De relatie vrouw-ruimte in religieuze en caritatieve instellingen te Gent in de veertiende en vijftiende eeuw. Een onderzoek naar verschillende aspecten van de geografisch-stedelijke, architecturale, sociale en rituele ruimte bij een twintigtal instellingen. (Els De Paermentier)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

EERSTE DEEL: HET KLOOSTER- EN HOSPITAALWEZEN

 

Hoofdstuk VII: Sociale Ruimte: Bewegingsvrijheid en omgang met familie

en vreemdelingen

 

De plicht tot navolging van de strenge clausuurbepalingen die vanaf de middeleeuwen zo eigen was aan de regulieren, en aan de vrouwelijke religieuzen in het bijzonder, oefende niet alleen invloed uit op de architectuur van de kloostercomplexen. De sociale ruimte of bewegingsvrijheid werd tevens flink aan banden gelegd. Allerhande nauw omschreven beperkingen betreffende het omgaan met vreemdelingen, het ontvangen van bezoek en het verlaten van het slot in uitzonderlijke omstandigheden vormen hier slechts enkele voorbeelden van. In het hiernavolgende onderdeel zal gepoogd worden na te gaan in hoe verre deze bepalingen in de late middeleeuwen invloed uitoefenden op het leven van deze religieuzen en of er omstandigheden waren waarin deze richtlijnen in mindere mate golden of "werden verzacht".

 

1. Sociale Hiërarchie

 

Bepalingen in verband met het respect dat door "minderen" voor "meerderen" moest worden opgebracht kwamen regelmatig voor in de geraadpleegde normatieve bronnen, doch hun aanwezigheid was iets meer uitgesproken in de gewoonten, gebruiken en "gedragscodes" dan dat dat het geval was in de meer officiële regels en statuten. De 17de-eeuwse "Rituel François" voor de Cisterciënzerzusters vormt hier het meest treffende voorbeeld van. Hoewel deze informatie stamt uit de 18de eeuw, schetst ze niettemin een duidelijk beeld van wat het begrip "sociale hiërarchie" inhoudt. Aan de hand van de literatuur en vroegere bronnen zal daarna getracht worden na te gaan in hoeverre de verkregen informatie ook toepasbaar was in de late middeleeuwen.

 

Vooreerst werd de verheven positie van de abdis of priorin duidelijk in de manier waarop kloostelingen de kerk betraden. Aan geen enkele religieuze was het toegestaan te wandelen in de middengang van de kerk, "...si ce n'est l'Abesse ou la Superieure..."[363]. Een buiging diende door de kloosterlingen te worden gemaakt ten overstaan van de abdis wanneer zij die buiten de kerk, in de kloostergangen ontmoetten. Wanneer religieuzen onderling elkaar tegenkwamen, "... elles se salueront mutuellement en passent"[364]. Gedurende de werktijden, na de Completen, op de dormter, in de refter of in de kerk waren de vrouwelijke religieuzen niet verplicht te knielen voor elkaar, doch wel voor de abdis wanneer die zich in de richting van de religieuzen begaf. Morlion, die zijn informatie over de reguliere kanunnikessen van Sint-Agnes in hoofdzaak haalde uit de 15de-eeuwse kroniek van het desbetreffende klooster, vat de macht van de abdis summier samen door te stellen dat religieuzen tegenover de overste van het klooster zichzelf en hun eigen overtuigingen dienden weg te cijferen[365]. Uit verschillende hiernavolgende voorbeelden zal blijken dat dit grotendeels klopt. Toch stipt Persoons aan dat de priores of abdis, hoewel de kloosterlingen enorm veel eerbied voor haar dienden op te brengen, gekleed was net als de andere religieuzen en met hen het gewone kloostereten at en de getijden bijwoonde[366]. In de 19de-eeuwse vertaling van de oorspronkelijke regel van 1253 voor de Arme Claren kan in verband met de sociale status van de abdis nog worden aangehaald dat zij "... in alles het Gemeente zal volgen: in de Kerk, Slaepplaets, refter, Ziekhuys en in de kleederen; hare Vicaresse is verpligt het zelfde te doen"[367]. De sociale positie van de abdis tussen de overige religieuze vrouwen kon dus verschillen van situatie tot situatie. Uit voorbeelden blijkt dat zij in theorie en op materieel vlak[368]eerder werd gelijk gesteld aan de andere religieuzen, doch de facto scheen zij alle ("sociale") macht naar zich toe te trekken en dwong zij respect af van de andere religieuzen.

 

De plaats van de abdis in de kerk en die van de aan haar ondergeschikte religieuzen en novicen werd hogerop reeds besproken. Coenegracht merkt in verband met de sociaal verheven plaats van de abdis op dat het ook zij was die in de kerk het eerst te communie ging, althans dit acht zij van toepassing op de reguliere kanunnikessen van Groenenbriel[369].

 

De macht van de abdis of de priorin blijkt tevens uit het feit dat zij het was die teken gaf tot het beginnen of eindigen van het Officie, of toelating gaf aan een religieuze die om een of andere reden de kerkelijke dienst vroeger wenste te verlaten[370]. Pas na het Officie mochten alle kloosterlingen het koor verlaten, met dien verstande dat "... les anciennes sortant les premieres"[371]. Het is echter niet duidelijk of met "anciennes" de oudsten in leeftijd of de oudsten in rang, i.e. het tijdstip waarop men was ingetreden, bedoelde. Mocht het hier inderdaad gaan over een verschil in leeftijd, dan kan eerder worden gesproken van een "leeftijdshirarchie" dan van een "ranghiërarchie"[372].

 

In de refter schijnen dan weer meer ranghirarchieën van kracht te zijn geweest. Uit respect voor de abdis dienden de kloosterlingen bij het binnen komen van de eetruimte te knielen in de richting van de hoofdtafel, waaraan de abdis was gezeten[373]. Zij bleven in die houding totdat de abdis had plaatsgenomen aan tafel. De 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten gaat hierin nog verder en bepaalt dat "... celles qui serviront a table, passantes devant la presidente, feront touiours la reverence"[374].

 

Verder werd in de 18de-eeuwse "Rituel" voorgeschreven dat "... les Inferieures ne s'asseoient pas, qu'à proportion que celles qui les précedent, se soient plaçées"[375]. De hiërarchie in leeftijd, die naast de ranghiërarchie in de refter eveneens nauwgezet werd toegepast, wordt duidelijk bij het bedienen van de kloosterlingen. De "Rituel" beschrijft dat ingeval er twee religieuzen instonden voor de bediening aan de tafel van de abdis, de oudste in leeftijd de abdis zelf bediende, terwijl de bediening van de overige kloosterlingen die aan dezelfde tafel waren gezeten[376], werd overgelaten aan de jongere zuster die eveneens met de bediening was belast[377].

 

De kloosterlinge, die instond voor de lezingen tijdens de maaltijd, wachtte volgens de 17de-eeuwse statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus samen met de overige religieuzen aan tafel op het teken van de abdis om de lezingen of de maaltijd te starten[378](cfr. supra).

 

Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de novicen steevast als de meest inferieuren werden beschouwd. De 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten stelt immers dat zij niet bevoegd waren te spreken met kloosterlingen die reeds hun professie hadden gedaan, en zeker niet met de zogenaamde superieuren, tenzij zij hiervoor speciale toelating van de abdis hadden verkregen. Het was hen evenmin toegestaan zich individueel naar de spreekkamer te begeven[379].

 

Voor de Gentse caritatieve instellingen werd nagenoeg geen enkele aanwijzing gevonden betreffende een of andere vorm van sociale hiërarchie. Uit de klachtenlijst van de zieke poorters uit het Rijke Gasthuis ten jare 1349 blijkt enkel dat de broeders en zusters van het gemene leven verscheidene knechten ter hunner beschikking hadden[380].

 

2. Uitgaan

 

De bepalingen betreffende het "uitgaan" werden in de meeste bronnen op een opvallend gedetailleerde manier weergegeven. Vaak werd dan ook tot in de puntjes geregeld onder welke omstandigheden de kloosterlingen het slot mochten verlaten. Er kan vrijwel met zekerheid worden gesteld dat de strenge voorschriften omtrent het uitgaan ook in de late middeleeuwen werden nagevolgd, temeer omdat zij in de 12de-eeuwse regel voor de Rijke Claren en in de 15de-eeuwse statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus reeds uitvoerig beschreven staan in het hoofdstuk over het slot.

 

De Rijke Claren bijvoorbeeld waren slechts gemachtigd het slot te verlaten wanneer zij door "... eenige peryckeleuse en onvermijdelicke nootsaeckelyckheyt..." daartoe werden gedwongen. Dergelijke gevaarlijke en onvermijdelijke omstandigheden konden zowel een uitslaande brand als een onverwachte inval van de vijand betekenen. Voorwaarde was dat de kloosterlingen hierdoor niet meer de gelegenheid zouden krijgen zich naar de overste of abdis te begeven om toelating te vragen om het slot te mogen verlaten[381]. Het verlaten van het slot naar een andere geschikte plaats diende in groep te gebeuren, er echter rekening mee houdend dat "...clausae morentur (= onderhouden)"[382]. Wanneer Rijke Claren naast deze uitzonderlijke omstandigheden het slot wensten te verlaten, hadden zij daarvoor de toelating nodig van de kardinaal van Rome, die door de Heilige Stoel was aangesteld om de religieuze gemeenschap te superviseren en te besturen[383].

 

De toelating van de abdis als voorwaarde om het slot te mogen verlaten wordt in de reglementen en gebruiken voor de Rijke Claren tot aan het einde van de 17de eeuw nog vaak herhaald[384].

 

In de 19de-eeuwse vertaling van de oorspronkelijke regel van 1253 voor de Gentse Arme Claren wordt enkel gesproken van religieuzen die het klooster verlieten om elders te "dienen". Uit de context blijkt dat zij niet te lang buiten het klooster mochten verblijven, "... ten zij in de plaetsen, alwaer de openbare noodzakelykheyd het vereyscht"[385]. Verder was het de plicht van de religieuzen om zich zo voorbeeldig mogelijk te gedragen en zo min mogelijk te praten. Bovendien "... zullen [zy] zich wachten van verdachte gemeynschap of raed met iemand te hebben"[386].

 

Dat niet alleen het verlaten van het slot maar ook de omgeving rond het slot kon bijdragen tot een verslapping van de aandacht voor de religieuze plichten, blijkt uit het voorgebod dat in 1530 door de Gentse schepenen werd uitgevaardigd met de bedoeling de "slecht befaamde huizen" in de buurt van het klooster van Groenenbriel (reg. kan. Aug.) af te schaffen of de dienaressen ervan te vermanen en aan te sporen zich te verplaatsen, omdat zij een niet geringe misleiding vormden voor de kanunnikessen van Groenenbriel. Een uittreksel uit het voorgebod mag dit illustreren: "Ende omme dat den dienst Godts, die men bij daghe ende bij nachte doet binnen dyveersche cloesters [...] staende ten Groenen Briele en de daer omtrent, grootelics verachtert wert by den ongheregheldenheeden, beroerte ende onghestadichede daghelicx ghebuerende by den heerbeerghen, bordeelen ende lichten levene van de personen aldaer wonende, [...] so ghebieden van heere ende wet weghen, dat allen den ghuene van lichten levene ende hemlieden daer mede gheneerende, tsijn vrauwen, weerdinnen, lichte meysins oft hooftvrauwen, rumen, vertrecken ende verhuussen in den selven Groenen Briele ende daer ontrent, tusschen dit ende Pallemsondach, ende also verre als sy tselve licht leven willen blijven contynuweerne, gaen wonen Over Schelde daer van hauts toe gheoordyneert"[387].

 

Een andere voorwaarde om het slot te mogen verlaten wordt in de 17de-eeuwse regel voor de kanunnikessen van Groenenbriel behandeld. Wanneer een novice werd geprofest (wanneer zij haar geloften aflegde), was het de abdis toegestaan samen met enkele andere, niet nader omschreven religieuzen "... te comen buyten het choor, in het uutterste deel der kercken..."[388].

 

In het 17de-eeuws afschrift van de algemene instructies aangaande het kloosterleven werd zowel voor de vrouwelijke als voor de mannelijke religieuzen die gebonden waren aan het slot voorgeschreven dat, wanneer iemand omwille van een begrafenis van een ouder, broer of zuster het slot verliet, "... datse nochtans noyt soo langhe aen den tafel sitten (= buiten het slot) datse souden achterlaeten d'avontgebeden die moeten gesongen wesen"[389]. Verder werd voor de religieuzen bepaald dat "... ghesondight werdt van religieusen in het uitgaen oft om de vrienden te besien, oft om eenich spectakel t'aenschouwen, oft om de stadt ende de straeten herrewaert ende derrewaert t'overloopen, ende in veele ijdele ende onsalighe tsamensprekinge met de broeders..."[390].

 

De 18de-eeuwse "Rituel" voor de Cisterciënzerzusters beschouwt het "uitgaan" merkwaardig genoeg enkel als "het zich begeven naar een ander klooster" om aldaar voortaan de functie van abdis te vervullen, of om er een nieuwe abdis te verkiezen[391]. In sommige gevallen werd de religieuze op haar reis vergezeld van een kamermeisje "... ou quelqu'une de ses parentes"[392]. Bij haar aankomst in het klooster werd zij ontvangen door de abdis aldaar en kreeg zij vervolgens een plaats in een gemeenschappelijke kamer/zaal toegewezen.

 

Straffen voor religieuzen die het klooster zonder toestemming hadden verlaten waren niet minder mals voor de Cisterciënzerzusters dan voor de Rijke Claren. De abdis besliste immers in samenspraak met de biechtvader van het klooster om de religieuze bij haar terugkeer in het klooster te "... garder sûrement dans une chambre fermée et en silence, jusqu'à ce qu'elle ait eu ordre du Superieur majeur de la faire absoudre de l'Excommunication qu'elle a encourüe"[393].

 

Bij wijze van vergelijking of aanvulling leek het ons interessant eens na te gaan wat de 20ste eeuwse statuten voor de Cisterciënzerzusters verordenen in verband met het uitgaan. Hoewel deze statuten hierover meer informatie bevatten dan de oudere bronnen is het zeker niet aan te raden de gegevens kritiekloos over te hevelen en van toepassing te achten op de late middeleeuwen. De feiten dienen bijgevolg enkel om aan te tonen dat religieuzen ook in de 20ste eeuw nauwgezet letten op het respecteren van de regels met betrekking tot het slotleven. Zo wordt gesteld dat religieuzen enkel het slot mogen verlaten wanneer iemand van de ouders, broers of zusters in levensgevaar zou verkeren en indien zij daarvoor de toelating van de abdis en de overige leden van het bestuur van het klooster hebben verkregen, met dien verstande dat de toelating slechts voor vier dagen geldt, de dag van uitgaan en terugkeren meegerekend[394]. Een uitgaande zuster wordt niet verondersteld naar vreemde huizen of kloosters te gaan, doch enkel in het huis van het ziek familielid te vertoeven.

 

Novicen mogen tijdens hun noviciaatsjaar onder geen enkele voorwaarde het klooster verlaten. Doen zij dit om een of andere reden toch, dan dienen zij hun noviciaat opnieuw te starten[395].

 

In tegenstelling tot de eerder schaarse informatie die in de bronnen en literatuur van de Gentse caritatieve instellingen over bepaalde vormen van sociale hiërarchie werd gegeven, lijken er meer gegevens beschikbaar te zijn rond de voorschriften in verband met het verlaten van de instelling.

 

Met uitzondering van diegenen die van de meesteres daartoe een speciale toestemming hadden verkregen, mochten de broeders en zusters van het Sint-Janshospitaal slechts één maal per week buiten de instelling overnachten. Zusters die zich naar de nabijgelegen Sint-Jacobskerk begaven dienden minstens met twee te zijn[396]. De richtlijnen in verband met het "vergezeld uitgaan" voor de religieuzen van het Wenemaerhospitaal luidden alsvolgt: "...sij en sullen niet gaen [...] waer waert dat noot es te gane, min (= minstens) twee of dan drie ende die ghene die noot heeft yewerincs te gaene, di en sal niet gaen metten ghenen die si willen sal, maer metten ghene daerse die prostinne mede ghebieden sal te gane..."[397]. De extra informatie die ons hierbij wordt verschaft ligt dus in het feit dat het voor de religieuzen van het Wenemaerhospitaal de overste was die besloot door wie zij vergezeld zouden worden. Nergens wordt echter vermeld of dit enkel voor de zusters of zowel voor de broeders als voor de zusters gold.

 

Voorts waren zowel de broeders als de zusters verplicht aan de meesteres de reden en de bestemming van hun "reis" te melden[398]. Net zoals dit het geval was bij de slotzusters, deinsde men er bij de broeders en zusters van het gemene leven evenmin voor terug om overtreders van de regels betreffende het uitgaan te bestraffen. "Ende voert waren sij van huus viertiennacht so souden sij verbueren haer broet ende haer suvelsghelt van al so langhe tijts als sij buten huus waren..."[399]. Een laatste onderdeel in de ordonnantie van 1404 beschrijft hoe de provengiersters van het Sint-Janshospitaal geoorloofd waren ten hoogste twee dagen de instelling te verlaten om een vriend in nood bij te staan.

 

Doordat het Sint-Janshospitaal gedurende de 15de eeuw werd gekarakteriseerd door een in hoge mate verslappende regeltucht, gingen de vicaris-generaal van de bisschop van Doornik én de officiaal in 1517 over tot het afkondigen van een bevelschrift, waarin stond gestipuleerd dat voortaan niemand van de broeders of zusters was gemachtigd de instelling binnen te komen of te verlaten voor of na de vastgestelde uren[400]. Bovendien mocht niemand voortaan het hospitaal nog verlaten zonder toelating van de meesteres[401]. Speciaal voor de broeders werd in het bevelschrift geordonneerd niet zonder toestemming buitenshuis te eten of te drinken[402], terwijl de zusters werden aangemaand zich in het vervolg te weerhouden van een bezoek aan het "huis van plezier", dat kort daarvoor te Beervelde was opgericht.

 

Een jaar nadien werden drie religieuzen wegens wangedrag uit het Sint-Janshospitaal weggestuurd. Frappant hierbij is het feit dat er opvallend veel rekening werd gehouden met de mogelijkheid die de weggestuurde religieuze diende te worden gegeven om elders, of het nu in religieus verband was of niet, een nieuw leven te kunnen beginnen. Zo werd in overleg met de zusters van het hospitaal en mits goedkeuring van het stedelijk magistraat besloten dat jaarlijks een bepaalde som aan de weggestuurde religieuzen werd overgemaakt en dat zij hun eigen bezittingen mochten behouden en met zich meenemen[403].

 

Een ordonnantie van 1568 bewijst dat de strengere 16de-eeuwse bepalingen om de kloosterontucht van de 15de eeuw tegen te gaan bleven gelden of zelfs werden verstrakt. Zo werd bijvoorbeeld voor de broeders en zusters van het Sint-Janshospitaal opnieuw bepaald dat "... es gheordonneert dat nyemandt binnen de bijvanghe vande voorseyden hospitale wonende, tsij suster, broeder of provengiersterigghe en sal vermoghen buyten den selven bijvanghe te gane dan met consente van de overste..."[404].

 

3. Bezoekregeling en contact met mannen

 

Wanneer rekening wordt gehouden met het strenge slotleven dat aan de regulieren werd opgelegd, is het begrijpelijk dat niet alleen het uitgaan, maar ook het daarmee gepaard gaand ontvangen van bezoekers zoveel mogelijk werd beperkt. Het valt op hoe in de verschillende regels, reglementen en statuten steeds dezelfde personen worden vermeld die, omwille van hun functie of hun religieuze rang, gemachtigd waren het slot te betreden, echter enkel wanneer zij daar een grondige reden toe hadden. Toch wordt hier en daar blijk gegeven van een versoepeling van de bezoeksregeling wat betreft het zien van ouders en familieleden.

 

In de algemene instructies aangaande het kloosterleven staat beschreven hoe vreemdelingen[405]"... niet binnen en gaen in de cloosters van nonnekens oft zusters tensij alleenlijck door dringende ende bedwingende nootzakelijcheyt, ende vergeselschapt met sommige ouderlingen ende religieuse personen..."[406]. Toch waren de slotzusters blijkbaar niet volledig of permanent afgesloten van de buitenwereld, immers "... wij laeten nochtans toe datse moghen somwijlen sien hun ouders, broeders ende susters, ooc d'huusvrouwen ende kinders van hun broeders..."[407].

 

Wanneer de concrete situatie van de Gentse religieuzen wordt onderzocht, blijkt dat er veel gemeenschappelijke kenmerken tussen de geestelijke gemeenschappen onderling in verband met het ontvangen van familieleden en kennissen konden worden geconstateerd. Zo werd in 1401 door paus Bonifatius IX een bulle uitgevaardigd, waardoor het voor de kanunnikessen van Groenenbriel (reg. kan. Aug.) geoorloofd werd in tijden van nood hun ouders en bloedverwanten te bezoeken[408]. Deze bepalingen waren eveneens van toepassing op de Rijke Claren, doch bij hen scheen een grotere nadruk te liggen op het feit dat familieleden, om het slot te mogen betreden, over een toelating dienden te beschikken en het feit dat het om een dringende situatie moest gaan[409]. In de statuten voor de Arme Claren werd niet gesproken van een toelating vanwege de abdis, maar veeleer van een "... oorlof van onzen H. Vader den Paus of van de Heer Cardinael beschermer van het Order,..."[410]wanneer bijvoorbeeld iemand van de familie of een kennis in het binnenste gedeelte van het klooster wenste te komen. Biechtvaders, geneesheren en andere hierna vernoemde personen vormden een uitzondering op deze regel.

 

De enige personen die zonder meer het slot der Rijke Claren mochten betreden waren "... den cherugin, den docteur, de weercklieden ende andere...", doch "... men sal sich nauwkeurigh schicken in hunne binnen laetinge in het slot..."[411]. De 17de-eeuwse statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus verschaffen ons hierover meer gedetailleerde informatie. Naast de bovenvermelde personen[412]werd de toegang tot het slot bovendien nog verleend aan de bisschop of de visitator[413]en de biechtvader[414]. Uit een fragment van een verslag van het Generaal Kapittel tot Cîteaux (1618) bleek dat de Cistercinzerzusters vanaf de 17de eeuw niet gerechtigd waren met de visitatoren, prelaten, biechtvaders en kapelanen te eten of te drinken[415]. De kapelaan, die in sommige religieuze gemeenschappen instond voor het afnemen van de biecht, voor het uitreiken van de communie en het toedienen van het laatste sacrament, en van wie eveneens vermelding wordt gemaakt in de 19de-eeuwse vertaling van de oorspronkelijke regel voor de Arme Claren, mocht enkel het slot betreden wanneer hij vergezeld was, "... en er binnen zynde, dat zy in eene openbare plaets wezen, alwaer zy elkanderen konnen zien en van andere gezien worden"[416].

 

De predikant had tot het slot der reguliere kanunnikessen geen toegang. Hij mocht plaatsnemen op een stoel "... op een bequame plaetse om wel gehoort te sijn, nochtans buyten het slot"[417]. De overige bronnen verschaften ons hierover geen informatie. Steeds diende men er echter nauwgezet op te letten dat de personen die het slot binnenkwamen "... moeten geleet (= begeleid) wesen, van twee oft drye religieusen, tot die plaetse daer sij te doen hebben, ende niet elders"[418].

 

In de 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten werd vereist dat de religieuzen, die de voornoemde mannen naar hun plaats binnen het slot begeleidden, steeds van een voile dienden voorzien te zijn, opdat de dokter, werklieden etc. geenszins het gelaat van de slotzusters konden aanschouwen, noch mochten zij op geen enkele manier converseren met de desbetreffende personen[419].

 

Hogerop werd reeds vermelding gemaakt van een speciale eetkamer voor de bezoekers in het klooster van de Sint-Jans-Conceptionisten in de 17de eeuw[420].

 

Het belang van het rechtstreeks begeleiden van personen naar de plaats binnen het slot waar zij moesten zijn, en hen niet nodeloos omwegen te laten maken doorheen het slot, blijkt onder meer ook uit een voorbeeld dat werd opgenomen in de algemene instructies aangaande het kloosterleven, waarin werd bepaald dat de religieuzen, van wat orde zij ook waren, verplicht waren alle deuren binnen het slot te sluiten wanneer een processie of "ommegang" in het klooster aan de gang was, "... op dat de gene die meer door oorzake van curieusheyt als van devotie ende godtsvruchticheyt gecommen sijn, derrewaert (= in het slot) niet en souden gaen, ende curieuselyck binnenste van 't clooster doorwandelen"[421]. Nieuwsgierigheid van bezoekers in het klooster naar wat er zich afspeelde binnen het slot diende dus in elk geval te worden verhinderd.

 

Bezoek ontvangen omvatte niet alleen het zien van ouders, familieleden of kennissen, maar betekende tevens dat de religieuzen ook onderling met elkaar contact konden hebben. Dit onderling contact diende echter wel steeds in het openbaar plaats te vinden. In de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus duidelijk wordt immers gestipuleerd dat "... ten genen tijden en sal toegelaten worden dat de religieusen op malcanders cellen gaen om te spreeken, veel min om bij malcanderen te slapen op arbitrare correctie..."[422]. Met uitzondering van de abdis, die op elk mogelijk moment de cellen van de religieuzen kon controleren, was het de kloosterlingen dus niet toegestaan een bezoekje op elkaars cel te brengen. In het hoofdstuk over de privacy en de mogelijkheid tot recreatie wordt hier uiteraard dieper op ingegaan.

 

Aanvullende informatie over de bezoekuren en de periodes waarin bezoek mocht worden ontvangen werd ons enkel verschaft via de 20ste eeuwse aanvullende statuten voor de Cisterciënzerzusters, doch opnieuw dient te worden gesteld dat dit niet in het minst garantie biedt voor de situatie in de 14de-15de eeuw. Vreemdelingen (bezoekers) werden nooit binnengelaten in de refter, werkplaats, ziekenkamer, keuken of cellen zonder voorafgaandelijke goedkeuring van de abdis[423]. In normale omstandigheden werd het bezoek dus enkel in de spreekkamer ontvangen. Wanneer het echter een persoon van het ander geslacht betrof, diende het bezoek zo snel mogelijk te worden afgehandeld en werd de deur van de spreekkamer open gelaten[424]. Er werd tenslotte geen bezoek ontvangen tijdens de uren van silentie, tijdens de Advent, de Vasten, de retraite en op feestdagen en maandelijkse dagen van afzondering.

 

Besluitend kan worden gesteld dat de regels, reglementen en gewoonten inzake het ontvangen van bezoek vooral gericht waren op bepalingen rond het beperkt aantal "vreemde" personen die het slot mochten binnenkomen en de wijze waarop dit diende te gebeuren, en er eerder minder aandacht werd besteed aan de uren en momenten waarop het "gewoon" bezoek (familieleden, kennissen) in de spreekkamer mocht worden ontvangen.

 

Naast het bronnenmateriaal werd nuttige aanvullende informatie omtrent het ontvangen van bezoek of de toegang van mannen tot een vrouwenslot gevonden in de literatuur.

 

Contact met mannen, en vooral deze die regelmatig in het klooster[425]vertoefden omdat zij instonden voor de zielzorg van de religieuzen, of om op het veld zware arbeid te verrichten, diende in elk geval en in elk klooster door de religieuze vrouwen zoveel mogelijk te worden vermeden[426]. In haar analyse van de kloosterwetgeving van de Witte Vrouwen stelt Coenegracht, die de kanunnikessen van Groenenbriel eveneens tot die orde rekent, dat geen enkele van de mannelijke clerici het slot van de vrouwelijke religieuzen mochten betreden, tenzij in het gevolg van een kardinaal, bisschop of apostolisch legaat, of in hoge uitzondering ingeval van brand of diefstal[427]. De provinciale prior mocht slechts één maal per jaar het slot visiteren.

 

De bezoekregeling voor de broeders en zusters van het gemene leven, die vooral actief waren in de hospitaalsector, bleek niet minder streng te zijn opgesteld dan de voorafgaande bepalingen die golden voor de slotzusters. In de ordonnantie van 1568 werd immers bepaald dat het Sint-Janshospitaal volledig kon worden gesloten en dat de poortierster "... nyemandt en sal laten uutgaen noch ooc vremdelinghen innecommen, dan hebbende consent van der voorseyder meesterigghe"[428]. In dit opzicht valt het binnenlaten van vreemdelingen in het gedeelte van het Sint-Janshospitaal waar de broeders en zusters verbleven dus in zekere mate te vergelijken met de manier waarop dit bij de reguliere slotzusters gebeurde.

 

Daar waar in de het Sint-Janshospitaal de vrouwelijke religieuzen slechts voor hoogstnodige zaken of in dringende situaties contact met mannen mochten hebben, schijnt dit in veel mindere mate het geval te zijn geweest voor de zusters van het Wenemaerhospitaal. In de regel die aan het eind van de 16de eeuw werd uitgevaardigd wordt immers letterlijk vermeld "... nochtan en wert u niet verboden mannen te siene als ghij yewerincx

gaet..."[429]. Contact met mannen was dus toegestaan wanneer men uitging, zolang men zich maar niet liet bekoren en overging tot onkuisheid, want "... dats groote sonde"[430].

 

In het Rijke Gasthuis tenslotte leefde de mannen en vrouwen dan weer volledig gescheiden van elkaar[431], zodat de "relatieve vrijheid" op gebied van omgaan met mannen niet voor alle broeders en zusters van het gemene leven, die actief waren in de caritatieve instellingen, gold.

 

4. Zwijgplicht en vormen van communicatie

 

Het opleggen van een zwijgplicht vormde voor kloosterlingen een niet geringe inkrimping van de sociale bewegingsvrijheid. De momenten of omstandigheden waaronder de religieuzen mochten praten werden op een gedetailleerde manier uiteengezet in de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus en de constituties voor de Windesheimse vrouwenkloosters voor 1559, waar volgens Persoons het Gentse Agnetenklooster en de priorij van Galilea (Reg. Kan. Aug.) deel van uitmaakten. De voornaamste plaatsen waar de stilte diende te worden behouden waren de kapel, de refter, de slaapzaal of dormter, het toilet en de plaats bij de haard[432]. Tijdens het koorgebed en de conventsmis, en tijdens de maaltijden en de middagslaap werd evenmin enige vorm van communicatie geduld[433]. De "grote" silentie ging in van de Completen tot na de Priemen of de Tertsen van de volgende dag en mocht enkel worden onderbroken ingeval er brand uitbrak[434]. Wie verscheidene malen op ongepaste momenten de silentie verbrak, of wie herhaaldelijk tijdens de werkuren te lange gesprekken voerde, werd gestraft en moest in de refter op de grond de maaltijd nuttigen.

 

Ondanks de strenge bepalingen diende toch niet elk moment in stilte te worden doorgebracht. Op zon- en feestdagen mochten de kloosterlingen die aangesloten waren bij het Kapittel van Windesheim van 12 uur tot aan het eerste teken van de Vespers en in de periode tussen het einde van de Vespers en het eerste teken voor de avondmaaltijd op een speciaal daartoe bestemde plaats (het locutorium) met elkaar praten[435]. Op gewone werkdagen echter werden de zusters verondersteld in de werkplaats enkel het hoogstnodige aan elkaar mede te delen. Wensten zij een gesprek te voeren, dan begaven zij zich naar de spreekkamer[436]. Wanneer de abdis het nodig achtte, kon zij onder meer aan de keldermeesteres en aan de zusters die belast waren met de keukendienst de toelating geven op elk moment te mogen spreken, voor zover hun werk dat vereiste. In de voornoemde reguliere plaatsen dienden zij de zwijgplicht evenwel te respecteren[437].

 

Opvallend is het feit dat de 17de-eeuwse statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus de bijna letterlijke nederlandse vertaling zijn van de voorafgaande bepalingen in verband met de zwijgplicht uit de constituties voor de Windesheimse kloosters. Het enige wat nog eens extra wordt geëxpliciteerd is het feit dat "... de Abdesse oock mag tallen tijden spreken als sy wettelycke reden heeft"[438]. Het verbod om tijdens de goddelijke diensten, in het kapittel en op de dormter te praten werd eveneens opgenomen in de 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten[439], doch hierin schijnt een lichte versoepeling voor te komen. Daar waar in de statuten voor het klooster van Groenenbriel en de constituties voor de Windesheimse vrouwenkloosters van een onvoorwaardelijke stilte wordt gesproken, kan in de 17de-eeuwse regel voor de zusters van Sint-Jan worden gelezen dat "... si la necessité oblige dire quelque chose, que se soit a voix tant basse, que les autres en leurs chambrette n'en puissent étre empechees"[440].

 

Dat de regels met betrekking tot het zwijgen zeker reeds in de late middeleeuwen werden nagevolgd, wordt nog eens bevestigd door voorschriften uit de 12de-eeuwse regel voor de Rijke Claren. Zo werd voor deze religieuzen bepaald dat, wanneer een zuster wenste een gesprek te voeren in het locutorium, zij dit eerst diende te melden aan haar abdis, die vervolgens ten minste twee andere zusters aanstelde om mee te gaan naar de spreekkamer, met het doel de "converserende" zuster permanent te observeren en te horen[441]. Het gegeven dat religieuzen in de meeste vrouwenkloosters nooit individueel een gesprek mocht voeren, kwam reeds aan bod in het hoofdstuk over de spreekkamer als architecturale ruimte.

 

Het verloop van een conversatie binnen de spreekkamer kan voor de Cisterciënzerzusters worden geïllustreerd met het 17de-eeuws fragment uit het Capittel Generael tot Citeaux, waarin de religieuzen werd opdragen "... met persissie van hunne Abdisse ter bequaemer uren te spreken hunne maeschap vrienden ende eerlicke persoonen binnen de salette (kamertje) der Abdisse oft andere plaetse daer toe gestelt, wel nau toesicht nemende dat sij niet en spreken met manspersoonen oft converseren alleen wesende..."[442].

Voor het eerst werd in de regel voor de Rijke Claren ook belang gehecht aan de manier waarop diende te worden geconverseerd. De zusters dienden zich ervoor te behoeden om, wanneer zij een gesprek voerden met iemand, al te lege en nutteloze woorden te gebruiken. Evenmin werd het op prijs gesteld dat men zich gedurende een lange periode in de spreekkamer ophield[443]. In het verlengde van deze richtlijnen rond communicatie werd in een later archiefdocument van de Rijke Claren beschreven hoe elk gesprek dat geen stichtende inhoud bevatte ten stelligste diende te worden vermeden, temeer omdat "... si quelqu'une ostense sa soeur avecq des parolles iniurieules et picquantes, [...], qu'elle soit punie de la superieure comme perturbatrice de la paix..."[444]. Niet alleen in de regel voor de Rijke Claren, ook in de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus werd van de kloosterlingen geëist dat "... sij hun sullen wachten int samensprecken, yet te verhaelen van hunne qualiteyt, van eenighe weerlycke dingen, rakende hun ouders oft familien, van malcanders onvolmaecktheyt, fauten oft cranckheden, tsij geestelyck oft lichamelyck, ten waere met de Abdesse, oft oversten..."[445].

 

De 12de-eeuwse regel voor de Arme Claren tenslotte vormt de enige normatieve bron waarin ook aandacht werd geschonken aan plaatsen die zich buiten het kloostergebouw bevonden. Zo wordt gesteld dat "... men zal zeldaem spreken aen de Tralie en nooyt aen de poort"[446].

 

Voor de Gentse caritatieve instellingen werd nagenoeg bijna geen informatie gevonden over het al dan niet naleven van een zwijgplicht. Enkel werd in de ordonnantie van 1547 voor het Sint-Janshospitaal bepaald dat de broeders en zusters "... sonder dat sij van nu voortan sullen vermoghen tsaemen eeneghe hanthieringhe thebbene of nemene in [...] conversatie, noch andersins sonder consent vander meesterigghe, dan alleenlick als sij commen om heurlieden pottaige (= soep), ende broot, ofte oock eeneghen dienst tsaemen te doene hebben"[447]. Hieruit blijkt dus dat er wel degelijk een "stilzwijgendheid" diende te worden onderhouden, en dat de broeders en zusters verondersteld werden enkel te praten wanneer zij om hun voedsel kwamen of wanneer zij samen dienst hadden. Net als bij de regulieren was een toelating van de meesteres nodig om een conversatie te mogen voeren.

 

Omdat dit slechts met zekerheid voor het Sint-Janshospitaal kan worden aangetoond, is het bijgevolg beter om de stelling niet onmiddellijk op alle andere middeleeuwse Gentse hospitalen toepasbaar te achten[448].

 

5. Recreatie

 

In welke mate laatmiddeleeuwse religieuze vrouwen de mogelijkheid hadden zich te recreeëren, kan enkel met de statuten voor de Gentse reguliere kanunnikessen worden aangetoond. Daar de bepalingen hieromtrent een bijna letterlijke copie zijn van deze uit de 15de-eeuwse algemene statuten voor de reguliere kanunnikessen, mag worden aangenomen dat de voorschriften die voor dit onderdeel werd gehaald uit de 17de-eeuwse statuten, eveneens van toepassing zijn geweest in de late middeleeuwen, althans zeker in de 15de eeuw.

 

In de 17de-eeuwse statuten voor de Gentse kanunnikessen van Groenenbriel en Sint-Agnes werd als recreatie beschouwd "... tsamen inden hoff gaen, ende spreken van geestelijcke dingen, alsoe langhe alst de Overste goetdunckt..."[449]. Nergens wordt echter vermeld over welk tijdstip op de dag het hier gaat[450].

 

Uit de voorafgaande hoofdstukken bleek reeds verscheidene malen dat alle activiteiten binnen een religieuze gemeenschap gezamelijk gebeurden (gebedstijden, maaltijden, gemeenschappelijke dormter,...). Zo ook was het met de recreatie het geval. De voornoemde 17de-eeuwse statuten bepaalden dat "... nimant en sal alleen gaen, maer sy sullen tsamen uutgaen ende blyven, ende tsamen weder keeren..."[451].

 

Het tijdstip bij uitstek waarop dagelijks werd gerecreëerd was de middag. Toch gold deze regeling niet voor elke dag van het jaar. "Van Paesschen tot heylich Cruysdack in Septembri[452]sullen sij een ure meridie (= middagpauze) houden, ende sullen in haere ruste blijven op hunne cellen"[453]. De platte rust vormde evenwel geen verplichting. Religieuzen die niet wensten te slapen, konden hun vrije tijd doorbrengen met het lezen van een boek of met gebeden, "... ende niet met clappen..."[454], er tevens rekening mee houdend "... datse nimant de ruste daer deur en beneme"[455]. Tijdens de vasten en de advent mochten de kanunnikessen slechts twee maal per week over de middag een half uur verpozen.

 

In de winterperiode werd de regeling enigszins aangepast. Immers, "... tusschen den eten ende het eerste teecken vande completen sullen sij haer mogen eerlyck recreeren, ende ten tijde alst caut is, haer gesamentlyck warmen, [...] ten tijde van recreatie"[456].

 

Ontspanning tijdens de werkuren werd aan de reguliere kanunnikessen van Augustinus enkel toegestaan onder de vorm van "eenige tsamen sprekinge, [...] ten waere de overste somtyts toelite"[457].

 

Enkel bij de Sint-Jans-Conceptionisten schijnt, althans dit gold zeker voor de 17de eeuw, zes maal per jaar een recreatie van maximaal anderhalf uur te hebben plaatsgevonden, tijdens dewelke de religieuzen rustig konden keuvelen over religieuze zaken[458].

 

Dat ook tijdens momenten van recreatie contact met mannen of "vreemden" ten stelligste werd afgeraden, wordt onder meer duidelijk uit de richtlijnen voor de Cisterciënzerzusters en uit de algemene instructies aangaande het kloosterleven, die respectievelijk aan de religieuzen geboden om "... niet alleen (te) gaen lancx het clooster met eenige manspersoonen..."[459], en "... op den tijt als de religieusen plegen hun recreatie t'hebben, datter gheen vreemde bij en commen..."[460].

 

6. Privacy

 

Eén van de redenen waarom de besproken religieuzen, en de regulieren onder hen in het bijzonder, zo weinig privacy hadden, ligt ongetwijfeld in het feit dat alles gemeenschappelijk gebeurde. De besproken Gentse religieuzen aten, baden en werkten samen op elk moment van de dag. 's Nachts sliepen zij meestal in een gemeenschappelijke dormter, waar de bedden enkel door middel van houten schutsels van elkaar waren gescheiden. Van een volledig afgebakende, private ruimte of kamer waarin men tot zichzelf kon komen was dus geenszins sprake. Bovendien moet de gedachte dat de abdis of overste elk moment de cel kon betreden of inspecteren via een "kijkraampje" tevens een niet geringe belemmering van de persoonlijke vrijheid zijn geweest.

 

Een vertrouwelijke conversatie met een familielid of kennis werd niet geduld, daar elk woord, elke gedachte die de religieuze uitte voor het spreekraam werd gehoord door twee of drie luisterzusters, bij de Arme Claren "discreten" genaamd.

 

Recreatie maakte evenmin deel uit van de persoonlijke bewegingsvrijheid van de laatmiddeleeuwse religieuze vrouw. Telkens men in de hof of op het kloosterdomein wandelde, diende men vergezeld te zijn van meerdere andere religieuzen. Dit was eveneens het geval wanneer men om uitzonderlijke redenen en mits toelating van de abdis het kloostercomplex mocht verlaten om naar de stad of naar een ander klooster "uit te gaan".

 

Rekening houdend met het voorafgaande is het dan ook logisch dat de persoonlijke bewegingsvrijheid of "private ruimte" in de normatieve bronnen niet als een afzonderlijk onderdeel werd behandeld, al wordt er toch hier en daar aandacht besteed aan de manier waarop de persoonlijke briefwisseling geschiedde. Opnieuw moet worden gesteld dat de gegevens met betrekking tot de briefwisseling in hoofdzaak uit 17de-eeuwse bronnen werden gevonden, en ze dus niet noodzakelijk ook voor de religieuze gemeenschappen in de late middeleeuwen golden.

 

Zowel in de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus als in de 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten was het de religieuzen niet toegestaan brieven te schrijven of te ontvangen zonder consent van de abdis of overste, uitgezonderd wanneer zij zich in hun schrijven richtten tot de bisschop[461]. Meer nog, gebeurde het bij de reguliere kanunnikessen "... dat de overste niet goet en vonde, dat men dusdanighe saecken gave aen de religieuse daert aen gesonden is, men en sal haer daer aff gheen kennisse geven oft niet segghen"[462]. Het hing dus af van de "goodwill" van de abdis of een brief al dan niet werd verzonden of overhandigd aan de religieuze in kwestie.

 

In dezelfde statuten werden eveneens voorwaarden gesteld voor de inhoud van de te verzenden brieven. Zo werd bepaald "... datse niet en schryven, van yet dat het convent oft eenighe persoonen van dien aengaet,..."[463]. De frequentie van de correspondentie werd zo laag mogelijk gehouden en in veel gevallen werd ze zelfs gereduceerd tot zeer dringende of hoogstnodige verzendingen[464].

 

De religieuze vrouwen van Groenenbriel en de Sint-Jans-Conceptionisten genoten dus weinig of geen privacy. De toestand van de Gentse Agnetenzusters schijnt niet anders te zijn geweest. Morlion, die haar gegevens in hoofdzaak haalde uit de 15de-eeuwse kroniek van het Agnetenklooster, bevestigt in haar artikel dat de novicenmeesteressen er nauw op toezagen dat er geen enkele "leerling" (novice) iets zou verbergen of geheim houden, maar dat de jonge meisjes integendeel hun innerlijk leven bijna volledig dienden te openbaren aan hun meesteres[465].

 

In tegenstelling tot het accent dat bij de bovenvermelde religieuzen lag op de gemeenschappelijke activiteiten, was het de broeders en zusters van het gemene leven, die actief waren in het Gentse Sint-Janshospitaal, toegestaan hun maaltijd op hun eigen kamer tot zich te nemen, wat impliceert dat zij toch in hogere mate privacy genoten dan de geestelijken in de slotkloosters[466]. Toch geldt dit besluit niet voor alle broeders en zusters van de Gentse caritatieve instellingen. De voorschriften betreffende de briefwisseling in het Wenemaerhospitaal getuigen immers van dezelfde gestrengheid als deze die golden voor de slotkloosters. Dit wordt geïllustreerd door een fragment uit een 16de-eeuwse regel voor de broeders en zusters van het voornoemde hospitaal: "... soe wie oec in also grooten quade werd ghegaen sal sijn, sodat si van yemenden letteren oft eeneghe ghiften heymelic ontfaen sal, [...] so salmen se sparen ende voor haer bidden; maer eist dat si begrepen (= betrapt) wert, ende van ghetuughen verwonnen, dat sal swaerliker ghebetert werden"[467].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[363]AB, Rituel François pour les Religieuses de l'Ordre de Cisteaux, Paris, 1715, pp. 13-14.

[364] Ibidem. Het gegeven dat kloosterlingen, wanneer zij elkaar ontmoetten, niet hoefden te buigen, wordt eveneens in de 17de-eeuwse regel Sint-Jans-Conceptionisten aangehaald. Indien zij de abdis of iemand van de Supérieuren (hoewel niet echt duidelijk wordt wie hiermee wordt bedoeld) tegenkwamen, dienden zij wel een buiging te maken. Ingeval zij spraken met iemand van de laatstgenoemden, diende dit te gebeuren "... avec signes du submission." RAG, Fonds Sint-Jan Conceptionisten, 5, regel 17de eeuw, Chap. 11.

[365]MORLION, C., De onuitgegeven kloosterkroniek van het Sint-Agneeteconvent als bron voor de deugdenspiegel en spiritualiteitsbeleving bij de vrouwelijke Moderne Devoten, Ons Geestelijk Erf, 56, 1982, p. 350.

[366]PERSOONS, E., Het dagelijks leven in de Windesheimse vrouwenkloosters, Spiegel Historiael, 15, 1980, p. 346. Deze bepaling was op dezelfde wijze opgenomen in de 15de-eeuwse algemene statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus. ABG, GB 11/55, Statuten van de kanunnikessen van de orde van Sint-Augustinus, 15de eeuw.

[367]AAK, Den Eersten Regel der Religieusen van de Heylige Clara..., Vertaling 1837, Kap. 4, p. 9.

[368]Vooral wat betreft de maaltijden en de kledij.

[369]COENEGRACHT, P., Ontstaan van de Brabantse Witte Vrouwen en hun overgang naar de Orde van Sint-Victor, Ons Geestelijk Erf, 34, 1960, p. 369. De auteur vermeldt wel dat ze nergens aanwijzingen vond over de frequentie waarmee te communie werd gegaan. In de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Sint-Barbara wordt gesteld dat de religieuzen één maal per week te communie en te biecht gingen. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 18, p. 96.

[370]AB, Rituel..., 1715, pp. 43-44. "... et elle (= de abdis) accorde sa permission en faisant un signe de la main, ou inclinant un peu la tête." Dit kan eveneens voor de Gentse reguliere kanunnikessen worden aangetoond. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, cap. 5, p. 36. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 9, p. 12. Uit bijna alle regels en statuten voor de Gentse religieuze vrouwengemeenschappen bleek dat de abdis of priorin ook het teken gaf tot het beginnen en beëindigen van de maaltijden.

[371]AB, Rituel..., 1715, p. 44.

[372]Bij de mannelijke navolgelingen van de regel van Benedictus schijnt vooral de ranghiërarchie van belang te zijn geweest. De rang die men na zijn intrede had bekomen bepaalde de volgorde waarin zij te communie gingen, het tijdstip waarop zij hun psalmen aanvatten en hun plaats in het koor. SCHMITZ, P., Regula Sancti Benedicti et Regula Monachorum, Namur, 1945, Cap. 63, pp. 88-89. "Ergo secundum ordines quos constituerit vel quos habuerint ipsi fratres, sic accedant [...] ad communionem, ad psalmum imponendum, in choro standum." De hiërarchie in leeftijd hield voornamelijk in dat de jongeren respect en eerbied voor de ouderen dienden op te brengen, maar dat omgekeerd ook gold dat de jongeren de ouderen evenzeer dierbaar moesten zijn. SCHMITZ, Idem. "Iuniores igitur priores suos honorent; priores minores suos diligant."

[373]AB, Rituel..., 1715, p. 132.

[374]RAG, Fonds Sint-Jan Conceptionisten, 5, regel 17de eeuw, Dl. 3, Chap. 4.

[375]AB, Rituel..., 1715, pp. 132-133. Wie precies wordt bedoeld met "inférieures", in tegenstelling tot de "supérieures", wordt nergens nader omschreven. Waarschijnlijk omvatten de "inférieures" de novicen en de kloosterlingen die nog niet zolang waren ingetreden, en werd met "qui les précèdent" de religieuzen beoogd die een hogere plaats in rang bekleedden, of gewoon ouder waren.

[376]Aan de tafel van de abdis gold nog een andere leeftijdshirarchie, die met name inhield dat "... les plus anciennes sont les plus proches de la Superieure." AB, Rituel..., 1715, p. 139.

[377] Ibidem, p. 134.

[378]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten uitgevaardigd door Bisschop Triest op 22 december 1623, cap. 39. "Ende de religieusen en sullen geen spyse aentasten, voor datter een clausule gelesen sijnde, de abdesse een teecken gegeven heeft, oft datmen haer siet de spyse aentasten." Een letterlijke copie van deze bepaling werd opgenomen in de statuten voor de Gentse reguliere kanunnikessen van Augustinus. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 38, p. 164. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 32, p. 32.

[379]RAG, Fonds Sint-Jan Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw, Chap. 2.

[380]WILLEMS, J.F., Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, 7, 1843, p. 89.

[381]RAG, Fonds Rijke Claren, 5, 14de-eeuwse copie van de Regel van 18 okt. 1263, Cap. 2. "...clausae manere firmiter teneantur, [...] nisi forsan quod absit supervenire inevitabilis et periculosa necessitas, sicut exustionis ignis, vel incursus hostilis, seu alicuius huiusmodi, que dilationem nullo modo caperent, ad egrediendi licentiam postulandi." ABG, GB11/55, Statuten van de kanunnikessen in de orde van Sint-Augustinus, 15de eeuw, Cap. 18.

[382]RAG, Fonds Rijke Claren, Idem. Deze bepalingen zijn ongeveer gelijklopend met die voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus. COENEGRACHT, P., Op. Cit., p. 364. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, p. 158. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 35, p. 37.

[383]RAG, Fonds rijke Claren, Idem. "... nisi forte de mandatio aut authoritate cardinalis Romanae ecclesiae, cui a sede apostolica generaliter fuerit iste ordo commissus,..."

[384]RAG, Fonds Rijke Claren, 5, Regels, Reglementen en Gebruiken invoege in het klooster, [1263]-1700, Cap. 2, Art. 5. Excommunicatie en andere vormen van straffen werden bij het overtreden van de bepalingen tot het verlaten van het slot veelvuldig toegepast. "... sullen [...] in den karker worden op gesloten, soo langh als sij sullen geweest sijn uyt het clooster."

[385]AA, Den Eersten Regel der Religieusen van de Heylige Clara..., vert. 1837, Kap. 9, p. 17. Wat precies met "openbare noodzakelykheyd" wordt bedoeld, kan nergens uit worden afgeleid.

[386] Ibidem, Kap. 9, p. 17.

[387]VAN DER HAEGHEN, Het klooster ten Walle en de abdij van den Groenen Briel, Gent, 1988, nr. 179, Voorgebod van de schepenen betreffende slecht befaamde huizen in de buurt van den Groenenbriel, 1 april 1530.

[388]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten...., 1623, Cap. 36. Waarschijnlijk gaat het hier om dat deel van de kerk waar normaalgezien parochianen de zondagse eucharistie konden bijwonen en waar de slotzusters dus geen toegang hadden, daar het zich buiten het slotgedeelte van het klooster bevond.

[389]RAG, Fonds Bisdom, 4663, Instructies van de apostel nuntius aangaande het kloosterleven, Afschrift 17de eeuw, Origineel onbekend, Cap. 96.

[390] Ibidem, Cap. 96.

[391]AB, Rituel..., 1715, Chap. 13, p. 156-157. Er staat niet vermeld welke "rang" of leeftijd een religieuze diende te hebben, vooraleer zij kon worden uitgestuurd naar een ander klooster.

[392] Ibidem. Ook hier wordt niet echt duidelijk of met "Parentes" iemand van de zelfde leeftijd of rang wordt bedoeld.

[393]AB, Rituel..., Chap. 6, p. 380. Ook in de 19de eeuw werd nog veel belang gehecht aan de bepaling die voorschreef dat slotzusters binnen het slot dienden te blijven. Wanneer men in het Bijlokehospitaal in 1855 drie zusters nodig had in de materniteit, die zich buiten het slot bevond, diende de bisschop aan de priorin van het klooster te beloven dat de drie slotzusters een apart "kwartier" in het hospitaalcomplex zouden krijgen, voorzien van een kapel of oratorium. AB, Brief van Louis Joseph, bisschop van Gent aan de Priores van de Cistercïenzers, 28 febr. 1855.

[394]AB, Statuten van de Zusters der Orde van Cisterciën, Gent, 1916, Hfdst. 20, Art. 1-3.

[395] Ibidem.

[396]DE POTTER, Op. Cit., p. 150. Algemeen werd in de ordonnantie van 1404 enkel voor de zusters van het Sint-Janshospitaal bepaald dat "... ne gheene sustre buten huus gaen en sal, en sal sijn bi den horlove van der meesterigghe ende met eere ghesellinne..." Naar alle waarschijnlijkheid zullen hier vooral de veiligheid en de mogelijkheid tot controle op de vrouwelijke religieuzen een bepalende rol hebben gespeeld. SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 10 april 1404.

[397]SAG, Wenemaerhospitaal, Reeks LXIX, nrs. 4 en 5, Regel 1597.

[398]SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 10 april 1404. "... so wie die huter poert in pelgerinaegen gaen wille ofte met sinen vrient die es sculdich te commene tote der meesterigghe ende gheven haer te kennene waer dat sij wesen willen ende bidden haer om den orlof..."

[399]SAG, Idem, Ordonnantie 10 april 1404.

[400]In een ordonnantie van 24 febr. 1547 werden de uren waarop men ten laatste terug diende te zijn in het hospitaal vastgesteld "... van Bamesse tot vastenavondt [...] ten zeven uren, ende van vastenavondt tot Bamesse ten neghen uren, ten waere dat sij tot langheren tijdt consent hadden." SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 24 febr. 1547.

[401] DE POTTER, Op. Cit., pp. 153-155. Mag hieruit worden afgeleid dat het tijdens de late middeleeuwen voor de broeders en zusters niet verplicht was om een toelating om de instelling te mogen verlaten te bekomen? Gezien de zedeloosheid die in de 15de eew in het hospitaal heerste, lijkt dit waarschijnlijk wel het geval te zijn geweest. Walters stelt dat niet alle Gentse religieuzen die actief waren in de hospitaalsector de instelling zonder toelating konden verlaten. Hij toont bijvoorbeeld aan dat geen enkele Cistercinzerzuster van de Bijloke in de middeleeuwen geoorloofd was na haar professie het klooster/hospitaal te verlaten, tenzij zij echter hiervoor de uitdrukkelijke toestemming van de abdis had verkregen. WALTERS, J, De Zusters Cistercianen der Bijloke en der Toevlucht van Maria te Gent. Geschiedkundig Overzicht, Gent, 1924, p. 4.

[402]In de 12de-eeuwse statuten voor de Gentse Leprozerie (Rijke Gasthuis) werd eveneens verordend dat niemand gerechtigd was te eten in de stad Gent of binnen een halve mijl daaromheen, tenzij personeelsleden met een belangrijke dienstopdracht. GYSSELING, M., De statuten van de Gentse Leprozerie van 1236, Studia Germania Gandensia, t.V, 1963, p. 27. "Licentia comedendi in villa gandensi vel circa illam, infra dimidium miliare infirmis nullatenus concedatur, neque sanis nisi pro maxima domus utilitate."

[403] DE POTTER, Op. Cit., p. 155.

[404]SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 10 okt. 1568.

[405]Het begrip "vreemdelingen" sloeg in de meeste gevallen zowel op mannen als op vrouwen, hetzij religieuzen uit andere kloosters, hetzij vrienden of kennissen.

[406]RAG, Fonds Bisdom, 4663, Instructies van een apostel nuntius aangaande het kloosterleven, Afschrift 17de eeuw, Origineel onbekend.

[407] RAG, Fonds Bisdom, Idem. Hoewel in de "algemene instructies" dikwijls wordt gesproken over mannelijke en vrouwelijke religieuzen tegelijk, staat hier niet expliciet vermeld of de bezoekregeling enkel gold voor de mannelijke of de vrouwelijke religieuzen, of voor beiden.

[408]VAN DER HAEGHEN, Het klooster Ten Walle en de abdij van Groenenbriel, Gent, 1888, nr. 113, Bulle 9 nov. 1401. "... quotienscumque parentes et consanguineos tempore infirmitatis huiusmodi visitare, [...] dummodo rationabilis causa subsistat..."

[409]RAG, Fonds Rijke Claren, 5, Regels, Reglementen en gebruiken in voege in het klooster, [1263]-1700, Cap. 4, Art.1. "De Heylicheyt der beloften van het slot en wort alleen niet gesconden als de Religieusen uyt gaen, maer oock als wanneer sonder Recht sonder oorelof, en buyten noodt de vremde daer binnencommen..." Wanneer van deze situatie werd afgeweken, werd niet alleen de persoon die binnenkwam, maar ook de religieuze die de toegang tot het slot had verschaft, bestraft met excommunicatie. Er kan niet met zekerheid worden bevestigd dat deze voorschriften ook voor de late middeleeuwen golden, daar op dezelfde pagina van het manuscript gewag wordt gemaakt van het Concilie van Trente. De bepalingen golden dus waarschijnlijk vanaf de tweede helft van de 16de eeuw.

[410]AA, Statuten uitgevaardigd n.a.v. de hervorming van Coleta rond 1434, aangevuld met bepalingen van 1638, vertaling 1837, Kap.15, p. 48. In het klooster van de kanunnikessen van Sint-Barbara was een bezoek binnen het slot enkel toegestaan mits toelating van de bisschop. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, p. 156.

[411]RAG, Fonds Rijke Claren, Idem, Art. 3. Wie met "andere" wordt bedoeld valt niet uit de context af te leiden. Waarschijnlijk worden hier ook werklieden mee bedoeld.

[412]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten uitgevaardigd door bisschop Triest, 2 dec. 1623, Cap. 36. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, pp. 158-160. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 35, p. 37. Onder de werklieden werden in de statuten voor de kanunnikessen van Groenenbriel de "...hoveniers, aerbeyders, wagenaers, ende andere welcker hulpe het clooster van noode heeft..." gerekend. Bij de Arme Claren ging men zelfs zo ver dat "... de Abdisse zich wel zal wachten van het werk, dat van de Zusters zelve kan gedaen worden, door persoonen van buyten te laten doen". AA, Statuten uitgevaardigd naar aanleiding van de hervorming van Coleta rond 1434, aangevuld met bepalingen van 1638, Vertaling 1837, Kap. 15, pp. 48-49.

[413]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 36. De bisschop en de visitator dienden wel "... vergeselschapt te sijnde met ghemanierde ende treffelycke geestelycke persoonen..."

[414]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 36. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, pp. 158-160. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 35, p. 37. Biechten binnen het slot was enkel mogelijk voor de religieuzen die niet in staat waren hun bed te verlaten. Wanneer de biechtvader het slot betrad, "... sullen een oft twee hem vergeselschappen tot aen de camer [van de zieke] om biecht te hooren, ende met open deuren hem altijts int gesicht hebben, verwachten tot sijn vertreck." De biechtvader werd dus nooit alleen gelaten met de religieuze.

[415]AB, Copie uit het Generael Capittel tot Cîteaux, 14 mei 1618.

[416]AA, Den eersten Regel...., met de Statuten der Hervorming..., Vertaling 1837, Kap. 12.

[417]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 36. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, pp. 158-160. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 35, p. 37.

[418]Ibidem.

[419]RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw, Dl. 3, Chap. 1.

[420]RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, Idem, Dl. 3, Chap. 1.

[421]RAG, Fonds Bisdom, 4663, Instructies..., afschrift 17de eeuw, Origineel onbekend.

[422]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten..., 1623, Cap. 38.

[423]AB, Statuten van de Zusters der Orde van Cisterciën, Gent, 1916, Hfst. 19. Er kan wel worden aangetoond dat het verbod om vreemdelingen binnen te laten in de reguliere plaatsen, zijnde het koor, de dormter, de panden, de refter, werkplaats en ziekenkamer, reeds van toepassing was in het begin van de 17de eeuw. AB, Copie uit het Capittel Generael tot Citeaux, 14 mei 1618.

[424]AB, Statuten..., Idem, Hfdst. 19.

[425]Dus ook buiten het slot, bijvoorbeeld in de biechtplaats binnen de kerk.

[426]PERSOONS, E., Op. Cit., p. 347.

[427]COENEGRACHT, P., Op. Cit., p. 363.

[428]SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 10 okt. 1568 (copie). Idem, Ordonnantie 24 febr. 1547. Deze bepalingen waren niet anders voor kennissen of vrienden die in een andere stad woonden en dus een hele reis achter de boeg hadden. Een volgend citaat kan dit illustreren: "Oock inden ghevalle den susteren eenich vriendt buyten der stede woonende quaeme visiteren, den zulcken sullen sij vermoghen vier te doen makene ter bequaemer plaetsen, hebbende consent van huerlieder meesterigghe ende andersins niet..."

[429]SAG, Wenemaerhospitaal, Reeks LXIX, nrs. 4 en 5, Regel 1597.

[430]SAG, Wenemaerhospitaal, Idem, nrs. 4 en 5.

[431]GYSSELING, M., De Statuten van de Gentste leprozerie van 1236, Studia Germania Gandensia, t.V, 1963, p. 27. "Omnes viri tam sani quam infirmi a mulieribus tam sanis quam infirmis [...] habeant separatim."

[432]VAN DIJK, R.Th.M., De Constituties der Windesheimse Vrouwenkloosters voor 1559, Nijmegen, 1986, Dl. 2, pp. 801-803. "In oratorio, refectorio, dormitorio suo et conversarum in parte claustri designata, circa ignem et in loco privato sorores omni tempore silencium teneant." RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 33, p. 143. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 29, p. 31. In de 12de-eeuwse regel voor de Arme Claren werd bepaald dat men enkel in de kerk, op de dormter en in de refter moest zwijgen. Vanaf de tweede helft van de 15de eeuw kwam daar nog het pand of het klooster bij. AA, Den eersten regel..., met de statuten der hervorming van de Heylige Coleta, Vertaling 1837, Kap. 5, pp. 10-11, Kap. 10, p. 33.

[433]VAN DIJK, Op. Cit., pp. 801-803. "Infra horas regulares et missas conventuales et tempore meridiane dormicionis et refectionis silencium teneant". In de statuten voor de reguliere kanunnikessen van Augustinus is daar nog bijgevoegd dat de religieuzen niet mochten preken op Goede Vrijdag en op Heiligendagen. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 33, p. 143. RUG, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 34, p. 36.

[434] VAN DIJK, Op. Cit., pp. 801-803. "A completorio autem usque post primas vel tercias sequentis diei artissimo silencio studentes..." [...] "Si incendium subito ortum fuerit in monasterio [...], sorores silencium solvere possunt."

[435] VAN DIJK, Op. Cit., pp. 801-803. "Celebribus diebus a duodecima hora usque ad primum signum vesperarum et, finitis vesperis, usque ad primum signum...... laborerio vel in alio loco deputato convenientes loqui poterunt."

[436] VAN DIJK, Op. Cit., pp. 801-803. Hetzelfde gold voor de reguliere kanunnikessen. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 33, p. 164. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 39, p. 31.

[437] Ibidem.

[438]RAG, Fonds Groenenbriel, Statuten uitgevaardigd door bisschop Triest, 22 okt. 1623, Cap. 33.

[439]Een andere plaats waar niet mocht gesproken worden, met uitzondering van de sacristaine, was de sacristie. "... ne permettra qu'aucune soeur vienne parler a ce Journoir, [...] n'y méme au confesseur..." RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw, Dl. 2, Chap. 8.

[440]RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw, Dl. 3, Chap. 3.

[441]RAG, Fonds Rijke Claren, 5, 14de-eeuwse copie van de Regel van 18 okt. 1263. "..., alicui de sororibus loqui petierit, nuncietur primitus abbatissae, et si ipsa concesserit, accendens ad locutorium, duas alias ad minus habeat secum semper, [...] quae loquentem videant et audire valeant quae dicuntur..." Dit voorschrift werd eveneens opgenomen in de 12de-eeuwse regel voor de Arme Claren. AA, Den eersten regel..., Vertaling 1837, Kap. 5, p. 10.

[442] AB, Copie uit het Capittel Generael tot Citeaux, 14 mei 1618.

[443]RAG, Fonds Rijke Claren, Idem. "Caveant tamen sibi sorores, quae cum aliquo loqui habent, ne per verba inutilia inaniter se diffundant, nec etiam trahant in locutionibus moram longam."

[444]RAG, Fonds Rijke Claren, 5, Regels, Reglementen en gewoonten in voege in het klooster, [1263]-1700, Ordonnances ou Constitutions des Clarisses Urbanistes.

[445]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten..., 1623, Cap. 33. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 33, pp. 146-147. Zij mochten evenmin beloften doen aan elkaar, of onder eed zweren dat zij niets zouden zeggen over de besproken zaken, temeer omdat de abdis van alles op de hoogte wilde zijn.

[446]AA, Den Eersten Regel..., Kap. 5, p. 11.

[447]SAG, Sint-Janshospitaal, Reeks LXV/1, Ordonnantie 12 febr. 1547.

[448]Het is echter evengoed mogelijk dat dit onderdeel van de ordonnantie van 1547 eveneens een maatregel was om de 15de-eeuwse ontucht tegen te gaan, wat zou kunnen impliceren dat er gedurende de late middeleeuwen weinig of niet "op bevel werd gezwegen".

[449]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten uitgevaardigd door bisschop Triest, 22 dec. 1623, Cap. 33. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 29, p. 31, Cap. 33, p. 34.

[450]COENEGRACHT beweert nergens in de wetgeving van de Brabantse Witte Vrouwen, tot wie zij de kanunnikessen van Groenenbriel rekent, enige aanwijzing te vinden in verband met de mogelijkheid tot recreatie. Hierdoor komt zij bijna tot de verkeerde conclusie dat de religieuzen van Groenenbriel helemaal geen momenten van recreatie hadden. De normatieve bronnen van deze religieuzen spreken dit, zoals blijkt, tegen.

[451]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 33, p. 34. Aangezien dit zinsdeel in de bron aansluit bij het vorige citaat, slaat "uutgaen" hier op het wandelen in de hof.

[452]Elders in dezelfde statuten wordt gesproken van "Op Paesschen tot verheffinghe des heylich Cruys inde Palmdaghen, ende inde geboorte Christi." RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 41. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 41, p. 173. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 33, p. 34.

[453]Ibidem.

[454]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 42. Deze bepaling werd bijna letterlijk overgenomen in de regels voor de Rijke Claren. RAG, Fonds Rijke Claren, 5, Regels, reglementen en gewoonten in voege in het klooster, [1263]-1700, Cap. 5. In de 17de-eeuwse regel voor de Sint-Jans-Conceptionisten wordt niet gesproken van een platte rust, maar eerder van "... se promener et s'exercer par les iardins quand la Mere Abbesse trouvera convenable..." RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw.

[455]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 42.

[456]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 42. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 41, p. 174. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sente Agneeten..., 1671, Cap. 33, p. 34.

[457]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 33. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 33, p. 145.

[458]RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw.

[459]AB, Copie uit het Generael Capittel tot Cîteaux, 14 mei 1618.

[460]RAG, Fonds Bisdom, 4663, Algemene instructies van een apostel nuntius aangaande het kloosterleven, Copie 17de eeuw, origineel onbekend.

[461]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Statuten uitgevaardigd door bisschop Triest, 22 dec. 1623, Cap. 21. RAG, Fonds Sint-Jans-Conceptionisten, 5, Regel 17de eeuw, Chap. 12. Enkel de niet nader omschreven "supérieures" en zij die omwille van hun rang meer autoriteit genoten dan de "gewone" religieuzen (vb. de novicenmeesteres), waren hiervan ontslagen en mochten brieven schrijven zonder permissie van hogerhand.

[462]RAG, Fonds Groenenbriel, 8, Idem, Cap. 35. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, p. 161.

[463]RAG, Fonds Groenenbriel, Idem, Cap. 36. RUG, HSLZ, Statuten voor het clooster van Sinte Barbara..., 1686, Cap. 36, p. 161.

[464]Interessant om weten is het feit dat het voorschrift voor de Cisterciënzerzusters om tijdens de vasten en de advent geen brieven te schrijven in de 20ste eeuwse statuten voorkomt, maar in geen enkele vroegere normatieve bron voor Gentse vrouwenkloosters werd teruggevonden. AB, Statuten van de Zusters der Orde van Cistercin, Gent 1916, Art. 13.

[465]MORLION, C., De onuitgegeven kloosterkroniek van het Sint-Agneeteconvent als bron voor de deugdenspiegel en spiritualiteitsbeleving bij de vrouwelijke Moderne Devoten, O.G.E., 56, 1982, p. 352.

[466]DE POTTER, Op. Cit., p. 385.

[467]SAG, Wenemaerhospitaal, Reeks LXIX, Nrs. 4 en 5, Regel 1597.