De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
TWEEDE DEEL: HET BEGIJNENWEZEN
INLEIDING
Binnen het Gentse religieuze leven verdient de begijnenbeweging een bijzondere aandacht, temeer omdat zij niet zomaar als onderdeel van het geheel der Kloosterlijke Orden kan worden aanzien. Daarvoor verschillen begijnen bijvoorbeeld te veel van slotzusters. Hoewel de kerkelijke overheid tot doel had hun leven te laten aansluiten bij dat van kloosterzusters, hebben de begijnen toch gedurende eeuwen hun specifieke status van "semi-religieuze groep" kunnen blijven behouden.
Het deel over het Begijnenwezen is qua structuur opgebouwd zoals het eerste deel over het Kloosterwezen[468]. Deze structuur leek ons het meest comfortabel, vooral met het oog op het formuleren van de algemene besluiten, waarin zo gemakkelijker vergelijkingen konden worden gemaakt tussen beide delen. Bovendien werd ook voor dit deel qua methodologie gezien vooral beroep gedaan op normatieve bronnen, hetgeen ons in staat stelde van een min of meer gelijkaardige werkwijze gebruik te maken.
Hoofdstuk I: Ontstaan en cultuur-historische situering
1. De begijnenbeweging als typisch vrouwelijk en stedelijk fenomeen: Oorsprong, rekrutering en de "Frauenfrage".
Het verschijnen van de 12de-eeuwse "semi"-religieuze begijnenbeweging binnen Europa wordt tegenwoordig als een van de belangrijkere manifestaties van de middeleeuwse geschiedenis over de vrouw binnen de kerkgemeenschap aanzien. De beweging beperkte zich in zijn verspreiding niet enkel tot de Zuidelijke Nederlanden, maar vond eveneens aanhang in de rest van West-Europa, in het bijzonder in het Rijnland, Noord-Italië en Zuid-Frankrijk. In deze streken verzamelden zich vrouwen, de zogenaamde mulieres devotae, in nog ongeorganiseerde gemeenschappen om zich in navolging van de Vita Apostolica te wijden aan een leven van evangelische armoede. Zij droegen schamele kleren en brachten de dagen door met liefdadigheidswerk en gebed[469].
Over het ontstaan van de beweging en de rekrutering van dergelijke vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden bestaat reeds een overvloed aan wetenschappelijke werken, wat ons in staat stelt een vergelijking te maken tussen de verschillende auteurs en hun soms uiteenlopende meningen hierover[470].
Een eerste, religieus motief voor het ontstaan van de begijnenbeweging werd aangehaald door auteur Philippen[471]. Hij nam aan dat vrouwen zich als begijnen gingen verenigen omdat de oude kloosterorden wegens overbevolking de deuren sloten, zodat men niet langer als non kon intreden. Deze primitieve verenigingen van religieuze vrouwen vestigden zich eerst in de nabijheid van een klooster of een hospitaal, om zich vervolgens zelf te organiseren in eigen instellingen, de begijnhoven.
Het sociaal-economisch begrip Frauenfrage kreeg in het begin van deze eeuw vorm onder invloed van Karl Bücher[472]. Deze auteur poneerde dat er zich in de loop van de middeleeuwen een belangrijk vrouwenoverschot had voorgedaan, waardoor veel vrouwen hun toevlucht namen tot het begijnenleven. De reden waarom zij verkozen de status van "begijn" en niet die van "kloosterling" aan te nemen wordt verder besproken.
Marianne Weber vermeldde als belangrijkste motieven om begijn te worden de gedwongen intredes in het klooster en de prostitutie binnen de laatmiddeleeuwse stad[473].
Na de jaren vijftig werden de begijnen als onderdeel van de laatmiddeleeuwse religieuze en ketterse bewegingen door marxistisch geïnspireerde werken tot de onderste lagen van de bevolking gerekend. Het ontstaan van de beweging was niets anders dan de neerslag van de toenmalige sociale spanningen en hun drang naar armoede en armenzorg vormde een verzet tegen de materiële rijkdom en de sociale ongelijkheid[474].
Het onevenwicht op de huwelijksmarkt als belangrijkste oorzaak voor het succes van de begijnenbeweging werd benadrukt door Alcantara Mens[475].
In de loop van de jaren zeventig waarschuwde Freed in verband met de toelatingsstop van de traditionele kloosters voor een "schijnprobleem"[476]. Hij stelde vast dat de "oude orden", waaronder de Cisterciënzers, vooral in het 12de-eeuwse Duitse Rijk nog tal van nieuwe kloosters oprichtten, en dat "nieuwere orden", waaronder de begijnenbeweging, zich vooral ontwikkelden in gebieden die minder gedomineerd werden door de oude orden. De laatstgenoemden zouden zich daarbij vooral richten tot de leden van de adel en het stedelijk patriciaat, terwijl de begijnenbeweging vooral rekruteerde uit de plattelandsbevolking. Milis sluit zich hier min of meer bij aan. Met betrekking tot de Frauenfrage stelt hij echter dat er reeds langer sprake is van een meerderheid van vrouwen, maar dat het probleem zich pas stelde met het opkomen van de stedelijke ontwikkeling[477].
Hoewel in de andere wetenschappelijke werken de voorafgaande oorzaken voor het succes van de begijnenbeweging meestal vermeld worden, lijkt de stelling van de marxistisch geïnspireerde werken hierover wat voorbijgestreefd.
Simons becommentarieert verder in zijn artikel de hogergenoemde stellingen aan de hand van demografische studies, die uitwezen dat "vrouwenoverschot" een typisch stedelijk verschijnsel is en vooral betrekking heeft op vrouwen vanaf 15 jaar. Op het platteland daarentegen steeg de mortaliteit bij vrouwen uit boven die van mannen, wat vooral te wijten was aan de hogere graad van kraambedsterfte en de zware landarbeid.
Tot slot stipt Simons nog het belang aan van de permanente migratiestroom door vrouwen van het platteland naar de steden[478]. De stad bood immers voor hen een grotere kans om financieel te overleven: veel vrouwen vonden een kostwinning in de vorm van een baan als dienstmeisje, spinster, ziekenhuisverpleegster etc. Ook dit vormde een belangrijke oorzaak van het vrouwenoverschot in de steden.
2. De Regel als spiegel voor het dagelijks leven in het begijnhof
2.1. Onstaan en functie van de begijnenregel
Begijnengemeenschappen hebben zich nooit kunnen beroepen op een uniforme "basisregel", voor elk begijnhof werd als het ware een nieuwe regel opgesteld. Gezien de "semi-religieuze" status van de begijnen, mag het dan ook geen verwondering opwekken dat bij het opstellen van een regel voor een begijnhof zowel wereldlijke als kerkelijke instanties waren gemoeid. Tot de wereldlijke instanties behoorden in het bijzonder de koningen, graven en gravinnen, hertogen en hertoginnen, en personen die behoorden tot de lokale adel of het stedelijk patriciaat. In de middeleeuwen waren het vaak zij die aan de basis stonden van een nieuw op te richten begijnhof. De vorst bijvoorbeeld verleende in veel gevallen zijn protectie aan het begijnhof en stelde de "eerste" regel op. Naast "wereldlijke" personen droegen ook clerici of personen behorende tot een kerkelijke overheid (bisschoppen, abten en priors, pastoors,..., veelal echter behorend tot de orde der Dominicanen)[479]in een niet onbelangrijke mate bij tot het vervaardigen of opstellen van een regel. Het hoeft geen verder betoog dat de inmenging van bischoppen, prelaten, pastoors en dergelijke in het opstellen van een begijnhofregel tot doel had de kerkelijke belangen, die vooral waren gericht op isolatie, contemplatie en gebed, zoveel mogelijk te infiltreren in de reglementen die aan de begijnen werden opgelegd. Tot slot kon een regel (deels) worden opgesteld door de overheid van een begijnhof, bestaand uit de grootmeesteres of grootjuffrouw, de conventmeesteres(sen), de infirmeriemeesteres, de pastoor of kapelaan, de raad van ouderen en in sommige gevallen de voogd(en).
De "eerste" of primaire regel[480]die (in veel gevallen door de stichter) aan een begijnengemeenschap werd opgelegd, had vanaf de 13de eeuw, de periode vanaf wanneer begijnen in de Zuidelijke Nederlanden werden verenigd in ommuurde begijnhoven (cfr. infra), in de eerste plaats een "organiserende functie"[481]. De regel of het reglement was gegroeid uit nood om het dagelijks leven binnen het begijnhof tot in de puntjes te organiseren, te reglementeren, en dus ook beter te kunnen controleren. Roze-Marijn Quintijn voegt hier nog aan toe dat dergelijke primaire regels qua inhoud niet volledig nieuw waren, maar dat zij deels de codificatie vormden van oude gewoonten en gebruiken die reeds in voege waren in de periode waarin begijnen nog losse gemeenschappen van mulieres devotae vormden en dus nog niet waren geïnstitutionaliseerd in ommuurde begijnhoven[482].
Vanaf de late middeleeuwen kregen statuten en voorschriften voor begijnen een meer uitgebreid karakter en werden ze steeds meer aangepast aan de specifieke behoeften en noden van de begijnhofgemeenschap voor wie ze waren opgesteld.
Het gegeven dat er voor begijnen geen uniforme regel werd voorgeschreven, neemt echter niet weg dat de regels, statuten en gewoonten voor de verscheidene begijnhoven in de Zuidelijke Nederlanden qua inhoud onderling een sterke samenhang vertoonden. Roze-Marie Quintijn schrijft deze inhoudelijke onderlinge verwantschap toe aan een vijftal factoren[483]. Zo merkt zij vooreerst op dat de voorschriften voor begijnengemeenschappen zijn ontstaan uit gelijke behoeften, met name de organisatie van en de controle over het dagelijks leven van de begijnen. Een tweede verklaring ziet zij in het feit dat de geestelijke vaders der begijnen in veel gevallen tot eenzelfde orde behoren (in veel gevallen de Dominicanen). Verder stipt zij aan dat een bestuurslid van het ene begijnhof aandeel kan hebben gehad in de redactie of hervorming van statuten of reglementen in een ander begijnhof. Het gegeven dat sommige voorschriften of richtlijnen door de bisschop voor verscheidene begijnhoven gezamelijk konden worden uitgevaardigd, vormt het vierde argument. Een laatste factor schrijft Quintijn toe aan toevallige omstandigheden (bijvoorbeeld geografische nabijheid).
Nu is vastgesteld dat de regels, reglementen en statuten inhoudelijk in grote lijnen rond dezelfde "basisprincipes" zijn opgebouwd, kan worden overgegaan tot een globaal overzicht van de belangrijkste items die in de normatieve bronnen voor begijnen worden behandeld. Het ligt echter niet in onze bedoeling een volledige inhoudsbeschrijving van de regels en statuten te geven, doch eerder hebben wij de intentie om via een summier overzicht een beeld te scheppen over het dagelijks leven in de middeleeuwse begijnhoven, zodat de informatie uit de hiernavolgende hoofdstukken, die de kern van dit historisch onderzoek raakt, moeiteloos in een bredere context kan worden geplaatst.
2.2. Inhoud van de normatieve bronnen
Omdat dit onderzoek zich hoofdzakelijk richt naar de situatie binnen de Gentse begijnhoven, en steunend op het feit dat de begijnenregels niet uniform werden opgesteld maar niettemin een grote inhoudelijke onderlinge samenhang vertonen, zal ook voor dit onderdeel voornamelijk beroep worden gedaan op de regels[484]of statuten die werden uitgevaardigd voor het Groot en Klein Begijnhof en het Poortakkerbegijnhof. Een identieke regel werd in 1234[485]aan de begijnen van het Groot en Klein Begijnhof binnen Gent opgelegd[486].
De regel omvatte een getrouwe weerspiegeling van het dagelijks leven in het begijnhof. De meeste regels werden aangevat met informatie over het begijnhofbestuur. De hoogste bestuurlijke macht kwam toe aan de meersterigghe of meesteres, later grootjuffrouw genoemd. Zij had het algemeen beheer over het begijnhof, stond aan het hoofd van de infirmerie, legde straffen of correcties op aan begijnen die de regel met de voeten traden, en besliste over het aanvaarden van postulanten en de definitieve steding van een begijn. Voor haar bestuurlijke taken werd zij bijgestaan door de kapelaan of pastoor[487], door de convent- en infirmeriemeesteres(sen)[488], de raad van ouderen[489], en in sommige gevallen de "wereldlijke" voogden[490]. Na de voorschriften in verband met het bestuur, worden in de regel de toelatingsvoorwaarden voor opname in het begijnhof en de stappen die daartoe dienden te worden ondernomen, opgesomd.
Welke fasen diende een "devote vrouw" te doorlopen vooraleer ze als volwaardige lid van de begijnhofgemeenschap werd aanvaard?
"Devote vrouwen" die een aanvraag indienden om begijn te mogen worden, werden postulanten genoemd. In principe kon elke vrome vrouw, eerbare maagd of weduwe met een onbesproken levenswandel toetreden tot de gemeenschap. De grootmeesteres besliste of er al dan niet op de aanvraag werd ingegaan. Vanaf het moment waarop een postulante werd aanvaard, kon haar noviciaat, dat twee jaar duurde, beginnen. Na het eerste noviciaatsjaar, tijdens hetwelke de novice nog een "wereldlijk" habijt droeg, diende de novice bij de grootmeesteres en de andere begijnen een verzoek in om het habijt te mogen dragen. Had zij tijdens haar eerste "proefperiode" een onberispelijk leven geleid, dan mocht zij tijdens haar tweede noviciaatsjaar, tijdens het welke de novice nog steeds in het convent verbleef, het "voorlopig" habijt dragen. Reeds tijdens dit tweede noviciaatsjaar begon de novice met de voorbereidingen voor het kleedsel, de ceremonie waarbij de novice haar definitief habijt kreeg toegewezen. De voorbereidingen bestonden erin dat de novice elke hoogdag en Onze-Lieve-Vrouwdag aan de meesteres en de overige conventbegijnen diende te vragen om gekleed te mogen worden. Zes weken voor het kleedsel vond de officiële aanvraag plaats. De periode tussen het kleedsel en het steedsel varieerde en hing af van de gewoonten binnen het begijnhof. Het steedsel was een soort van kloosterprofessie, waarbij de novice voortaan als volwaardig lid van de begijnengemeenschap werd aanvaard en haar stede of plaats binnen het begijnhof kreeg toegewezen.
Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat begijnen geen eeuwige geloften aflegden, zoals kloosterlingen dat deden, maar tijdelijke geloften, die enkel konden worden verbroken wanneer een begijn besloot definitief het begijnhof te verlaten (bijvoorbeeld om te huwen of om in te treden in een "strengere" kloostergemeenschap, cfr. infra)[491]. Daar begijnen bij hun intrede hun goederen mochten behouden, konden zij niet voldoen aan één van de drie plechtige kloostergeloften, met name de gelofte tot armoede. De twee overige kloostergeloften namen zij over, voor de gelofte van armoede werd het alternatief "soberheid" gesteld. Dit kwam voor de begijnen bij hun steding neer op de gelofte om steeds onderdanig en onvoorwaardelijk gehoorzaam te zijn aan de convent- en grootmeesteres (gehoorzaamheid), om "zuiver" te leven zolang zij in het begijnhof verbleef (zuiverheid), en tenslotte om steeds trouw en rechtvaardig te leven, en tevreden te zijn met de eigen materiële goederen (soberheid)[492].
Het spreekt voor zich dat deze geloften slechts de basisleefregels voor de begijnen omvatten. Verder in de regel wordt uitvoerig uitgewijd over allerhande tucht- en disciplinemaatregelen in verband met het uitgaan, contact met mannen en andere personen van buiten het begijnhof, de omgang van begijnen tegenover elkaar en dergelijke meer. In dit inleidend hoofdstuk wordt hier niet dieper op ingegaan, temeer omdat in het hoofdstuk over de sociale ruimte de voornoemde bepalingen nog overvloedig en in detail aan bod zullen komen.
De dagindeling van begijnen liep in zekere zin parallel met die van kloosterzusters, tenminste wat betreft het gegeven dat beiden zich tussen de goddelijke diensten[493]in begaven naar de werkzaal om er gezamelijk, al dan niet in stilte, handwerk te verrichten.
In de eindbepalingen van de regel wordt nog herhaaldelijk de nadruk gelegd op het belang van de gehoorzaamheid, die ongetwijfeld als één van de voornaamste deugden werd beschouwd. Tot slot werden de begijnen erop gewezen de regel steeds strikt na te leven en de voorgeschreven godsdienstige verplichtingen te onderhouden.
2.3. Verwantschap tussen de begijnen en andere (semi)religieuze gemeenschappen
Het leek ons niet oninteressant eens kort na te gaan in hoeverre begijnen zich aansloten bij of zich verwant voelden met andere (semi)religieuze bewegingen. Volgens Luyts behoorden de begijnen tot de derde orde van Dominicus[494]. Deze stelling lijkt enerzijds aanneembaar, temeer omdat de Dominicanen sinds de stichting van de (Gentse) begijnhoven een belangrijke rol vervulden in het hofbestuur (en dus ook in het opstellen van de regels en reglementen), en zij tevens instonden voor de zielzorg van de begijnen. Derde-ordelingen of Tertairissen legden bovendien net als de begijnen geen eeuwige geloften af en waren niet gebonden aan een clausuur. Anderzijds mogen de begijnen ons inziens niet zonder meer worden gecategoriseerd als Tertiairissen van Dominicus, maar dient men in tegendeel ook oog te hebben voor elementen eigen aan andere religieuze bewegingen. Zo zijn er bijvoorbeeld nog de broeders en zusters van het Gemene Leven, die volgens Koorn samen met de begijnen deel uitmaakten van de derde orde van Sint-Franciscus[495]. Beide "semi"religieuze gemeenschappen legden evenmin bindende of eeuwige kloostergeloften af en stonden via handwerk zelf in voor hun levensonderhoud.
Een andere overeenkomst tussen begijnen en zusters van het Gemene Leven ligt volgens Koorn in het feit dat het in beide gevallen ging om vrouwen, die in hun leven het dienen van God centraal hadden gesteld zonder kloosterling te worden. Vandaar dat hun "semi"religieuze status bij de kerkelijke autoriteiten op weerstand botste, maar bij het "wereldlijk" publiek evenzeer spot als bewondering opwekte[496]. Verder toont Koorn in haar betoog aan dat begijnen meer belang hechtten aan de gelofte van "kuisheid", terwijl de strenge armoede meer door de zusters van het Gemene Leven werd nagevolgd.
Een gemeenschappelijk leven en een hechte, overkoepelende organisatie van zielzorgers waren institutionele kenmerken die binnen een begijnengemeenschap ontbraken. Koorn duidt dit institutioneel verschil aan als de hoofdoorzaak voor het feit dat begijnen zich nooit hebben aangesloten bij de zusters van het Gemene Leven[497].
Rekening houdend met het voorafgaande lijkt het dus begrijpelijk dat begijnen zich zeker niet aangetrokken voelden tot de levenswijze van bijvoorbeeld reguliere kanunnikessen (van Augustinus), clarissen of andere "tweede-ordelingen van Franciscus", noch tot Cisterciënzerzusters, omdat de voornoemde religieuze orden allen het gemeenschappelijk bezit en de strenge clausuur voorop stelden, twee zaken waar men binnen de begijnengemeenschap juist niet naar streefde.
De originaliteit van de begijnenbeweging lag dus in het feit dat zij zich bij geen enkele ordo of "semi"religieuze beweging hebben aangesloten, hoewel verscheidene elementen van deze bewegingen ook op hen van toepassing waren. Begijnen hadden hun eigen leefgewoonten binnen een voor hen zo typische omsloten leefruimte, het begijnhof (cfr. infra).
2.4. Begarden of Bogarden
Binnen ons onderzoeksonderwerp, in dit deel toegepast op de begijnenbeweging, zou het onverstandig zijn geen aandacht te besteden aan de mannelijke tak van de beweging, met name de begarden of bogarden. In de middeleeuwen legden begarden zich meestal toe op een ambacht, dat niet zelden deel uitmaakte van de lakennijverheid (weverij)[498]. Tot in de late middeleeuwen behielden zij de status van "semi"religieuze handwerkers. Het weven als voornaamste bezigheid van de begarden gebeurde in hun eigen wevershuis, dat zich nooit ver bevond van het convent waar zij woonden. Met het verval van de weefnijverheid naar de late middeleeuwen toe, begonnen begarden zich aan te sluiten bij de derde orde van Franciscus[499]. Vanaf de 15de eeuw zochten zij toenadering tot het monastiek of "regulier" leven, vooral vanaf het moment dat hun gemeenschappen werden samengevoegd tot de Congregatie van Zepperen, die door de bisschop van Luik, Joannes VIII van Heisnbergh, in 1455 werd goedgekeurd. In tegenstelling tot de begijnen, die eeuwenlang hun typische "semi"religieuze status hebben kunnen behouden, evolueerden de begarden dus naar een levenswijze die eigen was aan kloostelingen.
3. Originaliteit van de begijnenbeweging
De originaliteit van de beweging kan worden teruggebracht tot twee hoofdkenmerken[500]. In eerste instantie ontwikkelden begijnen een typisch vrouwelijke, semi-religieuze levenswijze in een door mannen gedomineerde maatschappij. Een tweede kenmerk omvat de uiteenlopende motieven die vrouwen aanzetten om lid te worden van de beweging.
3.1. Streven naar het behoud van een semi-religieuze gemeenschap
Ondanks het feit dat begijnen werden geconfronteerd met het misnoegen van de kerkelijke overheid, bleven zij zichzelf in de eerste plaats beschouwen als een lekenorganisatie. Anne-Marie Helvetius stelt dat het zelfs niet eens zeker was of ze werkelijk verlangden naar een goedkeuring door de geestelijke overheid. Alles wees er immers op dat zij leek wilden blijven: in het beginstadium van de beweging legden zij geen eeuwige geloften af, genoten zij een relatieve vrijheid, konden zij bij intrede hun goederen behouden en mochten zij de gemeenschap verlaten om te huwen[501].
Het spreekt voor zich dat deze "ketterse" elementen de Kerk, die een radicaal voorstander van een contemplatieve levenswijze was, tegen het hoofd stootten. Zelfs mannen, van wie verwacht werd dat ze toch een grotere vrijheid genoten, konden hieraan niet ontsnappen: de bedelorden die vanaf de 12de eeuw opkwamen werden na verloop van tijd eveneens verzocht om een door de Kerk bepaald leven te leiden. Dit element vormde net hetgeen de begijnen wilden vermijden: zij waren bereid om een devoot en christelijk leven te leiden, maar zij verlangden om met evenveel enthousiasme als hun mannelijke collega's te werken, zieken en stervenden in de stad te begeleiden, kinderen te onderwijzen en in het algemeen liefdadigheidswerk te verrichten. Hun aspiraties kwamen hen niet veel later duur te staan, en hun bewegingsvrijheid of sociale ruimte werd drastisch verminderd, zoals verder uit dit hoofdstuk zal blijken.
3.2. Openheid en uiteenlopende motieven
De ongeschreven doelstellingen van de beweging kende een groot succes en trokken vooral in de steden veel vrouwen aan. Velen sloten zich aan om op die manier een door de ouders gepland huwelijk te ontvluchten. Anderen konden zich geen bruidsschat veroorloven of waren niet in staat om economische onafhankelijkheid te verwerven. Weduwen zagen in het begijnenleven een tijdelijke - men mocht de beweging verlaten om te hertrouwen - of permanente oplossing om aan de druk om opnieuw te huwen te ontsnappen en zo hun sociale status én hun goederen te behouden.
1.1. Normatieve bronnen
In het eerste hoofdstuk werd reeds ingegaan op de inhoud van de regel die aan begijnen werd opgelegd. Bedoeling van dit onderdeel is om een overzicht te geven van de normatieve bronnen over Gentse begijnen die voor dit onderzoek werden geraadpleegd en gebruikt.
Het grootste deel van de informatie werd gehaald uit de identieke regel die in 1234 door de gravinnen Johanna en Margaretha van Constantinopel zowel aan de begijnen van het Groot Begijnhof als het Klein Begijnhof werd opgelegd[502]. De 14de-eeuwse transcriptie van deze regel werd uitgegeven door Gysseling en was ons herhaaldelijk van dienst[503]. Daar voor het begijnhof van Poortakker geen enkele middeleeuwse bron voorhanden was, en vooral omdat in het afschrift van 1555 bijna alle aandacht scheen te gaan naar bepalingen in verband met het toekennen van proven of probenden[504]en in veel mindere mate naar aspecten betreffende de architecturale of sociale ruimte[505], scheen deze bron ons eerder als "weinig bruikbaar" toe en werd ze dan ook niet verder in detail bestudeerd.
Een eerste bekrachtiging en aanvulling van de regel voor het Groot en Klein Begijnhof geschiedde in 1354 door Lodewijk van Male (1346-1384)[506]. In essentie werd hierdoor weinig of niets dat voor dit onderzoek van belang zou kunnen zijn aan de oorspronkelijke regel veranderd, maar werden hier en daar enkele bepalingen meer in detail uitgewerkt. In de 16de en 17de eeuw werd, op enkele kleine uitzonderingen na, weinig of niets aan de regel veranderd[507]. Dat dit gegeven van belang is, blijkt uit het feit dat de talrijke afschriften[508]die voor dit onderzoek werden geraadpleegd, dateren van de periode na de late middeleeuwen. De precieze data van de afschriften zijn niet gekend en konden enkel door middel van het handschrift min of meer worden gedateerd. De meeste afschriften van na de middeleeuwen zijn zowel copieën van het "eerste deel van de regel" als van het "tweede deel", dat door Lodewijk van Male in 1354 aan de begijnen werd opgelegd[509].
In het begin van de 20ste eeuw werden in het Klein Begijnhof verscheidene vergaderingen gehouden, waarin de regel meer in detail werd uitgewerkt of gewoon werd aangepast. Een andere 20ste eeuwse bron die voor dit onderzoek nuttige aanvullende en illustratieve informatie bevatte is het Regelboek van 1938 voor het Sint-Elisabethbegijnhof. Verder werd ons nog interessante en voor dit onderwerp van toepassing zijnde informatie verstrekt in de gewoonteboeken van één van de conventen van het Klein Begijnhof. De boeken dateren echter van de 18de-19de eeuw, maar bieden nuttige aanvullende gegevens of bepalingen bij de informatie uit de middeleeuwen[510]. Hoewel deze informatie van ver na de late middeleeuwen dateert, wordt ze toch hier en daar ter kennis gegeven, omdat ze van onschatbare waarde is voor de interne evolutie van de regels en de gewoonten binnen het begijnhof. Zo wordt het meermaals mogelijk een beeld op te hangen waarin een latere verstrenging of versoepeling van een middeleeuwse gewoonte duidelijk wordt.
1.2. Andere historische bronnen
De documenten die naast de normatieve bronnen voor dit onderzoek werden geraadpleegd en gebruikt, zijn van sterk uiteenlopende aard.
(Stichtings)oorkonden brachten informatie op over de naam van de personen die aan de basis stonden van een nieuw op te richten begijnhof, over de datum waarop de kerk, kapel of infirmerie werd gebouwd en dergelijke. In een visitatieverslag van 1328 werd, zij het op een zeer summiere wijze, een beschrijving gegeven van het Klein Begijnhof. Verscheidene oorkonden werden uitgegeven door De Béthune[511]. In het archief van het Klein Begijnhof bevond zich tenslotte nog een map, die onder meer een cartularium van aktes van 1262 tot de 16de eeuw bevatte, getranscribeerd door Celis[512].
Algemene informatie over het leven binnen het begijnhof vonden we in middeleeuwse bisschoppelijke verslagen, een 19de-eeuws "verzoek aan Willem I tot behoud van de begijnhoven"[513], waarin een beschrijving van het ontstaan van de begijnenbeweging en de dagelijkse bezigheden der begijnen werd gegeven, en een 19de-eeuwse kopie van een ongedateerd manuscript over "den oorspronck der begijnen"[514].
Bovengenoemde bronnen waren slechts enkele malen van nut, zodat het merendeel der historische informatie voor dit onderzoek werd gehaald uit de normatieve bronnen.
2. Stichting van de Gentse begijnhoven en hun definitieve vestiging
2.1. Sint-Elisabethbegijnhof of Groot Begijnhof[515]
Hoewel geen originele documenten beschikbaar zijn en men hierover dus onzeker blijft, wordt volgens de traditie het jaar 1234 aangenomen als het stichtingsjaar van het Sint-Elisabethbegijnhof. Dat deze datum niet zomaar werd verzonnen, blijkt uit het feit dat in een 14de-eeuwse kopie van de regel het jaar 1234 steeds opnieuw als stichtingsdatum wordt aangeduid. De latere grafelijke oorkonden, die ook telkens de gravinnen Johanna (1205-1244) en Margaretha (1244-1278) van Constantinopel als stichteressen noemen, geven vanaf de 14de eeuw hetzelfde resultaat. De onzekerheid omtrent het juiste stichtingsjaar blijkt bovendien uit het telkens voorkomen van de namen van beide gravinnen die nochtans niet samen regeerden maar in tegendeel elkaar opvolgden.
In 1233 verzocht gravin Johanna van Constantinopel de abdis van "Haven van Maria"[516], de abdij die opgericht was om de ziekenzorg van het Mariahospitaal te verzorgen, om een terrein ter beschikking te stellen voor de zogenaamde mulieres devotae. Op voorwaarde dat deze vrouwen het kloosterleven niet zouden verstoren, kregen zij de kapel van het hospitaal om er hun spirituele noden in te beleven.
Op enkele jaren tijd kende de beweging een groot succes en de begijnen verhuisden uit nood tot uitbreiding naar een ander, groter grondgebied. "Het Broek", een stuk moerasland tussen de Burgstraat en het Overbroek werd de nieuwe thuis voor de devote vrouwen. Van dan af evolueerde de beweging snel naar een voor de begijnen karakteristieke instelling, het begijnhof. In 1243 beschikte het begijnhof reeds over een kapel, terwijl de eigenlijke kerk dateert van de 14de-15de eeuw. De infirmerie werd gebouwd rond 1245.
Uit de ontstaansgeschiedenis van het begijnhof mag echter niet voorbarig worden besloten dat de stichting enkel en alleen te danken was aan de tussenkomst van vrouwen. Vrouwelijke leden van de grafelijke familie waren vaak de stichteressen van begijnhoven in Vlaanderen en Holland, maar de graaf zelf stond in veel gevallen in voor het opstellen van de voorschriften en statuten die aan de begijnhoven werden opgelegd[517]. Zo werd in de 14de eeuw in Gent de begijnenregel voor de eerste maal aangevuld door Lodewijk van Nevers. Niet alleen grafelijke families, ook mannelijke bedelorden, waaronder vooral de Dominicanen, hebben een onuitwisbare invloed op de organisatie in de begijnhoven achtergelaten (cfr. infra).
2.2. Het Begijnhof Ter Hooie of het Klein Begijnhof
Cailliau waarschuwt in haar boek voor het aannemen van het jaar 1234 als de stichtingsdatum van het Klein Begijnhof, omdat dit door geen enkele bron kan worden aangetoond[518]. Het jaar 1242 ziet zij als een mogelijke begindatum, omdat in een charter van dat jaar reeds een vermelding van dit begijnhof wordt gemaakt. De oorkonde van twintig jaar later, waarin gravin Margaretha de toelating geeft tot de oprichting van een kapel en kerkhof, bewijst met zekerheid dat het Klein begijnhof toen reeds bestond.
Tot 1262 beschikte het begijnhof, dat gelegen was op een weiland "de Hoye" tussen de Muinkmeersen en de Schelde, in de huidige Lange Violettenstraat, niet over een eigen kapel, waardoor de begijnen hun kerkdiensten in de parochiekerk, de Sint-Janskerk (= de huidige Sint-Baafskathedraal) dienden te volgen. Ze waren hiervoor verplicht telkens hun eigen leefgemeenschap te verlaten en zich naar het "wereldlijk" stadsgedeelte te begeven. Van een echte ommuring was pas naar het einde van de 13de eeuw toe sprake. CAILLIAU toont dit aan door vermelding te maken van oorkonden van 1270 en 1281, waarin respectievelijk het begijnhof als (ommuurde) stede en als volledig omsloten hof wordt omschreven[519].
Vanaf 1270 werd het begijnhof ingericht als een grote zelfstandige geestelijke gemeenschap met een eigen regel en een eigen bestuur, dat echter nog voor een aantal zaken bleef afhangen van de mannelijke geestelijkheid van de Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdijen (cfr. infra).
2.3. Het Sint-Aubertusbegijnhof of Poortakker[520]
In de tweede helft van de 13de eeuw leefden nog een groot aantal "devote vrouwen" los en ongeorganiseerd in de stad. Daar dit vooral problemen leverde voor de verzorging van de zieke leden, besloot Margaretha in 1278 om nog een derde begijnhof op te richten, dat vooral de functie van infirmerie zou vervullen. Het begijnhof bevond zich rond 1278 op de Houtlei, was net als het Groot en Klein Begijnhof ommuurd[521]en beschikte over een eigen regel en bestuur. Men kan zich afvragen waarom die begijnen zich niet richtten naar de reeds bestaande begijnhoven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat deze rond 1270 reeds te kampen hadden met plaatsgebrek wegens een te grote aanhang. Een mogelijke verklaring zou kunnen liggen in het feit dat de vrouwen die opgenomen werden in het Sint-Aubertusbegijnhof geen "echte" begijnen waren, maar gewoon vrome vrouwen die hun dagen vulden met liefdadigheidswerk en minder verlangden naar een streng georganiseerd leven waarnaar de begijnen van Sint-Elisabeth en Ter Hooie in die periode reeds geëvolueerd waren.
Ook hier werden de rechten en plichten van het begijnhof grotendeels geregeld door de geestelijkheid van de Sint-Baafsabdij.
3. Het begijnhof als zelfstandige instelling?
Hoewel de Gentse begijnhoven een redelijke graad van zelfstandigheid werd toegekend, toch was het de mannelijke geestelijke en wereldlijke overheid die uiteindelijk het laatste woord voerde over allerhande bestuursaangelegenheden[522].
3.1. Wereldlijke overheden
Onder de wereldlijke overheden worden eerst en vooral de stichteressen Johanna en Margaretha van Constantinopel gerekend, die een belangrijke rol vervulden als "weldoenster" door middel van talloze schenkingen en toekenningen van privilegies aan de begijnhoven. Hierbij aansluitend moet vermeld worden dat Florence Koorn beweert dat de bedragen die ten goede kwamen aan de begijnen steeds minder hoog waren dan de legaten die aan bedelordekloosters, vrouwenkloosters en mannenabdijen werden toegekend[523]. Bovendien wijst zij erop dat de kloosters legaten kregen zonder voorwaarden, terwijl begijnhoven enkel schenkingen kregen in ruil voor gebeden voor het zieleheil van de schenker.
Naast de rol van stichter trad de vorst eveneens op als belangrijkste beschermheer van de begijnhoven. Zoals reeds hoger werd aangehaald was het hoofdzakelijk hij die de regel en de statuten opstelde en de hoven protectie verleende[524]. Vanaf het midden van de 14de eeuw werd besloten dat niemand anders dan de landsheer zelf veranderingen aan de regel mocht aanbrengen[525].
Voor rechterlijke geschillen konden de begijnen zich richten tot het stadsbestuur (schepenbank) of zelfs tot de Raad van Vlaanderen. Toch bleef de inbreng van beide in de organisatie van de begijnhoven eerder beperkt en traden zij in hun bevoegdheid van jurisdictie enkel op in zware conflictsituaties.
3.2. Geestelijke overheden
Hoewel de grootmeersterigghe als hoofd van het bestuur in het begijnhof quasi zelfstandig optrad, hing zij toch voor een aantal zaken af van de kerkelijke overheid. De paus speelde als hoogste kerkelijke autoriteit enkel een rol in het verlenen van aflaten aan de begijnhoven. Hoewel de functie van de bisschop nergens uit de regel valt af te leiden, was hij het die in de meeste conflictgevallen optrad als bemiddelaar[526]. Daarnaast had men de bisschoppelijke toelating nodig voor de bouw van een kapel of kerk op het begijnhof en voor de verering van relikwieën. Het bekrachtigen van de regel of een aanvulling ervan kon, althans zeker in de 17de eeuw, eveneens binnen zijn bevoegdheid liggen[527]. Of de bisschop reeds in de late middeleeuwen deze taak op zich mocht nemen lijkt onwaarschijnlijk, temeer omdat vanaf het midden van de 14de eeuw niemand anders dan de vorst zelf veranderingen aan de regel mocht aanbrengen. Vanaf de 14de eeuw benoemde de bisschop de begijnhofkapelaan[528], die vooraf door de parochiepastoor was voorgedragen.
De parochiepastoor stond in voor de aanstelling van de kapelaan, die in het begijnhof optrad als biechtvader en instond voor de goddelijke diensten en de begravingen. De begijnhofkapelaan was ondergeschikt aan de parochiepriester en diende dus in hoge mate rekening te houden met een aantal parochierechten, waaronder het begrafenisrecht. In de 14de eeuw werd bijvoorbeeld naar aanleiding van de casus Petrus Van Hulle (1374) toegelaten dat ook buitenstaanders op het kerkhof van het begijnhof mochten begraven worden indien zij dat wensten. Tot slot werd de bevoegdheid van de begijnhofkapelaan in 1354 uitgebreid doordat hij voortaan mocht deelnemen aan de jaarlijkse rekeningvergadering[529], waarbij ook de grootjuffrouw, de conventmeesteressen en de auditeurs van de rekening aanwezig waren. Zijn inspraak bij de verkiezing van een nieuwe meesteres bleef echter op "symbolisch niveau", waarmee wordt bedoeld dat de begijnhofkapelaan geen stemrecht had en zijn functie dus slechts reikte tot het verschaffen van advies[530].
Het feit dat de geestelijke overheid zo vaak was vertegenwoordigd door de Dominicanen, ligt volgens auteur De Pue in de wens van de Predikheren om de wil van gravin Johanna van Constantinopel na te leven[531]. Het was immers haar uitdrukkelijke wens dat de begijnen zoveel mogelijk onder de leiding van de Dominicanen zouden komen te staan. De invloed van de Dominicanen blijkt verder nog uit een 19de-eeuwse copie van een vroeger (ongedateerd en niet meer bestaand) handschrift met betrekking tot het ontstaan van de begijnen, waarin hun wordt opgelegd dagelijks de rozenkrans te bidden, "... eyghen an de order van de Paters Predicheeren, als ooc in het onderhouden van de vastendaeghen, meestal conformelijck an den derden Reghel van den H. vader Dominicus, welcke Paters Predicheeren van de beginnen af continuelijkck tot heden dachs toe de begijnen ghedient hebben in haere biechten te hooren..."[532]. De Dominicanen stonden dus vooral in voor de zielzorg van de begijnen en het horen van hun biecht.
Samenvattend kan worden gesteld dat het begijnhof op zich een zelfstandige instelling vormde met een eigen bestuur, dat voor een aantal factoren afhing van de wereldlijke en kerkelijke overheid, in het bijzonder de orde der Dominicanen.
4. Geografische ligging van de begijnhoven binnen de stedelijke ruimte
Oorspronkelijk bevonden de drie begijnhoven zich buiten de stadsmuren. Pas bij de bouw van de Brugse Poort en het graven van een versterkingsgracht tussen de Lieve en de Leie op het eind van de 13de eeuw en de bouw van de Vijf Windgatenpoort in het oosten van de stad rond 1325, kwamen de begijnhoven Sint-Elisabeth en Ter Hooie binnen de stadsmuren te liggen. Het Sint-Aubertusbegijnhof dat gelegen was aan de Ketelpoort bevond zich in de 14de eeuw eveneens binnen de stadswallen[533].
De verhuizing door veel vrouwenkloosters van extra naar intra muros heeft ongetwijfeld te maken met een verhoogde behoefte aan veiligheid, al worden daar in de bronnen weinig of geen directe aanwijzingen voor gevonden[534]. De behoefte om binnen de veilige stadsmuren te leven liet zich ook voelen bij de mannenkloosters. In de 14de eeuw bevonden zich nog enkele mannenkloosters buiten de stad, maar opvallend is, dat ze telkens niet meer dan 200 meter waren verwijderd van de stadsmuur[535].
Hieruit mag in hoofdzaak worden besloten dat veiligheid prioriteit kreeg op de bedoeling van de Kerk om begijnen vanaf de 13de eeuw zoveel mogelijk af te zonderen van elke "wereldlijke" en dus verderfelijke omgeving, en de begijnhoven ergens te vestigen waar weinig of geen bewoning aanwezig was. Toch valt het volgens Baldewijns op dat de Gentse begijnhoven steeds aan de rand van de stad en dus in de minder dichtbevolkte gebieden konden worden gesitueerd[536].
Hoofdstuk III: Architecturale Ruimte: Structuur van de Gentse begijnhoven
In dit hoofdstuk zal speciaal aandacht gegeven worden aan het type begijnhof dat zo karakteristiek is voor de Zuidelijke Nederlanden, de zogenaamde Curtis Beguinarum. Verder zal nagegaan worden hoe het met de "persoonlijke ruimte" van de begijnen binnen het begijnhof was gesteld.
1. Ontwikkeling van het begijnhof tot een omsloten leefruimte
De evolutie van een ongeorganiseerde begijnenvereniging naar een instelling als "begijnhof" werd voor het eerst door Philippen in vier opeenvolgende fasen ingedeeld[537]. Zijn voorbeeld werd door menig ander auteur overgenomen[538].
In een eerste stadium leefden begijnen alleen of in het ouderlijk huis. Niet veel later vormden zich kleine, quasi onafhankelijke groepjes onder het gezag van de plaatselijke clerus. Een derde stadium werd gekenmerkt door het opkomen van de beguinae clausae, conventen[539]of verenigingen van vrome vrouwen die zich gingen groeperen rond een hospitaal of infirmerie, steeds meer afgezonderd van de buitenwereld. Eens ze voldoende leden hadden, konden ze zich vestigen in georganiseerde begijnenparochies, onder de directie van een meesteres[540].
In deze lijn zou de evolutie naar een begijnhof dus rechtstreeks afhangen van het aantal leden[541]. Dit in tegenstelling tot de oorsprong van de begijnenbeweging in het Rijnland, waar begijnhoven nagenoeg onbekend waren en waar de begijnen in losse conventen of in het ouderlijk huis leefden en nooit het stadium van institutionalisatie bereikten. Simons zoekt de belangrijkste oorzaken hiervoor in het feit dat de urbanisatie in het Rijnland lang niet zo ver was gevorderd als in de Nederlanden en dat de nieuwe apostolische orden (waaronder vooral de Dominicanen), die zo cruciaal waren voor de verdere organisatie van de begijnenbeweging, zich niet zo snel hadden verspreid in het Rijnland dan dat dit bijvoorbeeld in Vlaanderen en Brabant het geval was[542]. Simons pleit voor het gelijk behandelen van deze twee verschillende ontwikkelingen ten oosten en ten westen van de Rijn. Hij argumenteert dat men de begijnhoven in de Zuidelijke Nederlanden niet mag zien als het eindstadium van de ontwikkeling, waardoor de begijnenbeweging ten oosten van de Rijn zou kunnen beschouwd worden als "onvolwassen", onderontwikkeld en niet beëindigd. Het is volgens de auteur beter ze te zien als twee mogelijke organisatievormen in eenzelfde ontwikkelingsstadium.
Dit neemt volgens Ziegler niet weg dat de geïnstitutionaliseerde begijnhoven in de Zuidelijke Nederlanden beter bestand waren tegen druk van buiten af. De begijnen werden immers overal meerdere malen van ketterij beschuldigd (cfr. infra), maar in het Rijngebied verzwakte de begijnenbeweging juist in de loop van de 14de eeuw, terwijl ze in onze streken nog maar begon aan haar lange weg van succes[543].
Waarom leefden begijnen in een ommuurde gemeenschap[544]?
De locale clerici, waaronder vaak de Dominicanen, kwamen tot het besluit om de begijnen in één plaats samen te brengen, met als doel hen protectie te verlenen en hen beter te kunnen controleren.
Door hun gemeenschap te ommuren, werd hun leefruimte nauw afgebakend. Zij werden bijna letterlijk afgesloten van de buitenwereld en konden niet anders dan een leven leiden dat gericht was op contemplatie, meditatie en ingetogenheid, ver weg van elke potentiële mannelijke of "wereldse" bekoring. Een grote aanpassing, rekening houdend met hun oorspronkelijke idealen om net als hun mannelijke collega's de straat op te gaan om mensen met hun hulp bij te staan. De ommuring diende tevens ter bescherming tegen overvallen, sexueel geweld en andere criminaliteit. Er was in de meeste gevallen slechts één toegangspoort die op bepaalde uren overdag werd geopend. In de historische bronnen met betrekking tot de kloosters en begijnhoven werd wel vermelding gemaakt van de omsluiting van het hof door muren, grachten of wallen, maar nergens werd de functie van die ommuring gespecifieerd[545].
2. De architectonische componenten binnen een begijnhof
In tegenstelling tot de bronnen van de Gentse kloosters, waarbij in de regels of statuten meestal aan elke "ruimte", lokaal of gebouw een volledig hoofdstuk werd gewijd, werd in de bronnen van de Gentse begijnhoven hieraan minder aandacht besteed. Er werd enkel een vermelding gemaakt van de gebouwen binnen het begijnhof wanneer die in verband stonden met een gedrag dat door de begijnen binnen één van deze gebouwen of vertrekken diende te worden aangenomen, of met een aan een bepaald vertrek of gebouw specifiek toegekende taak- of functieverdeling, doch dit alles in mindere mate dan in de bronnen voor de Gentse kloosters.
2.1. De Toegangspoort
De poort vormde in de meeste gevallen de enige toegang tot het begijnhof. In de 14de-15de eeuw bevatten de Gentse begijnhoven elk slechts één toegangspoort, hetgeen volledig kaderde in de door de Kerk opgelegde gedachte van afzondering[546]. Het bewaken van de poort en het toezicht op wie het begijnhof binnenkwam of verliet vormde een functie op zich. Daar hiervoor in de 14de-15de-eeuwse bronnen geen aanwijzingen werden gevonden, moest er noodgedwongen beroep worden gedaan op een functiebeschrijving in de 19de-20ste eeuwse regels en statuten. Dit leverde echter louter illustratieve informatie op en is dus niet van wezenlijk belang voor dit historisch onderzoek.
Eén of twee poortieressen woonden in het poorthuis en openden of sloten de poort op vastgestelde uren[547]. Het 20ste eeuwse Regelboek van Sint-Elisabeth maakt een onderscheid tussen twee periodes. Op gewone dagen werd de poort geopend om 6 uur 's morgens, zonder toelating van de grootmeesteres of grootjuffrouw [548]. Het bezoek van vreemdelingen was toegelaten tot kwart voor 9 's avonds, zodat om 9 uur de poort in het nachtslot kon worden gezet. In de winter kon het sluitingsuur variëren en werd de poort gesloten bij valavond en op aanraden van de grootmeesteres. Waren er mannen die na sluiting nog een dringend bezoek wilden brengen, dan moest dit gebeuren met speciale toelating van de grootmeesteres. De poortieres(sen) vroegen aan elke bezoeker naar de naam van de persoon die zij wensten te zien. "Zij mochten niet toegeven aan inwoonsters die zouden eischen stellen strijdig met de reglementen aangaande het openen en sluiten der poorten"[549].
Op zon- en feestdagen werden de poorten tijdens alle goddelijke diensten gesloten, "mits eene toegevendheid van vijf minuten". Op die dagen werd geen enkel rijtuig op het begijnhof toegelaten, met uitzondering van de geneeskundige dienst[550]. De poortieres(sen) konden nooit zelf bepalen welke vreemdelingen zij mochten binnenlaten voor de kerkdienst, uitgezonderd voor de zondagsmis van zeven en negen uur. Voor alle andere diensten hadden zij daarvoor de toelating van de grootmeesteres nodig.
2.2. De Conventen
Wanneer men een begijnhof bekijkt, krijgt men de indruk dat elke begijn afzonderlijk leefde in haar eigen huis. Dit neemt niet weg dat er sprake kon zijn van een gemeenschappelijk leven, al wordt daar in de bronnen minder aandacht aan besteed dan in die over de slotkloosters. De conventen vormden een typisch onderdeel van de begijnhofarchitectuur[551]. Er kan in feite gesproken worden van een gemeenschapswoning, waarin tot veertig begijnen samenleefden. De conventbegijnen waren novicen en vrouwen die over onvoldoende kapitaal beschikten om een eigen huisje op het begijnhof te huren of te kopen, of om in hun eigen behoeften te voorzien. Meer dan de helft van de conventen werd gesticht door belangrijke Gentse families. Door toedoen van hun giften en..."met de aelmoessen ende cleene fondatiekens door de overledene beggijntiens ghelegateert ofte ghelaeten..." konden de armere begijnen in de conventen financieel rondkomen[552].
Het Sint-Elisabethbegijnhof beschikte voor 1600 over achttien conventen, Ter Hooie had er slechts veertien. Opvallend is dat de conventen steeds geconcentreerd waren rond de kerk of rond het binnenplein, en nooit in de achterstraten[553]. In een conventhuis bestond het gemeenschappelijk deel meestal uit een refter, een keuken, een werkkamer en een spreekkamer. Daarnaast had iedere novice of begijn haar eigen slaapkamer of cel (cfr. infra).
In elk convent werd het gezag uitgeoefend door een convent-overste die werd aangesteld door de grootmeesteres[554]. Haar taak bestond er in om de conventgebouwen te onderhouden, lijsten op te maken van de gemeenschappelijke onroerende goederen van het convent (kasten, bedden, kachels, tafels, stoelen, schilderijen en andere decoratie) en een register aan te leggen van alle inkomsten en uitgaven. Hoewel de conventmeesteres een relatief grote macht uitoefende binnen haar convent, toch moesten volgens de 12de-eeuwse statuten "... de ghemeenten van den conventen [...] der grootmeerstrigghe seer obedient sijn int ghebieden int verbieden int anveerden vander correctie van huerlieder mesdaden ende voort in allen anderen saken"[555].
De beschrijving van de activiteiten binnen de gemeenschappelijke ruimtes vinden we niet terug in de oorspronkelijke statuten van de Gentse begijnhoven. In een (19de-eeuws) gebruikenboek van het convent Ter Bloemen in het Klein Begijnhof wordt wel vermeld wel dat de novicen belast waren met het bedienen van de tafel, het afdienen na het middagmaal en het opplooien van de tafellakens[556]. De "keukenes" of deze die haar hielp stond in voor het dekken van de tafel voor het middag- en avondmaal. Als zij tussendoor zou wassen of schoonmaken voor iemand in het bijzonder, diende dit afzonderlijk aangevraagd te worden. Het begijntje dat 's morgens in de keuken stond luidde de bel om haar medezusters te wekken. Net zoals in de slotkloosters volgde men ook hier een soort van beurtsysteem: "Den zondag begint de nieuwe keukenisse, het is aen haer te zorgen alles te sluiten. Zij moet dagelijks de zael vagen, zij moet den dynsdag, donderdag en zaterdag den vloer, de trappen, den rifter, de keuken, d'ingemaekte kasse, asschen kot en de zael die naer de strijkkamer leid vagen"[557].
Plaatsen als de werkkamer, de refter en de spreekkamer die in de orderegels van slotkloosters in een volledig hoofdstuk worden beschreven, worden in de begijnhofstatuten slechts terloops vermeld. Zo kan in een afschrift van de regel in verband met het ontvangen van bezoekers worden gelezen "... dat zij de vreemdelingen ontvangen in de spreekkamer en nooit op hun cel"[558]. De werkkamer, zoals die beschreven wordt in het gedrukte 20ste eeuwse Regelboek van het Groot Begijnhof, wordt niet expliciet vermeld in de middeleeuwse statuten. Er valt enkel te lezen dat de begijnen na de kerkdienst..."keerende weder thuus, ende daer hem besich macken met bedinghe (= bidden) oft met haren wercken"[559]. Soms echter werd de werkkamer ingericht als kapel. Dit was het geval bij het inkledingsritueel. Wanneer het noviciaat of proefjaar beëindigd was, ontving de novice het eigenlijk begijnenkleed (cfr. supra). De plechtigheid vond plaats in het convent waar de novice woonde, maar aangezien conventen niet over een eigen kapel beschikten, diende de ceremonie gehouden te worden in de werkplaats[560]. Eens een novice gesteed was, dwz. het moment waarop zij definitief de status van begijn kreeg toegewezen, kon zij toch nog naar een ander convent worden overgeplaatst, evenwel "... sonder [...] wederspoorich oft rebel te sijne."
2.3. De aparte begijnenhuizen
Het afzonderlijk wonen door begijnen was mogelijk doordat zij geen eeuwige gelofte van armoede aflegden (cfr. supra), hetgeen door kloosterlingen wel werd gedaan. Wanneer een begijn werd opgenomen in het begijnhof mocht zij haar eigen goederen behouden. Er bestond onder de bewoonsters geen enkele gemeenschap van goederen en elk bleef zijn erfenis bezitten. Een begijn leefde van het inkomen of de opbrengst van haar handwerk. Alles wat zij bij haar overlijden achterliet, werd ingevolge de bestaande wetten onder haar rechthebbende "vrienden-begijnen" of familieleden verdeeld. Nadat een begijn gekleed en gesteed was, bleef zij nog enkele jaren in haar convent wonen. Indien zij na zes jaar over voldoende financiële middelen beschikte, kon zij mits toelating van de grootmeesteres binnen het begijnhof haar eigen huisje kopen of huren[561]. Van Eeghen voegt daar nog aan toe dat in de omgeving van Amsterdam armere begijnen, die zich geen eigen huisje konden veroorloven, in dienst van rijkere begijnen konden gaan. In bepaalde gevallen konden zij zelfs voor weinig geld, soms gratis, huizen die door vroegere bewoonsters daarvoor beschikbaar waren gesteld, bewonen[562]. Voor Gent wordt dit echter nergens expliciet vermeld. In de beginfase van de begijnhoven woonden verschillende begijnen samen in één huis. Elke inwoonster beschikte aldus slechts over één of twee vertrekken. In latere eeuwen waren meer begijnen in staat om zonder veel problemen in hun eigen behoeften te voorzien, waardoor de bouw van begijnenhuisjes toenam en meer begijnen een huis voor zich alleen konden verwerven. Het aantal begijnenhuisjes per begijnhof in de late middeleeuwen is moeilijk te schatten, temeer omdat er op niet vastgestelde tijdstippen nieuwe werden bijgebouwd.
Alle huisjes behoorden toe aan de overheid van het begijnhof. Wanneer een begijn een huis kocht of huurde, verkreeg zij in ruil voor haar betaald bedrag de woningrechten "voor haar lijf", dwz. voor haar hele leven[563]. Stierf zij, dan kwam het huis weer toe aan het begijnhof, die het op haar beurt terug aan iemand anders kon verkopen of verhuren. Merken we hierbij op dat een begijn die een lijfrecht gekocht had meer aan het begijnhof gebonden was dan iemand die het recht huurde. Een lijfrecht was na maximum vier generaties verlopen. De overheid van het begijnhof, die bepaalde of er nieuwe huizen mochten gebouwd worden, bakende de bouwplaats af en besloot wanneer een bouwvallig huis mocht worden afgebroken[564]. Enkel begijnen konden binnen het begijnhof een huis bouwen. Het kon gebeuren dat twee familieleden samen één huis bewoonden zodat zij dus met twee titularis waren van één lijfrecht. Daarvoor moest men meer betalen, maar het lijfrecht liep pas af na de dood van de laatste van de twee begijnen. Omgekeerd kon het ook dat twee tot vier begijnen elk een lijfrecht kochten voor eenzelfde huis, maar na elk overlijden kwam dan een deel van het huis terug vrij.
Het lijfrechtstelsel was zowel voor de inwoonsters als voor de overheid van het begijnhof voordelig. De bewoonster diende zowel voor de huur als voor de koop weinig te betalen omdat de huisjes werden opgetrokken in hout en leem[565]en het huis in principe gratis kon worden bewoond. Het lijfrecht hield wel in dat de koopsters ervan dienden in te staan voor het onderhoud van de daken en de wanden. De huurster van het lijfrecht was hier in principe van vrijgesteld, maar zij diende wel het binnenwerk van de woning te onderhouden. De overheid stond in voor het toezicht op het naleven van het lijfrecht en trad op als tussenpersoon om de lijven aan andere begijnen door te verkopen. Als bewoonster van het begijnhof had men nog tal van andere voorrechten: geen verbruiksbelasting, geen accijnzen etc. Een 19de-eeuws document over het ontstaan van de begijnenbeweging en de gewoonten en gebruiken invoege in de begijnhoven spreekt dit echter tegen[566]. In dit verzoekschrift van 1824 aan Willem I tot het behoud van de begijnhoven wordt in de korte uiteenzetting over de oude gebruiken onder andere gesteld dat "... de begijnhoven in het algemeen en de begijnen in het bijzonder even als andere eygendommen en inzetene, aan alle hoegenaamde Rijks, provinciale en stedelijke lasten onderworpen [zijn]"[567]. Het gaat hier echter om een verzoekschrift. Het zou dus kunnen dat de nadruk vooral ligt op het feit dat het begijnenleven zich geen luxe permitteerde op kosten van de staat. Toch kan in een ander document met algemene informatie over het begijnhof gelezen worden dat
"...chacune [...] porte toutes les charges de l'état"[568].
Om te voorkomen dat iemand verschillende lijfrechten zou kopen op meerdere huizen en daardoor een te grote invloed binnen het begijnhof zou verwerven, was het verboden om lijfrechten te verkopen aan jonge kinderen, omdat, wanneer men het voogdijschap over kinderen uitoefende, men zolang ze minderjarig waren in hun plaats het lijfrecht kon beheren.
Wat betreft het lijfrechtenstelsel kan besloten worden dat de financiële ruimte van begijnen een flink stuk groter was dan die van slotzusters die bij hun intrede alles moesten afgeven. Doordat de begijnen hun bezittingen bij hun intrede mochten behouden, waren sommigen onder hen na verloop van tijd in staat om een eigen huis te kopen, weliswaar binnen het ommuurde domein.
Het uitzicht van de huisjes stemt duidelijk overeen met de architectuur van de begijnhoven die vooral gericht was op afzondering. Elk huisje was vooraan voorzien van een tuintje dat op zijn beurt was gescheiden van het centrale middenplein door een hoge (witte) muur. Begijnen mochten slechts in bijzondere gevallen een bezoek aan een ander huisje brengen, maar hieraan wordt uitvoerig aandacht besteed in het hoofdstuk over uitgaan en bezoekregeling. Net als in de conventen kon men in een particulier huisje een eetkamer, werkkamer, slaapkamer en keuken onderscheiden.
Noch in de oorspronkelijke 12de-eeuwse statuten voor de begijnen, noch in de aanvulling van 1354 staat een beschrijving van de verschillende vertrekken binnen de huizen.
2.4. De Infirmerie
Begijnen die om een of andere reden niet meer in staat waren voor hun eigen inkomen te zorgen of in hun eigen behoeften te voorzien, of door ouderdom of andere gebreken niet meer konden werken, werden onderhouden in het godshuis of de infirmerie. Rekening houdend met het feit dat de "handelingsruimte" van begijnen in de loop van de middeleeuwen werd gereduceerd tot het gebied binnen de begijnhofommuring, mag het dan ook geen verwondering wekken dat de drie begijnhoven in Gent elk beschikten over een eigen "verzorgruimte" of infirmerie. In de oudste Gentse statuten van 1234 wordt hieraan evenwel bijzonder weinig aandacht besteed. In een regelafschrift van het tweede deel van de regel van 1354 waarin een beschrijving van het begijnhof wordt gegeven, lezen we enkel "... een beghijnhof in onse poorte van Ghendt datmen heet beghijnhof [...] van oyen, dat allomme es besloten met de Schelde ende mueren ende in die middelwaert eene kercke ende daerbij een kerckhof ende een hospitael aen (= voor) crancken ende den siecken beghijnen vanden voorsijden hove..."[569].
Het Groot Begijnhof beschikte in 1244 reeds over een infirmerie, terwijl die van ter Hooie pas in 1266 werd opgericht[570]. Voor Poortakker beschikken we over zeer weinig informatie. We weten dat het begijnhof kort voor 1278 werd opgericht. Hoewel dit begijnhof volledig in het teken stond van verzorging en verpleging, kan slechts verondersteld worden dat er van bij het begin een infirmerie aanwezig was[571]. De drie infirmerieën beschikten tevens over een bidplaats of kapel. Daar expliciete vermeldingen hierover niet ouder zijn dan de 16de eeuw, is het moeilijk te besluiten dat infirmeriekapellen reeds in de 14de-15de eeuw bestonden.
De infirmerie stond met al haar bewoonsters onder het rechtstreeks gezag van de grootmeesters. Zij stelde enkele begijnen aan om de ziekendienst te onderhouden[572]. Er werd wel een onderscheid gemaakt tussen het vermogen van het hof en dat van de infirmerie. Dit leek ook nodig, aangezien veel schenkingen alleen aan de infirmerie waren gericht[573].
Het 20ste eeuws Regelboek maakt naast de taakverdeling binnen de infirmerie een onderscheid tussen de ziekendienst binnen het begijnhof en die buiten het begijnhof[574]. De ziekendienst binnen het begijnhof werd nog eens onderverdeeld in de verzorging binnen de conventen, waar in overeenkomst met de conventoverste de taak werd waargenomen door mede"zusters", en de verzorging in de afzonderlijke begijnhuizen, waar zieke begijnen werden verpleegd door mede"zusters" van hun eigen convent of van een ander. Pas wanneer de grootjuffrouw haar toelating had gegeven, mochten ernstig zieke of oude begijnen in de infirmerie worden opgenomen. De ziekendienst buiten het begijnhof mocht enkel met toestemming van de grootjuffrouw wanneer een familielid (vader, moeder, broer of zus) in stervensgevaar verkeerde.
2.5. De kerk
Wanneer een begijnhof werd opgericht, ging dit niet noodzakelijk gepaard met de bouw van een kerk. De begijnen gingen daarom naar de zondagsmis in een dichtbijzijnde parochiekerk. Hun eigen goddelijke diensten werden later in de begijnhofkapel verzorgd door een kapelaan, die ondergeschikt was aan de parochiepastoor. Meestal bezat de infirmerie van een begijnhof nog een aparte kapel. Een kapel die werd omgedoopt tot "kerk" verwierf doorgaans nog een aantal parochierechten, waaronder als voornaamste het recht om de begijnen te begraven binnen het begijnhof. De begijnhofkerk was enkel toegankelijk voor de bewoonsters van het begijnhof. Wereldlijke personen werden niet toegelaten, behalve de stichters of personen die een belangrijke gifte aan het begijnhof hadden geschonken.
Het Sint-Elisabethbegijnhof kreeg in 1242 reeds de toelating van de abt van Sint-Baafs om een kapel op te richten. Hieruit kan worden afgeleid dat deze bidplaats slechts acht jaar na de stichting (1234) in het begijnhof aanwezig was[575]. De kapel en het kerkhof van het begijnhof Ter Hooie werden in december 1262 gewijd na toelating die verleend was door de bisschop van Doornik, de abt van Sint-Pieters en de parochiepriesters van de Sint-Janskerk[576]. De kapel op het begijnhof van Poortakker werd met toelating van de abt van Sint-Baafs opgericht in 1281.
Wat de toelating tot het oprichten van een kapel of kerkhof in een begijnhof betreft, kan worden samengevat dat deze hoofdzakelijk werd verleend door de hogere clerus, met name de abten en de bisschop.
Binnen het kerkgebouw had ieder convent zijn vaste plaatsen[577]. In een 19de-eeuws gewoonteboek van één van de conventen binnen het begijnhof Ter Hooie wordt bijvoorbeeld vermeld dat een "wereldse bruid"[578]op de biduren altijd aan de linkerkant moet zitten[579]. In tegenstelling tot wat in de kloosterregels wordt vermeld, kan men in de bronnen over de begijnhoven geen enkele aanwijzing vinden voor de plaats van de grootmeesteres in de kerk[580], hetgeen ons verplichtte de twee hypothesen te formuleren. Ofwel had zij haar plaats vooraan, daar zij voor tal van andere zaken de hoogste macht binnen het begijnhof uitoefende en aanzien werd als de belangrijkste vrouw, ofwel was zij achteraan in de kerk gezeten, omdat ze van daar uit beter in staat was de overige begijnen te inspecteren. De huidige bewoonsters van het Klein Begijnhof bevestigden echter dat de grootmeesteres altijd al haar plaats achteraan rechts in de kerk heeft gehad. Het toekennen van vaste plaatsen liet zich ook zien binnen het begrafenisritueel. Wanneer iemand begraven werd moesten vier begijntjes uit de twee naaste conventen het lijk dragen, de begijnen uit het jongste convent in het midden en deze uit het oudste convent voor en achteraan. Een begijn uit het oudste convent droeg het kruis en bracht het baarkleed terug naar de sacristie, terwijl iemand uit het jongste convent de draagberrie terugdroeg naar de infirmerie[581].
Binnen de kerk was een aparte functie voorzien voor de koorzusters en de kosteres. Niemand had toegang tot het oksaal behalve de begijnen die door de grootmeesteres waren aangesteld als zangeressen. Het groot belang dat werd gehecht aan de leeftijdshiërarchie, die verschillende malen onder het hoofdstuk over de beleefdheid ressorteert, blijkt onder andere ook uit de vermelding dat "... alsser eeneghe van dese voors. xii sangsterigghen sauden commen te sterfen ofte door ander accidenten onbequam waer totten sanck, soo sal men de hautste (=oudste) de plaetse geven soo verre haer stemme bequam is ghevonden..."[582]. Tot slot dienden de canteressen te vermijden om na de dienst in de kerk te blijven praten, "... ende hem oock aldaer wachten van door de pilaerkens curieuselijkck te sien naer den bueck watter inde kerke gaet"[583]. De kosteres en hulpkosteres, die door de grootjuffrouw waren aangesteld, dienden elk om beurt, een week lang, 's morgens om 5 uur de kerk te openen en ze te sluiten 's avonds na het Lof. Hun taak bestond voornamelijk uit het tijdig voorbereiden van alles wat met de mis en andere kerkdiensten te maken had en het wassen of herstellen van de gebruikte lijnwaden.
Elke inwoonster van het begijnhof diende om de veertien dagen te biechten bij een speciaal daartoe aangestelde biechtvader. De biecht werd meestal afgenomen in de kapel, hoewel het frequent voorkwam dat de begijnen verkozen te biechten in de sacristij van de kerk[584].
In tijden van nood kon een kerk voor andere dan goddelijke doeleinden gebruikt worden. Voor de late middeleeuwen zijn hier echter geen voorbeelden van gekend.
2.6. Andere gebouwen of vertrekken
In veel documenten werd vermelding gemaakt van een strijkkamer, waskamer, pesthuis, lokalen voor onderwijs etc., maar deze vertrekken werden telkens vermeld in een 17de of 18de-eeuwse context, zodat zeker niet mag worden besloten dat zij ook reeds in de 14de-15de eeuw bestonden.
Eén 18de-eeuws document geeft een vage beschrijving van nog een aantal ruimtes binnen het begijnhof. Zo wordt er bijvoorbeeld van een soort ontvangstbureau gesproken, dat zich naar alle waarschijnlijkheid naast de toegangspoort bevond. Opvallend is ook het feit dat men het naast een "parloir" of spreekkamer heeft over een afzonderlijke "... chambre destineé à récévoir (sic) les etrangers." Normaal gezien werden gasten ontvangen in de
spreekkamer, maar aangezien hier van een tweede kamer wordt getuigd, en er geen vreemden toegang hadden tot de andere begijnhofruimtes, mag worden verondersteld dat deze "tweede kamer" zich eveneens in de nabijheid van de poort moet hebben bevonden[585].
3. Persoonlijke ruimte: Interieur van een cel
Hoewel er in begijnenstatuten weinig aandacht wordt geschonken aan de interieurbeschrijving van grotere gemeenschappelijke vertrekken zoals bijvoorbeeld de refter of keuken, is dit minder het geval voor de individuele cellen. De middeleeuwse statuten zeggen hier echter terug niets over, maar een latere 19de-eeuwse kladversie van een aanpassing van de statuten wijdt een speciale paragraaf aan "de cel en de huizen"[586].
In de conventen had elke begijn haar eigen cel op de dormter. Een cel mocht alleen de nodige meubels bevatten, alle in dezelfde eenvoudige stijl gemaakt. Tapijten of andere "belegsels" waren verboden, de vensters moesten "...gedoken [worden] door hangende gordijnen volgens oud model, zonder storsen of andere versiersels..."[587]. Op het bed werd een eenvoudige sprei gelegd. Alleen de conventoverste had toegang tot elke cel. Wanneer men in elkaars cel wou gaan, diende men haar daartoe toelating te vragen. Conventbewoonsters mochten hun cel niet voor het Angelus verlaten[588].
De regel werd in het begin van deze eeuw verscheidene malen aangevuld en gewijzigd. Uit verslagen hierover bleek echter dat men zich aan even strakke voorschriften hield[589].
Zo werd onder andere voorgeschreven dat "... kamer onder en boven, vensters enz. gestoffeerd moeten zijn als de cellen in de conventen, want het huis moet de celle vervangen, een heiligdom van eenzame en verborgene deugd"[590].
Samenvattend kan worden gesteld dat de strenge voorschriften voor het interieur vooral gericht waren op eenvoud. Nergens werd er gesproken over het bezit van schilderijen of decoratie in de cel of in de huizen, maar rekening houdend met het streven naar soberheid, zal dit misschien enkel in het huis van de grootmeesterigghe hebben voorgekomen. De cel werd in al haar eenvoud aanzien als het heiligdom van het begijntje, waar zij in eenzaamheid en verborgenheid, "... gescheiden van de wereld en haar medezusters, voor God alleen haar hart en geest liet openbloeien"[591].
Hoofdstuk IV: Sociale Ruimte: Bewegingsvrijheid en contact met vreemdelingen
Bij het ontstaan van de beweging genoten begijnen, die toen nog waren gegroepeerd in "losse" verenigingen van mulieres devotae, een nog relatief grote sociale vrijheid. Zij trokken de straat op om armen en behoeftigen te helpen en gingen in sommige gevallen zelfs over tot de verkondiging van het geloof. Begijnen zagen zichzelf immers als een lekenorganisatie. Het spreekt voor zich dat dit totaal in tegenstrijd was met de kerkelijke belangen, die voorzagen dat religieuze vrouwen hun geloof dienden te belijden via een leven dat afgezonderd was van de buitenwereld. De kerkelijke overheid bleef deze semi-religieuze levenswijze niet accepteren en in 1311 beschuldigde paus Clemens V de begijnen, die geen approbatie van de bisschop hadden ontvangen, van ketterij[592]. Merkwaardig echter is het feit dat in bisschoppelijk visitatieverslagen van 1320 en 1328 voor de Gentse begijnhoven werd gerapporteerd dat de begijnen er helemaal geen ketters leven, waarvan zij werden beschuldigd, op na hielden, maar integendeel een deugdzaam, christelijk en lovenswaardig leven leidden, waar niets op aan te merken viel[593]. Blijkbaar hadden de Gentse begijnen zich in het eerste kwart van de 14de eeuw al goed "aangepast" aan de institutionele eisen van het Rooms-Katholiek geloof. Zij waren immers "verzameld" in een ommuurd begijnhof en de voorschriften voor het uitgaan en het contact met wereldlijke personen waren tot in de puntjes geregeld. De begijnen evolueerden langzaamaan naar een levenswijze die deels aansloot bij dat van "echte" religieuze vrouwen.
De oudste begijnenstatuten (1234) die gekend zijn, en die vooral door toedoen van de kerkelijke overheid werden opgesteld, vormen hiervan een concreet bewijs.
1. Hiërarchieën binnen het begijnhof
Het bestuur in een laatmiddeleeuws begijnhof bestond voornamelijk uit een meesterigghe, later grootjuffrouw genoemd, haar raad van (convent)meesteressen, de pastoor en in sommige gevallen enkele voogden. De grootmeesteres bezat de hoogste macht. Zij had "...tregement vanden houe ende personen daer inne wonende,...". Haar functie bestond onder meer uit het benoemen van een conventmeesteres of overste, die haar "...gheoersaem ende onderdanich wese...", het aanvaarden of weigeren van postulanten en novicen[594], het bestraffen van begijnen die zich niet aan de regel hielden, het verschaffen van de toelating om voor een bepaalde periode het begijnhof te verlaten (cfr. infra), etc. Onder haar stonden de conventmeesteressen, die er voornamelijk voor zorgden dat de novicen een degelijke opleiding kregen[595]. Vanaf de late 16de eeuw werd het bestuur binnen het begijnhof uitgebreid met andere personen waaronder de Juffer-Gezelneden, de Staatsjuffers, de Rekenjuffers etc., maar daar wordt verder niet op ingegaan, omdat het vaststaat dat zij in de late middeleeuwen nog niet in het bestuur waren opgenomen.
Uit de oorspronkelijke regel van 1234 blijkt dat voor zowat alles de toelating van de grootmeesteres was vereist. Aan haar kwam dus de hoogste macht toe. Of dit ook merkbaar was in het materieel leven werd nergens duidelijk. Er kan niet met historische bronnen, noch met iconografisch materiaal worden aangetoond dat de grootmeesteres in de kerk op een centrale plaats zat[596]. Evenmin kon worden bewezen dat ze in de late middeleeuwen over een eigen woning beschikte. Groothuizen werden in Gent pas opgetrokken vanaf de 16de-17de eeuw, zodat we slechts kunnen vermoeden dat zij in de 14de-15de eeuw, net als de meer begoede begijnen beschikte over een eigen huisje. Van de conventjuffrouwen kan algemeen worden aangenomen dat ze in het conventhuis verbleven, daar ze instonden voor de volledige novicenopleiding.
Ook bij de begijnen onderling is sprake van een duidelijk sociaal onderscheid. Begijnen die na zes jaar over voldoende financiële middelen beschikten, konden zich een huisje op het begijnhof kopen of huren. Minder gegoede begijnen bleven in het convent wonen en de armste begijnen werden in de infirmerie verzorgd. Toch staat nergens beschreven dat de armere begijnen voorrang dienden te geven of meer respect dienden te tonen aan de rijkere. Het sociaal onderscheid tussen de "gestede" begijnen onderling betrof dus enkel het soort woning dat zij betrokken. Men dient er wel rekening mee te houden dat "huisbegijnen" in het algemeen een relatief grotere "bewegingsvrijheid" genoten dan de conventbegijnen (cfr. infra).
Onderaan de religieuze hiërarchie bevonden zich de novicen en postulanten. Ook hier wordt in de bronnen geen concrete informatie over de late middeleeuwen verschaft, maar uit 18de-eeuwse gewoonteboeken blijkt wel dat novicen meer dan gestede begijnen moeten schoonmaken, sneeuw vegen etc. Eén 19de-eeuwse bron vermeldt dat postulanten en novicen zoveel mogelijk gescheiden werden van de gestede begijnen[597]. Of dit ook in de late middeleeuwen het geval was kan hier uiteraard niet uit worden afgeleid.
Respect voor religieus hogergeplaatsten vinden we opnieuw enkel in de 18de-19de-eeuwse gewoonteboeken onder het hoofdstuk "beleefdheid"[598]. Zo wordt beschreven dat men "... in het uitgaan der kerk de oogen nedergeslagen [houdt], en aan de zitting van de Groot-Juffer eene buiging met het hoofd [maakt] uit eerbied". Respect voor ouderen in rang blijkt uit het voorbeeld dat, wanneer men iemand vergezelde op het hof of in de stad, altijd de rechter kant werd gegeven aan de oudste in religie.
In de statuten wordt de grootste nadruk gelegd op het "uitgaan", omdat de zgn. "hervorming" van de begijnen, die vooral vanaf de 13de-14de eeuw geleidelijkaan geschiedde, vooral betrekking had op het beperken van de omgang met personen van buiten het begijnhof of "stede".
2.1. Uitgaan
Begijnen mochten in de 14de-15de eeuw nooit alleen het begijnhof verlaten. "Als sij buter de stede (= begijnhof) gaen of eldere dan sal de meersterigghe eene ordonneren om mede te reysene (= gaan) sulcke alst huer belieft"[599]. Aangezien zij bij het buitengaan voorbij de poortiersters moesten, kon niemand hieraan ontsnappen. Wanneer zij terug thuiskwamen,..."begheeret de meerstrigghe te wetene waer sij gheweest hebben, sij sijn sculdich de warachtichede te verandwordene sonder decsele oft lueghene." Dit onderzoek, zo beloofde de grootmeesteres, zou op een discrete manier gebeuren. De verplichting om steeds met twee uit te gaan werd nog lang nageleefd. Pas onder Maria Theresia vinden we een besluit waarin zij verklaart dat wanneer de omstandigheid zich zou voordoen, begijnen alleen het begijnhof mochten verlaten[600].
Een gewoonteboek van het Klein Begijnhof dat waarschijnlijk uit de 18de-19de eeuw dateert, vermeldt dat begijnen, wanneer zij van de grootjuffrouw toelating hadden gekregen om te mogen uitgaan, hun sleutels aan de conventoverste dienden te overhandigen[601]. Voor een bezoek aan begijnhoven die niet ver afgelegen waren was volgens het 18de-19de-eeuwse document geen toelating nodig. Of dit in de 14de-15de eeuw eveneens het geval was, kan niet met zekerheid worden gezegd. Er kan enkel worden gesteld dat men "een toelating" van de grootmeesteres nodig had om het begijnhof te verlaten. Waarschijnlijk zal het wel zo geweest zijn dat begijnen hun sleutel moesten afgeven aan de conventoverste wanneer zij buitenshuis gingen, temeer omdat in andere laatmiddeleeuwse documenten met betrekking tot begijnen en religieuzen veel belang wordt gehecht aan het aantal sleutels en de verdeling ervan.
Begijnen konden niet elke dag het begijnhof verlaten. Reeds in de oudste statuten van 1234 staat vermeld dat "...Sondaghen ende mesdaghen [...] negheene en sij gheoorlooft dese daghen te gane huut den houe sonder sonderlinghen oorlof vander groeter meerstrigghe"[602]. Verder werden de begijnen erop gewezen nooit zonder toelating van de grootmeesteres of conventoverste de stede of het begijnhof voor een lange periode te verlaten, "... noch en [te] vernachte[n] in de poort (= stad)[603]". Achttiende eeuwse voorschriften voor het Klein Begijnhof bevatten een verdere aanvulling in verband met de dagen waarop men het begijnhof mocht verlaten. Zo moesten alle begijnen die op Onze-Lieve-Vrouwdagen het begijnhof verlieten, zeker terug zijn voor de vespers. Op hoogtijden bleven de poorten van het begijnhof gesloten. Op de vergadering van 1 februari 1911 werd besloten dat begijnen de dag voor de recollectie niet mochten vertrekken en de dag na de recollectie niet mochten terugkeren naar het begijnhof[604].
Niet alleen de periodes waarin mocht worden uitgegaan waren opgenomen in de regels en statuten, de overheid van het begijnhof schreef tevens nauwkeurig voor dat begijnen er beter aan deden "...te scuwene alle suspecte plaetsen ende vergaderinghe van gheselscepe oft onghelijcke persoonen gheestelic ende weerlic daer bij men in suspicien van quader name ende fame saude moghen commen.[...] Ende aldus uutgaende boven al moeten sij hen wachten van plaetsen ende persoonen daer iemant sijn scade indoen mochte..."[605]. Ongetwijfeld worden hier met "onghelijcke persoonen" de mannen bedoeld, aangezien een toegave aan de wereldse bekoring als een van de grootste zonden werd aanzien.
Niet alleen diende men als begijn zo weinig mogelijk contact met mannen te hebben, er waren tevens plaatsen in de stad waar men als begijn helemaal niet mocht komen, of gebeurtenissen waaraan men niet mocht deelnemen. Het was voor begijnen geenszins geoorloofd deel te nemen aan bruiloften, kinderbedden, kermissen, processies, ommegangen of vergaderingen met maaltijd waar ook mannen aan deelnamen. Men mocht geen huis bezoeken of zieken verzorgen in een huis waar geen andere vrouwen aanwezig waren. Voorts..."en sullen zij gheensins converseren in taveernen, heerberghen, nocht in andre ghelijcke husen, noch ooc in priesters husen, oft cloesters van mannepersonen daer men de reformacie niet en haudt, omme daer te hetene, drijnckene, slapene nocht andersins bij gheenen middele..."[606].
Voor de 14de-15de-eeuwse begijnen gold reeds dat zij niet mochten deelnemen aan pelgrimages buiten de stad, "...noch buyten den hove gaen wasschen ofte eenige kleederen van manspersoonen aenveirden om te wasschen, noch hunlieden maeltijden stigten (= organiseren), noch zieke dienen..."[607]. Verder kan nog worden gelezen dat zij die het begijnhof verlieten, terug thuis moesten zijn voor het bellen van de Sauter[608].
Algemeen beschouwd kan worden gesteld dat in de late middeleeuwen eerder strenge bepalingen in verband met het uitgaan van toepassing waren op de begijnen. Gebruikenboeken bewijzen echter dat men zich in de 18de-19de eeuw aan even strakke regels hield, tenminste voor wat betreft het sociaal contact. Nog steeds blijkt dat novicen en andere conventbewoonsters niet uit het convent mochten gaan zonder toelating, zelfs niet om naar de kerk te gaan[609]. In deze voorschriften komt ook de beleefdheid als sociale plicht sterk naar voor. Wanneer begijnen het begijnhof mochten verlaten, dienden zij recht voor zich uit te kijken, niet te blijven staan aan de vensters en niet om te kijken naar alle kanten. Als zij iemand vergezelden op het hof of in de stad, dienden zij steeds de rechterkant aan de oudste in religie (rang) te laten en kwam men samen aan een deur, dan diende men de oudste te laten voorgaan. Dit blijkt eveneens uit het 20ste eeuws Regelboek voor het Groot Begijnhof. Begijnen mochten geen bezoek doen in de stad Gent op Carnaval, op 1 mei, op kermisdagen en op de Nationale Feestdag. Om alleen naar de stad te gaan, diende men de leeftijd van 25 jaar bereikt te hebben en moest men reeds zes jaar op het begijnhof wonen[610].
2.2. Uittreden
Hogerop werd reeds vermeld dat begijnen het begijnhof mochten verlaten om te huwen, om elders te gaan wonen of om in te treden in een religieuze gemeenschap[611].
Naast de vrijwillige uittrede bestond er nog een andere manier om een begijn van haar taak te ontslaan. Verwijdering uit het begijnhof gold immers als zwaarste straf voor hen die de regel met de voeten traden. In het oudste afschrift van de statuten staat reeds vermeld dat wanneer een begijn een grote misdaad[612]had gepleegd, er een raadszitting werd georganiseerd onder leiding van de grootmeesteres. Tijdens deze raadszitting werd besloten dat de begijn in kwestie ofwel in het begijnhof mocht blijven, maar voor vastgestelde tijd het hof niet mocht verlaten, ofwel werd de begijn overgeplaatst naar een ander convent binnen hetzelfde begijnhof, "... ofte met andere pijnen, [...] ofte ook met haer uyt den hove te stellen indien 't misdaet verheyst..."[613].
Opmerkelijk is het feit dat zich in het archief van het Klein Begijnhof een fragmentarische copie bevindt van een "brief", opgesteld door de bisschop van Gent in 1920, waarin verscheidene malen wordt verwezen naar canonieke voorschriften die van toepassing waren in de (slot)kloosters. Mag hieruit worden besloten dat het bestuur van het begijnhof voor de hiaten in haar eigen statuten een beroep deed op de meer gedetailleerde kerkelijke wetgeving? Het kan natuurlijke evengoed toeval zijn dat dit document daar aanwezig is. Bij wijze van illustratie worden de voorschriften in verband met het wegzenden van kloosterlingen eens van naderbij belicht. De reden waarom men iemand wegzond moest zwaar en gegrond zijn. De kloosterlinge mocht zich op de Heilige Stoel beroepen, maar zolang er op dit beroep geen antwoord kwam, had de wegzending geen enkel gerechterlijk gevolg. Indien een kloosterlinge[614]met tijdelijke of met eeuwige beloften het klooster verliet, of eruit werd weggezonden, en ingeval zij geen uitzet of eigen hulpmiddelen bezat, diende het klooster haar uit christelijke naastenliefde het noodzakelijke te bezorgen (kledij en reiskosten), opdat zij op een deftige manier naar huis kon terugkeren. Daarenboven was het klooster verplicht om haar de middelen te verschaffen, waardoor zij voor een vastgestelde periode in haar eigen onderhoud kon voorzien. Kwam men daarover niet tot een akkoord, dan was het de bisschop die uiteindelijk besliste[615].
Of deze voorschriften reeds in de late middeleeuwen en naast de religieuzen ook op de begijnen van toepassing waren, kan met geen enkele geraadpleegde historische bron worden aangetoond.
Uit de verscheidene archiefdocumenten blijkt dat begijnen werden aangespoord om plaatsen met een "werelds en volks karakter", en waar veel mensen samenkwamen, zoveel mogelijk te vermijden. Begijnen mochten niet gaan waar en wanneer ze dat wilden, en elk contact met mannen werd tot een absoluut minimum herleid. Telkens wanneer begijnen verlangden het begijnhof te verlaten of "uit te gaan", dienden zij hiertoe aan de grootmeesteres een grondige reden te kunnen voorleggen.
3. Bezoekregeling en het ontvangen van vreemdelingen
Niet alleen werden de regels in verband met het verlaten van het begijnhof nauwkeurig vastgesteld, ook de bezoekregeling maakte hier deel van uit. Van de periodes waarin geen bezoek op het begijnhof werd toegelaten, vormen de communiedagen de belangrijkste. De oudste statuten van 1234 tonen immers aan dat "... [zij] niemende binnen oft van buten den houe en [...] moghen ter maeltijt hebben [...] up de daghen dat sij ten heleghen sacramente gheweest hebben"[616]. Wanneer zij een bezoek van vreemdelingen ontvingen, gebeurde dit nooit op hun cel, maar in de daartoe bestemde spreekkamer. De naaste familieleden daarentegen mochten wel de cel bezoeken, doch slechts voor een korte tijd. Het was voor de begijnen onderling verboden elkaars cel of huis te betreden, tenzij voor een korte boodschap en met toelating van de overste. Overnachtingen van een begijn op de cel van iemand anders waren uitgesloten[617].
De begijnen die in afzonderlijke huisjes woonden schijnen een iets grotere vrijheid te hebben genoten. Eén los document spreekt over de toelating om jonge meisjes in de huizen te ontvangen, met de bedoeling ze te onderrichten in het lezen, schrijven, borduren, naaien etc.[618].
De bezoekregeling was het strengst wat betreft de overnachtingen van mannen. "Ooc en vermoghen sij gheene mannepersoonen gheestelic noch weerlic te herberghene oft logierne in huerlieder conventen oft husen bij nachte, ten sij bij specialen oorlove vander grootmeersterigghe"[619]. Hieruit blijkt dat in de 14de-15de eeuw zowel clerici als "wereldlijke" mannen mits toelating konden overnachten[620]. Later zal dit enkel nog toegestaan worden aan mannelijke familieleden, zijnde vaders, broers, grootvaders, schoonbroers en neven[621]. Vrouwen konden meestal zonder problemen blijven logeren, zij vormden immers geen bedreiging voor het behoud van de zuiverheid.
Middeleeuwse bronnen vermelden niets over de toegestane duur van de overnachtingen. Het 20ste eeuwse Regelboek voor het Groot Begijnhof specifieert dat vrouwen tot acht dagen in de conventen mochten overnachten, bij de huisbegijnen tot veertien dagen. Voor verlenging diende men een aanvraag in bij de grootjuffrouw. Mannelijke familieleden konden slechts twee dagen na elkaar overnachten, mits toelating van hogerhand. Het verblijf kon maximum met twee dagen verlengd worden en mocht slechts drie maal per jaar plaatsvinden. Overnachting van mannen in huizen waar lekevrouwen (die geen enkele gelofte hadden afgelegd) woonden kwamen heel uitzonderlijk voor[622].
Op de eerste twee dagen van de "bruiloften" mocht geen enkele man logeren of eten in het convent[623].
4. Zwijgplicht en vormen van communicatie
Een belangrijke sociale beperking voor de begijnen lag in het gebod om de communicatie zo gering mogelijk te houden. Het belang van het stilzwijgen kan worden afgeleid uit het feit dat reeds in het eerste deel van de regel (1234) daaraan veel aandacht wordt beteed[624]. De kloosterlijke stilzwijgendheid of silentie werd opgelegd als middel tot ingetogenheid.
Niet alleen het zwijgen, ook de communicatie werd streng gecontroleerd. Vanaf het ontstaan van de begijnhoven maakte men in de conventen voor de periodes van stilzwijgendheid een onderscheid tussen de grote silentie en de kleine of gewone silentie. De grote silentie ging in van 9 uur 's avonds tot na de hoogmis die elke dag werd gevierd (rond 8 uur), inclusief die van de zondag[625]. De mindere silentie werd onderhouden tijdens het gebed in de conventen en tijdens alle andere goddelijke diensten[626]. Op de vergadering van 28 november 1910 werd daar nog bijgevoegd dat in de periode van stilzwijgendheid geen enkele krant of tijdschrift mocht worden gelezen, en dat op zon- en feestdagen de stilte reeds vanaf half negen werd onderhouden. Hiermee wordt nog eens aangetoond dat een kleine aanpassing van de regel niet noodzakelijk gepaard ging met een versoepeling ervan[627]. Niet alleen tijdens het gebed, ook bij het gaan naar en het terugkeren van de kerk was de stilzwijgendheid voorgeschreven. Op de recollectiedagen dienden de begijnen te zwijgen tot 's middags "... op 1/2 uren van de vespers"[628]. Deze voorschriften golden zowel voor de conventbegijnen als voor de huisbegijnen. Zowel op de afzonderlijke cellen als op de "dormter", d.i. de gang waar de cellen zich bevonden en waar een kruisweg hing, gold een permanent verbod op communicatie. De kleine silentie werd verder nog onderhouden elke dag van 11 tot 12 uur in de keuken en in de refter, en tijdens de advent en de vastenperiode in alle vertrekken[629]. Daar de begijnen die in particuliere huizen woonden reeds min of meer afgezonderd leefden, is de wet der stilzwijgendheid voor hen minder nauwkeurig omschreven. Zij respecteerden wel samen met de conventbegijnen de stilte tijdens de vasten en de advent, en bij het gaan naar en komen van de kerk.
Voor de manier waarop in het convent mocht gecommuniceerd worden is de regel (1234) duidelijk: "En boven al dat voorseit es moeten achtervolghen alle de goede ende duechdelicke manieren van conversatien diemen inde conventen hauden sal,..."[630]. Bij een samenkomst tot gebed in het convent zwegen alle begijnen tot wanneer de lezeres volledig gedaan had met lezen,..."oft ten ware wat curts te vraghene ende curts te verandwordene." Zoals hogerop werd gezegd, zwegen de begijnen bij het slapengaan. Deze maatregel werd getroffen omdat ze op die manier beter in staat zouden zijn de Heer te aanroepen, te danken en te loven. Omdat in de regel nergens staat vermeld dat dit specifiek voor de conventen het geval is, mag worden afgeleid dat dit voor alle begijnen gold.
Verder was het uit den boze om "eeneghe beroerte oft onpaeys" te maken binnen of buiten de huizen, noch om iemand "lichtelic te begripen". Gebeurde het dat iemand kwaad sprak over de begijnengemeenschap of over iemand in het bijzonder, dan diende de begijn in kwestie zo snel mogelijk en op een ootmoedige wijze haar schuld te bekennen. De conversatie tussen begijnen onderling werd eveneens nauwkeurig vooraf bepaald: "Moeten hemlieden nauwe wachten van alle dissolucien, In sprekene van ydelen worden, In lude te roupene, In lachene, onghemanierlic te sprekene ende anderssins"[631]. Het gesprek mocht niet tot doel hebben de faam van iemand anders te bekladden of uit leedvermaak te verhalen over de misdaden of gebreken uit het voorbije leven van andere personen[632]. Nieuwsgierigheid diende te worden vermeden, gheckinghe en spottinghe met iemand anders konden nooit worden beloond[633].
In verscheidene afschriften leest men een achteraf geschreven commentaar op sommige capittels van de oorspronkelijke regel. We weten echter niet of deze commentaar reeds uit de middeleeuwen dateert en dus ontegensprekelijk gold voor de 14de-15de eeuw, of of ze later werd bijgevoegd. Enkel uit het feit dat ze werd geschreven en verschillende malen werd gecopieerd in het oudnederlands kunnen we afleiden dat deze commentaar waarschijnlijk al van in de middeleeuwen of van vlak daarna dateert. Over de manier waarop begijnen dienden te converseren werd becommentarieerd dat het eveneens verboden was "... weereldlijke liedekens te zingen ofte zulke referijnen te verhaelen, item van ongemanierlijck te jocken (liegen),..."[634].
In de middeleeuwse bronnen wordt nergens vermeld of begijnen op de spreekmomenten ook buiten mochten praten. We weten immers enkel dat men permanent zweeg op de dormter, in de cellen en tijdens de gebedsdienst. Waarschijnlijk zal dit wel het geval zijn geweest, maar werd het als te evident aanzien om in de regel te worden opgenomen. Een 19de-eeuws gewoonteboek van het convent Ter Bloemen bevat hierover wel informatie. Zo lezen we dat "... [...] het altijd heeft verboden geweest van lang aan de poort te staan klappen met Begijntjes of wereldlijke persoonen, moet men iemand spreken dat zij [dan] binnen komen..."[635]. Communicatie buiten was dus toegestaan binnen de begijnhofmuren, maar diende net als de conversaties binnenshuis kort van duur te zijn.
Over recreatie wordt in de middeleeuwse bronnen niet veel gesproken. In het eerste deel van de regel (1234) staat enkel vermeld dat de begijnen "...noch tot gheender vergaderinghe van recreacien gaen up de daghen dat sij ten heleghen sacramente[636]gheweest hebben"[637]. In een bron van het begin van deze eeuw staat vermeld dat het voor de begijnen op zon- en feestdagen toegelaten was op het hof te wandelen, op voorwaarde dat zij in gezelschap waren van begijnen van hetzelfde convent. Tijdens de wandeling moesten zij telkens met drie zijn[638]. Dergelijke gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de ontspanning konden alleen in 19de-20ste eeuwse documenten worden gevonden. In een verslag van de vergadering van 1901 staat bijvoorbeeld dat "... de begijntjes volgens oude gewoonde eene vacantie van twee maal veertien dagen [hebben]." Er kan dus worden besloten dat men ook in vroegere periodes recht had op vakantie. Afwezigheden van een, twee of meer dagen werden wel afgetrokken van de vakantieperiode. Het Regelboek van het Groot Begijnhof gaat hier dieper op in[639]. De recreatie had tot doel de geest te ontspannen, "hetgeen volstrekt noodig is", en de begijnen een nieuwe gelegenheid te geven de zusterlijke liefde te beoefenen,"wat nog meer noodig is[640]". Het was toegelaten elke dag ontspanning te nemen onder de vorm van handwerk, dat tussen de bidoefeningen of lezingen werd verricht[641]. Tijdens de silentieperiode was dit niet toegestaan, omdat de begijnen op die momenten geacht werden te mediteren of te bezinnen. Periodes van stilte waren dus allesbehalve ontspanningsmomenten. Op zon- en feestdagen konden begijnen een verpozing nemen in de uren tussen de kerkdiensten. De eigenlijke recreatie vond op die dagen plaats 's namiddags na het Lof. Op bepaalde dagen was het mogelijk een extra ontspanningsmoment in te lassen, hetgeen door de Conventoverste diende te worden goedgekeurd. Het was dus mogelijk dat het ene convent zich kon verpozen, terwijl een ander dat niet kon. In de regel worden de begijnen er meermaals op gewezen het doel van de recreatie te respecteren: men mocht zich blijgeestig tonen, maar vrolijkheid diende beleefd te worden "zonder geroep en uitgestortheid". Een bepaald aantal spelen waren toegelaten en zelfs aangeraden, maar het was ten strengste verboden voor geld te spelen[642]. De regel geeft geen verdere verduidelijking van die toegestane spelen.
De verlofdagen buiten de stede of het begijnhof werden doorgebracht bij familie of vrienden. Daarvoor was, net als bij het uitgaan, een toelating van de conventoverste en de grootmeesteres nodig. Het doel van dergelijke korte vakantieperiodes was om buiten de begijnhofmuren wat ontspanning te nemen en de vriendschapsbanden te onderhouden. De verlofdagen mochten echter nooit voor de begijn het gevaar opleveren te ver af te wijken van het gebed en de contemplatie. Daarom vroegen zowel de grootmeesteres als de conventoverste alle nuttige inlichtingen aangaande het uitgaan van de begijnen tijdens de verlofdagen en de personen die zij bezochten[643]. De algemene regel van het uitgaan, met name het vermijden van openbare festiviteiten als kermissen, bruiloften of toneelspelen was ook hier opnieuw van toepassing.
Algemeen kan worden gesteld dat begijnen op vastgestelde tijden ontspanning namen, die binnenshuis hoofdzakelijk bestond uit handwerk dat in gemeenschap of afzonderlijk werd verricht, en buitenshuis bestond uit bezoek aan familie en vrienden. Tijdens deze recreatiemomenten bleven de begijnen de voorschriften met betrekking tot de conversatie en het uitgaan respecteren.
Het is interessant om binnen de overkoepelende "sociale ruimte" ook na te gaan of er voor begijnen plaats was voor een "persoonlijke bewegingsruimte", met name de privacy. Veel werd daarover niet gevonden in de normatieve bronnen. Na vergelijking van de verschillende architecturale ruimtes of vertrekken waar de begijnen in leefden, kwam de afzonderlijke cel er als de meest geschikte privéplaats uit. Logisch, als er in de regel voorgeschreven staat dat niemand de cel van iemand anders mocht betreden, tenzij met speciale toestemming. Omdat er in de regels en gewoonteboeken geen aandacht aan werd besteed, kunnen we ons moeilijk een beeld vormen van de hoeveelheid tijd die een begijn per dag in haar persoonlijke cel doorbracht. We weten enkel dat zij in de late middeleeuwen rond negen uur 's avonds haar cel betrad, en dat zij 's morgens niet voor het Angelus haar cel mocht verlaten. Cailliau poneert dat begijnen overdag tussen de gebedsuren in mochten rusten op hun bed in hun cel, maar zij toont daarbij niet aan voor welke periode dit gold[644]. Zou dit zo geweest zijn voor de late middeleeuwen, dan betekent dit dat de begijnen tijdens de vrije momenten konden kiezen tussen twee alternatieven: het gemeenschappelijk handwerk en het rusten in de cel.
De meest extreme vorm van (spirituele) privacy, met name de totale isolatie, komt in de historische documenten met betrekking tot de Gentse begijnhoven niet voor. Iets dergelijks vinden we wel in Holland. Daar verzocht op het begijnhof van Zierikzee in 1570 een begijn aan het stadsbestuur om in een kluis te mogen worden opgesloten[645]. Uit de kosten voor de opknapbeurt bleek dat de kluis geruime tijd ongebruikt was gebleven. Een nog merkwaardiger voorbeeld treffen we aan op het begijnhof van Middelburg, waar tussen 1393 en 1424 de pastoor van het begijnhof van de bisschop de toelating kreeg een vrouw in te sluiten in de kluis op het kloosterterrein van de Middelburgse begarden. De verklaring voor het feit dat de vrouw opgesloten werd op het domein van haar mannelijke collega's kan bijna enkel liggen in het gebrek van een kluis op het domein van de vrouwelijke begijnen.
De briefwisseling, die toch een belangrijk onderdeel van de private ruimte vormt, werd, in tegenstelling tot sommige normatieve bronnen uit de kloosters, enkel in het 20ste eeuws Regelboek voor het Groot Begijnhof behandeld. Omdat we niet zeker weten wat er uit dit boek later werd bijgevoegd en wat stamt uit de originele regel, kan niet met zekerheid worden gesteld dat de briefwisseling ook al in de late middeleeuwen aan een dergelijke controle onderhevig was. Het Regelboek stelt namelijk dat iedere begijn een vrije briefwisseling kon hebben met de bisschop, met de visitator, de leden van het bestuur, de grootjuffer en de conventoversten. Voor de huisbegijnen was alle briefwisseling vrij, dus ook die naar familie en vrienden. De uitgaande en inkomende brieven van de conventbegijnen naar laatstgenoemde werden telkens gecontroleerd door de grootjuffrouw. Hiermee wordt nog maar eens het bewijs geleverd dat de huisbegijnen op sociaal vlak een grotere vrijheid genoten dan hun collega's in de conventen.
Het lijkt erop dat de slaapcel voor de conventbegijnen de enige mogelijkheid was eens alleen te zijn. Een wandeling in de binnentuin maakte evenmin deel uit van de private sfeer, omdat zij daarvoor telkens werden vergezeld door andere begijnen.
Rituelen komen zowel in het klooster- als in het begijnenleven veelvuldig voor. Het onderzoek naar de relatie vrouw-ruimte richt zich echter niet zozeer naar de ceremonies zelf, maar naar de specifieke vertrekken waar deze gebeurtenissen plaatsvinden. De kerk vormt hier het belangrijkste voorbeeld van.
Het begijnenleven was net als dat in het klooster zeer strikt georganiseerd. Elke morgen stonden de begijnen op en verlieten met de eerste klokslag hun cel om naar de kerk te gaan. Na de vroegmis keerden zij terug naar hun convent of huis en vulden zij hun vrije tijd door het verrichten van handwerk of door gebeden en meditatie. Dit "verplicht ritueel" werd op een dag verschillende malen herhaald en vormde een belangrijke rode draad in het dagelijks leven van de begijnen. In de kerk zelf had ieder zijn eigen plaats ("elk ter stede") om de lezingen en goddelijke diensten te volgen. Het toekomen en verlaten van de kerk gebeurde geruisloos.
Tijdens het kledingritueel ontving de postulante haar "werelds kleed" of habijt. Met de kleding begon het noviciaat dat een vol jaar duurde. Zes weken voor het einde van dat jaar mocht de novice de steding aanvragen. Het steedsel betekende voor de novice dat ze, na haar professie, haar definitieve status als begijn had verworven en haar plaats ("stede") binnen het begijnhof kreeg toegewezen[646].
Voor wat betreft de late middeleeuwen hebben we hier heel weinig informatie over. Waarschijnlijk zullen deze rituelen toen ook al bestaan hebben, maar slechts in een sterk vereenvoudigde vorm. De regel van 1234 verwijst noch naar een specifiek kleedselritueel met viering in de kerk, noch naar een mogelijke steedselceremonie[647]. We weten enkel dat de novice startte met een wereldlijk kleed, om na een jaar mits toestemming het eigenlijk habijt te ontvangen. Over een specifieke kamer waar dergelijke gebeurtenissen plaatsvonden is geen informatie bekend. Uit het eerste deel van de regel kunnen we enkel afleiden dat alles gebeurde in het convent waartoe de begijn behoorde.
Na de late middeleeuwen groeide het succes van de begijnhoven, waardoor ook het bestuur genoodzaakt was uit te breiden. De bestuursraad telde meer leden en de grootmeesteres verhuisde naar haar eigen "groothuis". Dit groothuis was vanaf de 17de eeuw voorzien van een eigen "steedselkamer" of "Matthekens-kamer", zo genoemd naar de traditie van het zalig verklaarde begijntje Mattheken (+ 1470)[648]. De inkleding gebeurde niet in deze zaal maar vond plaats in het Convent waar de novice woonde. Daartoe werd de werkkamer die dag als kapel ingericht. Blijkbaar werd toen meer belang gehecht aan het feit dat men gekleed werd in zijn eigen vertrouwde omgeving (convent) dan dat men dit deed in de grote kerk of kapel van het begijnhof. Tot slot kan worden geconstateerd dat het steedselritueel heel wat meer aanzien had dan de inkleding, aangezien men daarvoor een speciale kamer inrichtte.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[468]Dit komt neer op een inleidend hoofdstuk, waarin het ontstaan en de evolutie van het begijnenwezen wordt geschetst, gevolgd door een hoofdstuk over de geografische spreiding van de begijnhoven binnen de Gentse stedelijke ruimte, en hoofdstukken over de architecturale, sociale en rituele ruimte. Vanzelfsprekend wordt eveneens een onderdeel gewijd aan de methodologie en de geraadpleegde bronnen.
[469]SIMONS, W., The beguine Movement in the Southern Low Countries: A Reassessment, Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome, 59, 1989, p. 68.
[470]Id., Een zeker bestaan: de Zuid-Nederlandse begijnen en de Frauenfrage, 13de-18de eeuw, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 17, 2, 1991, pp. 127-130.
[471]PHILIPPEN, L.J.M., De Begijnhoven. Oorsprong, geschiedenis, inrichting, Antwerpen, Courtin, 1918.
[472]BUCHER, K., Die Frauenfrage im Mittelalter, Tübingen, 1910 (2de druk).
[473]WEBER, M., Ehefrau und Mutter in der Rechtsentwicklung. Eine Einführung, Tübingen, 1907, pp. 274-276.
[474]SIMONS, W., Een zeker bestaan..., p. 129.
[475]MENS, A., Oorsprong en betekenis van de Nederlandse Begijnen- en Begardenbeweging. Vergelijkende studie 12de-13de eeuw, Antwerpen, Standaard, 1947.
[476]SIMONS, W., Een zeker bestaan..., p. 129.
[477]MILIS, L., Het middeleeuwse kloosterwezen in de Nederlanden, RUGent, 1983, p. 26.
[478]SIMONS, W., Een zeker bestaan..., p. 129.
[479]Kloosterregels werden normaal gezien geaffirmeerd door middel van een pauselijke goedkeuring, hetgeen echter niet van toepassing was op de begijnen. Naast het feit dat de begijnen in de Zuidelijke Nederlanden geen uniforme regel navolgden, ontbrak dus ook een pauselijke approbatie van de begijnenbeweging, zodat wat betreft het begijnenwezen van geen enkele centrale overkoepelende instantie gewag kan worden gemaakt.
[480]Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de zgn. primaire regels of reglementen, statuten en gewoonten of gebruiken. Een primaire regel vormt het geheel van allereerste bepalingen dat aan een begijnhofgemeenschap werd opgelegd en waarnaar men zich richten moest. Primaire regels werden niet altijd op schrift gesteld en zijn bijgevolg voor slechts enkele begijnhoven bewaard gebleven. Gewoonten en gebruiken zijn (ongeschreven) bepalingen of voorschriften die in het dagelijks leven werden nageleefd en op die manier een min of meer normatief karakter verwierven binnen de gemeenschap waarin ze van toepassing waren. Statuten zijn neergeschreven aanvullende voorschriften op de primaire reglementen en gewoonten. Zij werden veelal door de bisschop opgesteld, bevestigd en aangevuld. In verband met deze onderverdeling dient wel te worden gesteld dat de termen "regel, statuten en gewoonten" in de normatieve bronnen over de begijnenbeweging vaak zonder onderscheid en door elkaar werden gebruikt. THOMAS, A.H., De oudste constituties van de Dominicanen, Leuven, 1965, pp. 76-77, waarin deze terminologie werd verduidelijkt, maar dan met betrekking op de Dominicanen. VAN DALE, Groot woordenboek der nederlandse taal, Utrecht/Antwerpen, 1993, Dl. 1, pp. 986-987, Dl. 2, p. 2493, Dl. 3, p. 2896.
[481]BALDEWIJNS, J., Kerken en Werken. 750 jaar begijnhofleven te Gent, 1234-1984. Tentoonstelling Bijloke Museum, 29 sept.-25 nov. 1984, Gent, 1984, pp. 94-99. Zie Bijlage 10.
[482]QUINTIJN, Roze-Marijn, Normen en Normering van het begijnenleven. Vergelijkende studie van de begijnenregels in de Nederlanden van de 13de tot de 18de eeuw, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Academiejaar 1983-1984, pp. 26-35.
[483]QUINTIJN, R.-M., Op. Cit., p. 43.
[484]Door Gysseling worden de oudste bepalingen van de Gentse begijnhoven statuten genoemd, terwijl Baldewijns het telkens heeft over de oudste regel. GYSSELING, M., De oudste statuten van het Groot Begijnhof, Heemkundige Kring Oost-Oudburg, Jaarboek XXI, 1984, pp. 4-20. BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 94-99.
[485]Menig auteur staat twijfelachtig tegenover deze datum, omdat door geen enkele bron kan worden aangetoond dat de statuten wel degelijk in 1234 zijn uitgevaardigd geweest. Een eerste duidelijk bewijs voor het bestaan van een volwaardige regel voor de begijnen van het Groot Begijnhof kan worden gevonden in een verordening van 1269, waarin gravin Margaretha van Constantinopel de begijnen van het Groot Begijnhof beveelt de regel na te volgen.
[486]Voor de uitgave van de regel van 1234, zie GYSSELING, M., De oudste statuten van het Groot Begijnhof, Heemkundige Kring Oost-Oudburg, Jaarboek XXI, 1984, pp. 4-20.
[487]De kapelaan of pastoor stond vooral in voor de zielzorg van de begijnen.
[488]Elke begijnengemeenschap bestond uit verscheidene conventen of gebouwen waarin een groot aantal begijnen onder toezicht samenwoonden. Aan het hoofd van elk convent stond een conventmeesteres, aan wie de conventbegijnen verplicht waren te gehoorzamen. Conventmeesteressen werden aangeduid door de grootmeesteres. Alles wat met de infirmerie en de ziekenzorg te maken had, werd geregeld door de infirmeriemeesteres. De conventgebouwen en de infirmerie komen verder nog uitvoeriger aan bod in het hoofdstuk over de architecturale ruimte.
[489]De raad van ouderen bestond uit een aantal "wijze" oudere begijnen die de grootmeesteres advies konden verstrekken in zaken waarin zij dit nodig achtte.
[490]De "wereldlijke" voogden werden in de middeleeuwen momboren of mombers genoemd. Het waren veelal edelen en patriciërs die een bestuurlijk/financieel-controlerende bevoegdheid hadden, wat concreet inhield dat ze de grootmeesteres bijstonden in haar bestuur, haar raad gaven in gewichtige zaken en controle uitoefenden op het beheer van de gelden en de goederen van het begijnhof. Zij konden zowel door de grootmeesteres als door het stadsbestuur worden aangesteld. LUYTS, P.L., Het Groot Begijnhof Sint-Elisabeth in zijn verleden en zijn heden, Gent (Sint-Amandsberg), 1965, pp. 19-23.
[491]CAILLIAU, H., So geluckigh als een beggijn (!). Het begijnhof O.-L.-V.-Ter-Hooie, 1584-1792, H.M.G.O.G, XXI, Gent, 1995, pp. 136-141.
[492]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 96-97.
[493]De soorten gebeden verschilden voor religieuzen en begijnen, maar erover uitweiden zou ons te ver van het eigenlijk onderzoeksonderwerp brengen.
[494]LUYTS, Op. Cit., p. 23.
[495]KOORN, F., Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen begijnen en Zusters des Gemenen Levens, O.G.E., LIX, 1985, pp. 393-420.
[496] Ibidem. De begijnen werden in 1311 door het Concilie van Vienne veroordeeld tot ketterij. Deze zelfde bepalingen werden aan het eind van de 14de eeuw toegepast op de zusters van het Gemene Leven. KOORN, p. 393. De begijnen werd verweten dat ze predikten over geloofszaken, terwijl de Zusters te Rhenen werden beschuldigd een "voorbiecht" te houden bij de leidster van de lokale gemeenschap, vooraleer naar de biechtvader te gaan.
[497] Ibidem, p. 401.
[498]SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 152-155. DE POTTER, Op. Cit., VI, 1891, pp. 143-152.
[499]SIMONS stelt dat in Vlaanderen slechts één begardengemeenschap bekend is die in de loop van de 14de eeuw de derde regel van Franciscus aannam, namelijk die te Brugge. SIMONS, W., Op. Cit., p. 154.
[500]HELVETIUS, A-M., Les Beguines. Des femmes dans la ville au 13e et 14e siècle, in: GUBIN et NANDRIN, La ville et les femmes en Belgique: Histoire et Sociologie, Bruxelles, 1993, pp.35-37
[501]Toch lijkt het verlaten van het begijnhof om te huwen in Gent in mindere mate het geval te zijn geweest. CAILLIAU, H., Op. Cit., p. 184.
[502]Hogerop werd reeds gewezen op het feit dat het jaartal 1234 als zijnde de datum waarop de regel werd uitgevaardigd niet door elk auteur wordt aanvaard. In dit betoog zal herhaaldelijk worden gerefereerd naar het "eerste deel van de regel", waarmee de oorspronkelijke regel van 1234 wordt bedoeld.
[503]GYSSELING, M., De oudste statuten voor het Groot Begijnhof..., Idem, pp. 4-20.
[504]Een prove of probende was een geldelijke toelage die werd uitgereikt aan behoeftige begijnen, opdat zij konden voorzien in hun eigen levensonderhoud.
[505]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 94-99. Dit is vooral te verklaren door het feit dat het Sint-Aubertusbegijnhof of Poortakker geen "echt" begijnhof was, maar eerder neigde naar een caritatieve instelling voor zieke en behoeftige begijnen.
[506]In deze verhandeling zal regelmatig worden gerefereerd naar het "tweede deel van de regel", waarmee de aanpassing en aanvulling van 1354 door Lodewijk van Male wordt bedoeld.
[507]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., p. 103. LUYTS, L., Op. Cit., p. 21.
[508]Veel afschriften waren slechts fragmentarisch van aard, vandaar dat er voor dit onderzoek vooral beroep werd gedaan op de afschriften K2P3/2 en K1S8/5, omdat zij de copie van het volledigde eerste en tweede deel van de regel vormden. "K" staat voor de kast in het groothuis van het Klein Begijnhof, waarin de archieven zijn bewaard, terwijl "P" en "S" respectievelijk verwijzen naar de plank en de schuif in die kast.
[509]Na vergelijking met de uitgave van Gysseling van het oudste deel van de regel (1234), of statuten zoals hij ze noemt, kon worden geconstateerd dat de afschriften van het eerste deel meestal bijna letterlijke copieën waren. Voor de afschriften van het tweede deel kan dit niet met zekerheid worden aangetoond, omdat geen enkele middeleeuws afschrift ervan is bewaard.
[510]Bovendien was het feit dat de regel en de gewoonten in wezen eeuwenlang bijna onveranderd zijn gebleven, een extra stimulans om de gewoonteboeken van naderbij te bekijken en de informatie eruit te gebruiken als illustratie of aanvulling. Nooit echter wordt in deze verhandeling onvoorwaardelijk aangenomen dat deze informatie ook in de late middeleeuwen van toepassing was. Hoezeer verscheidene auteurs en de huidige bewoonsters van het begijnhof erop drukken dat de regel en de gewoonten onveranderd zijn gebleven, het blijft gaan om een latere bron, dus een gezonde afstandelijke houding is hier zeker op zijn plaats.
[511]DE BETHUNE, J., ed., Cartulaire du Béguinage de Sainte-Elisabeth à Gand, Bruges, 1883.
[512]CELIS, Transcripties van akten van 1262 tot de 16de eeuw, Klad, onuitgeg. (Archief Klein Begijnhof).
[513]AKB, K1S9/18, Bundel "Moeilijkheden, Frans-Hollandse periode", Verzoekschrift aan Willem I tot behoud van het begijnhof in 1824 met afschriften van documenten uit de 17de-19de eeuw ter ondersteuning van de argumententatie.
[514]RUG, HSLZ, Ms. 625, DE JONGHE, B., Cort verhael van den oorspronck der begijnen. Fondatie van de begijnen binnen Ghendt. Copie door HERTSCHAP, D., 1851, 65 pp.
[515]BALDEWIJNS, J., LALEMAN, M.C., Werken en Kerken. 750 jaar begijnhofleven te Gent. 1234-1984, Tentoonstelling Bijlokemuseum: 29 sept.- 25 nov. 1984, Gent, 1984, pp. 17-20
[516]Hiermee wordt de Cisterciënzersabdij van de Bijloke bedoeld, die rond 1233 meestal met de benaming Monasterium de portu beate Marie Gandensis werd aangeduid. Monasticon belge, 7, III, p. 329.
[517]Meestal stonden de begijnhoven onder een speciale bescherming van de vorst of de stad.
[518]CAILLIAU, Hadewych, Op. Cit., pp. 41-45.
[519]CAILLAU, H., Op. Cit., p. 43.
[520]LUYKX-FONCKE, E., Sint-Aubertus-Gesticht op Poortakker, H.M.G.O.G., 4, 1943, 1, pp. 77-93. BALDEWIJNS, J., Op.cit., pp. 19-20. CAILLIAU, H., Op. Cit., p. 40.
[521]De ommuring van het Poortakkerbegijnhof geschiedde rond 1292. In hetzelfde jaar werd de kapel gebouwd. BALDEWIJNS, J., Op. Cit., p. 20.
[522]CAILLIAU, H., Op. Cit., pp. 64-80, pp. 93-130.
[523]KOORN, Florence W.J., Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de Middeleeuwen, Assen, 1981, pp. 6-66. De auteur kwam tot dit besluit na een grondige studie van testamenten tot 1317.
AKB, K2P3/5, Documenten Celis nr. 15, Oorkonde van 3 okt. 1281 waarin Gwijde, graaf van Vlaanderen, protectie verleent aan de begijnen van Ter Hooie. "..., scire volumus universos quod locum illum et inhabitantes ibidem in protectione nostra et custodia suscepimus speciali, et quicquid eis factum extiterit, nobis reputabimus esse factum,..."
[525]AKB, K1S9/3, Commentaar ivm veranderingen aan de Regel, "...Datter geene tribunaelen en sijn, noch vierschaeren, noch Raeden gemachticht en sijn, [...] om kenisse te nemen, te oordeelen, oft sententiëren over iet dat is rakende den regel, [...] uytgenomen den prince souverain van ons lant in persoone."
[526]In de oorspronkelijke Regel valt enkel te lezen dat de graaf de Regel opstelt, "...bij rade ende advijse van edelen goeden personen van de gheestelicken state als bisschoppen prelaten ende andere persoonen van duechdelicken levene...". GYSSELING, De oudste statuten van het Groot Begijnhof, Heemkundige Kring Oost-Oudburg, Jaarboek XXI, 1984, p. 4.
[527]In 1645 was het bisschop Triest die zorgde voor de bekrachtiging en aanvulling van de begijnenregel.
[528]CAILLIAU, H., Op. Cit., pp. 64-66. Cailliau gebruikt de termen "pastoor" en "kapelaan" vaak door elkaar, zodat het er op lijkt dat de termen synoniemen zijn voor elkaar. In het VAN DALE woordenboek echter wordt "kapelaan" omschreven als zijnde een hulppastoor, verbonden aan een kapel. Het lijkt dus beter voor dit betoog gebruik te maken van de term "kapelaan".
[529]In deze vergadering werden jaarlijks de inkomsten en uitgaven besproken.
[530]CAILLIAU, H., Op. Cit., pp. 64-66.
[531]DE PUE, P. Jordanus Piet, Geschiedenis Groot Begijnhof Sint-Elisabeth Gent en Sint-Amandsberg, Leuven, s.d., pp. 35-39.
[532]RUG-HSLZ, Ms. 625, DE JONGHE, "Cort verhael van den oorspronck der begijnen", Datum van het origineel onbekend (17de eeuw?), Copie van 1851 door D. HERSCHAP, pp. 56-57.
[533]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 17-20, 54-55.
[534]Met uitzondering van het Clarissenklooster te Gentbrugge (vrouwen), bevonden de meeste kloosters zich binnen de stadsmuren (cfr. supra).
[535]Dit is het geval met de kloosters van de Augustijnen-Eremieten en de Karmelieten. SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 194-195.
[536]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 54-55. SIMONS, W., Bedelordekloosters..., pp. 194-195.
[537]PHILIPPEN, L.J.M., De Begijnhovenn Oorsprong, geschiedenis, inrichting, Antwerpen, 1918, pp. 40-126.
[538]538 HELVETIUS, A.M., Op. Cit., pp. 19-20. SIMONS, W., The Beguine Movement..., pp. 84-99. ZIEGLER, J.E., The Curtis Beguinages in the Southern Low Countries, Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome, 57, 1987, pp. 40-41.
[539]De term "convent" wordt in de bronnen met betrekking tot de begijnhoven zowel gebruikt om het gebouw binnen het begijnhof aan te duiden, als om de groep religieuzen die dit gebouw bewoonden te omschrijven.
[540]De twee laatste stappen werden in het kader van een reformatie door de hogere clerus bevorderd.
[541]Een gebrek aan voldoende aantal semi-religieuze vrouwen zou volgens Bolton de hoofdoorzaak zijn van het achterwege blijven van de begijnenbeweging in Engeland. Zij duidt de Engelse anchorieten dan ook aan als de equivalenten van de Zuid-Nederlandse begijnen. BOLTON, B., Some Thirteenth Century Women in the Low Countries. A Special Case?, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 61, 1981, pp. 7-29.
[542]SIMONS, The Beguine Movement..., p. 97.
[543]ZIEGLER, J.E., Op. Cit., pp. 43-45.
[544]SIMONS, Op. Cit., p. 89.
[545]Dit met uitzondering van de Rijke Claren. In hun orderegel leest men: "de h. kercke siet de cloosters aen als casteelen, en schuylplaetsen om te vluchten uyt al 't perykel van de werrelt en van den duyvel". RAG, Fonds Rijke Claren, 5, Regels, gewoonten en gebruiken in voege in het klooster, [1263]-1700 (cfr. supra).
[546]In een 20ste eeuws regelboek van het Sint-Elisabethbegijnhof worden twee poorten vermeld. Men dient wel rekening te houden met de verhuis van het begijnhof in de 19de eeuw naar Sint-Amandsberg, zodat deze informatie zeker niet onvoorwaardelijk ook voor het laat-middeleeuws Groot Begijnhof binnen Gent gold. AKB, K1S9, Regelboek voor het Sint-Elisabethbegijnhof te Sint-Amandsberg, Gent, 1938.
[547]Het gegeven dat poortieressen in een afzonderlijk poorthuis woonden, wordt naar voor gebracht in een artikel over begijnhoven in Holland en Zeeland. Of dit ook voor Vlaanderen en specifiek voor Gent gold, kan niet met zekerheid gezegd worden. In de bronnen of literatuur hieromtrent wordt enkel gesproken van een toegangspoort met poortieres(sen). KOORN, Op. Cit., p. 52. Er werden hiervoor evenmin aanwijzingen gevonden in het iconografisch materiaal.
[548]In de middeleeuwen werd de grootjuffrouw nog meesteres of grootmeesteres genoemd.
[549]AKB, K1S9, Regelboek voor het Sint-Elisabethbegijnhof te Sint-Amandsberg, Gent, 1938, pp. 110-112.
[550]Ook in kloosterstatuten werd duidelijk dat geneesheren zich minder aan de bezoekregels dienden te houden.
[551]CAILLIAU, Hadewych, Op.Cit., pp. 80-84. BALDEWIJNS, J., Op.Cit., pp. 56-63.
[552]AKB, K1S9/18, Bundel "Moeilijkheden met de Franse overheid", s.d (18de-19de eeuw).
[553]Baldewijns maakt op basis van het stratenpatroon een onderscheid tussen stads- en pleinbegijnhoven. Bij stadsbegijnhoven kan het begijnhof worden opgedeeld in een aantal straten die haaks op elkaar zijn aangelegd of die de bocht van de ommuring volgen. Bij pleinbegijnhoven komen bijna geen straatjes voor en zijn alle gebouwen gegroepeerd rondom een plein. Zowel het Groot Begijnhof als het Klein Begijnhof zijn typische voorbeelden van stadsbegijnhoven. Poortakker behoorde tot het type van de pleinbegijnhoven. BALDEWIJNS, J., Op. Cit., p. 55. Zie Bijlage 11 en 12.
[554]In het 20ste eeuws regelboek voor het Sint-Elisabethbegijnhof wordt vermeld dat de convent-overste bijgestaan wordt door een onder-overste, maar hiervoor vinden we in de laatmiddeleeuwse bronnen geen enkele aanwijzing.
[555]GYSSELING, M., De oudste statuten van het Groot Begijnhof, Heemkundige Kring Oost-Oudburg, Jaarboek XXI, 1984. De oorspronkelijke regel dateert van 1234 en werd in 1354 aangevuld.
[556]AKB, Gebruikenboek van het convent Ter Bloemen, s.d. (waarsch. 19de eeuw). Deze taak vormt een voorbeeld van een leeftijdshiërarchie, die ook binnen de conventen zichtbaar was: de novicen, die meestal jongere vrouwen waren, dienden het "mindere" werk op te knappen.
[557]AKB, Gebruikenboek van het convent Ter Bloemen, s.d. (wrsch. 19de eeuw).
[558]AKB, K2P3/2, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, Hoofdstuk 9.
[559]AKB, K1S8/5, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, Hoofdstuk 4.
[560]AKB, K1S9, Regelboek..., 1938, p. 26. Aangezien het hier om een gedrukt werk van 1938 gaat, waarin veel latere toevoegingen aan de originele statuten mee werden opgenomen, kan niet met zekerheid worden aangetoond dat dit gebruik ook voor de late middeleeuwen van toepassing is geweest.
[561]CAILLIAU, Op. Cit., pp. 168-171.
[562]EEGHEN, Isabella Henriette H. Van, Vrouwenkloosters en begijnhof in Amsterdam van de 14de tot het eind der 16de eeuw, Amsterdam, 1941, p. 29.
[563]SMOLDERS, P., Gewoonterecht betreffende het bouwen en bewonen der begijnenhuizen in de begijnhoven, Verzamelde Opstellen, Hasselt, XVIII, 1943, pp. 243-256. SIMONS, The Beguine Movement..., p. 93.
[564]Smolders wijst op het feit dat de rechtsverhoudingen tussen de bouwster en het begijnhof nauwkeurig vastgelegd waren en dat dit, samen met het plan van aanleg voor het begijnhof als "miniatuurstadje" een voorloper vormt van de urbanisatieplannen voor de steden vanaf de 18de eeuw. SMOLDERS, Op. Cit., p. 17.
[565]Opgravingen in Amsterdam toonden aan dat de huizen op het begijnhof aan het eind van de 14de eeuw reeds gedeeltelijk uit steen waren opgetrokken. KOORN, Op. Cit., p. 77.
[566]Smolders maakte voor zijn artikel vooral gebruik van statuten van het begijnhof van Tongeren en Lier, dus het zou kunnen dat er inzake financiële lasten in Vlaanderen hierover verschillen gebruiken bestonden.
[567]AKB, K1S9/18, Bundel "moeilijkheden met de overheid", 19de eeuw.
[568]AKB, K2P1/3, "Pak oude papieren", 15de-19de eeuw, Los document over het Klein Begijnhof.
[569]AKB, K1S8/5, Afschrift tweede deel van de regel van 1354. Uit een visitatieverslag van gedelegeerden van de bisschop van Doornik (14 mei 1328) vernemen we enkel dat de infirmerie in het Groot Begijnhof zich naast de kerk bevond: "... et in medio est ecclesia, iuxta quam simiterium et hospitale, quod pro debilibus et infirmis dumtaxat illius curie, prefate domine dotaverunt." DE BETHUNE, J., Cartulaire du Béguinage de Saint- Elisabeth à Gand, Bruges, 1883, Nr. 106.
[570]AKB, VDH 1. BALDEWIJNS, J., Op. Cit., p. 59.
[571]LUYKX-FONCKE, Op. Cit., pp. 77-86. De infirmerie van het Groot en Klein Begijnhof bevonden zich beide in de onmiddellijke nabijheid van het groothuis, of vormde het verlengde ervan. Omdat groothuizen pas vanaf de 16de-17de eeuw in Gent werden opgetrokken, heeft deze situering geen belang voor de 14de-15de eeuw.
[572]Er wordt in geen enkele bron vermelding gemaakt van het aantal verplegende begijnen. Daar deze informatie uit het Regelboek van het Groot Begijnhof komt, kunnen we ook hier niet met zekerheid zeggen of in de late middeleeuwen dezelfde gewoonten in gebruik waren. Regelboek voor het Sint-Elisabethbegijnhof in Sint-Amandsberg, Gent, 1938.
[573]CAILLAU, H., Op. Cit., p. 87.
[574]Het spreekt voor zich dat deze informatie louter illustratief van aard is, daar ze uit de 20ste eeuw dateert en geen garantie biedt voor de situatie in de late middeleeuwen.
[575]BALDEWIJNS, J., Op. Cit., pp. 56-92.
[576]AKB, K2P3/5, Documenten Celis, Nr. 1, Oorkonde 2 december 1262. "...apud Gandavum super Hoyam, quamdam capellam et cymiterium debeat dedicare, nos locum dictorum capelle et cymiterii tradimus eidem libertati qua alie ecclesie et cymiteria in terra gaudent et gaudere hactenus consueverunt".
[577]AKB, K1S8/5, Afschrift tweede deel van de regel (1354), Hoofdstuk 4,..."ende vergaederen in die kercke elc ter stede die haren conventen toebehooren sal omme datmen te bet sal moghen weten wie daer ghebrake..."
[578]Of daarmee een getrouwde vrouw of een een begijn die (nog) geen geloften had afgelegd wordt bedoeld, is niet duidelijk.
[579]AKB, K1S9, Gewoonteboek, s.d. (wrsch. 19de eeuw). Over de plaats van dergelijke "wereldse bruiden" binnen het kerkgebouw in de late middeleeuwen werd ons door geen enkele bron informatie verstrekt.
[580]In 18de-19de-eeuwse bronnen wordt enkel gesproken van een "zitting" van de grootjuffrouw. AKB, Gewoonteboek van het convent Ter Bloemen, Cap. 2, s.d. (wrsch. 19de eeuw).
[581]AKB, K1S9, Gewoonteboek, s.d. (waarsch. 20ste eeuw).
[582]AKB, K2P1/2, Regelboek van de Santerigghen, s.d. (waarsch. 17de eeuw). Omdat deze informatie uit een latere bron komt, mag men niet te overhaast denken dat deze gebruiken ook voor de 14de-15de eeuw golden.
[583] Ibidem.
[584]AKB, Gewoonteboek, s.d. (wrsch. 19de eeuw), hoofdstuk 24.
[585]AKB, K2P1/3, Pak oude papieren 15de-19de eeuw, Procesverbaal met beschrijving van de verschillende kamers, eind 18de eeuw. Er kan hier verwarring optreden, omdat de lezer niet precies weet of de vernoemde kamers zich in een van de conventgebouwen bevinden, of of ze van een afzonderlijk gebouw deel uitmaken.
[586]AKB, K2P3/2, Kladafschrift van een waarschijnlijk 19de-eeuwse aanpassing van de statuten, Dl. 2, Hfdst. 4 (wrsch. 19de eeuw). Omdat deze paragraaf niet voorkomt in de oudste statuten, gaat het hier om een latere aanpassing van de regel. Dit geeft ons opnieuw geen beeld van een laatmiddeleeuws celinterieur, doch de huidige bewoonsters van het Klein Begijnhof bevestigden ons dat het er in de periode daarvoor waarschijnlijk weinig anders zal hebben uitgezien.
[587]AKB, K2P3/2, Idem, wrsch. 19de eeuw.
[588]AKB, Gebruikenboek van het convent OLV-Ter bloemen, s.d. (wrsch. 19de eeuw).
[589]AKB, K2P3/2, Vergadering van 23 aug. 1906. "Al de binnenmuren van het hof moeten wit zijn, zonder mengeling van eenig ander kleur; de beggijntjes mogen zoowel langs den achterkant als den voorkant geen andere gordijnen hangen dan effen neteldoek of katoenen; Zij mogen geen horden hangen; zij mogen ook geene jalousiën plaatsen die gecrocheerd zijn of in gekleurd glas".
[590]AKB, K2P3/2, Verslag van de vergadering van 23 aug. 1906.
[591]AKB, K2P3/2, Idem.
[592]AKB, K2P3/5, Transcriptie door Celis (onuitgeg.), nr. 41, Bulle 27 febr. 1318. Voor de uitgave, zie: ALBERIGO, J., e.a., Conciliorum Oecumenicorum Decreta, Concilium Viennense, 1311-1312, Cap. 16: Cum de quibusdam mulieribus, Beguinabus vulgariter nuncupatis..., p. 374. "... nobis, fide digna relatione insinuatum extiterit, quod earum aliquae, quasi perductae in mentis insaniam, de Summa Trinitate ac divina essentia disputent et praedicent ac circa fidei articulos et ecclesiastica sacramenta opiniones catholicae fidei contrarias introducant, et multos super his decipientes simplices eos in errores diversos inducant aliaque quam plura periculum animarum parientia sub quodam velamine sanctitatis faciant et committant...". Eigenlijk hebben de begijnen nooit een officiële pauselijke goedkeuring ontvangen. Wel verleende paus Honorius III in 1216 een "mondelinge" goedkeuring, maar deze had eerder weinig kracht van wet.
[593]"... et quod disputantibus et erroribus [...], de quibus in litteris apostolicis fit mentio, non se involverunt nec involvunt, sed adeo honeste et laudabiliter vixerunt et adhuc vivunt quod nulla super hiis fuit nec est suspicio aut infamia contra ipsas". DE BETHUNE, J., Cartulaire du Béguinage de Saint-Elisabeth à Gand, nrs. 107, 108.
[594]AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de regel van 1234, Hoofdstuk 4-10. "So sal de meersterigghe thgemeente vergaderen, [...] Ende eyst datter gheen speciale ghebreken en sijn, so dat die persoon daer toe bequame es, men salse int conuent ontfanghen. Behaudens altijts tconsent van der grootmeersterigghe, die men se presenteren sal."
[595]Voor de uitvoerige beschrijving van de taken en functies van de personen die met het bestuur van het begijnhof waren belast, verwijzen we graag naar het uitstekend werk van Hadewijch Cailliau, pp. 50-64.
[596]Het enige waar wij ons voor deze stelling op konden beroepen was een mondelinge verklaring van één van de huidige bewoonsters van het Klein Begijnhof, waarin werd gesteld dat de grootjuffrouw achteraan rechts in de kerk haar vaste plaats had.
[597]AKB, K2P3/2, Statuten (klad), Hoofdstuk 2, s.d., (wrsch. 19de eeuw).
[598]AKB, Gewoonteboek van het Convent Ter Bloemen, s.d. (wrsch. 19de eeuw), Cap. 2. In de Regel zelf (1234) lezen we enkel dat men aan de grootmeersterigghe "obedient en gheoersaem" moet zijn.
[599]GYSSELING, M., Op.Cit., pp. 4-20. In één 19de-eeuws afschrift wordt gesteld dat men alleen de stad in mocht mits de leeftijd van 50 jaar bereikt te hebben.
[600]AKB, K1S9/4, Voorschriften, 18de-19de-eeuws, Copie van het besluit van Maria Theresia, 1799. "...voorseyde Begijnhof sal moghen toe laeten aen haere Begijntjens van alleene uyt te gaen als wanneer het geval ende de omstandigheden redelijcke beweeghredenen sullen medebringen om te dispenseren van het gonne den Reghel hun ten desen eynde voorstelt...". Welke concrete omstandigheden hiermee worden bedoeld, wordt nergens in het besluit geëxpliciteerd.
[601]Het gewoonteboek bevindt zich in het AKB in een kartonnen doos, s.d., geen plaatsnummer.
[602]AKB, K2P3/2. GYSSELING, Op. Cit., pp. 4-20. Uit een later document vernemen we dat een begijn op zon- en heiligdagen geen bezoeken binnen het begijnhof mocht afleggen, enkel in het geval een begijntje op sterven lag en berecht was. AKB, Regels en gewoonten, s.d. (wrsch. 19de-20ste eeuw).
[603]GYSSELING, Idem. In het verslag van de vergadering van 28 nov. 1910 in het Klein Begijnhof lezen we dat begijnen op de recollectiedagen, tijdens de vasten en de advent niet mochten uitgaan. Waarschijnlijk werd deze maatregel uit vroegere gewoonteboeken overgenomen.
[604]AKB, K2P3/2. De recollectiedag viel steeds de eerste zondag van de maand. Indien Nieuwjaarsdag of Pasen echter op de eerste zondag viel, werd de recollectiedag verschoven naar de tweede zondag.
[605]AKB, K1S8/5, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, hoofdstuk 10.
[606]GYSSELING, Ibidem. AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de regel van 1234, Cap. 19, 20.
[607]AKB, K2P3/2, Verklaring van de voorafgaande regel.
[608]Begijnen dienden elke dag aanwezig te zijn wanneer de "Onze-Lieve-Vrouw-Sautere" of de rozenkrans werd gebeden.
[609]AKB, Gebruikenboek van het convent Ter Bloemen, s.d. (wrsch. 19de eeuw), Artikel 10.
[610]AKB, Regelboek Groot Begijnhof, 1938, pp. 41-42.
[611]Voor de late middeleeuwen zijn geen concrete voorbeelden van begijnhofverlaters bekend.
[612]Uit de context valt niet af te leiden wat precies met "erge" of "grote" misdaad werd bedoeld. Uit andere (laat)middeleeuwse bronnen over (semi)religieuze vrouwen valt wel op te maken dat men zeer zwaar tilde aan het ongevraagd verlaten van een religieuze of caritatieve instelling, stelen, het zich individueel bevinden in aanwezigheid van een man, en dergelijke meer.
[613]AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de regel van 1234, Cap. 29.
[614]Uit het geheel kan worden afgeleid dat het hier vooral om vrouwelijke religieuzen gaat.
[615]AKB, K2P3/2, Brief van Emilius Joannes, bisschop van Gent, 5 juli 1920, pp. 164-166, canon 647, canon 643 par. 2.
[616]GYSSELING, Op.Cit., pp. 4-20. AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de regel van 1234, Cap. 18.
[617]AKB, K2P3/2, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, Hoofdstuk XI, Cap. 43. "...en sullen [...] sich wagten van [...] te saemen op een bedde te slaepen." In latere, 19de-eeuwse afschriften werd deze zin doorstreept. Wellicht vond men het toen zo vanzelfsprekend dat begijnen niet in eenzelfde kamer sliepen, dat men het niet langer nodig achtte dit nog eens in de regel te expliciteren.
[618]AKB, K2P3/2, "Pak oude papieren, 15de-19de eeuw", Los document met algemene informatie over het Klein Begijnhof, s.d. "Toutes les béguines qui habitent de maisons particulières peuvent admettre chez elles de jeunes filles de leurs freres, soeurs ou d'autres qui ne sont pas de leur parenté pour y recevoir l'éducation chretienne, apprendu à lire, écrire, lisser (= strijken), coudre et broder..." Daar begijnen zich niet van in het begin bezighielden met onderricht, dateert deze gewoonte vrijwel zeker van een latere periode dan de late middeleeuwen.
[619]GYSSELING, M., Op. Cit., pp. 4-20.
[620]Mannen die regelmatig in contact kwamen met de begijnen (kapelaan-biechtvader, pastoor,...) mochten evenmin binnen de ommuring van het begijnhof wonen. Hun huis bevond zich dan ook meestal aan de ingang van het begijnhof, net buiten de poort. BALDEWIJNS, J., Op. Cit., p. 62.
[621]AKB, Regelboek Groot Begijnhof, 1938, p. 39.
[622]AKB, Regelboek..., 1938, p. 39.
[623]AKB, Gewoonteboek, s.d. (wrsch. 18de-19de eeuw). Met "bruiloften" wordt hier waarschijnlijk de steedselceremonie bedoeld. Na de professie werd een begijntje "gesteed", d.w.z. dat ze op dat moment haar definitieve status van begijn verwierf en haar vaste plaats op het begijnhof kreeg toegewezen. Uit gastvrijheid boden de begijnen hun gasten steeds een maaltijd aan, vandaar dat het verbod op logeren vaak wordt geassocieerd met het verbod op het geven van een maaltijd.
[624]Het eerste deel van de Regel (1234) schrijft de wijze voor waarop men dient te communiceren, terwijl in het tweede deel van de Regel (1354) de periodes van communicatie worden behandeld.
[625]Het Regelboek van het Groot Begijnhof (1938) spreekt van kwart voor negen als ingangsmoment voor de Grote Silentie., pp. 56-58.
[626]AKB, K2P3/2, Afschrift tweede deel van de Regel van 1354, Hfdst. VI, Cap. 27, 28.
[627]AKB, K2P3/2, Verslag (klad) van de vergadering van 28 nov. 1910.
[628]Daarmee werd waarschijnlijk bedoeld "tot een of twee uren voor de vespers".
[629]Deze informatie komt uit het Regelboek van het Groot Begijnhof (1938), zodat we niet met zekerheid kunnen zeggen of ze ook van toepassing was voor de Gentse begijnhoven in de 14de-15de eeuw. pp. 56-58.
[630]GYSSELING, M., Op. Cit., pp. 4-20.
[631]AKB, K2P3/2, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, Hfdst. VI, Cap. 27, 28. GYSSELING, M., Op. Cit., pp. 4-20.
[632]AKB, K2P3/2, Idem. GYSSELING, Op. Cit., pp. 4-20.
[633]AKB, K1S8/5, Afschrift van het eerste deel van de Regel (1234), 14de eeuw, hoofdstuk 26.
[634]AKB, K1S8/5, Afschrift tweede deel van de regel van 1354, hfdst. 26. Merkwaardig is het feit dat dit citaat in 19de-eeuwse afschriften van de Regel werden doorstreept, temeer omdat mag worden verondersteld dat de voorschriften met betrekking tot communicatie en conversatie gedurende eeuwen dezelfde zijn gebleven of zelfs werden verstrengd.
[635]AKB, Gewoonteboek van het convent Ter Bloemen, s.d., wrsch. 19de eeuw.
[636]Begijnen mochten te communie gaan op de hoogdagen en de feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw. CAILLIAU, H., Op. Cit., p. 65.
[637]AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de Regel van 1234, Hfdst. 18. In 18de-19de-eeuwse afschriften is dit capittel doorstreept.
[638]AKB, K2P3/2, Verslag van de vergadering van 28 november 1910.
[639]AKB, K1S9, Regelboek Groot Begijnhof, pp. 59-64. Aangezien er bij het hoofdstuk over de recreatie regelmatig gesproken wordt over oude gewoonten, mag voorzichtig worden aangenomen dat deze gebruiken en voorschriften waarschijnlijk ook op de 14de-15de-eeuwse begijnen van toepassing waren.
[640]Verschillende malen worden de begijnen, net zoals dit in de kloosterregels het geval is, aangemaand geen te dichte of grote vriendschappen te ontwikkelen.
[641]AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel van de regel van 1234, Hfdst. 4. GYSSELING, M., Op. Cit., pp. 4-20. "... Voort dat sij [...] vergaederen in die kercke, [...] ende keerende weder thuus, ende daer hem besich macken met bedinghe (= bidden) oft met haren wercken...".
[642]Spelen waarbij geld werd ingezet waren ook in de (late) middeleeuwen voor geestelijken ten strengste verboden. Sportieve spelen daarentegen werden wel getolereerd en in sommige gevallen zelfs aangemoedigd. GEERTS, Katelijne, De spelende mens in de Bourgondische Nederlanden, Brugge, Genootschap voor Geschiedenis "Société d'Emulation", 1987, pp. 93-98.
[643]Het is best mogelijk dat dit in de middeleeuwen minder het geval was, daar een grondige verslapping van de regeltucht zich bij de begijnen pas na de 15de eeuw voordeed en een reactie daarop dus ook van een latere periode dateert.
[644]CAILLIAU, Op. Cit., p. 159.
[645] KOORN, Op. Cit., p. 59.
[646]AKB, K1S9/12, Schriftje met gegevens over de intrede, 18de eeuw. AKB, K2P1/3, Pak oude papieren 15de-19de eeuw, "Memorie van de oncosten om beggijntien te worden".
[647]GYSSELING, Op. Cit., p. 6. AKB, K2P3/2, Afschrift eerste deel Regel van 1234, Hoofdstuk 4, 5. "Ende willen sij hem voughen omme beghijne te wesene. so moeten zij een jaer lanc in eenich vanden conventen woenen int ghemeente ende int weerlic abijt." In verband met het steedsel vernemen we: "Eyst dat sulc persoen een jaer gheduerende. simpelic. ghelaten. oodmoedich ende vredelic metten ghemeente vanden convente gheconverseert heeft. ende voortganc begheert. omme den staet vanden beghijnen te anveerdene. [...] sal men haer thabijt consenteere, behaudens dat sij nog een jaer prouven met den habijten...".
[648]De prachtige steedselkamer in het Klein Begijnhof is nog steeds te bezichtigen. Het interieur van de zaal bestaat hoofdzakelijk uit een grote, lange tafel met stoelen errond en heeft veel weg van een vergaderzaal. AKB, K1S9, Regelboek Groot Begijnhof, pp. 26-30.