De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN
Hoofdstuk I: Omschrijving van het begrip "ruimte"
Ruimte werd door de tijd heen wellicht het meest geassocieerd met vitale behoeften als veiligheid, onderdak en privacy. Desondanks omvat het begrip een waaier aan betekenissen. In de nederlandse taal wordt ruimte algemeen omschreven als de plaats waarin men zich bevindt of waarin men zich vrij kan bewegen. In de functie van afstand kan het begrip worden omschreven als de ruimte tussen twee zaken. Een lokaal of kamer impliceert een begrensde ruimte, met name de plaats die door drie dimensies wordt bepaald. Tot slot kan het begrip ruimte nog worden gebruikt als uiting van onbekrompenheid, bijvoorbeeld ruimte van opvatting of geest, of van ontheffing van druk of beklemdheid[2].
Voor dit onderzoek zullen in hoofdzaak vier aspecten van het begrip ruimte worden toegepast op het laatmiddeleeuws klooster- en begijnenwezen, zijnde het begijnhof of klooster als architecturale ruimte, de laatmiddeleeuwse stad als stedelijke ruimte, de gedragsbeperkingen voor laatmiddeleeuwse (semi)religieuzen als onderdeel van de sociale ruimte, en tot slot ruimte als determinant van laatmiddeleeuwse (semi)religieuze rituelen.
2. Sociologisch-Antropologische benadering van het begrip "ruimte"
In een artikel van Donald Sanders wordt benadrukt hoe het tot stand komen en het "gebruik" van een architecturale ruimte of gebouw wordt gedetermineerd door zeven factoren: klimaat, topografie, beschikbare materialen, graad van technology, aan- of afwezigheid van economische middelen, functie en bovenal de culturele overeenkomsten betreffende het gebruik van een ruimte[3]. Deze factoren worden door de auteur nog eens onderverdeeld in drie hoofdcategorieën, afhankelijk van de mate waarin ze een blijvende of slechts tijdelijke invloed uitoefenen op de geconstrueerde of begrensde ruimte. Zowel het klimaat als de topografie maken deel uit van de categorie "natuurlijke voorwaarden". Zij zijn zelf door de mens op geen enkele manier manipuleerbaar. Een tweede categorie omvat de beschikbare materialen, de economische hulpmiddelen en de graad van technologie. De mate waarin zij invloed uitoefenen op de organisatie en het gebruik van een architecturale ruimte is eerder "flexibel" en kan variëren, zelfs onder constante "natuurlijke voorwaarden". De cultureel bepaalde factoren, waar de functie van een geconstrueerde ruimte en de cultuurbepaalde gedragspatronen binnen die ruimte deel van uitmaken, vormen een laatste categorie, die volgens de auteur in mindere mate dan de tweede categorie onderhevig is aan evolutie[4].
Wat verder in zijn artikel gaat Sanders dieper in op de laatstgenoemde categorie. Hierbij stelt hij dat de culturele conventies betreffende de organisatie van en het gedrag binnen een ruimte opnieuw door vier factoren worden gedetermineerd: persoonlijke ruimte, territorialiteit, maatregelen tot privacy, en de daarmee gepaard gaande controle op de architecturale begrenzing[5]. Vier factoren die ook voor dit betoog van belang zijn, daar ze alle betrekking hebben op aspecten die voor dit onderzoek een onderdeel vormen van het hoofdstuk over de sociale ruimte.
Persoonlijke ruimte wordt door Sanders gedefinieerd als het gebied waarbinnen het individu onbewust onzichtbare grenzen creeërt. De ontstane grenzen zijn niet eenlijnig, maar vormen een geheel aan concentrische cirkels of zones. Elke zone hangt samen met een daaraan gerelateerd en cultureel bepaald gedrag, wat met zich meebrengt dat, wanneer de culturele gedragsconventies zich gaan wijzigen, dit ook een vormverandering van de zones met zich meebrengt. Spanningen en ongemakken ontstaan wanneer één van de zones met geweld of zonder voorafgaandelijke "uitnodiging" worden doorbroken.
Mensen zijn ontegensprekelijk territoriale wezens. Dat elke mens streeft naar een omlijnd territorium waarbinnen hij heer en meester is, uit zich onder meer in het feit dat hij zijn gebied bewust of onbewust afbakent, zichtbare of transparante grenzen trekt, een bepaalde functie aan een bepaalde ruimte toekent, zich binnen dit gebied gedraagt volgens de culturele normen, en tenslotte zijn domein verdedigt tegen indringers. Sanders toont aan dat sedert de jaren '70 studies uitwezen dat territorialiteit inherent is aan de mens en slechts instinctief tot uiting komt[6]. Meer recent onderzoek echter wees uit dat naast een genetische bepaling, territoriale gedragingen evengoed kunnen worden aangeleerd. Hierna wordt enkel de voornaamste onder de verscheidene soorten territoria aangestipt, met name het primair territorium, omdat uitwijden over de andere soorten territoria ons te ver van dit onderzoek zou afleiden. Primaire territoria zijn het bezit van en worden gebruikt en gecontroleerd door zowel individuen als groepen. Zij vormen een permanent en centraal gegeven in het alledaags leven van hun bezitters. Controle op de toegang tot deze territoria is van fundamenteel belang voor het behoud ervan. Een voorbeeld van een primaire territoriale ruimte toegepast op dit onderzoek vormt bijvoorbeeld het slotgedeelte binnen het klooster of de ruimte binnen de ommuring van een begijnhof.
Privacy wordt door Sanders aangehaald als laatste determinant van culturele gedragsconventies binnen een door de mens geconstrueerde ruimte. Het menselijk streven naar privacy kan enerzijds worden beschouwd als de uiting van een verlangen naar vrijheid en vrije beschikking over de menselijke wil, en anderzijds als de behoefte om de invloed die van buiten uit de persoonlijke ruimte binnendringt, te controleren.
Vanuit dit sociologisch-antropologisch standpunt omvat het begrip "privacy" een aantal consequenties. Vooreerst kan volgens de auteur worden gesteld dat de drang naar controle op de private ruimte ontstaan geeft aan normen en bepalingen in verband met het gedrag van individuen of groepen. Als voorbeeld kan hier de uitgebreide reglementering betreffende het betreden van de kerk, spreekkamer of andere ruimtes binnen het klooster dienen[7]. Ten tweede kan men door het concept "privacy" als individu voor de keuze worden gesteld tussen enerzijds isolatie, i.e. het zich afzonderen, en anderzijds de interactie met andere personen. Verder is het een universeel gegeven dat individuen, groepen en gemeenschappen steeds geneigd zijn de private ruimte van de medemens te doorbreken, wat als gevolg met zich meebrengt dat de mensheid allerlei methodes gaat ontwikkelen om die private ruimte alsnog te beschermen of verdedigen. In de middeleeuwse religieuze wereld werd dit principe echter nogal letterlijk opgevat en werden zowel religieuze gemeenschappen als semi-religieuze samenlevingsvormen (begijnhoven) van een hoge ommuring voorzien (cfr. infra). Tot slot lijkt Sanders geneigd aan te nemen dat moderne maatschappijen, en hierbij haalt hij een bureaucratie als voorbeeld aan, meer flexibel zijn in hun controle over de privacy dan oudere, meer "primitieve" samenlevingen[8].
Ieder mens streeft naar een zo groot mogelijk evenwicht tussen het gewenste en het bereikte niveau van privacy. Onzekerheid en onevenwicht doet zich bijgevolg voor wanneer het bereikte niveau niet overeenstemt met het niveau dat men wenst te bereiken. Uit dit onderzoek zal blijken dat er binnen het middeleeuws kloosterleven weinig of geen plaats was voor privacy. Of de religieuzen hierdoor extreem ongelukkig waren valt te betwijfelen, of liever: daar werden geen aanwijzingen voor gevonden. Feit is dat zij in veel gevallen zelf kozen voor dit gemeenschappelijk leven, dat tegelijk afzondering betekende van de maatschappij, en dat zij bijgevolg wel op de hoogte zullen geweest zijn van de vereiste gewoonten en gedragingen binnen een klooster, of dat zij "in ruil" voor privacy andere, voor hen daarom niet minder aantrekkelijke alternatieven zullen hebben gekregen (bijvoorbeeld geestelijke afzondering door gebed, meditatie en visioenen). Begijnen konden in dit opzicht van een iets grotere vorm van privacy genieten (Cfr. infra).
Wat betreft het gebouw als architecturale, geconstrueerde ruimte, poneert Hillier vanuit een zuiver sociologisch standpunt dat elk gebouw, elke ruimte of kamer binnen een gebouw ten minste met één persoon kan worden geïdentificeerd, in de betekenis van een "inwoner" die speciale toegang heeft tot die ruimte en controle uitoefent op de begrenzing ervan[9]. Vreemdelingen worden aldus beschouwd als personen die slechts gemachtigd zijn de besproken ruimte tijdelijk te betreden, maar er in geen geval controle over uit te oefenen. Zij hebben inderdaad het recht om de grenzen te overschrijden, maar in veel mindere mate dan de "eigenaar" ervan. Volgens de auteur is dit te verklaren door het feit dat hun "sociale identiteit" zich niet binnen de typische structuur van deze ruimte heeft kunnen ontwikkelen. Hillier komt tenslotte tot het besluit dat een gebouw een soort van controlemechanisme over twee grensgebieden omvat: de begrenzing naar buiten toe, die ervoor zorgt dat alles wat uit de externe wereld komt aan een controle wordt onderworpen, en de interne begrenzing, die ervoor moet zorgen dat alle vertrekken binnen een gebouw zo moeten gestructureerd zijn, dat ze allen via interne verbindingen toegankelijk zijn, dus zonder dat men eerst naar buiten moet gaan (de externe begrenzing moet overtreden) om de gewenste ruimte te kunnen betreden.
Niet alleen sociologen en antropologen beweren dat "ruimte" als dusdanig een gestructureerd gegeven is. Archeologe Gilchrist deelt met hen dezelfde mening en past het concept "gestructureerde ruimte" specifiek toe op het middeleeuws kloosterleven[10]. Zo stelt zij dat de structuur van een ruimte binnen een middeleeuws klooster wordt bepaald en gedetermineerd door de ouderdom van de religieuzen (bv. de ouderen in leeftijd of rang kregen in de kerk een andere, "belangrijkere" plaats toegewezen), door het verschil in het mannelijk en vrouwelijk rollenpatroon (bv. scheiding van seksen in de refter, kerk of dormter), door de scheiding tussen religieuzen en leken (bv. de parochianen zitten achteraan in de kerk), en tenslotte door de scheiding tussen de gemeenschappelijke en de individuele ruimte (bv. het verschil tussen een gemeenschappelijke dormter en een cel).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[2]Deze uitdrukking komt vooral voor in bijbelse teksten. Zo wordt in Ps. 4:2 vermeld: "in benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt".
[3]SANDERS, Donald, Behavioral conventions and archaeology: methods for the analysis of ancient architecture, in: KENT, S., Domestic architecture and the use of space. An interdisciplinary cross-cultural study, Cambridge, Cambridge University Press, 1993, pp. 43-44.
[4]SANDERS, Donald, Op. Cit., Idem.
[5]SANDERS, Donald, Op. Cit., pp. 47-71.
[6]SANDERS, Donald, Op. Cit., p. 49.
[7]Private ruimte veronderstelt hier dan wel de volledige ruimte binnen het slot, die enkel toegankelijk was voor de kloosterlingen en centraal stond binnen hun alledaags leven.
[8]Als hiermee wordt geïmpliceerd dat een middeleeuwse samenleving ook ressorteert onder de noemer "primitieve maatschappijen", dan gaan wij hier allerminst mee akkoord.
[9]HILLIER, B. & HANSON, J., The social logic of space, Cambridge, Cambridge University Press, 1984, pp. 143-155.
[10]GILCHRIST, Roberta, Gender and material culture: The archaeology of religious women, London/New York, Routledge, 1993, pp. 150-167.