden. Derde-ordelingen of Tertiairissen legden geen plechtige geloften af maar leidden een gemeenschappelijk leven dat weliswaar niet was gebonden aan een kloosterslot. Ondanks het feit dat hier van een ordo wordt gesproken, legt Simons er in zijn boek de nadruk op dat er nooit een algemeen geldende regel voor derdeordelingen heeft bestaan[115]. In de loop van de 13de eeuw werden wel regels voor verscheidene Penitentengemeenschappen uitgevaardigd[116], maar deze hadden allen slechts een regionaal karakter. Naar het einde van de 13de eeuw toe konden er binnen de "derde orde" twee grote strekkingen worden onderscheiden, met name deze van Sint-Franciscus, en die van Dominicus. Vanaf de 15de eeuw echter kozen steeds meer broeders en zusters voor de regel van Augustinus en sommige gemeenschappen, zoals bijvoorbeeld de Gentse Sint-Jans-Conceptionisten, evolueerden zelfs tot een slotgemeenschap[117].

 

b. Gehanteerde normatieve bronnen voor de Gentse kloosters

 

Van de oorspronkelijke regel van 1263 voor de Rijke Claren is gelukkig in het Rijksarchief een 14de-eeuwse kopie bewaard. Deze kopie vormt meteen de meest bruikbare normatieve bron voor de Gentse Rijke Claren. Aanvullende informatie werd gehaald uit een verzameling van regels, reglementen en gebruiken in voege in het klooster tot rond 1700. Een groot deel van deze documenten bestond echter nog slechts uit fragmenten, waarvan de meeste ongedateerd.

 

De normatieve bronnen voor de Gentse Arme Claren zijn heel wat schaarser, vooral omdat geen enkele middeleeuws afschrift van de oorspronkelijke regel van de Heilige Clara voor het Gents klooster is bewaard. Bijgevolg dienden wij ons te beroepen op een 19de-eeuwse vertaling (1837) van de regel van 1253, aangevuld met een vertaling van de statuten der hervorming van de Heilige Coleta in 1434 en enkele bepalingen van 17de-eeuwse concilies.

 

Het Rijksarchief noch het Stadsarchief bewaarden een regel of regelafschrift voor het klooster der Sint-Jacobs-Penitenten. Voor de Susters van achter Sente Jan of de Sint-Jans-Conceptionisten is enkel een 17de-eeuws normatief document bewaard. Hiermee is echter voorzichtigheid geboden. Deze 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten werd vermoedelijk opgesteld naar aanleiding van de overgang van de religieuze vrouwengemeenschap naar een slotgemeenschap onder de regel van de Onbevlekte Ontvangenis. Daar deze overgang pas in 1644 geschiedde, is de informatie die uit deze 17de-eeuwse regel werd gehaald zeker niet representatief voor de situatie van deze derde-ordelingen van Franciscus tijdens de late middeleeuwen. Toch werden de 17de-eeuwse gegevens over de Sint-Jans-Conceptionisten in deze verhandeling gebruikt, temeer omdat ze voor bepaalde hoofdstukken min of meer overeenkwamen met regels voor andere Gentse gemeenschappen van slotzusters, of omdat ze tenminste voor dit onderzoek nuttige aanvullende informatie bevatten. Men dient er wel voor te zijn gewaarschuwd dat de 17de-eeuwse informatie dan geen betrekking meer heeft op de middeleeuwse derde-ordelingen van Franciscus, doch wel op de gemeenschap van slotzusters.

 

Samenvattend kan worden gesteld dat specifiek voor de Gentse vrouwelijke derde-ordelingen van Franciscus geen normatieve bronnen werden gevonden en dat de informatie, indien mogelijk, dus diende te worden gehaald uit andere bronnen.

 

1.3. Cisterciënzerzusters

 

a. Omschrijving

 

De orde van Cîteaux ontstond in de twaalfde eeuw als een reactie tegen de hervorming van Cluny[118]. Wat de Cisterciënzers vooral tegen de borst stootte was het feit dat de cluniacenzers de regel van Benedictus, die door het Concilie van Aken in 817 als algemeen geldende regel binnen het Frankische rijk was doorgevoerd, teveel in hun eigenbelang interpreteerden en zichzelf verrijkten door het gebod der armoede en het verzaken aan privébezit naast zich te leggen. Wat de Cisterciënzers voor ogen hadden, was een terugkeer naar de oorspronkelijke regel van Benedictus, waarbij de nadruk lag op de strenge armoedebeleving, gebed en in beperkte mate landarbeid. In tegenstelling tot het gecentraliseerd systeem van Cluny, bestond er voor de Cisterciënzers niet zoiets als een hoofdabt, maar vergaderden de abten van de respectievelijke Cisterciënzerabdijen op gestelde tijden met elkaar in het zogenaamd Generaal Kapittel. Controle op de verschillende kloosters gebeurde door middel van en jaarlijkse visitatie, meestal door een abt van een van de belangrijkste Cisterciënzerkloosters. Het grote verschil tussen de vrouwelijke en de mannelijke religieuzen van de orde van Cîteaux ligt in het feit dat de vrouwen aan een zeer strenge clausuur waren onderworpen, hetgeen zeker niet in dezelfde mate van toepassing was op de mannelijke religieuzen.

 

Het enige Cisterciënzerklooster dat zich in de late middeleeuwen binnen de Gentse stedelijke ruimte bevond was de Bijloke. Daarbij komt nog dat deze abdij een aparte status verworven had doordat ze in feite bestond uit een klooster annex hospitaal (cfr. supra).

 

b. Gehanteerde normatieve bronnen voor het Gentse kloosters

 

Ook voor de Gentse Cisterciënzerzusters van de Bijloke waren geen middeleeuwse normatieve bronnen voorhanden. Uit enkele 19de-eeuwse gedragsregels voor de slotzusters bleek wel dat zij specifiek voor de abdij van de Bijloke waren opgesteld, maar daarmee kon zeker niet het bewijs worden geleverd dat deze regels ook in de late middeleeuwen van toepassing waren geweest. Een copie van een verslag van het Generael Capittel tot Cîteaux, gehouden op 14 mei 1618 bood interessante algemene informatie over het bestuur binnen de Cisterciënzerabdij. Verdere gegevens, zij het slechts illustratief, werden gehaald uit 20ste eeuwse statuten voor de Cistercinzerzusters. Bij gebrek aan middeleeuwse normatieve bronnen voor de Gentse Cistercinzerzusters, konden de 20ste eeuwse statuten evenmin als vergelijkingsmateriaal worden gebruikt, en komen ze in het verder verloop van deze verhandeling bijgevolg dan ook weinig aan bod.

 

Het belangrijkste en meest bruikbaar normatief document voor dit onderzoek is wellicht de algemeen geldende Rituel François voor de Cisterciënzerzusters. Hoewel deze gedrukte bron dateert van 1715, bevat ze voor dit onderzoeksonderwerp onschatbare informatie betreffende het gedrag dat door de slotzusters binnen bepaalde architecturale ruimtes (refter, kerk, dormter,...) diende te worden aangenomen. Daarbij komt nog dat in geen enkele andere geraadpleegde normatieve bron zoveel aandacht werd besteed aan de verschillende soorten "sociale" hiërarchieën binnen een religieuze gemeenschap. Hoewel de "Rituel" niet enkel voor de Gentse Cisterciënzerzusters was opgesteld, en hoewel op geen enkele manier kon worden aangetoond dat de bepalingen, die in de "Rituel" waren opgenomen, ook in de late middeleeuwen reeds van toepassing waren, werden ze toch in dit onderzoek opgenomen. Men wordt bij het lezen van deze bepalingen echter wel attent gemaakt op het feit dat het gaat om 18de-eeuwse informatie, die niet noodzakelijk ook voor de late middeleeuwen geldt.

 

1.4. Broeders en zusters van het gemene leven

 

a. Omschrijving

 

In hospitalen of gasthuizen werden de zieken in veel gevallen verzorgd door een religieuze gemeenschap van broeders en zusters, die een leven in navolging van dat van Augustinus nastreefden. Toch werden deze broeders en zusters, ondanks het feit dat zij een regel navolgden en hun leven in grote lijnen parallel liep met dat van regulieren, nooit tot een echte ordo gerekend, maar werden ze eerder beschouwd als broeders en zusters van het gemene leven. De broeders en zusters konden tegelijk in een hospitaal konden zijn tewerkgesteld, maar desondanks leidden zij een volledig gescheiden leven (cfr. infra).

 

Parallel met reguliere kloosterzusters dienden de broeders en zusters bij hun intrede in de gemeenschap eerst een "proeftijd", wat in het monastieke leven gelijk staat met het noviciaat, te doorlopen, tijdens het welk zij nog hun "wereldlijk" habijt droegen[119]. Na de proefperiode kon de broeder of zuster worden geprofest, wat inhield dat de religieuze de eeuwige of plechtige geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid aflegde. Vandaar, zo bleek na vergelijking van de literatuur hieromtrent, dat zij naar alle waarschijnlijkheid niet mogen worden vergeleken met de broeders en zusters van het Gemene Leven, een gemeenschap die, tegen de achtergrond van de beweging der Moderne Devotie, in het laatste kwart van de 14de eeuw werd gesticht door Geert Grote, een kanunnik uit Deventer[120]. Het grote verschil ligt in het feit dat laatstgenoemde broeders en zusters immers geen plechtige geloften aflegden.

 

Het aantal toegelaten broeders en zusters in een hospitaal werd bepaald door de schepenen, die, zoals hoger reeds werd aangetoond, het hoogste bestuurlijk gezag bekleedden.

 

De Coninck toont in haar artikel duidelijk aan dat de taak van de zusters zich beperkte tot de dienst binnen het hospitaal, terwijl de broeders voornamelijk een administratieve taak te vervullen hadden en ook buiten het godshuis konden tewerkgesteld zijn[121]. In de Gentse hospitalen zijn de broeders qua aantal echter bijna altijd in de minderheid geweest.

 

b. Gehanteerde normatieve bronnen voor de Gentse hospitalen

 

De oudste voor dit onderzoek gebruikte normatieve bron voor de broeders en zusters, die actief waren in de hospitaalsector, zijn de statuten voor het leprozenhospitaal of het Rijke Gasthuis, daterend van 1236[122]. Voor het Sint-Janshospitaal waren ordonnanties van 1404 en 1568 voorhanden, doch deze waren slechts in fragmenten bewaard. De ordonnanties van 1547 en deze van 1670 en 1692, geldend voor hetzelfde hospitaal, waren iets uitgebreider en konden ons dan ook beter van dienst zijn. Wat betreft het Wenemaerhospitaal zijn de verschillende 14de-eeuwse fondatie- en ordonnantie-akten (1328, 1339, 1352) bijna volledig bewaard, doch zij bevatten voor dit onderzoeksonderwerp eerder minder bruikbare informatie en werden dan ook niet aangewend als hoofdbron. Anders was het gesteld met de regel van 1597 voor hetzelfde hospitaal, waarin meer richtlijnen in verband met het dagelijks leven van de religieuzen werden bepaald. Uit een 18de-eeuwse regel voor het Wenemaerhospitaal kon in deze verhandeling slechts één maal worden geciteerd.

 

Voor het Alijns- en Sint-Jans en Sint-Pauwelhospitaal, noch voor het hospitaal van de Bijloke waren normatieve bronnen voorhanden, en dienden wij de informatie, nodig voor dit onderzoek, bijgevolg in hoofdzaak uit andere bronnen of uit de literatuur te halen.

 

Over het algemeen werd er in de regels, statuten en ordonnanties voor de hospitalen minder aandacht besteed aan het gedrag dat door de broeders en zusters binnen bepaalde kamers of vertrekken diende te worden aangenomen dan in de gelijknamige bronnen voor de (slot)kloosters. Wel zal uit de volgende hoofdstukken blijken dat de broeders en zusters, net als regulieren, richtlijnen werden opgelegd met het oog op een beperking van hun sociale vrijheid.

 

2. Andere historische bronnen

 

Naast normatieve bronnen werden voor dit onderzoek ook andere historische documenten geraadpleegd, doch zij vormden eerder secundaire bronnen. Aktes, oorkonden en bullen werden nagekeken om informatie te achterhalen over welke personen aan de basis stonden van een nieuw op te richten klooster of hospitaal, over de precieze datum wanneer een kapel of oratorium werd opgericht of wanneer een stichting de pauselijke goedkeuring had ontvangen, over het maximum aantal toegelaten religieuzen binnen een bepaalde gemeenschap, en dergelijke meer. In het begin van dit hoofdstuk werd reeds medegedeeld dat dergelijke documenten vaak ter verantwoording werden geraadpleegd, omdat bijvoorbeeld in de literatuur twee verschillende data met betrekking tot éénzelfde feit werden gegeven.

 

Rekeningen in verband met verbouwingen aan een klooster of hospitaal werden eveneens nagezien in de hoop een korte beschrijving van een gebouw of vertrek binnen een Gents hospitaal of klooster aan te treffen, doch vaak konden zij ons niet van dienst zijn. Slechts één keer kon geschikte informatie worden gehaald uit een voorgebod van de Gentse schepenen.

Samenvattend kan dus worden geconstateerd dat informatie over het dagelijks leven van Gentse religieuzen, die de basis voor dit onderzoek vormde, vooral uit normatieve bronnen diende te worden gehaald, en dat historische bronnen van een andere aard vooral nuttige doch "secundaire" informatie opleverden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[106]VERHEIJEN, L., La règle de Saint Augustin, Paris, 1967.

[107]HEIMBUCHER, M., Die Orden und Kongregationen der katholischen Kirche, 3 Dln, Paderborn, 1907.

[108]Het onderscheid tussen een abdij en een priorij ligt vooral in hun graad van afhankelijkheid. Een abdij vormde een autonome gemeenschap. Een priorij was afhankelijk van een ander klooster, meestal een mannenklooster. De abt of overste van dit klooster was tevens abt van de priorij, die onder zijn hoede werd geplaatst. Aan het hoofd van een priorij stond een priorin, die slechts in beperkte mate macht kon uitoefenen. De priorijen van Sint-Barbara, Galilea en Sint-Agnes waren respectievelijk afhankelijk van de Sint-Pietersabdij, de abdij van Elzegem en het abdij van Sion te Oudenaarde.

[109]De statuten en ordonnanties voor de abdij van Groenenbriel, die door A. Triest, bisschop van Gent, werden uitgevaardigd, dateren van 22 december 1623 en 7 febr. 1628. Deze voor het klooster van Sint-Agnes en dat van Sint-Barbara werden respectievelijk in 1671 en 1686 uitgevaardigd door de bisschop van Gent.

[110]ABG, GBB 11/55, Statuten voor de kanunnikessen van de orde van Augustinus, 15de eeuw.

[111]DESBONNETS, T., François d'Assise. Ecrits, Sources Chrétiennes, 285, Paris, 1981.

[112]DE GIER, G., Sinte Coleta van Corbie, De Bronnen, Langemark, 1982, p. 275.

[113]VAN CORSTANJE, C., CAZAUX, Y., DECAVELE, J., DEROLEZ, A., Vita Sanctae Coletae (1381-1447), pp. 13-46.

[114]SIMONS, W., De bedelordekloosters..., pp. 151-155. TRIO, P., De Gentse Broederschappen (1182-1580), H.M.G.O.G., XVI, 1990, pp. 15-20.

[115] SIMONS, W., De bedelordekloosers..., pp. 151-155.

[116]MEERSSEMAN, O.P., Dossier de l'ordre de la Pénitence au XIIIe siècle, Editions Universitaires Fribourg Suisse, 1961, pp. 82-156.

[117]SIMONS, W., Op. Cit., p. 154.

[118]DEGLER-SPRENGLER, B., Zisterzienserorden und Frauenklöster, in ELM, K., Die Zisterzienser, Ordensleben zwischen Ideal und Wirklichkeit. Ergänzungsband, Köln, 1982.

[119]DE CONINCK, C., BLOCKMANS, W., Op. Cit., pp. 29-36.

[120] Ibidem. Voor verdere gegevens over de broeders en zusters van het Gemene Leven die werden gesticht door Geert Grote, zie LOURDAUX, W., De Broeders van het Gemene Leven, Bijdragen. Tijdschrift voor Filosofie en Theologie, XXXIII, 2, 1972, pp. 372-416. KOORN, F., Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillend tussen begijnen en zusters des Gemenen Levens, O.G.E., LIX, 1985, pp. 393-407. CASSIMAN, A., De Moderne Devotie of Geert Grote in Oost-Vlaanderen, O.G.E., XXVI, 1952, pp. 149-181.

[121]DE CONINCK, C., e.a., Op. Cit., p. 33.

[122]Voor de uitgave van deze statuten, zie GYSSELING, M., De statuten van de Gentse leprozerie van 1236, Studia Germanica Gandensia, V, 1963, pp. 9-43.