De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN
Hoofdstuk II: Algemene evolutie van het klooster- en hospitaalwezen tot de late middeleeuwen
1. Het kloosterleven in de late middeleeuwen
1.1. Strenge ascese of tuchteloosheid? De evolutie van het kloosterwezen tot de 14de eeuw, met speciale aandacht voor de vrouw binnen de kerkgemeenschap
In de middeleeuwen kende het Christendom in het Westen een enorme expansie. Onze gewesten waren bezaaid met abdijen, kloosters en priorijen en de hoge clerus was niet weg te denken uit elke vorm van politieke macht. In dit onderdeel hebben wij echter eerder de intentie om een historisch overzicht te geven van de vrouw binnen de kerkgemeenschap, dan om een uitgebreide samenvatting te geven van de evolutie van het Christendom in de middeleeuwen.
a. Vroege Middeleeuwen
Het na te volgen ideaal was vanaf de 4de eeuw enerzijds gericht op strenge armoede en het daarmee gepaard gaand opgeven van eigen bezit en persoonlijke vrijheid, en anderzijds op het naleven van het celibaat, met als doel zich volledig in dienst te kunnen stellen van het geestelijk werk. Een dergelijke levenswijze werd, conform de eschatologische verwachting, waarbij gelovigen op de Dag Des Oordeels het Rijk Gods zouden betreden, zowel door mannen als door vrouwen nageleefd. Vrouwen schijnen zich hierbij van in het begin gericht te hebben op een leven binnen een gemeenschap, terwijl de eerste mannelijke eremieten zich eerder toelegden op strenge ascese en volledige afzondering van de wereld[11]. De wereldvlucht naar onherbergzame oorden was voor vrouwen niet mogelijk, en juist daarom hadden zij van in de 4de eeuw de gewoonte zich in gemeenschap te wijden aan een leven van armoede, kuisheid, studie, gebed en boetedoening. Maagdelijkheid stond toen reeds hoog aangeschreven.
In de vroege middeleeuwen waren de meeste vrouwenkloosters bevolkt door de adel. Rijke dochters, weduwen en zelfs vorstinnen genoten een geestelijke opleiding. Strakke kloosterregels zoals die van Benedictus werden toen nog niet zo strikt nagevolgd en de gewoonten hadden nog een flexibel karakter, d.w.z. dat zij regelmatig aan nieuwe situaties konden worden aangepast. Het spreekt voor zich dat een dergelijk gebruik niet bevorderlijk was voor de kloosterdiscipline[12], zodat in talrijke kloosters een hoge graad van tuchteloosheid kon worden vastgesteld. De hervormingen van Karel de Grote[13]waren dan ook voornamelijk gericht op het verstrengen van de tucht in vrouwelijke en mannelijke religieuze gemeenschappen, al werd tegen de eerstgenoemde groep duidelijk harder opgetreden. Nonnen werden verplicht zich te houden aan de regels van de clausuur: het klooster mocht niet worden verlaten zonder bisschoppelijke toestemming en het toegelaten bezoek van familieleden werd zo gering mogelijk gehouden. Dit bracht niet alleen als gevolg met zich mee dat vrouwelijke kloostergemeenschappen een deel van hun originaliteit verloren, maar tevens dat zij door de verplichte isolatie van de wereld steeds afhankelijker werden van de mannelijke clerus die hen superviseerde en dus controleerde. In navolging van de Karolingische hervorming waren religieuze vrouwen voortaan verplicht bij het intreden een bruidsschat of dos af te geven, waardoor het voor minder gegoede meisjes steeds moeilijker werd om toegang te krijgen tot dergelijke kloosters. Armere meisjes waren wél welkom als hulpje in het huishouden of op het land. Vanaf de 11de eeuw kregen zij de status van conversa, hetgeen impliceerde dat de meisjes de kloostergeloften konden afleggen maar dat zij nooit tot de eigenlijke gemeenschap behoorden[14]. De term "conversus" betekende letterlijk "bekeerling", waarmee een allusie werd gemaakt op het feit dat zij meestal op latere leeftijd waren ingetreden. Hierin lag dan ook het grote verschil met de oblatae[15], kinderen van adellijke afkomst die reeds op jonge leeftijd aan het klooster werden geschonken en dus hun opvoeding grotendeels daar hadden genoten. Zoals reeds hoger werd aangehaald, behoorden de conversen tot een orde, maar waren zij niet verplicht de regel in zijn geheel na te volgen. Doordat zij een ander habijt droegen waarin zij gemakkelijk herkenbaar waren, en omwille van het feit dat zij in sommige gevallen waren vrijgesteld van het koorgebed, behoorden zij niet helemaal tot de gemeenschap. Conversen werden trouwens niet gerekruteerd om volledig deel te nemen aan de geestelijke diensten, maar eerder om klussen op te knappen en buitenwerk te verrichten, waaronder als voornaamste het werk op de landerijen van het klooster. Vandaar dat de betekenis van hun naam langzaam evolueerde tot "werkzuster of werkbroeder".
b. Periode 1000-1300
Na het ineenstorten van het Karolingisch Rijk brak zowel voor de mannen- als voor de vrouwenkloosters terug een periode van teugelloosheid aan. Bot benadrukt in zijn boek dat de toenemende macht van de adel op het kloosterwezen hiervan de hoofdoorzaak vormde[16]. Vooral in het toenmalige Duitse Rijk werden veel kloosters door de keizer zelf of door een vrouw van de keizerlijke familie gesticht, die tegelijk de functie van abdis voor het opgerichte klooster vervulde. Naast deze zgn. Rijksabdijen waren er op regionaal vlak nog tal van kloosters die rechtstreeks afhingen van de vorst of van andere grafelijke families. De "wereldlijke" stichters kwamen vaak op bezoek in deze kloosters, de abdis droeg er enkel de duurste gewaden en contact met mannen in het algemeen was zo goed als "toegelaten". Allemaal elementen waaruit blijkt dat men het destijds niet zo nauw nam met de gangbare, "strenge" gewoonten[17].
Het ongedisciplineerde gedrag dat in de Rijksabdijen werd vastgesteld, trachtte men in de 13de eeuw op te lossen door een onderscheid te maken tussen de kloosters waarin een strenge levenswijze diende te worden onderhouden, en de zgn. damesstiften, gemeenschappen die voor veel vrouwen een uitkomst boden, omdat de religieuzen er onder meer in het bezit van hun goederen konden blijven, mochten bezoek ontvangen, reizen ondernemen en zelfs het stift of sticht mochten verlaten om te huwen[18].
In de 12de eeuw ontwikkelde zich vanuit de abdij van Fontevrault in Anjou[19], gesticht in 1101, een hernieuwde kloostertrend, met name die van de "dubbelkloosters". Het dubbelklooster vormde een complex waar religieuzen van beide geslachten, weliswaar strikt gescheiden van elkaar, samenleefden en werden bestuurd door één centrale figuur, ofwel een abt, maar in veel gevallen een abdis. De monniken, behorend tot de orde van Fontevrault, stonden in voor de zielzorg van de religieuze vrouwen. Voor deze periode verlangden steeds meer vrouwelijke religieuze gemeenschappen om zich aan te sluiten bij bestaande mannelijke orden. Bot beweert dat vooral de Cistercinser- en Premonstratenzerabten hiermee moeite hadden, omdat dit voor deze orden te veel verplichtingen met zich meebracht[20]. Zo zouden de mannelijke monniken teveel belast geworden zijn met de zielzorg en de materiële zaken van de zustergemeenschap. Het kloosterdomein, dat toch een uitgestrekte agrarische onderneming was, kon aanvankelijk worden bewerkt door de vrouwen, doch na het verstrengen van de slotregels kwam deze last op de schouders van de mannelijke geestelijkheid terecht. Veel mannelijke orden zagen hiervan af en net rond deze periode kregen de religieuze gemeenschappen te maken met een aantrekkelijk alternatief. In de dubbelkloosters, die ook in Engeland succes hadden[21], konden zowel vrouwen als mannen in volmaakte kuisheid samenleven, waardoor de organisatie met betrekking tot de zielzorg en de kloosterfinanciën voor een groot deel werd vergemakkelijkt. Bot vult deze motieven aan met de niet te onderschatten motivatie waardoor religieuze vrouwen vooral uit veiligheidsoverwegingen opteerden voor een dergelijke levenswijze.
In talrijke dubbelkloosters stond een abdis aan het hoofd van een gemeenschap. Ondergeschiktheid van het mannelijk geslacht aan een vrouwelijk bestuurshoofd werd volgens Bot vaak niet in dank afgenomen.
Men kan zich de vraag stellen hoe het mogelijk was dat een vrouwelijke religieuze aan het hoofd stond van een dergelijke gemeenschap. Auteur Bot formuleert hierop een opmerkelijk antwoord[22]. Een vrouw was enkel in staat die taak tot een goed einde te brengen omdat zij niets anders was dan Gods werktuig. Men geloofde immers dat Hij enkel het Zwakke hanteerde om Zijn werk te voltooien. De vaststelling dat een abdis regeerde over monniken was eenvoudigweg een uiting van haar minderwaardigheid ten opzichte van de mannelijke clerus. De belangrijkste oorzaak echter lag wellicht in het feit dat veel vrouwen tot abdis werden verheven omdat zij van adellijke oorsprong waren, in tegenstelling tot de mannelijke clerus die daar veelal niet toe behoorden.
1.2. Late Middeleeuwen
Parallel aan de laatmiddeleeuwse politieke en sociaal-economische crisis kan ook voor de kloosters worden gesteld dat ze vervielen in een situatie waarin tuchteloosheid hoogtij vierde. Misbruik van de regelvoorschriften was gangbaar in vele kloosters. Een goed voorbeeld vormt de Hollandse adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, waar de zaak uit de hand liep[23]. De abdis bezat een huishouden met bijna evenveel knechten als de graaf van Holland, de geloften van armoede en gehoorzaamheid werden verwaarloosd (veel adellijke dochters konden door middel van simonie[24]intreden), bezoek van internationale vorsten en edelen gebeurde zo regelmatig dat elke bezoeker zijn eigen vertrek had. Tijdens de vorstelijke banketten in de abdij negeerde men de voorschriften met betrekking tot het voedselgebruik, en één keer vermeldt Hüffer dat er naar alle waarschijnlijkheid zelfs leeuwen en kamelen naar de adellijke abdij werden gevoerd, tot vermaak van de jonkvrouwen-zusters. Niet alleen kwam er bezoek, ook de abdis vertrok op gestelde tijden naar het vorstelijk hof in Den Haag om haar connecties met de hoge adel, waar zij tenslotte uit voortkwam, te onderhouden. De toestand week zo ver af van het christelijk ideaal, zodat men zich terecht kon afvragen of dit nog wel een klooster was.
De late middeleeuwen kenmerken zich onder meer door de talrijke pogingen die door de Kerk werden ondernomen om de religieuzen aan te sporen terug het rechte pad te bewandelen. De poging waarbij werd teruggegrepen naar de oorspronkelijke opgelegde strengheid in de kloosters, wordt de observantiebeweging genoemd[25]. Hoewel veel vrouwelijke religieuzen zich hiertegen verzetten, konden zij niet verhinderen dat talrijke kloosters zich bij de beweging aansloten. Verschillende kloosters werden zo onder één regel samengevoegd tot een organisatie die hoofdzakelijk door mannelijke clerici werd bestuurd. Een voorbeeld van een dergelijke organisatie is de congregatie van Windesheim, die ook in onze gewesten navolging kreeg (cfr. infra). Door deze overkoepelende organisatie was men enerzijds beter in staat controle op de kloosters uit te oefenen, maar anderzijds betekende dit dat de vrouwenkloosters nog meer onder de supervisie van hun mannelijke collega's kwamen te staan. Overal werd de kloosterregel verstrengd en vooral voor religieuze vrouwen omvatte dit een verstrakking van de clausuur: voortaan werden nonnen bijna letterlijk opgesloten in hun klooster, dienden zij een leven in volledige afzondering te leiden en mochten zij niet langer contacten met vreemdelingen onderhouden. Binnen het klooster werd de nadruk gelegd op de gemeenschappelijke activiteiten, ongetwijfeld een ongeschreven regel om elkaar nog nauwer te kunnen observeren.
Niettegenstaande de strakkere greep van de Kerk op de kloosters om elke vorm van misbruik tegen te gaan, bijvoorbeeld door de bepalingen van het Concilie van Vienne (1311), waarbij geen enkele nieuwe orde meer mocht worden opgericht, betekenden de late middeleeuwen desondanks ook een periode waarin tal van nieuwe vrouwenkloosters in de steden werden gesticht. Vooral Dominicanessen- en Franciscanessenkloosters kenden een ongezien succes[26]. Naast religieuze gemeenschappen die een regel volgden, ontstonden talrijke conventen waarin vrome vrouwen samenleefden zonder geloften te hebben afgelegd. Vanaf het moment waarop dergelijke gemeenschappen besloten toch een regel aan te nemen, kunnen zij kanunnikessen en tertiairessen worden genoemd. Zo kan men in Gent enkele conventen van kanunnikessen van Augustinus onderscheiden.
Wat deed deze vrouwen besluiten om zich voor de rest van hun leven te wijden aan geestelijke afzondering en strenge voorschriften, al dan niet gebonden aan een clausuur? Waren zij vrij zelf deze beslissing te nemen of was het hun familie die hiervoor de nodige stappen ondernam?
1.3. Rekrutering en motivatie tot intrede
Reeds in de vroege middeleeuwen bleek dat geestelijke vroomheid niet de enige reden was waarom jongeren het kloosterleven binnentraden. Schenkingen van adellijke minderjarige kinderen aan kloosters, de zgn. oblatae, kwamen regelmatig voor[27]. In tegenstelling tot de latere periodes, waren het vaak eerstgeborenen die aan het klooster werden afgestaan, temeer omdat zij niet vroeg genoeg konden beginnen aan een opvoeding waarin kuisheid en zondeloosheid zeer hoog werden gewaardeerd. Bovendien konden zij tot geleerde monniken worden opgeleid. Toch schuilde achter dit oblatiemotief een weg waarlangs de adel zijn misvormde, lastige of ziekelijke kinderen van de hand kon doen. Omdat op deze werkwijze veel kritiek werd geuit, verminderde na verloop van tijd het gebruik ervan geleidelijk voor wat de zonen betreft, hetgeen echter niet van de dochters kan worden gezegd. Jongere zonen waren immers nog in staat een opleiding tot ridder te genieten, terwijl meisjes onherroepelijk een last bleven voor het gezin. Vrouwenkloosters bleven in grote mate "overtollige" meisjes rekruteren.
Vanaf de 12de-13de eeuw werd, in navolging van de religieuze armoedebeweging, West-Europa als het ware overspoeld door oprichtingen van nieuwe kloosters. Vrouwen uit alle standen sloten zich aan bij bestaande orden of leefden in afzonderlijke conventen, al dan niet een regel nalevend. Toch lijken het vooral vrouwen uit de adellijke stand te zijn geweest die opteerden voor een religieus leven.
Veel adellijke dochters werden door hun ouders aan een klooster afgestaan omdat zij binnen het gezin te talrijk waren. Naast adellijke dochters, die het slachtoffer waren van ouderlijke willekeur, traden veel jonge meisjes ook omwille van andere motieven in. Zo kon het kloosterleven bijvoorbeeld een uitweg bieden om te ontkomen aan een door de ouders voorbestemd huwelijk. Een middeleeuwse vrouw had immers op een bepaalde leeftijd slechts keuze tussen het huwelijk of het intreden in een klooster of convent.
Koch behandelt de problematiek rond de motieven tot intrede vanuit een andere invalshoek[28]. Zij stelt dat het massaal intreden van adellijke vrouwen een dwangmatige uiting vormde van een collectieve gesteldheid, waarbij de intrede niets anders was dan een reactie tegen de adellijke wereld, waarin alles draaide rond overvloedige rijkdom en een ethiek van grootmoedigheid. "De middeleeuwse religie vormt", aldus Koch, "een antithese op de adellijke trots". Rijkdom en als gevolg van de ouderlijke huwelijkspolitiek ontstane seksuele frustratie vormden een extra stimulans tot religieuze bekering. Bovendien was het heel goed mogelijk dat de stap naar een kerkelijk celibatair leven voor een vrouw gemakkelijker ging, daar in hun opvoeding steeds van jongs af aan de nadruk werd gelegd op het behoud van de maagdelijkheid. Dit extreem kuisheidsideaal kon er zelfs toe hebben geleid dat de vrouw een angst -zoniet een afkeer- tegenover het huwelijk ontwikkelde. Deze stelling verduidelijkt Koch met de theorie van auteur Dinzelbacher, die meent dat er in de religieuze vrouwenbeweging niet zozeer sprake kan zijn geweest van een collectief tegen de man gericht bevrijdingsstreven, doch eerder van een afwijzing van het huwelijk als gevolg van een extreem religieus geaard kuisheidsideaal[29].
Andere vrouwen traden in omdat zij meenden in het klooster een opleiding te kunnen genieten of om in sommige gevallen een leiderspositie te kunnen uitoefenen. In de meeste vrouwenkloosters werd Latijn onderricht, al stelde dit niet veel voor. Kennis van de klassieke taal was enkel vereist om de liturgische teksten te kunnen meevolgen en te begrijpen. De leidersposities binnen een dergelijke gemeenschap werden vaak toegekend aan de meest gegoeden onder de religieuze vrouwen. Zij die het ambt van abdis of priores uitoefenden bezaten een macht die echter niet verder reikte dan de kloostermuren. Alles wat daarbuiten viel, kwam onder het gezag van hun mannelijke collega's[30].
Binnen de kloostergemeenschap konden naast de eigenlijke kloosterzusters en conversen ook provenier(ster)s voorkomen. Provenier(ster)s waren broeders of zusters die uit religieuze overwegingen een deel van hun bezit hadden afgestaan aan het klooster, waarvoor zij in ruil van de abdis levenslang een prebende ontvingen, bestaande uit kost en inwoon in het klooster[31].
Ook in het laatmiddeleeuwse Gent werd menig klooster door toedoen of tussenkomst van adellijke families gesticht. Wat de religieuze vrouwen betreft kenden bijvoorbeeld de reguliere kanunnikessen van Galilea tussen 1455 en 1675 slechts één niet-adellijke abdis[32]. Van het Sint-Agnetenconvent is geweten dat zij zich vanaf hun ontstaan vooral concentreerden op het "binnenhalen" van adellijke vrouwen. Onder hen bevond zich bijvoorbeeld Johanna van Luxemburg, dochter van de graaf van Saint-Pol. Opvallend binnen deze gemeenschap is het groot aantal voordelen dat adellijke religieuzen op verschillende vlakken genoten, in tegenstelling tot de religieuze vrouwen uit lagere standen[33]. Hier wordt in de volgende hoofdstukken uiteraard uitvoeriger op ingegaan. Armere vrouwen werden in het Sint-Agnetenconvent ontvangen wanneer een weldoener een cel voor hen had gesticht of indien zij bereid waren ondergeschikte taken op zich te nemen.
Zoals werd toegelicht, werden middeleeuwse vrouwen regelmatig door hun ouders gedwongen tot een intrede in het klooster. Anderen waren daarentegen min of meer vrij in hun keuze tussen convent en huwelijk, en traden in om diep-religieuze motieven of omdat zij meenden daar een opleiding te kunnen genieten of een belangrijke positie te kunnen innemen. Enkele moderne historici zijn van mening dat het veelvuldig intreden van vrouwen in de middeleeuwen te wijten was aan de ontstane collectieve angst voor het huwelijk en het daarmee gepaard gaand verlies van de maagdelijkheid.
Religieuzen werden reeds van in de vroege middeleeuwen vaak uit adellijke milieus gerekruteerd, terwijl conversen afkomstig waren uit lagere standen en (dus?) niet echt deel uitmaakten van de religieuze gemeenschap waarin ze leefden. In de late middeleeuwen was deze trend van sociale stratificatie nog steeds zichtbaar, al werd de groep religieuzen zelf homogener, in die zin dat er meer religieuzen uit de sociale middenklasse werd gerekruteerd, en waren het vooral adellijke vrouwen die de functie van overste of abdis vervulden.
2. Caritatieve instellingen: ontstaan en evolutie.
Naast een diversiteit aan religieuze gemeenschappen kenden de late middeleeuwen tevens een bloeiperiode van caritatieve instellingen.
2.1. Evolutie tot aan de Karolingers
Het hospitaalwezen ontwikkelde zich vanuit de vroegmiddeleeuwse houding om armen en reizigers bijstand te verlenen. Hoewel de "caritas" reeds bij de Grieken en Romeinen werd beoefend[34], is de ontwikkeling ervan voor onze gewesten pas in de Merovingische periode te situeren. Vanaf de 7de eeuw werden in de Moeselstreek enkele leprozerieën opgericht, die echter nog in geen geval als volwaardige hospitalen mochten worden beschouwd[35]. Zij vormden enkel een eerste stap naar institutionalisatie van liefdadigheidsactiviteiten. Kloosterhospitalen waren destijds nog zeldzaam en het hospitaal zelf bestond er amper uit een annex bij het klooster of de abdij.
Onder Lodewijk de Vrome werden tijdens de Karolingische periode belangrijke religieuze hervormingen doorgevoerd, die ook op caritatief vlak hun sporen nalieten. In zijn Capitulare[36]monasticum voorzag Lodewijk de Vrome een algemene navolging van de regel van Benedictus, inclusief de hospitalitas of gastvrijheid. Voortaan diende van het totaal van de ontvangen giften één tiende naar de armen te gaan. De Institutio[37]canonicorum schreef aan seculiere clerici een leven voor in navolging van dat van monniken, waarbij binnen een gemeenschap telkens iemand werd aangeduid voor het ontvangen van armen en gasten. De hervormingen van Lodewijk de Vrome hebben dus geen betrekking op zelfstandige hospitalen maar op deze die verbonden waren aan een religieuze gemeenschap.
2.2. 11de-13de eeuw
Na de 10de eeuw kregen de religieuze caritasinstellingen op het platteland een nieuwe architecturale vorm: hospitalen waren niet langer een annexgebouwtje in een groter kloostercomplex, maar zij vormden langzaamaan een eigen entiteit[38]. Als gevolg van een gunstige demografische evolutie en een groeiende migratie naar de steden werden in de 12de en 13de eeuw binnen de stadsmuren talrijke hospitalen voor arme reizigers of passanten opgericht.
Daarnaast kon een belangrijke groei van het aantal opgerichte leprozerieën en hospitalen voor zieken worden vastgesteld. Na de 7de eeuw was het succes van de leprozerieën afgenomen omdat de ziekte zelf geleidelijkaan was verdwenen, maar zij kende in de 12de eeuw een heropleving als gevolg van de kruistochten. De hospitalen die zich binnen de steden hadden gespecialiseerd in het verzorgen van zieken waren daarentegen nieuwer. Zij dankten hun ontstaan en groei in de eerste plaats aan een stijgende bevolkingsevolutie die zich parallel met de ontwikkeling van de steden voordeed. Meer inwoners impliceerde meer zieken, die niet langer allemaal konden worden ondergebracht in de bestaande leprozerieën.
Een ander belangrijk kenmerk van de hospitalen in deze periode ligt in het feit dat zij niet alleen kwantitatief toenamen, maar dat elke instelling ook in omvang groeide.
Deze factoren hebben ertoe geleid dat er in de 13de eeuw problemen opdoken in verband met de organisatie van het hospitaalwezen. Vanaf deze periode, waarin de caritatieve organisaties, vaak ontstaan op privé-initiatief van rijke families, hun expansie kenden, bestond het personeel nog uit mannelijke en vrouwelijke "devoten", die, geïnspireerd door de religieuze gemeenschappen en de mystiek, de caritatieve taak op zich namen en hiermee een plicht vervulden die voorheen enkel aan kloosterlingen was toevertrouwd, namelijk het verlenen van hulp aan armen en het verzorgen van gasten en passanten. Onder hen heerste een volgens de Kerk te grote verscheidenheid: sommigen waren getrouwd, anderen niet, niet iedereen droeg een habijt etc. De semi-religieuze mystieke gemeenschappen werden voortaan als een gevaar voor de maatschappelijke orde aanzien[39]. Door zich te veel te concentreren op het liefdadigheidswerk, verzuimde het personeel in hoge mate aan de afzondering en het gebed. Bovendien steeg het aantal zieken met de dag, waardoor een groot deel van de gemeenschapsinkomsten naar de ziekenzorg dreigde te gaan. De talrijke giften die door de adel en rijke patriciërsfamilies waren toegekend leken niet langer toereikend te zijn voor de hoge kosten die dergelijke instellingen met zich meebrachten. Het is in hoofdzaak om deze redenen dat de kerkelijke en stedelijke overheden tussenbeide kwamen. Vanaf de 12de-13de eeuw werd, vooral door toedoen van de schepenen, aan het personeel van de caritatieve instellingen een pakket van regels en statuten opgelegd.
2.3. Late middeleeuwen
In de 14de eeuw was het de kerkelijke overheid die reageerde. Op het Concilie van Vienne werd in 1311 het hospitaalwerk aan kloosterlingen ontnomen en uitsluitend in handen van seculieren gegeven[40]. Hierdoor werd de band tussen klooster en hospitaal theoretisch verbroken. In praktijk bleven er kloosters bestaan die zich naast hun wijding aan God bezighielden met de "nevenactiviteit" en hier ook voor werden erkend. Een treffend voorbeeld hiervan is de Bijlokeabdij te Gent, waar een bijna perfecte synthese werd bereikt tussen abdij en hospitaal. In het volgend hoofdstuk wordt hier meer aandacht aan besteed.
Een voor dit onderzoek opmerkelijke evolutie binnen het personeelsbestand van de hospitalen lag in het overwicht van vrouwen dat vanaf de 14de eeuw kon worden geconstateerd[41]. Het klein aantal resterende mannelijke personeelsleden hield zich voornamelijk bezig met de administratie, terwijl de eigenlijke leidinggevende functie door een zuster werd uitgeoefend. Bonenfant vraagt zich in zijn artikel enerzijds af of deze trend te wijten is aan een algemene vermindering van de mannelijke beleving van het mysticisme of anderzijds of het typisch vrouwelijk element het gevolg was van een negatieve reactie tegen personeelsgroepen die door beide geslachten waren bevolkt.
Tot slot deed zich vanaf de late middeleeuwen binnen het hospitaalwezen een belangrijke specialisatie voor. Steeds meer bestaande hospitalen werden exclusief toegankelijk voor zieken, rijke burgers, arme reizigers etc., waardoor de overige "categorien" zieken elders dienden te worden opgenomen. Dit gaf binnen de steden het ontstaan aan een gamma van gespecialiseerde pesthuizen, afzonderlijke leprozerieën, godshuizen voor mentaal gehandicapten, voor blinden, voor oudere vrouwen, voor pelgrims enzovoort. Ook buiten de stad konden dergelijke stichtingen worden aangetroffen.
Het hospitaalwezen ontsproot uit de religieuze liefdadigheidsgedachte om armen en reizigers te herbergen en te verzorgen. Wie de barmhartigheid beoefende was verzekerd van een plaats in het Rijk Gods, vandaar ook dat men eerder aan zielezorg dan aan ziekenzorg deed. Terwijl de vroege middeleeuwen vooral het ontstaan gaven aan leprozerieën, betekende de 13de eeuw een expansieperiode voor het oprichten van hospitalen voor zieken. De uitbreiding bracht een probleem van organisatie met zich mee, dat werd opgelost door tussenkomst van de stedelijke en kerkelijke overheden. De caritatieve activiteiten kwamen in handen van seculieren, die voortaan volgens de hen opgelegde regels en statuten leefden. De late middeleeuwen vormen niet zozeer een periode van expansie, dan wel van specialisatie in verschillende sectoren van "behoeftigen".
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[11]BOT, P. Tussen verering en verachting. De rol van de vrouw in de middeleeuwse samenleving. 500-1500. Kampen, Kok Agora, Kapellen, Pelckmans, 1990, pp. 149-150.
[12]BOT, P., Op. Cit., pp. 152-158.
[13]LYNCH, J.H., The Medieval Church. A brief History, New York/London, Longman, 1992, pp. 65-84.
[14]Het onderscheid tussen adellijke zusters en conversen die niet volledig deel uitmaakten van de gemeenschap komt vooral in adellijke kloosters of Rijksabdijen voor, zoals dit bijvoorbeeld het geval is voor de abdij van Rijnsburg. In "gewone" kloosters van de middenklasse was de groep wellicht homogener.
[15]DE JONG, M.B., Kind en klooster in de vroege middeleeuwen: aspecten van de schenkingen van kinderen aan kloosters in het Frankische Rijk (500-900), Universiteit van Amsterdam, Historisch Seninarium, 1986.
[16]BOT, P., Op. Cit., p. 159.
[17]De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg zal in het verder verloop van dit betoog nog meerdere male als voorbeeld aan bod komen. HUFFER, M., De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, 1113-1574, Nijmegen/Utrecht, 1923.
[18]BOT, P., Op. Cit., p. 162. Deze kenmerken worden eveneens teruggevonden in het begijnenwezen, maar het zou al te voorbarig zijn deze stiften als de Duitse equivalenten van de Zuidnederlandse begijnen aan te duiden.
[19]De abdij van Fontevrault was het moederklooster van de gelijknamige orde van Fontevrault. Veel kloosters bevonden zich in een afhankelijke positie van deze abdij en werden dan ook slechts aangeduid met de naam priorij. De orde, die behalve in Frankrijk eveneens succes kende in Engeland en Spanje, rekruteerde vooral leden uit de adel. De regel die door de orde werd nagevolgd was in hoofdzaak die van Benedictus, aangevuld met eigen bepalingen. Dictionnaire d'Histoire et de Géographie Ecclésiastique, Dl. 7, pp. 961-971. Lexikon des Mittel Alters, Dl. 4, pp. 629-630.
[20]BOT, P., Op. Cit., pp. 166-168.
[21]GILCHRIST, Roberta, Gender and material culture: The archaeology of religious women, London/New York, Routledge, 1993, pp. 80-95.
[22]BOT, P., Op. Cit., pp. 172-173.
[23]HUFFER, Maria, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1153-1574, Nijmegen/Utrecht, 1923, pp. 10-123.
[24]Simonie bestaat uit het kopen en verkopen van kerkelijke ambten en diensten. Lexikon für Theologie und Kirche, Dl. 9, pp. 774-776.
[25]BOT, P., Op. Cit., pp. 187-189.
[26]In Gent werd pas in 1627 vanuit Temse een Dominicanessenklooster opgericht, Gids Stadsarchief Gent, p. 221.
[27]DE JONG, M.B., Op. Cit. BOT, Op. Cit., pp. 176-186.
[28]KOCH, E.M.F., De kloosterpoort als sluitpost? Adellijke vrouwen langs Maas en Rijn tussen huwelijk en convent, 1200-1600, Leeuwarden, Eisma, 1994, pp. 103-117.
[29] Ibidem, pp. 103-117.
[30]Ibidem, pp. 103-117.
[31]HUFFER, M., Op. Cit., p. 14. Hüffer beweert dat dergelijke proveniers tevens als "begeven broeders of zusters" werden omschreven, vandaar dat zij besluit dat proveniers een synoniem zijn voor de zgn. Donati of Donatae. In de bronnen over de Gentse religieuze en caritatieve instellingen werd echter telkens gesproken van provengiersters, doch nergens werd hiervoor het synoniem donatae gebruikt. Het valt dus te betwijfelen of beide begrippen wel degelijk synoniemen zijn van elkaar.
[32] Monasticon belge, VII, Vol. IV, p. 774
[33]PERSOONS, E., Het dagelijks leven in de Windesheimse vrouwenkloosters, Spiegel Historiael, XV, Bussum, 1980, pp. 343-347.
[34]Op het Concilie van Lyon in 583 werd bijvoorbeeld geordonneerd dat elk bisdom moest voorzien zijn van een "hospitaal" om armen en leprozen hulp te kunnen verlenen. BONENFANT, P., Hôpitaux et bienfaisance publique dans les anciens Pays-Bas des origines à la fin du XVIIIe siècle, Annales de la Société belge d'histoire des hôpitaux, 3, 1965, p. 7.
[35]BONENFANT, P., Op. Cit., pp. 5-44.
[36]Capitularia omvatten edicten, ordonnanties en richtlijnen betreffende uiteenlopende politieke en sociale aspecten. Soms hadden zij het karakter van een wet. Lexikon des Mittel Alters, Dl. 2, pp. 1482-1483.
[37]De institutiones waren een soort van leerboeken die de grondbeginselen van het recht bevatten.
[38]BONENFANT, P., Op. Cit., pp. 5-44.
[39]De argwaan van de kerkelijke overheden ten opzichte van het ontstaan van dergelijke semi-religieuze groeperingen komt ook bij de begijnenbeweging uitvoerig aan bod.
[40]Eds., 8 eeuwen Gentse ziekenhuizen, Catalogus van de tentoonstelling van 13 febr.- 3 maart 1993, Museum A. Van der Haeghen, UZ, 1933.
[41]BONENFANT, Op. Cit., p. 29.