Een blik op de buskruitindustrie in de Lage Landen: het buskruit-bedrijf van Maximiliaan en Jacques Blommaert (1738-1798). (Johan Verachtert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 2: Buskruitmolens in de Lage Landen
2.1. 16de en 17de eeuw
Het einde van de 16de eeuw en de 17de eeuw was een bloeiperiode voor de buskruitmakers. Europa stond in rep en roer. Vooral de 80-jarige oorlog (1568-1648) zorgde ervoor dat tal van buskruitmolens werden opgericht. Na het verdrag van Munster werden de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek bedreigd door Frankrijk. Gedurende de 2de helft van de 16de eeuw en de 17de eeuw werden een groot aantal buskruitmolens opgericht/ De oprichting van buskruitmolens werd ofwel bevolen van overheidswege wanneer de buskruitvoorraden door de oorlog uitgeput raakten ofwel mogelijk gemaakt door welgestelde families die zich met buskruit maken bezighielden en er een lucratieve handel in zagen. Doch het exploiteren van een buskruitbedrijf was een riskante zaak[134]. De verschillende kleine buskruitbedrijfjes leidden dan ook een zeer wisselend bestaan en zijn moeilijk te traceren. Immers zijn vele van deze kleine bedrijfjes verdwenen zonder enig spoor na te laten, andere zijn verplaatst en daarbij van naam veranderd, vele families hadden verscheidene buskruitmolens en maakten daarmee verschillende combinaties. Doch willen we één buskruitmolen van dichterbij bekijken: “de Poeiermolen van Antwerpen”.
Casus 1: De Poeiermolen van Antwerpen.
Op 22 november 1927 trof men bij de uitgraafwerken voor het nieuwe droogdok een metsel-
werk aan dat zich op ongeveer 180 meter ten westen van het Kattendijkdok bevond. Dit complex was opgetrokken uit baksteen van groot formaat in een vorm van een hoektorentje van 2 meter doorsnede waar 2 muurpanden rechthoekig op elkaar uit liepen. Door de wetenschappelijke belangstelling van de ingenieurs en na opzoekingen in het archief kon al snel uitgemaakt worden dat men hier te doen had met de overblijfselen van de “poeiermolen”.
De grond waarop de molen is opgericht, werd op 8 januari 1564 aangekocht van jonker Jan van Haesdonck door Jacques le Roy, een belangrijke grondkoper en huizenbouwer afkomstig van Zottegem. Het is een stuk weiland, omtrent 3 gemeten, genaamd de Wilgen, gelegen in Steenborgerweert, één van de buitenijen van de Antwerpen benoorden de stad, aan de toen gelegen Ferdinandusdijk dichtbij de kromming van de Schelde. De molen moet een jaar later opgetrokken zijn. Waarom de molen niet ten zuiden van Antwerpen werd gebouwd aan de citadel, toch een grote afnemer van buskruit, maar ten noorden moet men zoeken in de geschiedenis van voor de bouw van de citadel. De citadel werd pas in 1567 gebouwd, 2 jaar na de bouw van de molen. Voor de bouw van de citadel bleek er geen geschikter plaats voor een gevaarlijk bedrijf dan de overstroombare terreinen buiten de Slijkpoort, ten noorden van de stad, die minder gemakkelijk in te nemen waren dan de hogere gronden van het Kiel. In de periode waarin van Rossum lelijk huis hield in Antwerpen en omgeving was dat geen overbodige luxe[135].
55. Scheldekaart met de aanduiding van de poedermolen, gelegen boven Antwerpen.
In 1565, bij de oprichting van de molen beleefde Antwerpen het einde van zijn zg. gouden eeuw (1490-1565). De periode 1540-1565 kan beschouwd worden als de meest glorierijke periode van die gouden eeuw. De grootste expansie wordt gerealiseerd dankzij de exportnijverheid. Er was een massale Zuideuropese vraag naar manufactuurgoederen. De handel nam uitbreiding door verdere contacten met Engeland en de Oostzeelanden[136]. Vooral de groothandel overheerste de Antwerpse economie[137]. De economische groei is mede te verklaren door de verschuiving van het commerciële zwaartepunt van Brugge naar Antwerpen rond 1500 door het dichtslibben van het Zwin. De handelaars verhuisden uit Brugge en kwamen in Antwerpen vestigen, waardoor de handel zich verder ontwikkelde[138]. Naast tal van handelaren kwamen in de loop van de 16de eeuw ook nieuwe industrieën zich in Antwerpen vestigen, zoals de lakennijverheid, drukkerijen, suikerraffinaderijen, glasblazerijen, zeepziederijen, pottenbakkerijen, diamantslijperijen en zo ook een buskruit- en salpeterbedrijf. Kenmerkend aan deze nieuw nijverheden is dat ze een geringe arbeidsintensiviteit hebben en kapitaalintensief zijn. Verder was er geen sprake van enige mechanisering. Elke stimulans ontbrak omdat het aantal arbeiders bijzonder gering was en de grondstof bijzonder duur uitviel, zodat de lonen slechts een miniem percentage van de kostprijs van het afgewerkte product uitmaakten, terwijl het profijt van de ondernemer niet zozeer voortvloeide uit zijn industriële dan wel uit zij commerciële activiteiten. Tenslotte vormden vele van deze nieuwe nijverheden het voorwerp van een monopolie. De bedrijfsinstallaties waren nl. zo duur en de risico’s aanvankelijk zo groot, dat slechts weinig ondernemers het aandurfden om zonder bescherming van een monopolie aanzienlijke kapitalen in duurzame productiemiddelen te investeren. Vooraleer tot de oprichting van een bedrijf over te gaan verzochten zij de centrale regering om een octrooi dat hen gedurende een bepaalde tijd (meestal 10 jaar) van allerlei corporatieve beperkingen ontsloeg en hun een aantal bijkomende voordelen garandeerde
Door de wijze waarop de meeste tot stand zijn gekomen, sloten zij nog grotendeels aan bij het typische systeem der gereglementeerde stedelijke economie: het stadsbestuur sloot na de goedkeuring van de centrale regering een overeenkomst met de ondernemer, trof een aantal maatregelen in zijn voordeel en ontsloeg hem van allerlei ambachtelijke beperkingen. In de laatste decennia van de 16de eeuw zijn deze nieuwe nijverheden al volledig in het oude corporatieve kader te hebben ingeschakeld[139]. Het is best aanneembaar dat het buskruitbedrijf van Jacques le Roy aan de hierboven door Prof. Soly vernoemde kenmerken voldoet. Ten eerste: het kapitaalintensieve element. Voor de aanmaak van buskruit gaan een heleboel productieprocessen aan vooraf zoals het raffineren van salpeter, het mengen van salpeter, houtskool en zwavel, het pletten van het mengsel, het korrelen van het kruit, het drogen van de kruitkorrels, het opslaan van kruit. De bouw van de molen alleen heeft een kapitaal gekost. Daarbovenop moet nog verschillende gebouwen worden bijgebouwd om de verschillende activiteiten te herbergen[140]. Ten tweede: de geringe arbeidsintensiviteit. Het aantal arbeiders die er werkten, moet tussen 3 tot 6 zijn geweest. Qua technische innovatie is er tot de Franse tijd weinig verandert. De verbetering van het productieproces stoelt meer op ervaring dan technische innovaties. Tenslotte de monopoliepositie. Het buskruitbedrijf was het enige in zijn soort in Antwerpen. Daarenboven was Jacques le Roy commissaris der poederen en salpeter[141]. Hij moest de salpeter- en buskruithandel in goede banen leiden en besliste mee wie buskruit mocht produceren in de Nederlanden en wie niet. Deze betrekking was zeer lucratief daar hij in stond voor de toevoer van salpeter aan de buskruitmolens en zelf de prijs kon mee bepalen[142].
Het ging Jacques le Roy trouwens voor de wind. In 1584 koopt hij van Cornelis Michielsen 3 andere poedermolens gelegen op St Willebrordusveld[143]. De omstandigheden brachten de uitbreiding van zijn bedrijf mee. Antwerpen kende in die periode een calvinistisch bestuur (1579-1585) en vormde in 1584 met Brussel het laatste steunpunt van de Unie van Utrecht in het zuiden[144]. De Unie van Utrecht werd in 1579 afgesloten door de noordelijke meer progressieve en protestantse gewesten van de Nederlanden, samen met de 4 leden van Vlaanderen en enkele Brabantse steden waaronder Antwerpen tegen Filips II die ze vervallen verklaarden van de troon[145].Lang zal hun vrijgevochten zelfstandigheid niet duren. Farnese, de aanvoerder de strijdkrachten in de Spaanse Nederlanden zal geleidelijk de zuidelijke gewesten weten te heroveren: Ieper, Brugge, Gent (1584) waardoor Antwerpen stilaan werd omsingeld door Spaanse troepen[146].
De belegering van Antwerpen duurde ongeveer vanaf de zomer van 1584 tot 17 augustus, de dag van de capitulatie. Op 10 juli 1584, de dag dat Oranje te Delft wordt vermoord, viel de linkeroever in handen van Farnese. De bevoorrading over de rivier vanuit het Noorden werd onmogelijk gemaakt omdat Farnese vanuit linkeroever zijn befaamde schipsbrug over de Schelde liet bouwen.Dijken werden doorgestoken, waardoor de noorderpolders blank kwamen te staan[147].
56. Gevelplan van Austruweel, Ferdinanduspolder, Steenborgerweertpolder met de aanduiding van de poedermolen.
Dit had gevolgen voor de poedermolen van Jacques le Roy. Het complex werd omringd door water. Misschien heeft het naderend gevaar met eventuele militaire gevolgen Jacques le Roy doen beslissen om de 3 poedermolens op te kopen te Willebrordusveld waar geen overstromingsgevaar is. In ieder geval heeft hij door de oorlogtoestand zich exponentieel kunnen verrijken. Voor Antwerpen kwam alle hulp te laat. De stad keerde na 6 jaar calvinistisch bestuur terug onder de soevereiniteit van de koning van Spanje. De capitulatie van Antwerpen had tot gevolg dat de Schelde verder gesloten bleef voor de scheepvaart. Dit zal blijven duren tot 1795. Door het afknippen van zijn vitale levensader werd Antwerpen bedreigd en ging het een periode van langzame maar zekere economische stagnatie en ondergang tegemoet[148]. De uitwijking van kooplui, kapitaal en commerciële know how naar de Noordelijke Nederlanden en andere landen betekende voor de Antwerpse metropool een ware aderlating[149].
Voor Jacques le Roy breken gouden tijden aan, daar het Spaanse leger door de oorlog met Holland nood had aan oorlogsbuskruit. We zien Jacques le Roy buskruit leveren aan de artillerie van Mechelen en aan de stad Antwerpen. Van Jacques le Roy zelf weten we dat hij in 1557 getrouwd was met Elisabeth Crols, een meisje van het Kiel. In de huwelijksakte heet de man nog Jacobus de Coninck. Zijn eerste vrouw moest echter tussen 1565 en 1570 overleden zijn. Daarna hertrouwde hij eerst met Anna Gommersbach en daarna in 1593 met Katharina de Caters.
Zijn testament is van 22 februari 1603 en is opgesteld door notaris Cleys van Lommel. Jacques woonde in de Mutsaertstraat en beschikte over heel wat fortuin. Hij erkende 4 wettige en 2 onwettige kinderen. Op 25 maart overleed hij en werd begraven in het minderbroederklooster. Zijn opvolger was zijn oudste zoon, ook Jacques geheten. Hij bekleedde een belangrijke positie bij de overheid ter controle van de salpeter en buskruithandel in de Zuidelijke Nederlanden. In 1604 bekomt hij de titel van commissaris-generaal van de salpeters en poeiers in dienst van de Aartshertogen Albrecht en Isabella. Het is op 21 mei 1605 dat Jacques van zijn mede-erfgenamen de volle eigendom van de poeiermolen verkrijgt, dat nu 40 gemeten groot is. In datzelfde jaar doet Maurits van Nassau een aanval op een door Spaanse troepen bezette verschansing ten noorden van Antwerpen. Daarbij moet de molen het ontgelden. Manschappen van Ernest van Nassau, die de Schelde overstaken naar de Brabantse kant landden bij Oosterweel, om bij Ekeren de landtroepen van Prins Maurits te voegen en vernielen onderweg het gebouw. Waarschijnlijk is het gebouw zelfs totaal vernield, daar de poedermolen voor zijn totale vernietiging in 1885 het jaartal 1606 in de ankers droeg, het jaar van de wederopbouw[150].
57. Zicht op Antwerpen vanuit het Noorden met in het midden de vermoedelijke poedermolen.
In 1632 zakte Willem van Nassau naar Antwerpen af. Alweer werden de dijken doorgestoken waardoor de polders van Oorderen, Oordam, Wilmersdonk, en Oosterweel. terug onder water liepen[151]. Dit had ook gevolgen voor de poedermolen. Alweer stond hij onder water. Voor Jacques le Roy was dit maar een tijdelijk stopzetten van de activiteiten. Hij zal het oponthoud vlug te boven komen. Bij Jacques le Roy ging het ondertussen voor de wind. Hij had al 5 poedermolens. In 1610 werd hij gepromoveerd tot auditeur in de Rekenkamer van Brabant. Kort daarop was hij raadsheer en in 1630 is de poedermeester president van de rekenkamer. In 1639, na 35 jaar in dienst van de kroon te zijn geweest, werd Jacques tot ridder geslagen. Hij stierf te Brussel in 1654.
Zijn onwettige zoon Philips volgde hem in 1618 op als algemene poedercommissaris. Hij werd in 1638 ontvanger-generaal der licenten in het kwartier van Antwerpen, vervolgens “commissaire général des vivres des armées du roi” en raadsheer van de financiën in 1647. In datzelfde jaar was hij ambassadeur bij de Staten van Holland. Hij gelukte erin een wapenschorsing te sluiten. In 1671 wordt de ridder baron, baron van Broechem. Philips stierf te Broechem op 5 december 1679. De oorlogssituatie heeft ervoor gezorgd dat de familie le Roy op korte tijd zich konden verrijken en daarbovenop konden ze een carrière uitbouwen binnen het staatsapparaat.
Als hoofd van poeiermolen volgde zijn oudste zoon Philips op, weer een Jacques en wel niemand minder dan de grote geschiedschrijver, de baron van Broechem. Deze Jacques le Roy huwde in 1658 met Dymphna de Decker, die te Broechem overleed in 1668. De weduwnaar had nu moeilijkheden met de erfgenamen van zijn vrouw waardoor de poeiermolen rond 1685 in handen kwam van Guillelmo de Decker. De Decker heeft de molen niet lang gehad. Hij moet hem voor 1690 hebben voortverkocht aan Claude Hennin. En deze liet hem na aan zijn dochter Anne-Marie. Dat er toen in de molen nog buskruit werd gemaakt is zeer onwaarschijnlijk. Anne-Marie de Hennin huwde Jan Baptist Cattaneo. De dochter van het paar, Isabella trouwde met Don Juan de Fierlandt, heer van Eedtvelde. Bij de dood van Isabella was het haar dochter Anna Carolina de Fierlandt die samen met haar ooms Juan en Carlo Cattaneo de molen bezat.
Dit gemeenschappelijk bezit is zowat het verval van het oude goed geweest. Het is een landbouwwinning, belast met cijnzen. In 1744 wordt zij aangekocht, mits hypotheken, door Cornelis van de Wiel en zijn huisvrouw Catharina Vervliet. Nog altijd heet het goed “den grooten poedermolen ofte het huis Ter Wilgen”[152].
De weduwe Van de Wiel verkocht het goed in 1780 aan Maximiliaan J.J. Blommaert. De grote hoeve, bestaande uit bovenkamers, zolders, kelder, met stal, schuur, put, hoven en weiden, zo’n 27 gemeten en 94 roeden groot, kwam in handen van Blommaert voor het bedrag van 13.650 gulden[153]. Het domein bleef in handen van de familie Blommaert totdat het in 1885 door de stad werd aangekocht omgesloopt te worden om plaats te maken voor de havenuitbreiding.
58. Plattegrond van het Antwerpse havengebied met de situatie van voor de havenuitbreiding. Op het donker gekleurde gedeelte heeft de poedermolen gestaan.
2.2. 18de – 19de eeuw
2.2.1. België
Ons onderzoek zal zich voornamelijk toespitsen op de 18de en 19de eeuw, daar we absoluut zeker zijn van het totaal aantal buskruitmolens in de beide Nederlanden. Na 1700 kwam een tijd van verval voor de buskruitfabrieken door de relatief langdurige vrede tussen de verschillende Europese landen vooral na de overgang van de Spaanse Nederlanden naar de Oostenrijkse Nederlanden. Vele werden opgeheven.
We beginnen ons overzicht in de Zuidelijke Nederlanden. In 1763 bestonden in de Zuidelijke Nederlanden nog 5 buskruitmolens: één in Antwerpen geleid door Blommaert waarover in het volgende hoofdstuk meer wordt verteld, één in Zaventem geleid door Barbur Terbrugge. In dit bedrijf werkten 6 tot 8 mensen die jaarlijks 40.000 pond buskruit produceerden[154]. Het 3de bedrijf is al 30 jaar in Seloignes gevestigd en werd geleid door Lamblot. De molen werd bemand door minstens 3 arbeiders. Ook in de poedermolen van Momignies werkten minstens 3 arbeiders. De buskruitmolen in Momignies werd geleid door Henelin. Tenslotte was er ook een buskruitmolen in Villers-la-Tours[155]. Geen enkel van deze buskruitmolens zal de 19de eeuw overleven, doch zal in de Zuidelijke Nederlanden 1 bedrijf buskruit blijven produceren: Cooppal n.v.
Casus 2: Cooppal & Co
In het jaar 1778 richtte Jan-Frans Cooppal een buskruitfabriek op te Wetteren. Hij vond in Wetteren een gedroomd gebied omdat het terrein alleen en verlaten was, zodanig dat de poedermolens geen gevaar kunnen opleveren voor de omgeving. Het gebied had aanvankelijk een grootte van 10 en een half bunder en was gelegen tussen de oude trafiek van de schelde en de nieuwe coupure aan het witgat of Spey. De fabriek werd om die reden “Scheldezigt” genoemd. In datzelfde jaar stuurt hij een verzoek aan de Raad van Domeinen en Financiën om toelating te bekomen tot het vrij invoeren van 50.000 pond salpeter en 10.000 pond zwavel uit Holland om aan te vangen met het fabriceren van kanonspoeder. In september 1779 voerde J.F. Cooppal reeds poeder uit naar Duinkerken langs de haven van Oostende en later naar Amerika. Het buskruitbedrijf bestond uit 4 buskruitmolens met een geringe activiteit. De poederfabriek werkt verder op kleine schaal tot 1785 en neemt dan een belangrijke uitbreiding door de bestellingen van de Oostenrijkse regering. Tussen 1787 en 1791 vervijfvoudigden de winstcijfers, van 4845 tot 22.888 gulden. Dit was voornamelijk te wijten aan Brabantse revolutie en de voorbereiding van de nakende oorlog met Frankrijk. In 1792 verklaren de Fransen de oorlog aan Oostenrijk. Na 2 jaar oorlog trekt Frankrijk het laken naar zich toe en maakt de Oostenrijkse overheersing plaats voor de Franse. De opeenvolgende invallen van de Fransen hebben een gedeelte van de fabriek verwoest. Het zakencijfer loopt fel achteruit en op 31 juli 1796 wordt het buskruitfabriek door de Fransen gesloten. De sluiting duurde tot in 1815.
59. Beeltenis van Jan-Frans Cooppal.
Jan-Frans Cooppal overleed in 1806 en wordt opgevolgd door zijn zoon Pieter-Frans Cooppal, voorzitter van de Kamer van Koophandel te Antwerpen. Uit de boekhouding blijkt dat het verlies over de periode 1796-1814 oploopt tot 47.186 gulden 17 stuivers en 9 deniers. De nieuwe bewindslieden, de kinderen van Jan-Frans Cooppal, Pieter-Frans en Marie-Françoise Cooppal enerzijds en Philippus Josephus Vermoelen anderzijds wensten de rekening te vereffenen en besloten tot de ontbinding van de voormalige associatie. De nieuwe associatie kwam in 1815 tot stand. Men had reeds herhaalde malen bij de regering aangedrongen om de toelating te verkrijgen tot de heroprichting van de fabriek. Eindelijk op 16 november 1815 bekomen Cooppal en Vermoelen de toelating vanwege het Koninkrijk der Nederlanden. Hun fabriek kan terug herleven en bovendien worden de Nederlanden goede klanten. In 1817 geschiedt de eerste ontploffing te Wetteren. Het was een lichte ontploffing die zich voordeed in een molen waar beschadigd poeder, teruggekomen van het slagveld van Waterloo, werd herwerkt. De arbeider die de molen bediende, bleef gespaard alsook de bijgelegen gebouwen.
60. Zicht op een deel van de poederfabriek.
In 1838, op 76-jarige leeftijd, wist Pieter-François Cooppal het deel dat in eigendom toebehoorde aan de erfgenamen van P.J. Vermoelen af te kopen, om dus bij zijn dood op 8 augustus 1842 Cooppal in volle eigendom over te laten aan zijn dochter Mimi en haar echtgenoot Theodoor Teichmann. Daar Pieter-François geen zoon als opvolger heeft, verdwijnt de naam Cooppal, doch uit eerbied en erkentelijkheid voor de stichter Jan-Frans Cooppal en diens zoon Pieter-Frans Cooppal bleef de fabriek steeds de naam Cooppal bewaren.
Na de dood van haar vader laat Mimi Cooppal het bestuur van de fabriek over in handen van de heer Van Cromphaut. Onder zijn beleid werd de poederfabriek planmatig uitgebreid en kwam het tot hoge bloei. Met het kanonpoeder met grove korrel voor gegroefde lopen van alle kaliber verwierf Cooppal wereldfaam. In 1847 viel de poederfabriek een uitzonderlijke eer te beurt. Koning Leopold I verleende aan de poederfabriek de uitzonderlijke titel van Koninklijke Buskruitfabriek.
Tijdens de Krimoorlog (1853-1856) kwamen zeer grote bestellingen van oorlogspoeder voor Engeland. De productie moest opgevoerd worden en de uitrusting gemoderniseerd. De stoommachine deed haar intrede om de manegepaarden te vervangen.
61. mengtrommel voor het binair mengsels
62. mengtrommel voor het ternair mengsel.
In 1857 werd nog eens een stoommachine opgesteld voor het aandrijven van 16 poedermolens. Verder bestond het machinepark uit 7 metalen mengtrommels voor het binair mengsel (houtskool en zwavel), 3 lederen mengtrommels voor het ternair mengsel (houtskool, zwavel en salpeter), 2 mechanische korrelziften type Lefèvre, 3 hydraulische persen, 4 kleine lisseertonnen en 1 ventilator voor de drogerij. Door het invoeren van de stoommachines zag de poederfabriek van Wetteren het aantal paarden slinken van 68 paarden tot een 20tal. Deze paarden waren nog noodzakelijk voor de inwendige dienst en het vervoer. In het bedrijf werkte op dat moment om en bij de 250 werknemers.
63. Mechanische korrelzift, type Lefèvre.
In het jaar 1867 vermeldt de boekhouding een plotse stijging van de winsten. Dit kan toegeschreven worden aan de oorlog die Pruisen voerde tegen Oostenrijk. In 1872 werden nog 6 molens, 2 hydraulische persen en 2 stoommachines aan de installatie toegevoegd. Dit bracht het aantal molens op 22 en het aantal hydraulische persen op 5. Eén jaar na 100-jarig jubileumfeesten stierf Constant Van Cromphaut. Hij werd opgevolgd door zijn schoonzoon Ch. Libbrecht. Ch. Libbrecht had zijn diploma van ingenieur gehaald aan de Universiteit van Gent. Onder zijn beleid verwierf de buskruitfabriek Cooppal nog meer bekendheid in het buitenland. In 1881 ontwierp Libbrecht, een ingenieur van Cooppal, een speciaal kruit “poudre prismatique brune” dat zeer gegeerd was door de artillerie in binnen – en buitenland. Libbbrecht had de productie van het zwarte kruit op een onovertroffen peil gebracht en Cooppal verwierf hierdoor wereldfaam.
64. De voorkant van de fabrieksgebouwen met links en rechts de ateliers met de poedermolens, rechts achteraan het laboratorium en links achteraan burelen.
In datzelfde jaar werd de maatschappij Cooppal omgevormd tot een naamloze vennootschap. Ondertussen had men in 1880 een rampzalige ontploffing te betreuren. 35 ton buskruit ging de lucht in. Er vielen 10 slachtoffers en 13 werkplaatsen werden totaal vernield. Een dergelijk cataclysme was aanleiding tot grondige wijzigingen in de structuur en de uitbouw van de fabriek. Er werd besloten een deel van de productie over te brengen naar een nieuwe fabriek, teneinde de productiegebouwen en werklieden te spreiden over een grotere oppervlakte. Brandoverslag zou zo worden beperkt. Voor de inplanting van de nieuwe fabriek viel de keuze op Kaulille (Limburg). Een terrein van 179 ha. werd aangekocht. De eerste bouwwerken vingen aan in 1882 en reeds in juni 1883 werd in de fabriek gewerkt. De constructie en bestuur van de nieuwe fabriek werden in handen gegeven van ingenieur Georges Van Vyve. Omstreeks 1880 werd ook een werkhuis opgericht te Wetteren voor de productie van jachtpatronen. In 1882 werd de schelde rechtgetrokken met als gevolg dat de los- en ladingskade op ca. 300 m. van de fabriek kwam te liggen. Om hieraan te verhelpen werd een spoor aangelegd.
65. De achterzijde van de ateliers.
In 1886 ontdekt de Franse ingenieur Vieille het rookzwak kruit. Dit bracht een ware revolutie teweeg in de springstoffennijverheid en zou stilaan het buskruit verdringen. Cooppal speelde in op de nieuwe ontwikkelingen en het bedrijf kende een grote herstructurering. De proeven voor het vervaardigen van rookzwak kruit startten in Kaulille en weldra was Cooppal de enige buiten Frankrijk om rookzwak kruit te produceren. Op dit terrein verwierf Cooppal zeer snel een groeiende reputatie. De afdeling “rookzwak kruit” werd gecentraliseerd in de nieuwe fabriek van Kaulille. Het succes van het rookzwak kruit deed Cooppal er toe besluiten in 1898 te Wetteren een etherfabriek op te richten. Ether is namelijk een oplosmiddel dat voorkomt bij het fabriceren van rookzwak kruit, maar bij het fabriceren van kunstmatige zijde, fotoplaten en films enz.
De naam Cooppal bleef tot 1967 courant. In 1967 fuseerde n.v. Cooppal en s.a. PRB en de nieuwe firmanaam werd n.v. PRB. Door fusies, overnamen en opslorpingen in binnen- en buitenland en door de oprichting van nieuwe werkplaatsen en verkoopkantoren in Frankrijk, Engeland, Zweden, Duitsland, Noorwegen, Denemarken, Italië, Nederland, Colombië en Mexico werden 55 nieuwe vestigingen geschapen. Omwille van de eenvormigheid en de bekendheid werd als firmanaam “Recticel” aangenomen[156].
2.2.2. Nederland
De situatie in Nederland was heel anders dan in België. Er waren beduidend meer buskruitmolens ook al was de buskruitindustrie op de terugweg en waren in de 18de eeuw minder en minder buskruitmolens in werking. Het aantal zal door de vele fusies in 19de eeuw verder slinken tot er slechts 2 overblijven: een overzicht.
(Klik om te vergroten)
66. Overzicht van Buskruitmolens die in 1807 te Nederland werkzaam waren.
In 1807 stonden in Nederland nog 12 buskruit molens recht, ongeveer het aantal dat eind 17de eeuw alleen al in de omgeving van Amsterdam stond. Na de inlijving bij Frankrijk bleven slechts 8 molens over[157]. In 1843 smelten 5 buskruitmolens, Molen nr. 2, De Krijgsman bij Muiden, Molen nr. 3, De Oude Molen bij Ouderkerk, Molen nr. 8 bij Utrecht, Molen nr. 4, De Lammerenberg bij Buiksloot en Molen nr. 6 bij Nieuwendam tot 1 associatie: “De Vereenigde Buskruidfabriekatie”. Eén jaar later voegt Molen nr.1, Sollenburg bij Ouderkerk zich bij het gezelschap, en nog eens 3 jaar later sluit Molen nr. 9, De Eendracht bij Middelburg bij de groep aan. De bedrijfsnaam verandert in “De Gezamenlijke Buskruidmakers van Noord-Holland en Utrecht en Zeeland”. In 1885 werd de associatie omgezet in een N.V. De naam blijft behouden tot in 1922. Toen werden de fabrieken der buskruitmakers overgenomen door N.V. Nederlandsche Springstoffenfabrieken[158].
Over 5 buskruitmolens zijn we gedocumenteerd, nl. van Molen nr. 2, 3, 7, 8 en 9. Molen nr. 2, 3, 8 en 9 zullen tot 1 onderneming samensmelten, Molen nr. 7, aan de Schie te Rotterdam werd in 1827 na een ontploffing afgebroken.
Casus 3: Molen nr. 2, De Krijgsman bij Muiden
De juiste stichtingsdatum is ons onbekend, zeker weten we dat de molen in 1702 te Muiden werd heropgericht. De buskruitmolen stond daarvoor aan het Borssenburgs Padt dicht bij de Amstel te Amsterdam. De molen moet voor 1662 zijn opgericht omdat in dat jaar het fabriek verkocht werd aan Adriaen van Cuyck en Hendrik Lijnslager. De koopakte van 17 april 1662 kan dienen om ons een indruk te geven van de grootte en van de inventaris van een dergelijk bedrijf in die tijd. De oppervlakte van het terrein was slechts ruim een halve hectare, de gebouwtjes moeten dus vrij dicht bij elkaar hebben gestaan, aangezien op het fabrieksterrein 4 koldermolens stonden. Elk van deze molens bestond uit een liggende steen waarop 2 verticale stenen ronddraaien. Op een zomerse dag werd wat langer gewerkt dan op een winterse, maar gemiddeld kwam het op + 900 pond voor 4 molens ofwel + 450 kg. per dag (1 pond = 494 gram).
Het gereedschap om salpeter te raffineren bestond uit 7 koperen kristalliseerbekkens, 1 ketel, 1 krimpketel, 1 meelketel en 4 kristalliseertobbes. Verder bevond zich in de gebouwen een ijzeren balans met schalen en 1000 pond gewichten voor het juist afwegen van de 3 bestanddelen salpeter, zwavel en houtskool. Met 2 korrelkisten, 12 korrelzeven en 1 buylkist (een grote cilindervormige zeef) was men in staat het buskruit te korrelen. Om het buskruit te drogen werd gebruik gemaakt van een ijzeren kachel en een harp. De ijzeren kachel diende om de stoof te verwarmen waarop het buskruit werd gedroogd en de harp was een soort zeef om de korrels te af te stoffen. Verder waren er nog 2 tonnen om salpeter over te dragen, 28 tobbes, 90 bakken en 6 tonnen om het buskruit op te slaan, een koperen deurslag, 25 leggers om het poeder in te zetten ieder van 1000 pond en 18 leren brandemmers. Het koopsom van de 4 molens en het terrein bedroeg 7800 guldens, die van de gereedschappen en andere goederen 6300 guldens, samen 14.100 guldens.
Wanneer de zoon en 2 kleinzonen van Hendrik Lijnslager sterven, is de zoon van Adriaan Cuyck, Reynier Cuyck alleen belast met de leiding van de buskruitmolen. Dit gebeurt in 1681. Als in 1700 de molen aan het Borssenburgs Padt springt en Reynier Cuyck geen vergunning krijgt deze op dezelfde plaats weer op te bouwen, zoekt en vindt hij in Muiden de geschikte locatie om zijn bedrijf te herstarten. In 1702 wordt “de Krijgsman” te Muiden gesticht. In ruil voor het verlenen van de vergunning werd van Muiden uit bepaalde voorwaarden gesteld aan Reynier van Cuyck.. De voornaamste voorwaarde was dat hij moest garanderen om alle schade, door het springen van zijn molen of magazijnen, aan de stad en haar ingezetenen aangebracht, te vergoeden tot maximum 1500 gulden. Voorts moest hij aan het weeshuis 700 gulden en ten behoeve van de armen 300 gulden geven. Het beschikbare terrein was blijkbaar niet voldoende want van Cuyck kocht in februari 1703 opnieuw 4 morgen land naast het andere stuk aan.
Op 6 december 1703 sterft Reynier van Cuyck en het duurt tot 24 oktober 1704 voordat een nieuw contract werd aangegaan, ditmaal tussen Eva de Wildt, weduwe van wijlen Jan Lynslager, de kleinzoon van Hendrik lijnslager en Evert de Marre als voogd over de erfgenamen van Reynier van Cuyck. In 1705 zal Adriaen van Cuyck, de zoon van Reynier Cuyck mee het bestuur bepalen, een jaar eerder stapte Joan Lynslager, zoon van Jan Lynslager in de directie. Wanneer Adriaen van Cuyck in 1728 en Joan Lijnslager in 1733 sterft, komt het bedrijf in handen van Carel Lynslager. In 1763 laat hij zijn laatste wil opstellen. In zijn testament geeft hij een niet onbelangrijke gift aan Reynier van Tooren, de meesterknecht op de buskruitmolen. De positie van de meesterknecht op een buskruitmolen moest speciaal zijn geweest. De dagelijkse leiding van het buskruitbedrijf rustte geheel op zijn schouders en zijn instructie stelde uitermate hoge eisen aan de man en zijn werk. In het bedrijfsarchief van de Krijgsman zijn geschriften teruggevonden die een volledig reglement bevatten voor een meesterknecht van een buskruitmolen. De meesterknecht moest een onbesproken persoon zijn die nauwlettend de gang van zaken in het buskruitbedrijf volgt. Dit betekende dat hij constant op het bedrijf aanwezig moest zijn om te beletten dat bij de werkzaamheden geen ongelukken voorkwamen. Bij het gebruik van de stenen koldermolens gebeurde het nogal eens dat er onvoldoende buskruit onder de stenen bevond waardoor de staande stenen de ligger raakten en vuur sloegen. Een dergelijk molenbrandje werd “panslag” genoemd, omdat er dan altijd dakpannen van het molenhuis naar beneden kwamen. Wanneer dergelijke ongelukken zich voordeden, wist de meesterknecht wat er hem te doen stond: de deuren moesten aan de kant waar de wind waaide toe gehouden worden en de knechten en paarden moest uit het gebouw verwijderd worden. Knechten met brandwonde werden behandeld met soja, gist of brandzalf. Paarden die brandwonde opliepen, kregen wijn toegediend en werden met zeep of gist ingesmeerd. Of de getroffen knecht ook een slokje wijn kreeg voor de schrik staat er niet vermeld. De meesterknecht zal op zo’n bedrijf geen gemakkelijke betrekking geweest zijn daar hij instond voor de veiligheid en elke stap in het productieproces op de voet moest volgen, te beginnen met het raffineren van salpeter, het behandelen van houtskool en zwavel, het afwegen van de verschillende bestanddelen, dan het malen, korrelen, drogen, harpen en tenslotte het verpakken van het buskruit. Daar hij onmisbaar was, had de meesterknecht geen vrije tijd. Zondags kreeg hij de toelating naar de kerk te gaan al het werk hem ten minste toelaat. Anderzijds had meesterknecht zijn ook zijn voordelen. Zo genoot de meesterknecht een vrije woning op het fabrieksterrein en werd hij beter bezoldigd dan de gewone knechten. Onze Reynier van Tooren was blijkbaar een vertrouwd meesterknecht geweest daar Carel Lynslager hem zo ruim bedenkt in zijn testament.
Het schijnt met de molen niet slecht te gaan. In 1765 werd een magazijn bijgebouwd. De oppervlakte van de gehele fabriek bedroeg in datzelfde jaar 5 morgen, 230 roeden, 98 voeten en 6 duim. Het fabrieksterrein werd in 1766 uitgebreid met 547 roeden en 25 voeten. In 1772 kwam Carel Lynslager te overlijden en er moest voorzien worden in een nieuwe directeur. Nu was Carel ongehuwd en werd het beheer overgedragen aan Abraham Bredius, een zoon van Carel’s zus Eva, die in 1729 was gehuwd met Pieter Bredius, doctor medicinae. Hiermee doet de naam Bredius zijn intrede in de historie van de Krijgsman waaraan hij 150 jaar onafgebroken verbonden zal blijven. De naam “Lynslager & Van Cuyck verdwijnt en het bedrijf wordt voortgezet onder de firmanaam “Abraham Bredius en Compagnie.
Abraham Bredius zal 30 jaar het beheer voeren, bijgestaan door zijn trouwe knecht Adrianus van den Toorn. Deze laatste wordt als zijn jaren gaan tellen, bijgestaan door zijn zoon Hendrik. Het bedrijf neemt verder in omvang toe. In 1796 waren een nieuwe turfloods en een harphuis verrezen. In 1802 legde Abraham Bredius Jr., die in dat jaar zijn vader opvolgde, de eerste steen voor een nieuw kruitstoof. De nieuwe directeur had, evenals vroeger zijn vader, groot vertrouwen in zijn bedrijf, meer dan men kon verwachten. Tijdens de Franse overheersing was de uitvoer van buskruit immers verboden en de Hollandse kruitmolens waren van oudsher zeer sterk op de export gericht. De meeste kruitmolens raakten dan ook in verval en vele werden opgeheven. Na 1815 verbeterde de situatie enigszins, daar er grote behoefte aan buskruit voor de grensvestingen in de Zuidelijke Nederlanden belangrijke bestellingen opleverden. Dit kon niet beletten dat het aantal molens steeds verminderde.
Abraham Bredius Jr. geeft echter de moed niet op; integendeel hij in 1818 slaagt hij erin voor 3/4de eigenaar te worden van ‘de Krijgsman” terwijl hij bij zijn aantrede slechts 1/4de had. In 1829 beginnen de moeilijkheden met de Zuidelijke Nederlanden zich af te tekenen, het land heeft veel kruit nodig voor leger en vloot. De buskruitmakers zullen echter niet veel voordeel uit kunnen halen, daar de overheid door de slechte toestand van de schatkist slechte betalingsvoorwaarden geeft en een groot deel van het oorlogsbuskruit in Engeland bestelt. Dit alles belette Abraham Bredius Jr. niet zijn pogingen voort te zetten om de Krijgsman in volle eigendom te verkrijgen. Wanneer hem dat niet lukt, drijft hij de openbare verkoop van de fabriek door. Een volledige opsomming van de gebouwen met inventaris geeft ons een beeld van de grootte van het bedrijf. De eigenlijke fabriek bestond uit een salpeterraffinaderij, een zwavel- en houtskoolmolen met zeefinrichting, 4 molenhuizen, 2 stoven of drooghuizen, een harphuis, een korrel- en weeghuis en een groot kruitmagazijn, omgeven door een brede gracht. Verder waren nog aanwezig: magazijnen en pakhuizen voor grondstoffen, emballage (verpakking), paardenvoer enz., een paardenstal voor 28 paarden, een timmerloods en een wagenloods. Op de verkoping, die overigens geheel de indruk wekt een schijnverkoping te zijn geweest, werd de Krijgsman opgekocht door Abraham Bredius Jr. De koopsom bedroeg slechts 5900 gulden. Hiermee had Bredius zij doel bereikt; hij is niet langer directeur, maar eigenaar. De naam van firma wordt gewijzigd in Abraham Bredius en Zoon, want wederom stond een jonge Bredius, Johannes Jacobus genaamd gereed de traditie voort te zetten. J.J. Bredius zal er toe komen om in 1843 verschillende buskruitmolens te verenigen in 1 onderneming[159].
Casus 4: Molen nr. 3, De Oude Molen bij Ouderkerk
Op 9 augustus 1742 was Nicolaas Calkoen bereid de fabriek bij Ouderkerk aan de Amstel, genaamd “de Oude Molen voor 18.000 guldens te verkopen aan Hendrik van Hoorn. Hendrik van Hoorn had 2 buskruitbedrijven, één in Utrecht en één in Delft, maar in 1742 vloog de buskruitmolen te Delft te lucht in en mocht deze niet meer worden opgebouwd. Hendrik zocht een buskruitmolen dichter bij zijn woonplaats Amsterdam en daar Amsterdam alle moeite deed de buskruitmolens te verdrijven uit haar omgeving, heeft hij er niets anders op gevonden een bestaand bedrijf over te nemen. Zo kwam “de Oude Molen” in handen van de familie van Hoorn en dit zal zo blijven tot 1843. De feitelijke oprichting van de fabriek “de Oude Molen” dateert van 1719. In 1744 overlijdt Hendrik van Hoorn. Door zijn weduwe wordt een schikking getroffen voor de kruitmolens. Haar zoon Nicolaas van Hoorn krijgt deze molens in huur en wordt met de leiding belast. In 1759 overlijdt de weduwe van Hendrik van Hoorn en bij testamentaire beschikking worden de beide kruitmolens met wat daarbij behoorde aan de zonen toegewezen voor 40.000 gulden. Nicolaas van Hoorn behoudt de leiding van de molens tot hij op 28 augustus 1768 komt te overlijden. Weer gaan de molens over op een zoon, Quiryn Willem van Hoorn. Hij was een koopman van internationale allure. Zo trad hij op als bankier van de koning van Polen. Voorts bekleedde hij verschillende hoge ambten: hij was bijv. burgemeester van Amsterdam. Van de toestand op “de Oude Molen is weinig bekend tot op 7 augustus 1782 op “de Oude Molen” een kruitstoof in de lucht vliegt en veel schade aanricht. De vergunning wordt echter niet ingetrokken en de fabriek wordt weer opgebouwd. Als Quiryn Willem in 1797 overlijdt, worden bij testament de beide molens te Utrecht en te Amsterdam getaxeerd op slechts 20.920 guldens. 20 jaar later wordt de waarde door de makelaars geschat op 83.273 guldens, waaronder 19 paarden aan 100 gulden en 43.500 pond buskruit aan 40 gulden per 100 pond. Het bedrijf had zich dus sterk uitgebreid. Dat was de verdienste van Pieter Theodoor van Hoorn. Het is ook hij die samen met Abraham Bredius Jr. en J.J. Bredius aandeel heeft van de totstandkoming van het grote plan alle buskruitfabrieken in Nederland te verenigen. De vereniging zal hij niet meer meemaken. In 1842 sterft hij en een jaar later komt er een einde aan het zelfstandig bestaan van de beide buskruitmolens want ze worden opgenomen in de nieuwe associatie. De molen bij Utrecht wordt gesloopt, die te Ouderkerk zal blijven bestaan, maar ze wordt tijdelijk niet gebruikt. Echter na een rust van bijna een halve eeuw zal “de Oude Molen” een nieuw leven krijgen in de vorm van een modern chemisch bedrijf[160].
Casus 5: Molen nr. 7, De kruitmolen aan de Schie te Rotterdam
Naast Amsterdam was Rotterdam de buskruitstad bij uitstek. Stille getuige was de kruitmolen aan de Schie, bij Heul. Dit bedrijf was reeds in het begin van de 17de eeuw actief. Waarschijnlijk was Syvert Meynertsz van Duynen de oprichter van het bedrijf, aangezien hij na 1601 eigenaar van het terrein bij de Heulbrug werd. In 1615 begint hij samen met zijn schoonzoon Hugo Spierinck een glasbedrijf omdat door het sluiten van het Twaalfjarig bestand de buskruitproductie sterk was verminderd. Het glasbedrijf was in de voormalige buskruitmolen gevestigd en heeft vermoedelijk weinig succes gehad, want in 1623 wordt het opgeheven. De oorlogstoestand, die van 1618 tot 1648, in vrij geheel West-Europa heerste, zal het buskruitbedrijf weer rendabel hebben gemaakt. Syvert Meynertsz. van Duynen overlijdt in 1629. Zijn vrouw Aeltgen Arentsdr. vande Velde erft het bedrijf, maar zij zal zich practisch niet bemoeien met de buskruitproductie. Het bedrijf zal door de gebroeders Willem en Mattheus Willemsz. van Linschoten uitgeoefend worden, 2 ervaren buskruitmakers. Ten gevolge van de voortdurende oorlogstoestand werd het bedrijf uitgebreid en na de dood van Willem Willemsz. van Linschoten in 1640 blijken er meer dan 1 kruitmolen in bedrijf te zijn. De boedelinventaris getuigt van een zekere welstand. Behalve de kruitmolens met 4 paar stenen, was er loods voor het raffineren van salpeter, een korrelhuis, loodsen voor het opslaan van salpeter en buskruit en een paardenstal.
Bij de dood van Aeltgen van de Velde op 11 februari 1647 worden de weduwe van Willem Willemsz. van Linschoten en de zoon van Mattheus, Adriaen van Linschoten, als huurders van de kruitmolen vermeld. De eigendom van het terrein ging toen over op Antoinette van Duynen. Na het einde van de 80-jarige oorlog gingen de zaken met rasse schreden achteruit en tijdens de eerste Engelse oorlog kon het bedrijf zich niet voldoende herstellen. Het gaat zo slecht dat op 30 juli 1655 de kruitmolen met de gereedschappen verhuurd werd aan Jacob van Hersele, lakenkoper. Vermoedelijk is hij kort daarna eigenaar geworden. Waarschijnlijk heeft zijn functie bij de Admiraliteit hem in aanraking gebracht met kruitfabricage. In 1663 verkreeg hij vergunning om naast zijn kruitmolen een loods op te richten, om daarin loodwit te maken. Deze loodwitfabricage heeft een lange tijd met de kruitfabricage een geheel gevormd. De kruitmolen aan de schie bleef niet gespaard van ongeluk. Op 4 april 1664 kwamen bij een ontploffing 2 mensen om het leven. Ernstige gevolgen voor de toen nog weinig bebouwde omgeving schijnt het niet te hebben meegebracht. Het bedrijf is spoedig hervat. Inmiddels had de kruitmaker Salomon van der Heul te Delft een kruitmagazijn ingericht om aldaar het buskruit voor de Admiraliteit van de Maas op te slaan. Het gevolg hiervan was dat hij ook de grote buskruitleverancier van dit college werd. In 1671 kreeg Jacob van Hersele op zijn aanvraag met hem mee te participeren in het drogen en maken van oorlogspoeder een afwijzende beschikking, doch zal de kruitmolen echter geen gebrek aan werk hebben.
67. Gezicht op de buskruitfabriek van Pieter Snellen en de 2 eerste houtzaagmolens aan de Schie, 1801.
Na de dood van Jacob van Hersele op 7 april 1673, werd het bedrijf verder beheerd door zijn weduwe Maria Besemer en haar zonen Adriaen en Johan van Hersele. Met de ingang van 1 januari 1686 werden de zaken alleen door de beide zonen geregeld. Van de beide broers nam Adriaen een belangrijke plaats in de stedelijke regering in. Hij werd in 1677 tot lid van het Rotterdams vroedschap gekozen en was in 1682 burgemeester van Rotterdam. Bij het overlijden van Adriaen liet Johan van Hersele door de meesterknecht en 3 arbeiders op de kruitmolen een inventaris opmaken. Uit deze inventaris blijkt o.a. dat toentertijd met 17 paarden werd gewerkt waaruit men mag concluderen dat het een belangrijk bedrijf was. In 1693 werd het streven om een aandeel in de leveranties aan de Admiraliteit te krijgen met succes bekroond. Vanaf 29 april van dat jaar mocht Johan van Hersele samen met Salomon van der Heul voor de tijd van 25 jaar aan de Admiraliteit van de Maas buskruit leveren. Op kosten van de staat werd aan beiden salpeter verstrekt, terwijl zij zelf voor verdere materialen, gereedschappen, paarden en werkvolk moesten zorgen. Voor iedere ontvangen 100 pond salpeter moesten zij 140 pond buskruit leveren, waarvoor hun 13 gulden en 15 stuivers zouden worden betaald.
Johan van Hersele werd op 6 september 1710 begraven en de kruitmolen kwam toen in het bezit van zijn 2 zonen, Roeland en Hendrik. Beiden bleven ongehuwd en oefenden het bedrijf gezamenlijk uit. Op 12 november 1721 werd het contract met de Admiraliteit voor onbeperkte duur verlengd. Het opslaan van buskruit voor de Admiraliteit door Salomon van der Heul werd daar uitdrukkelijk bevestigd. Na het overlijden van Salomon van der Heul trof de admiraliteit op 25 mei 1723 een overeenkomst met Roeland en Hendrik van Hersele, waarbij ze voor het opslaan van het kruit voor de Admiraliteit achter hun kruitmolen een magazijn zouden inrichten, berekend op een voorraad van 300.000 pond kruit, waarvoor de Admiraliteit hun 400 gulden per jaar zou betalen. Op 23 augustus 1725 sloten de Gecommitteerde Raden van Holland een contract met de buskruitmakers in Holland en West-Friesland, waarbij de leverantie onder hen werd verdeeld. In 1737 werd een nieuwe overeenkomst getroffen identiek aan die van de Admiraliteit, waarbij o.a. werd bepaald dat de kruitmakers Roeland en Hendrik van Hersele 8,5 % van het kruit voor de provincie Holland zouden leveren.
Wanneer Roeland van Hersele op 5 april 1739 overleed, hield Hendrik van Hersele het voor bekeken en verkocht hij de molen tegen betaling van 40.000 gulden en de paarden, molenstenen, koperen bekkens, ketels, gereedschappen en andere goederen toebehorende aan molen voor 11.000 gulden aan Hendrik Snellen, medicinae doctor te Rotterdam. De voorraden salpeter, zwavel, kruit, houtskool en verdere materialen werden door Hendrik Snellen overgenomen. Daarmee was de kruitmolen in het bezit van de familie Snellen gekomen, die tot aan het einde van het bedrijf eigenaar bleef. Van beroep was Hendrik Snellen medicus, doch legde hij zich snel toe op de kruitfabricage, want in 1741 werd toestemming aan hem verleend op het bosland een houtskoolbranderij en zwavelraffinaderij op te richten. In 1742 vloog de kruitmolen te Delft in de lucht en werd niet herbouwd, hetgeen voor Hendrik Snellen het verdwijnen van een concurrent betekende. Tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog werd hem in 1747 de leverantie van 40.000 pond buskruit voor de Admiraliteit op de Maas aanbesteed. Na het sluiten van de vrede van Aken werd men echter weer zuiniger. Op 16 maart 1751 beslist Admiraliteit dat na het overlijden van Hendrik Snellen de Admiraliteit zelf zal instaan voor het opslaan van het kruit.
Hendrik Snellen overleed pas in 1769 op 90-jarige leeftijd. Zijn zoon Cornelius Tobias Snellen neemt de zaak over. Cornelius Tobias Snellen was ook een dokter en tevens een belangrijke handelscorrespondent van Maximiliaan J.J. Blommaert. Hij leverde aan Blommaert de nodige zwavel. Wanneer Cornelius Tobias Snellen op 29 oktober 1777 overleed, bleef Maximiliaan J.J. Blommaert handel drijven met zijn weduwe Hillegonda van der Wallen. Zij bleef met 4 minderjarige kinderen achter. Na haar dood in 1790 kwam de kruitmolen met alle gereedschappen naar haar oudste zoon Pieter, terwijl de jongste Jan Bartholomeus de zwavelraffinaderij en houtskoolbranderij kreeg. De laatstgenoemde verbond zich daarbij om aan zijn broer, zolang deze eigenaar van de kruitfabriek bleef, de nodige zwavel en houtskool te leveren. Aan het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw heeft de kruitmakerij zich sterk uitgebreid en was het kruitfabriek gevaarlijk dicht bij de woonhuizen komen te liggen. De ongerustheid van de buurtbewoners was niet onterecht toen op de nacht van 10 op 11 augustus 1802 tijdens een zwaar onweer de bliksem in het weeghuis van de kruitfabriek sloeg en brand veroorzaakte. Gelukkig bleef het bij een brand, maar de schrik bij de bewoners van de Schiekade zat er danig in. Ondanks protest bleef de molen waar hij stond. Tijdens de Franse overheersing lag het werk in de fabriek stil, doch eind 1813 werd de buskruitproductie hervat.
Pieter Snellen overleed in 1814 en de kruitfabriek bleef daarna in bezit van zijn erfgenamen. In 1818 werd er opnieuw aangedrongen tot de verplaatsing van de fabriek, doch ook nu zonder resultaat. Wel werd in 1819 een uitvoerige verordening opgesteld wegens het beheer van de fabriek over het vervoeren van kruit van en naar de fabriek, waarbij o.a. werd bepaald dat het buskruit slechts te water door de sluis te Delfshaven en niet door Rotterdam mag worden vervoerd. Op 4 januari 1827 gebeurde, wat men had gevreesd: door een ontploffing vlogen enkele gebouwen de lucht in. Deze ramp kostte aan 5 mensen het leven. De hoeveelheid kruit, die ontploft was, bedroeg ongeveer 900 pond, terwijl in het magazijn ruim 7000 pond aanwezig was. Langs de Schie waren heel wat huizen beschadigd en zelfs tot in de stad waren ruiten gesprongen. Deze ontploffing betekende voor de kruitfabriek aan de Heul het einde. De stad Rotterdam sloot een akkoord met de familie Snellen om tegen een bedrag van 130.000 gulden afstand te doen van hun fabriek[161].
Casus 6: Molen nr. 8, de buskruitmolen aan de Vecht te Utrecht
Ook Utrecht kende een lange geschiedenis van buskruit maken. Al in 1428 werd er op de Catharijnepoort te Utrecht buskruit gemaakt. De grondstoffen werden in de oliemolen van Dirck van Tessel fijngestampt. In 1511 werd het buskruit op de Sneijderstoren gemaakt. Deze stadskruittoren was in 1480 ingericht. Na de val van het kasteel Vredenburg (1577) is de kruitmolen bij de Catharijnepoort weer in gebruik genomen. Maar dan heeft er in 1611 een ongeluk plaats. Op 6 juni van dat jaar dienden de bewoners uit de wijde omtrek van het Vredeburg een rekest in om de molen buiten de stad te houden. Jacob Lambert Wernasz. van Velthuzen, de eigenaar van de kruitmolen, ging in op de verzuchtingen en verzocht op 5 september 1614 een kruitmolen aan de Vecht te mogen stellen. In 1625 werd het complex verkocht aan Johan van Hoorn, koopman te Amsterdam. De molen zal tot in 1843 in bezit blijven van de familie van Hoorn. Deze familie hadden ook de Oude Molen bij Ouderkerk in hun eigendom. Het bezit bestond niet alleen uit de kruitmolen, maar omvatte ook een huis, “de Blyesteyn” genoemd, een hofstede, boomgaard en weiland. De nieuwe molen had een groter productiecapaciteit dan de kruitmolen bij de Catharijnepoort. Ongelukken bleven op de nieuwe molen voorkomen. In 1641 zonden buurtbewoners een rekest aan de Utrechtse vroedschap, waarin zij om voorzorgsmaatregelen vroegen. In de laatste 4 voorafgaande jaren was de molen tot 2 maal toe afgebrand en hadden er ontploffingen plaats gehad. Eén ontploffing was zo hevig geweest dat de muren met balken en stijlen en ander materiaal zeker 150 roede verzekering het land in geslingerd waren. Een ander brand en ontploffing was de oorzaak dat in 1658 een verzoek aan de vroedschap werd gedaan om op de plaats van de afgebrande molen een nieuwe te mogen zetten. Hierop werd gunstig gereageerd op voorwaarde dat de eigenaar bij het springen van de molen de schade vergoed van de omwonenden. De nieuwe opzet moest meer veiligheid voor de omwonenden bieden; meer land moest worden aangekocht teneinde tussen de gebouwen meer onderlinge afstand te verkrijgen. In 1706 was de capaciteit van de fabriek zo groot geworden dat gedacht kon worden concurrentie aan te gaan met andere grotere buskruitfabrieken van Nederland voor het leveren van buskruit aan het Hollands leger.
Het bedrijf werd verder uitgebreid. In 1711 gaf de Utrechtse vroedschap toestemming aan Hendrik en Nicolaas van Hoorn, voor de helft eigenaars van de molen, om een kruitstoof en woningen voor knechten te bouwen. Voorwaarde was dat aan de voorkant en terzijde van het zandpad langs de Vecht, de molen door sloten voldoende geïsoleerd zou worden. Tien jaar later werd toegestaan dat er een zwavelsmelterij en een koolbranderij bijgezet zou worden alsook een woning voor de opzichter. Kort daarop meldden de burgemeesters in 1723 aan de vroedschap dat tot 2 maal toe ongevallen hebben plaats gehad op de kruitmolen. Als gevolg hiervan werden de eigenaars gecontacteerd. Dit onderhoud heeft blijkbaar niet tot betere veiligheidsmaatregelen geleid, want precies 2 maanden later was weer een ongeluk gebeurd. Door het springen van het buskruit dat op 2 molens werd gemalen, werden 2 mensen en 2 paarden zwaar gekwetst.
68. Percelen en gebouwen van de kruitmolen aan de Vecht, 1720.
Kort daarop wendden de buurtbewoners van de Bemuurde Weerd, zich tot de vroedschap, om zich te beklagen. Zij deelden mee dat de heren van Hoorn een nieuw kruitdrogerij hadden gebouwd, die veel groter was dan alle vorige. Voorts waren er 2 nieuwe kruitmolens, een harphuis, koolhuis, zwavelraffineerderij en een koolbranderij. Zij vestigden er de aandacht op dat toen in 1658 het kruitmagazijn in de lucht vloog er “slechts” 10.000 pond kruit opgeslagen was. Door die ontploffing werd zelfs de St Jacobkerk in de buurt beschadigd. Nu zij er soms wel 100.000 pond kruit, in alle gebouwen te samen, aanwezig.
In afwachting van aan te brengen verbeteringen werd het werk, in opdracht van de vroedschap, stilgelegd. Een commissie die de buskruitfabriek geïnspecteerd had, rapporteerde dat er weinig voorzorgsmaatregelen waren genomen om ongevallen te vermijden. Tweemaal werden de voorstellen van de eigenaars voor verbeteringen onvoldoende geacht. Hierop werd ingenieur F.J. Cochius verzocht een advies erover uit te brengen. Volgende maatregelen moesten genomen worden: ten eerste moest het kruitmagazijn verplaatst worden in een afstand van ongeveer 150 à 200 roeden (1 roede = 3,7 m.) naar de velden toe. De capaciteit van het gebouw mag nooit de 50.000 pond overschrijden. De muren moesten van behoorlijke dikte zijn, doch het dak heel licht bedekt met leien of pannen. Dit om bij ontploffing de druk op de muren te verlichten door de explosiekracht naar bovenuit te laten gebeuren. Het kruitmagazijn moest tevens een gemetseld portaal voor de deur of ingang hebben, voorzien van een zware met koper beklede deur en dubbel vensters. Rondom het kruitmagazijn moest een aarden wal worden aangebracht ter hoogte van 10 tot 12 voet, op 12 voet van het magazijn. Rondom de aarden wal moest een gracht worden aangelegd. Het kruit mocht niet in open vaten worden opgeslagen, maar behoorlijk ingekuipt. De vloer onder de kruitvaten moest met haren kleden bedekt zijn. Ten tweede zou de vuurstoof langs de Vecht en het zandpad verplaatst moeten worden, naar de plaats waar nu het magazijn staat. Aan de kant van de stad en Loevenhoutse dijk moest een weer een wal van 10 voet worden aangelegd. De deur zou brandveilig moeten zijn en vloeren moesten bedekt worden met haren kleden of er mocht alleen gewerkt worden met vilten schoenen. Ten derde wat de zondrogerij aangaat behoorde langs de kant van het zandpad een wal te worden aangelegd ter hoogte van 10 voet. Tenslotte mocht er geen kruit naar de huisjes langs het zandpad worden gebracht totdat dezelfde maatregelen als bij de magazijn wordt toegepast. Deze aanwijzingen werden begin december door de eigenaars geaccepteerd, maar de uitvoering zal meer dan 2 jaar op zich laten wachten.
Ondanks alle voorzorgsmaatregelen was er in begin december 1727 weer een brand. Direct werd een onderzoek gelast naar de wenselijkheid van verdere veiligheidsmaatregelen. In het rapport dat een week later werd uitgebracht, werd geoordeeld dat er een kleine brandspuit aanwezig moest zijn die door 4 man kon worden gepompt. Voorts zou meer aandacht moeten worden besteed aan het doven van de houtskool. Op de aanwezigheid van gemalen of ongemalen kruit in het molenhuis anders dan op de stenen wilde men een hoge boete gesteld zien. Tonnetjes buskruit mochten niet buiten het magazijn staan voor het moment van de afscheping. De kachel zou niet te heet gestookt mogen worden en bij duisternis zou niet anders dan een gesloten glazen lantaarn gebruikt worden.
Naar aanleiding van een brand in begin 1742 in een kruithuis te Delft werd de molen opnieuw gecontroleerd. Het inspectierapport van maart dat jaar geeft een beschrijving van de hele inrichting. De kruitmakerij bestond uit 8 molens in 4 departementen 2 aan 2, ver genoeg van elkaar. Iedere molen verwerkte ongeveer 25 pond kruit per lossing. Voorts was er een stoof of kachel waar het kruit, een duim dik op planken werd gedroogd. In April 1754 bracht de Hoofdman van het noordwestelijk stadskwartier een uitvoerig rapport uit naar aanleiding van een brand die een paar dagen te voren was geweest. Ditmaal werden verbetering aangebracht aan de brandspuiten en blusgereedschap. De blusmiddelen moesten bestaan uit: een brandspuit, 4 zeilen, 2 zakken, 2 lederen slangen, 4 watertonnen met bomen, 8 scheppers en 24 leren brandemmers, 2 lange ladders met daaraan haken en dan nog 3 brandhaken. Verder moest de weegschaal met leer bedekt worden op de plaatsen waar ijzeren delen op elkaar kwamen.
In 1758 werd er op gewezen dat de maximale voorraad kruit niet meer dan 25.000 pond mocht bedragen. Deze toegestane hoeveelheid werd na een inspectie in 1767 met 15 % overschreden. In het magazijn was 28.800 pond opgestapeld. Bovendien waren 13 volle vaten niet met kleden afgedekt, terwijl de anderen even voor de komst van de controleurs met kleden waren afgedekt. Ook nu was de ijzeren balans niet met leer bedekt. Tenslotte waren de waarschuwingsborden aan de weg onleesbaar geworden.
Toen in 1783 bleek dat de borden weer onleesbaar waren, werd van deze gelegenheid gebruik gemaakt de tekst met enkele bepalingen uit te breiden. De Burgemeester en Vroedschap van Utrecht verboden in de buurt van de kruitmagazijn vuur aan te maken of te roken. Wanneer een van de knechten in de omtrek van 10 roeden van het kruitmagazijn zou roken, moest hij een boete van 25 gulden betalen en zou hij bovendien voor een bepaalde periode in een stadswerkhuis moeten werken.
In de Franse tijd was men ook beducht voor het gevaar dat de buskruitfabriek zou kunnen opleveren. In 1808 kocht het nieuwe Utrechtse stadsbestuur een brandspuit aan ter waarde van 483 gulden. Tevergeefs was getracht de gemaakte kosten door de eigenaars van de kruitmolen betaald te krijgen. Na het herstel van de onafhankelijk was er de eerste tijd nog enige verwarring, maar op ten duur verliep alles terug vlot. In 1822 had er toch weer een ongeluk plaatsgevonden, zonder catastrofale gevolgen. 70 pond kruit die op de verhitte droogplaats lagen, vlogen de lucht in.
De kruitfabrieken hadden de aandacht van de koning getrokken. In 1824 werd bepaald dat de inrichting of verandering van kruitmolens alleen konden mits zijn toestemming. De molens waren geregistreerd en genummerd. De kruitmolen aan de Vecht was nr. 8. De molen was nu al 200 jaar in bezit van de familie van Hoorn die ook ‘De Oude Molen” te Ouderkerk aan de Amstel runde. De verschillende nakomelingen kregen telkens hun aandeel. Op deze wijze werd er omstreeks 1800 met 1/2880ste delen gerekend. Zo had Pieter Theodorus van Hoorn bij zijn overlijden in 1843 1419/2880 delen, Quirijn Willem van Hoorn bezat 675/2880 en Strick van Linschoten 786/2880 aandelen. Het bijeengebrachte kapitaal bedroeg 150.000 gulden. Behalve de gebouwen van de fabriek behoorden in totaal ruim 34 bunder land daartoe. Hiervan lag 31 bunder in Achttienhoven, bestaande uit weiland, bouwland en bos. Na het overlijden van Pieter Theodorus van Hoorn in 1843 besloten de belanghebbenden de landerijen te verkopen. Bij de veiling van het Utrechtse bezit werd een gedeelte van het terrein voor 2800 gulden gekocht door Alexander Craandijk ten behoeve van Johan Adam Meelboom. De overige terreinen werden in 1845 geveild ten overstaan van notaris J.H. van Schermbeek. Koper was ook hier J.S. Meelboom voor de som van 4050 gulden. Uit de omschrijving van het verkochte stuk blijkt dat de kruitmolen toen reeds was afgebroken[162].
Casus 7: Molen nr. 9, De eendracht te Middelburg
Ten zuiden van de Zeeuwse hoofdstad Middelburg, in de richting van Nieuwland en Rammekens lag midden in de velden door bomen omgeven een grote hofstede “de Eendracht” genaamd. Deze boerderij is een overblijfsel van de laatste van de 3 kruitmolens die Middelburg vroeger rijk was, nl. “de Granadier”, “de Gouden Draak en “de Eendragt”. Van de Gouden Draak bestaat niets meer en de Granadier is na een brand in 1802 verbouwd tot een boerderij. De eendracht bestond uit een hoofdgebouw met kleinere dienstgebouwen die een vierkanten binnenhof omsloten. In 1919 stond het hoofdgebouw nog recht, zoals op de foto is aangegeven. Het hogere middengedeelte heeft de karakteristieken van een eind 17de eeuwse halsgevelvorm. De dienstgebouwen waren verdwenen[163].
69.. Het fabriekcomplex van de Eendracht te Middelburg.
70. De voormalige kruitmolen de Eendracht.
Casus 8: De vereniging “De Gezamenlijke Buskruidmakers van Noord-Holland, Utrecht en Zeeland
In 1843 vormden de 3 hierboven besproken molens met nog 2 andere molen tot 1 associatie. Dit was niet nieuw, daarvoor waren er al verenigingen van buskruitmakers. Deze verenigingen, die telkens opnieuw naar omstandigheden werden gevormd, hadden tot doel de bestellingen van de overheid onder elkaar te verdelen en voorts onderling eens te worden over het vaststellen van de kruitprijzen en de leveringsvoorwaarden. Zo’n vereniging was dus niets anders dan een prijskartel en de kartelleden bleven, behoudens de gemaakte afspraken, geheel vrije ondernemers die zelfstandig buskruit maakten. Het bestaan van dergelijke verenigingen maakte het zowel voor de overheid als voor de buskruitmakers gemakkelijker te onderhandelen over kruitleveringen. Het bestuur van de vereniging, gewoonlijk bestaande uit 2 zg. commissarissen, pleegde daartoe overleg met de ambtenaar belast met de aanschaffing van munitie, in die tijd “Grootmeester der Artillerie” genaamd. Er waren ook nadelen verbonden aan deze wijze van werken. Voor het Rijk was het een bezwaar dat het kruit van de verschillende molens niet van dezelfde kwaliteit was en dit leverde moeilijkheden daar de verschillende soorten niet door elkaar konden worden gebruikt. Voor de buskruitmakers was het een bezwaar dat de bestellingen van het rijk op deze manier versnipperd werden.
In 1838 werd J.J. Bredius belast met de verdeling van de bestellingen en hij maakte daardoor kennis met de moeilijkheden die deze verdeling opleverde. Vroeger had zijn vader Abraham Bredius dezelfde ervaring reeds opgedaan en zo beraamden vader en zoon samen de maatregelen om van deze ongewenste toestand een einde te maken. De enige radicale oplossing was natuurlijk gingen produceren. Dit zou echter niet zo vlot gaan; de buskruitmakers, van ouds op hun vrijheid en zelfstandigheid gesteld, gaven zich niet gemakkelijk gewonnen en het zou dan ook nog enige jaren duren voor Bredius zijn plan kon doorzetten.
Een voorlopige samenwerking kwam tot stand op 1 mei 1843. Hieraan werd deelgenomen door 4 participanten: J.J. Bredius van “de Krijgsman” (Molen nr. 2), L.G. van Hoorn van “de Oude Molen” (Molen nr. 3) bij Ouderkerk en Molen nr. 8 bij Utrecht, J.W.F. Stavorinus van “de Lammerenberg” (Molen nr. 4) bij Buiksloot en J. Holmes van de Molen nr. 6 bij Nieuwendam. Deze eerste associatie droeg de firmanaam “de Vereenigde Buskruid-fabrikatie”. Op 1 juli 1844 werd zij omgezet in een nieuwe associatie waarbij zich ook “Sollenburg” (Molen nr. 1) bij Ouderkerk aansloot, vertegenwoordigd door A. Krook van Harpen en P.Kuyper van Harpen. Van de 8 toen nog aanwezige molens in Nederland hadden er zich dus 6 in deze associatie verenigd. De firma zou worden gedreven onder de naam “De Gezamenlijke Buskruidmakers van Noord-Holland en Utrecht”. Er werden 2 directeuren benoemd, nl. J.J. Bredius en J. Holmes. De molens werden ingebracht voor een prijs die varieerde van 7000 à 10.000 samen 40.000 gulden. De voorraden aanwezig werden tegen een vaste waarde berekend en het totaal bedrag aangevuld tot 30.000 waardoor het totaal 70.000 bedroeg, waarin elke vennoot voor 14.000 gulden deelnam. In 1847 werd Molen nr. 9 bij Middelburg van J.P. Noiret de Bruyn opgenomen in de vereniging. Om te mogen deelnemen moesten de eigenaars 23.000 gulden storten daar het kapitaal van de participanten nu op dit bedrag werd geschat en de molen afbreken. De firmanaam werd gewijzigd in “de Gezamenlijke Buskruidmakers van Noord-Holland, Utrecht en Zeeland”. Van de 8 molens zijn er dus 7 ondergebracht in de associatie. De overblijvende molen nr. 11 heeft nog enige jaren als bedrijf bestaan maar moest tenslotte in 1851 de strijd opgeven en werd gesloopt.
J.J. Bredius en John Holmes hadden dus de gehele buskruitproductie in Nederland in handen. Aanvankelijk werden nog de molens 2,3 en 6 in bedrijf gehouden maar in 1848 werden alle werkzaamheden verenigd op de Krijgsman te Muiden. Het gevolg van deze maatregel was dat de Krijgsman moest worden uitgebreid en tenslotte werden er zelfs 40 paarden gebruikt. De concentratie in 1 bedrijf had tot gevolg dat er goedkoper kon worden geproduceerd, waardoor er flinke winsten werden gemaakt. In 1865 trad John Holmes als directeur af. Hij wordt opgevolgd door B.J.A. Pronck. In 1869 hield Johannes Jacobus Bredius het ook voor bekeken. Hij werd opgevolgd door A.A. Bredius. In datzelfde jaar namen de nieuwe directeuren van de Krijgsman alle maatregelen om tot verbouwing te kunnen overgaan. Op het einde van dat jaar kon de vernieuwde fabriek in gebruik worden genomen, terwijl de productie vrijwel zonder vertraging kon voortgezet worden. De beweegkracht werd verkregen door een stoommachine van 38 pk. die een 70 meter lange hoofdas aandreef tussen 2 rijen molenhuizen door. Voor de meer afgelegen werkplaatsen werd drijfkracht ook door een stoommachine geleverd, waarbij de overbrenging werd gebruik gemaakt van staaldraad. De kabels liepen over grote gegroefde riemschijven die gevestigd waren in een gleuf tussen zware uitgebouwde muren moest worden overbrugd. Bij de nieuw opgerichte werkplaatsen werd het systeem gevolgd dat men in Rusland had gezien, nl. 3 zijden voorzien van stevige muren, terwijl de 4de van de fabriek afgekeerde zijde en het dak van zo licht mogelijke constructie waren. Men verwachtte dat bij een ontploffing de muren zouden blijven staan en daardoor de overslag van het vuur naar de andere werkgebouwen zou worden tegengegaan. Zo was er een nieuw tijdperk voor de Krijgsman aangebroken. De nieuwe inrichting van de fabriek kwam ten goede zowel aan de kwaliteit van het product als aan de financiële resultaten van het bedrijf. Het kapitaal van de associatie bedroeg nu 300.000 gulden.
71. Beeld van het fabrieksterrein met zicht op de kabels en riemschijven die de drijfkracht naar afgezonderde werkplaatsen overbrengt.
Aan de periode van bloei werd op ruwe wijze een einde gemaakt door een grote ramp die het bedrijf op 19 januari 1883 trof en waardoor het vrijwel geheel werd verwoest. De eerste ontploffing had plaats in de stoomstoof, een gebouw waarin het buskruit door stoom-verwarming werd gedroogd. Deze ontploffing werd onmiddellijk gevolgd door vele andere, daar zowel door het vuur als door neervallende stukken van de gebouwen het ene gebouw na het andere werd ontstoken. Slechts enkele gebouwen ontkwamen aan de totale vernietiging. De moderne bouwwijze had volkomen gefaald. Van het personeel werden 13 man gedood en verscheidene gewond. Ook in het stadje Muiden werden aanmerkelijke verwoestingen aangericht. Door de aard van de ravage bleef de fabriek langdurig dicht. De voorbereiding tot de herbouw van de fabriek nam 2 jaar in beslag. In datzelfde jaar, 1885, besloten de buskruitmakers tot een reorganisatie van de bestaande vereniging. Zij werd omgezet in een naamloze vennootschap. Eén jaar later vindt Vieille het rookzwak kruit uit, wat een revolutie veroorzaakte in de buskruitindustrie. De oude procédés om buskruit te maken werden vervangen door nieuwe ingewikkeldere methoden. Het bedrijf moest helemaal gereorganiseerd worden. In 1922 werden de fabrieken van de buskruitmakers overgenomen door N.V. Nederlandsche Springstoffenfabrieken[164].
2.3. Besluit
Onze noorderburen hadden over de eeuwen heen kwantitatief meer buskruitmolens dan wij. Ze stoelde ook op een rijkere traditie van buskruit maken dan wij. De reden moet gezocht worden in de staatkundige processen die Nederland na 1588 doormaakte. Na hun afscheuring van Spanje, ontwikkelde Nederland, toen de Republiek genoemd, tot een kleine mogendheid met koloniale aspiraties. Dit was een doorn in het oog van de vroegere Spaanse overheersers, vertolkt door Filips II. Verschillende veldslagen en belegeringen waren het gevolg. De Republiek bleef tot in 1648 in oorlog met Spanje. Gedurende die periode werd de Republiek uitgebouwd tot een geduchte oorlogsmachine, ter land maar vooral ter zee. Hierbij speelde buskruit een belangrijke rol. In Amsterdam zouden alleen al zou ongeveer 13 buskruitmolens gestaan hebben om te voldoen aan de buskruitvraag. Na het verdrag van Munster kende de Republiek nog altijd geen rust. Vooral met Engeland (de 4 Engelse oorlogen) en met Frankrijk (1672-1678/1688-1697/1702-1713) vocht de Republiek langdurige oorlogen uit.
Naast het behoud van hun onafhankelijkheid en hun groeiende positie op wereldvlak die ze telken malen militair moesten afdwingen, was de aanvoer van salpeter uit de Bengalen ook een belangrijke stimulans voor de buskruitindustrie. De Verenigde Oostindische Compagnie die in 1602 werd opgericht, begint vanaf 1628 een factorij in Bengalen (Indië) te bouwen voor het verzamelen van salpeter. Vanaf 1638 is er op regelmatige tijdstippen aanvoer van salpeter naar de Republiek. Niet lang daarna zal er op massale en goedkopere wijze salpeter ingevoerd worden uit Bengalen. Tussen 1653 en 1657 klom de totale aanvoer van Bengaals salpeter van 150.000 naar 500.000 pond per jaar. Tussen 1657 en 1678 werd er 1 tot 3 miljoen pond salpeter per jaarnaar Holland vervoerd. In het laatste kwart en het begin van de 18de eeuw steeg de import van Bengaals salpeter tot 3,5 miljoen pond per jaar[165]. Daardoor konden de buskruitmakers de onkosten voor hun belangrijkste grondstof drukken.
De VOC zorgde samen met de WIC ook voor een grote opbloei van de handel. Ze waren mee verantwoordelijk dat de Republiek in de 17de eeuw zijn zg. Gouden eeuw beleefde. In de Gouden eeuw groeide de wereldlijke ontplooiing van de Republiek op vlak van handel en scheepvaart tot een ongekende niveau. De 17de kan ook een gouden eeuw beschouwd worden voor de buskruitmakers, daar de groeiende economische macht waarbij zij ook een graantje meepikten, gepaard ging met een groeiende politieke macht waardoor de Republiek haar militair apparaat verder moest uitbouwen. In dezelfde periode werden ook de salpeterprijzen gedrukt door de massale invoer van salpeter uit Bengalen.
In de 18de eeuw kwam voor de Republiek een tijd van verval aan, ook voor de buskruit-fabrieken. De binnenlandse onrust die in de 17de eeuw al aanwezig was en vnl. werd uitgespeeld tussen stadhouder en de regenten, de schulden die zich opstapelden door de vele oorlogen en de economische slechte conjunctuur, stortte de Republiek in een recessie. Doch waren er in de Republiek dubbel zoveel buskruitmolens gevestigd dan in de Zuidelijke Nederlanden. In de Zuidelijke Nederlanden waren de buskruitmakers nog te sterk afhankelijk van de buitenlandse machthebbers om een volwaardig buskruitindustrie op poten zetten.
In de 19de eeuw, na de Franse overheersing (1795-1815) zullen in Nederland nog 8 buskruitmolens overblijven. 7 van die 8 buskruitmolens zullen samensmelten tot één associatie. De overblijvende buskruitmolen zal onder de sloophamer vallen. In de Zuidelijke Nederlanden zal slechts 1 buskruitbedrijf de Franse overheersing overleven: Cooppal en Compagnie.
De onroerige tijden vnl. in de 2 de helft van de 16 de eeuw en 17de eeuw, bevorderden de bouw van buskruitmolens in de Lage Landen. De buskruitmakers en families die in de buskruitnijverheid zaten, die voor ons bekend zijn, waren Crook (Molen nr. 1, Sollenberg), van Cuyck, Lijnslager, Bredius (Molen nr. 2, De Krijgsman), van Hoorn (Molen nr. 3, De Oude Molen en Molen nr. 8), Steen (Molen nr. 4, Lammersberg), Berewout (Molen nr. 5, De Munnik), de Vyver (Molen nr. 6),van Hersele, Snellen (Molen nr. 7, De Molen aan de Schie), van Duynen, van Linschoten (Molen nr. 8, De molen aan de Vecht), Cooppal en Teichmann (Scheldezigt). Bij dit lijstje kunnen we nog één naam aan toevoegen: Blommaert, daar de familie Blommaert doorheen de 18de eeuw generatie na generatie zich met buskruit maken hebben beziggehouden. In het volgende hoofdstuk zullen we het reilen en zeilen van deze familie uit de doeken doen.
Vele eigenaars van de verscheidene buskruitmolens in de Lage Landen hadden voordat ze buskruit begonnen te maken, banden met de buskruitindustrie als verlengde van hun activiteiten (bijv. salpetermaker, salpeterhandelaar, militaire officier, poedercommissaris). Meestal ontplooiden ze al economische activiteiten vooraleer in de buskruitmakerij te stappen. Daarnaast waren er ook meesterknechts of huurders van buskruitmolens die hun geld investeren in het uitbouwen van een eigen buskruitbedrijfje. Rare vogels in de buskruitindustrie waren Hendrik Snellen en Cornelius Tobias Snellen die hun beroep als medicus combineerden met buskruit maken. Wat deze eigenaars allemaal gemeen hebben is dat ze van rijke komaf waren en met het maken van buskruit er alleen rijker zijn geworden. Blijkbaar was deze levensgevaarlijke en risicovolle onderneming ook een winstgevende! Verschillende buskruitmakers bekleedden ook hoge posities in het staatsapparaat als functie van raadsheer, burgemeester. of een andere hoge ambtenaar.
De concentratie van buskruitmolens bevond zich meestal binnen het bereik van grote steden. Ze werden om veiligheidsmaatregelen buiten de stadsmuren geweerd. Een uitzondering daarop is het buskruitbedrijf van Maximiliaan J.J. Blommaert, die tot aan het begin van de 19de eeuw binnen de stadsmuren van Antwerpen was gevestigd. In Nederland waren tijdens de 18de eeuw steden met een rijke buskruittraditie Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Middelburg, in België waren er buskruitbedrijven in Antwerpen en Luik en in de buurt van Gent (Wetteren) en Brussel (Diegem en Zaventem)gevestigd.
Met de uitbreiding van stedelijke gebieden kwamen verschillende buskruitmolens dichtbij een woonzone te liggen. Het stadsbestuur zal telkens trachten de bevolking tegemoet te komen door de poedermolen te laten verplaatsen of van de eigenaars van het bedrijf strenge veiligheidsvoorschriften te eisen. Deze maatregelen waren geen overbodige luxe, want voorbeelden van ontploffingen in buskruitmolens zijn er legio. Tussen 1866 en 1884 bijv. waren er te Wetteren in het buskruitbedrijf van Cooppal en Co. 3 ontploffingen waarbij alles tezamen 18 doden te betreuren viel. Bij de totale ontploffing van de Krijgsman in 1883 vielen 13 slachtoffers. Naast de totale verwoesting van het fabriek, werden verschillende woonhuizen in de stad Muiden getroffen. Men was dus een buskruitbedrijf in de buurt liever kwijt dan rijk.
De infrastructuur van een gemiddelde buskruitmolen in de 18de eeuw zag er als volgt uit: een hoofdgebouw(en) waarin 3 à 4 paar molenstenen waren gevestigd. Enkele bijgebouwen voor het raffineren van salpeter en het behandelen van zwavel en houtskool, een waaghuis voor het afwegen van de 3 buskruitbestanddelen, een drooghuis, een zeefhuis, en een atelier om de kruitkorrels verder te drogen en te polijsten. Daarnaast waren er stallingen aanwezig om de paarden te herbergen, een timmerloods en eventueel woningen voor de meesterknecht en enkele arbeiders. De inboedel bestond uit enkele ketels voor het smelten van salpeter, een 10tal kristalliseerbekkens, een balans met 2 weegschalen met ongeveer 1000 pond gewichten, een 20tal korrelzeven, een kachel en een 100tal vaten, kuipen en bakken om salpeter en buskruit op te slaan.
In zo’n bedrijf werkten gemiddeld 6 tot 9 knechten en 1 meesterknecht. De meesterknecht vervulde in een buskruitbedrijf een belangrijke functie. Hij was de vertrouwenspersoon van de eigenaars en stond in voor het goede verloop van het productieproces en voor de veiligheid op de buskruitmolen. De eigenaar hield zich vooral bezig met de aankoop van salpeter, zwavel en houtskool en verkoop van buskruit. Zijn aanwezigheid op het fabrieksterrein was waarschijnlijk miniem. In sommige gevallen was de afstand tussen de woonplaats van de eigenaar en zijn buskruitmolen zo groot dat hij slechts om de maand of zelfs enkele keren in het jaar kwam kijken. De meesterknechten genoten dan een zekere vorm van zelfstandigheid.
In het midden van 19de eeuw bleven in België en Nederland mede door de Industriële Revolutie en de verschillende fusies 2 buskruitbedrijven over: Cooppal en Co. te Wetteren en De Gezamenlijke Buskruidmakers van Noord-Holland, Utrecht en Zeeland te Muiden. Rond dezelfde periode werden de manegepaarden vervangen door stoommachines als drijfkracht voor het aantrekken van de molenstenen. In de beide fabrieken zal men blijven werken met pletmolens; in Wetteren 22 molens in het totaal, doch zal men ook gebruik maken van mengtrommels en hydraulische persen om de 3 bestanddelen te mengen en te pletten. Door de concentratie in 1 fabriek steeg het arbeidersaantal spectaculair. In Wetteren alleen al werkten er 250 man.
Voor de aanvoer van salpeter en zwavel en hun buskruithandel, waren de buskruitmakers sterk afhankelijk van de overheid. Hieronder gaan we na welke invloed de overheid had op de salpeter- en buskruitindustrie.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[134] G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., p. 16.
[135] F. PRIMS, Antverpensia, Antwerpen, Stadsarchief, 1927, p. 137-140.
[136] G. DE BRABANDER, Na-kaarten over Antwerpen, Brugge, Uitgeverij Marc van de Wiele, s.d., p. 26-27.
137 F. PRIMS, Antwerpen door de eeuwen heen, Antwerpen, Sikkel, 1951, p. 469.
[138] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 27.
[139] H. SOLY, Nijverheid en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw, in: Studia Historica Gandensia, 193, Gent, RUG, 1975, p. 348-351.
[140] J. R. VAN DER NEUT & P. MERX, buskruit, roer en pistolet, Deventer, Almfort, 1981, p.19-26.
[141] G. KOCKELBERG, Historische molenvermeldingen in en om Antwerpen, Aartselaar, Nieuwe Media Produkties, 1986, p. 20.
[142] “Placaet ende ordonantie s’coninx ons gheduchts Heeren, byde welcke Zyne Majesteyt verbiet het uytvoeren vande salpetren ende buspoyeren, buyten de landen van herwaerts-overe: ende stelt zekeren reghel opde zoekynghe, handel negociatie, ende confectie vande voorseyde waeren”, 26/4/1590, Placcaerten van Vlaanderen, II, 628.
[143] F. PRIMS, Antwerpiensia, Antwerpen, Stadsarchief, 1927, p. 140-141.
[144] A BOUSSE, Het historisch gebeuren, in: Antwerpen in de 16de eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1975, p. 30.
[145] H. SYMOENS, Geschiedenis van de Nederlanden (syllabus), Gent, RUG, 1998, p. 99.
[146] A. BOUSSE, op.cit., pp. 29-30.
[147] P. GUNS, De Antwerpse Noorderpolders in de 16de-17de eeuw, Borgerhout, Waterbouwkundig laboratorium, 1972 p. 15, 28.
[148] A. BOUSSE, op.cit., p. 30.
[149] K. DE GRYSE & J. EVERAERT, De handel, in: Antwerpen in de 17de eeuw, Antwerpen, Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis, 1989, p. 113.
[150] F. PRIMS, Antwerpiensia . . ., p. 141, 143.
[151] P. GUNS, op.cit., p. 33-34.
[152] F. PRIMS, Antwerpiensia . . ., p. 141.
[153] RAA, Fonds Blommaert, 81, doc. 61.
[154] P. MOUREAUX, La statistique industriëlle dans les Pays-Bas Autrichiens à l’epoque de Marie-Thérese: doc & plans, Bruxelles, Palais des Académies, 1974-1981, p. 100.
[155] P. MOUREAUX, op.cit., p. 648-663.
[156] H. JOOS, Geschiedkundige nota’s bij het 200-jarig jubileum van de Koninklijke Buskruitfabriek Cooppal & Co Wetteren (1778-1978), Wetteren, Heem- & geschiedkundige kring “Jan Broeckaert”, 1978, p. 2-13.
157 G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., p. 28.
[158] G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., p. 133-134.
[159] G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., p. 29-58.
[160] G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., p. 59-65.
[161] W.A.H. CROL, De kruitmolen aan de Schie, in: Rotterdams Jaarboekje, 1951, p. 196-213.
[162] W.A.G. PERKS, De Buskruitmolen aan de Vecht, in: Jaarboekje Oud-Utrecht, 1967, p. 103-121.
[163] F. VERMEULEN, op.cit., pp. 10-11.
[164] G. DE BRUIN & W.G. VAN DE HULST, op.cit., pp. 67-81.
[165] O. PRAKASH, The Dutch East India compagny and the economy of Bengal 1630-1720, Princeton, Princeton
University Press, 1985, p. 204-205.