De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

ALGEMENE BESLUITEN

 

Met deze verhandeling werd beoogd een onderzoek te verrichten naar de "verschillende aspecten van de relatie vrouw-ruimte", toegepast op de religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de 14de-15de eeuw.

 

Het onderwerp werd benaderd vanuit vier invalshoeken van het begrip "ruimte", met name de stedelijke of geografische ruimte, de architecturale ruimte, de sociale ruimte en de rituele ruimte.

 

De geografische ruimte werd gedetermineerd door de plaats waar de kloosters, hospitalen en begijnhoven waren gelegen. Met uitzondering van het klooster der Rijke Claren bevonden de verschillende kloosters, hospitalen en begijnhoven zich binnen de 14de-eeuwse Gentse stadsmuren. Velen onder hen lagen eerder aan de stadsrand, zodat slechts enkele vrouwenkloosters en hospitalen zich binnen de "stadskern" bevonden. De Gentse begijnhoven waren bij hun stichting buiten de toenmalige 12de-eeuwse stadsmuur gelegen, doch met de bouw van de 14de-eeuwse stadsmuur kwamen ook zij intra muros te liggen, eveneens aan de periferie van de stad. Zij konden zich dus bij hun stichting in de 13de eeuw evenmin ver van de stadsmuren hebben bevonden. Hoewel de Kerk zowel van kloosterlingen als van begijnen verlangde dat zij hun leven in afzondering leidden, teneinde zich zoveel mogelijk te isoleren van alles wat "werelds en verderfelijk" was, scheen bij de stichting van de Gentse religieuze instellingen en begijnhoven de factor "veiligheid" van groter belang te zijn geweest dan de factor "afzondering". Dit laatste element kwam slechts tot uiting door het feit dat deze instellingen niet in het centrum maar aan de periferie van de stad waren gevestigd.

 

De eis tot afzondering was minder van toepassing op de broeders en zusters van het gemene leven, die actief waren in de caritatieve instellingen. Een oorzaak hiervoor ligt in het feit dat deze religieuzen in mindere mate dan kloosterlingen gebonden waren aan een clausuur, een meer "actief" leven leidden en dus meer contact hadden met mensen van buiten het hospitaal.

 

De religieuze en caritatieve instellingen mochten zich geografisch gezien dan wel niet ver van de bewoonde wereld hebben bevonden, toch vormden vooral kloosters en begijnhoven op zich afgesloten en ommuurde gemeenschappen, waarbinnen elk contact met de buitenwereld angstvallig werd vermeden. Hiermee is meteen de belangrijkste oorzaak gegeven waarom begijnhoven en kloosters zoveel mogelijk in hun eigen behoeften wensten te voorzien en er dus in veel gevallen uitzagen als volwaardige boerderijen.

 

De architectuur binnen de Gentse religieuze en caritatieve instellingen was enerzijds afgestemd op het gemeenschappelijk leven dat de (semi)religieuzen leidden, en stond anderzijds in functie van de wens van de Kerk om het contact met de buitenwereld zo veel mogelijk te beperken. Veel aandacht werd in de normatieve bronnen, en vooral deze handelend over (slot)kloosters, geschonken aan gemeenschappelijke vertrekken als de dormter, refter, kerk en werkzaal. Kloosterlingen werden geacht zich binnen deze architecturale ruimtes aan nauwkeurig bepaalde en zeer strikte gedragsregels te houden, zoals voor verschillende Gentse kloosters werd aangetoond. Begijnen leidden in veel mindere mate dan monialen een gemeenschappelijk leven. Hoewel zij net als kloosterlingen binnen een ommuurd begijnhof leefden, afgescheiden van al het "wereldse", konden meer begoede begijnen zich een afzonderlijk huis veroorloven. Enkel novicen en minder bemiddelde begijnen leefden in verscheidene gemeenschappelijke conventsgebouwen binnen het begijnhof. "Overkoepelende" gemeenschappelijke eet-, slaap- en werkruimtes voor alle begijnen van het begijnhof waren dus zo goed als onbestaande. Voor de broeders en zusters van het gemene leven was hierover eerder weinig informatie voorhanden. Wel kon worden geconstateerd dat zowel voor de broeders als voor de zusters een gemeenschappelijke dormter en refter was voorzien, weliswaar strikt gescheiden van elkaar.

 

Het interieur van de cellen diende zowel in de Gentse kloosters als in de begijnhoven afgestemd te zijn op soberheid en eenvoud. Opvallend hierbij was het feit dat de kamer van een begijn haar de mogelijkheid tot privacy bood, terwijl de ruimte binnen de cellen van de monialen slechts was begrensd door houten schutsels en in een paar gevallen door een doek die fungeerde als deur. Bovendien werden de kloosterlingen op hun cel regelmatig bezocht en gecontroleerd door de priorin of abdis. Bij de Cisterciënzers was de toegangsdeur van een cel zelfs voorzien van een "kijkvenstertje", waardoor de abdis om op het even welk moment kon gadeslaan wat de kloosterlingen in hun cel bezighield. Kloosterlingen genoten dus in veel mindere mate privacy dan begijnen, die in sommige gevallen zelfs een volledig huis voor zich hadden.

 

De spreekkamer binnen de slotkloosters, waarin slechts door bedekte traliën en volgens strikte regels een gesprek kon plaatsvinden tussen de religieuze en derden, en die de overgang vormde van het slotgedeelte binnen het klooster naar de buitenwereld toe, is een treffend voorbeeld van hoe de architectuur in functie stond van de betrachting om de relatie met het dagelijks leven buiten de kloostermuren te beperken. Zo was tevens de toegangspoort, die door de poortieres zowel in kloosters als in begijnhoven streng werd bewaakt, als het ware de laatste grens naar het "wereldse" leven. Het slot, waarbinnen het dagelijks leven van de monialen zich afspeelde, was zodanig ingericht, dat zelfs visueel contact met de "wereldse" omgeving werd onmogelijk gemaakt.

 

Deze architecturale ruimte weerspiegelde in belangrijke mate de sociale verhoudingen binnen de Gentse religieuze en caritatieve instellingen. De sociale ruimte of bewegingsvrijheid van de (semi)religieuzen werd beperkt door de sociale hiërarchie, de strenge bepalingen in verband met het uitgaan, de bezoekregeling, de zwijgplicht en de minieme mogelijkheden tot recreatie en het genieten van privacy.

 

Aan de top van de sociale ladder onder de religieuzen stond de abdis (kloosters), grootmeesteres (begijnhoven) of meester(es) (hospitalen), die het dagelijks bestuur waarnam en daarnaast het disciplinair gezag genoot. In vrijwel elke normatieve bron wordt gedetailleerd vermeld op welke manier de kloosterlingen, begijnen of broeders en zusters respect en gehoorzaamheid dienden op te brengen ten aanzien van haar persoon. Naast deze zogenaamde ranghiërarchie werd in de normatieve bronnen tevens gewag gemaakt van een leeftijdshiërarchie. De novicen werden steeds als de meest inferieuren beschouwd.

 

Voor de bepalingen in verband met het "uitgaan" dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de begijnen en de monialen. Kloosterlingen konden enkel het klooster verlaten bij daadwerkelijk gevaar voor eigen leven. De begijnen daarentegen waren wél gemachtigd het begijnhof te verlaten mits het navolgen van een aantal gedetaillerde en strikte voorwaarden. Zo dienden zij steeds een toelating van de grootmeesteres te hebben, mochten zij nooit het begijnhof alleen verlaten en werden zij geacht bepaalde plaatsen en personen te mijden. De bepalingen rond het uitgaan voor de broeders en zusters van het gemene leven waren, in vergelijking met deze voor de monialen, eerder soepel van aard en sloten zich dan ook het meest aan bij deze geldend voor de begijnen.

 

Vanzelfsprekend waren de mogelijkheden tot bezoek zowel binnen de kloosters als binnen de begijnhoven uiterst beperkt. Slechts bepaalde personen konden omwille van hun functie of religieuze rang (bijvoorbeeld dokters, werklui of bisschoppen) het slot betreden, wanneer zij daar een grondige reden toe hadden. Familie en kennissen mochten slechts met toelating en omwille van een dringende reden hun naasten bezoeken. Bezoekers dienden zich dan te houden aan de gedragsregels, geldend binnen de spreekruimte. Ook bij de begijnen werd het bezoek ontvangen in de spreekkamer, doch familieleden vormden hierop een uitzondering en mochten hun verwanten voor een korte periode bezoeken op hun cel.

 

De meest verregaande beperking van de persoonlijke vrijheid lag in de regels of statuten in de opgelegde zwijgplicht. Doel was de stilte te bewaren en de onderlinge communicatie te reduceren tot het hoogstnodige. In de geraadpleegde bronnen van de kloosters werd vrijwel telkens vermelding gemaakt van de plaatsen en de periodes waarin niet mocht worden gesproken. Zo dienden kloosterlingen de silentie te onderhouden in de kapel, de refter, de dormter, het toilet en de plaats bij de haard. In de periode van de Completen tot de Tertsen van de volgende dag, en tijdens het koorgebed, de conventsmis, de middagslaap en de maaltijden werd evenmin enige vorm van communicatie geduld. De verdere uitwerking van de zwijgplicht kon op verschillende punten verschillen van orde tot orde. De plicht tot silentie, en de bepalingen daarrond, konden ook teruggevonden worden bij de begijnen.

 

Een laatste beperking van de sociale vrijheid van (semi)religieuzen lag in het weinig aantal mogelijkheden tot recreatie en het gebrek aan privacy. Monialen waren voorgeschreven een leven in gemeenschap te leiden, waarbij elke vorm van individualiteit werd uitgeschakeld. Begijnen konden, gezien sommigen onder hen afzonderlijk woonden, van een grote persoonlijke vrijheid genieten.

 

Het aspect rituele ruimte, in de betekenis van een architecturale ruimte waarin op regelmatige tijdstippen een steeds terugkerende ceremonie of ritueel plaats vindt, werd enkel toegepast op het begijnenwezen. Zo bleek in de Gentse begijnhoven een speciale kamer te zijn ingericht voor het steedselritueel.

 

Uiteindelijk blijkt dat in de Gentse religieuze en caritatieve instellingen in de late middeleeuwen de relatie "vrouw-ruimte", en voornamelijk de sociale ruimte en de architecturale ruimte, werd bepaald door een stelsel van geschreven regels, statuten en gewoonten, die op gedetailleerde wijze het dagelijkse leven binnen de Gentse religieuze en caritatieve instellingen organiseerden. Met andere woorden, de ruimte waarin laatmiddeleeuwse (semi)religieuze vrouwen verkeerden en de persoonlijke vrijheid die zij al dan niet genoten was de loutere toepassing van een aantal normen die voorafgaandelijk in hoofdzaak door de geestelijke maar ook door de wereldlijke overheid waren vastgelegd. Het zou uiteraard interessant zijn in de toekomst na te gaan in welke mate die normen geïnspireerd werden door de algemeen geldende visie op de positie van de vrouw in de middeleeuwse samenleving en of een even strikt aantal regels eveneens bepalend was voor de relatie vrouw-ruimte bij adellijke vrouwen in vorstelijke residenties.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende