De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
INLEIDING
Doel van het onderzoek en finaliteit
In voorliggend onderzoek werd gepoogd om de vier hoofdaspecten van het begrip "ruimte", met name de stedelijke ruimte, de architecturale ruimte, de sociale ruimte, en de rituele ruimte, toe te passen op het laatmiddeleeuws begijnen- en kloosterwezen in Gent.
In totaal werden twaalf kloosters, zes hospitalen en drie begijnhoven onderzocht. Niet alle instellingen komen evenveel aan bod, om de eenvoudige reden dat niet voor elk klooster, hospitaal en begijnhof de geschikte bronnen voor dit onderzoek beschikbaar waren (cfr. infra).
In het hoofdstuk over de stedelijke ruimte werd nagegaan waar de kloosters, caritatieve instellingen en begijnhoven zich ten overstaan van een aantal vaste stedelijke referentiepunten (stadsmuur, kerk, markt, schepenhuis,...) bevonden.
De verschillende kamers, vertrekken of ruimtes binnen het klooster, hospitaal en begijnhof werden behandeld in het deel over de architecturale ruimte. Daarbij ging de aandacht niet zozeer naar de specifieke bouw- of ontstaansgeschiedenis van deze vertrekken, doch eerder naar het gedrag dat door de kloosterlingen, broeders en zusters van het gemene leven en de begijnen binnen deze ruimtes diende te worden aangenomen. De hoofdreden voor deze invalshoek lag in het feit dat in de gehanteerde en geraadpleegde bronnen onvoldoende informatie werd verschaft over de architectuur als dusdanig, maar het accent in deze voorschriften in hoofdzaak lag op het gedrag binnen deze ruimtes.
Voor het hoofdstuk over de sociale ruimte werd uit een waaier aan facetten vooral die aspecten gekozen, die in de gehanteerde bronnen het meest uitgesproken naar voor traden en zich dus ook gemakkelijker tot vergelijking leenden. Zo werd vooreerst nagegaan welke vormen van sociale hiërarchie zich binnen de behandelde religieuze gemeenschappen manifesteerden. Voorts werd onderzocht in welke mate en op welke tijdstippen (semi)religieuze vrouwen gemachtigd waren hun gemeenschap te verlaten. Daarmee gepaard gaand werd speciale aandacht besteed aan de bezoekregeling en het ontvangen van vreemdelingen binnen het klooster, hospitaal en begijnhof. Tot slot werd nagegaan in hoeverre de betreffende groepen de zwijgplicht dienden te respecteren, en wat men zich bij "recreatie en privacy" binnen een klooster, hospitaal of begijnhof moet voorstellen.
Het onderdeel over de rituele ruimte, in de zin van een ruimte waarin op welbepaalde tijdstippen een steeds terugkerende ceremonie of ritueel plaats vindt, spitste zich hoofdzakelijk toe op het begijnenwezen, temeer omdat bijvoorbeeld binnen het Klein Begijnhof een speciale kamer werd ingericht voor het "steedsel" ritueel. De toepassing van dit onderdeel op het kloosterwezen zou een te omvangrijk en omslachtig geheel tot gevolg hebben, vooral omdat het dagelijks kloosterleven één grote aaneenschakeling van rituelen omvatte.
Het onderzoek reikt dus inhoudelijk verder dan de bewegingsruimte van de middeleeuwse (semi)religieuze vrouw binnen haar vier muren. Welke bronnen ons hiervoor informatie verschaften en wat de mogelijkheden en de beperkingen hierbij waren, wordt hierna uiteengezet.
Geografische en chronologische omschrijving van het onderzoeksgebied
De titel "verschillende aspecten van de relatie vrouw-ruimte" vormt op zich een veel te breed studieonderwerp. Voor deze verhandeling was het dus essentieel om het onderzoeksgebied zowel op geografisch als op chronologisch vlak af te bakenen. Zo richt dit onderzoek zich enkel naar de vrouwenkloosters, hospitalen en begijnhoven binnen het laatmiddeleeuwse Gent. Omdat dit reeds voor een totaal van 21 religieuze en caritatieve instellingen zorgde, werden de kloosters en hospitalen die zich ver buiten de Gentse laatmiddeleeuwse stadsmuren bevonden, met uitzondering van het klooster der Rijke Claren te Gentbrugge, niet in dit onderzoek opgenomen.
Wat betreft de chronologische afbakening werd om verscheidene redenen geopteerd voor de periode van de late middeleeuwen. Een eerste reden hierbij lag in het feit dat een relatief groot deel van de vrouwenkloosters binnen het laatmiddeleeuwse Gent pas in de late middeleeuwen werden gesticht.
Het aantal beschikbare bronnen vormt een tweede reden waarom voor de late middeleeuwen werd gekozen. Dit heeft natuurlijk ook voor een groot deel te maken met het feit dat veel kloosters pas in de late middeleeuwen werden gesticht[1].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1]Rekening houdend met de opzet van dit onderzoek (religieuze en caritatieve instellingen binnen Gent), werd er zoveel mogelijk beroep gedaan op (normatieve) bronnen die "op naam van" elk Gents klooster waren opgesteld ("Statuten voor de zusters van..."). Enkel wanneer er voor een klooster slechts bronnen vanaf de 16de eeuw voorhanden waren, werd gebruik gemaakt van meer "algemeen geldende regels" (cfr. infra).