Een blik op de buskruitindustrie in de Lage Landen: het buskruit-bedrijf van Maximiliaan en Jacques Blommaert (1738-1798). (Johan Verachtert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: BUSKRUITMAKERS IN DE LAGE LANDEN

 

Hoofdstuk 3: De politieke situatie in de Zuidelijke Nederlanden en de implicaties voor de salpeter- en buskruithandel (1500-1800)

 

3.1. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter- en buskruithandel onder Karel V (1506-1555)

 

In de periode waarin Karel V regeerde werd het territorium van de Nederlanden afgerond in de lijn van de aanzetten die Filips de Goede en Karel de Stoute daartoe hadden gegeven. Karel V verwierf de wereldlijke macht van de bisschoppen van Doornik (1521) en Utrecht (1528). Vanaf 1523 drong hij zijn heerschappij op in Groningen, de Ommelanden, Friesland en in 1536 Drente. Na de vorming van een groot en aaneengesloten territorium streefde Karel V naar een eenmaking en centralisatie van het bestuur. De uitbouw van centrale regeringsorganen in 1531 weerspiegelde de ambitie tot centralisatie. Op het vlak van de buitenlandse betrekkingen ging het om antagonisme tegen Frankrijk. Dit kwam tot uiting in oorlogen. In de vrede van Kamerijk van 1529, die 9 jaar oorlog afsloot, moest koning Frans I definitief afzien van al zijn soevereiniteitsrechten over Vlaanderen en Artesië, terwijl keizer Karel zich neerlegde bij de afstand van het stamhertogdom Bourgondië. Goede betrekkingen met Engeland bleven de hoeksteen van het beleid[166].

 

Tijdens Karel’s regeerperiode waren de voorraden salpeter relatief schaars, daar het op enkele plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden op geringe schaal werd aangemaakt. De salpetermarkt in de Zuidelijke Nederlanden, vnl. in Antwerpen en Bergen werd daarenboven verstoord omdat vele handelaren grote hoeveelheden ongeraffineerde en geraffineerde salpeters opkochten en naar het buitenland transporteerden. Daardoor kwam de bevoorrading van de inlandse buskruitmolens in het gedrang. De overheid kon dan slechts aan salpeter geraken door excessieve kosten te maken, daar salpeter door zijn schaarsheid sterk in prijs steeg. In 1511 werd een ordonnantie uitgevaardigd om aan die praktijken een halt toe te roepen. Voortaan mocht geen enkele binnen- of buitenlandse handelaars salpeter of kanonpoeder kopen of verkopen zonder de toestemming van de overheid. Bij overtreding werd de lading salpeter en poeder geconfisqueerd en overgemaakt aan de artillerie. De boete die de handelaar moest betalen, werd gelijkmatig verdeeld over 3 partijen, de aanbrenger, de overheid en de officier die de aanhouding verricht[167]. Ook de productie van salpeter werd door de overheid strikt gecontroleerd. Niemand mocht salpeter aanmaken en zuiveren zonder de toestemming van de overheid[168].

 

In 1551 richtte Keizer Karel te Mechelen een arsenaal op om de oorlogsbevoorrading meer te centraliseren. In Spanje (Medina del campo (1495) en Malaga (1497)) en andere West-Europese landen zoals Engeland (Londen (ca. 1520)) en Frankrijk (Parijs (ca. 1550)) waren er al nationale arsenalen aanwezig. Door zijn strategische positie kon de Zuidelijke Nederlanden niet achterblijven. Het Mechels arsenaal was geen productiecentrum, maar een opslagplaats voor oorlogsmateriaal. In het arsenaal bevond zich het geschut met toebehoren (affuiten, wielen, assen, aanstampers …), uitrusting en wapens voor ruiterij en het voetvolk (harnassen, helmen, lansen, pieken, hellebaarden, haakbussen…), belegering- en transportmateriaal (stormladders, tenten, tonnen, paardentuig, kleine graanmolens…), en wat ons interesseert munitie (buskruit, zwavel en salpeter, een aantal ketels, bakken, zeven en mortieren om buskruit te maken, maar ook ijzeren en loden projectielen…)[169].

 

De werking van het arsenaal werd op 5 april 1551 door Karel V uitgestippeld. De aankopen van het arsenaal werd telkens geregistreerd en doorverstuurd naar de Raad van Financiën. De bewaring van artillerie en de oorlogsmunitiën was in handen van de artilleriemeester, bijgestaan door een luitenant en een controleur. Munitie en artillerie die door de officieren van de artillerie nieuw werden aangekocht, moesten langs deze 3 personen passeren. De Raad van Financiën stuurde een commissaris om de leveringen aan het arsenaal extra te controleren. Jaarlijks werd de controle van de controleur in de rekenkamer van Rijsel vergeleken met de rekeningen van de commissaris. In vredestijd werd bij elke overdracht van artillerie en munitie van het arsenaal naar steden en vestingen aan de grens samengewerkt tussen de artilleriemeester met zijn helpers en de commissaris. Om de 3 maanden werden de rapporten van de controleur vergeleken met die van de commissaris. In tijd van oorlog, wanneer de legerkampen moesten bevoorraad worden, stond de commissaris met zijn substituut in voor de levering van artillerie en munitie en deed de controleur de controle. De commissaris werd dus hoger ingeschat dan de artilleriemeester. De artilleriemeester had ook geen sleutels van het artilleriemagazijn, enkel de commissaris had toegang tot het magazijn. De artilleriemeester was o.m. verantwoordelijk voor de kwaliteit en de aanvoer van poeder, terwijl de taak van de commissaris was het arsenaal te bewaken en de invoer en uitvoer van artillerie en munitie te inventariseren en te controleren[170].

 

Vanaf 1551 werd dus alle poeders en buskruitbenodigdheden die werden aangekocht door de overheid opgeslagen in het arsenaal van Mechelen. Wat betreft de voorziening van salpeter is er een duidelijke evolutie waarneembaar. Gebeuren in 1552-53 de aankopen volledig in de Nederlanden bij inheemse handelaars, dan volstaat het volgende jaar deze voorziening niet meer. Men gaat voorraden terugtrekken uit het Spaans kasteel te Gent en een belangrijke hoeveelheid uit Bourgondië halen. Het verzamelen van salpeter gebeurde daar onder leiding van de artilleriemeester van Dole. Hij had de opdracht zoveel mogelijk salpeter op te kopen in de omgeving van de stad[171].

 

Om meer controle te krijgen op de buskruitproductie werd in1553 te Mechelen op de plaats Vorschenburg, 2 buskruitmolens aangekocht. Aangezien een aantal paarden voor de molens werd aangeschaft, moet deze kruitmolens wel rosmolens geweest zijn. In maart 1554 wordt met de productie een aanvang genomen. Deze Keizerlijke buskruitmolens mogen niet als een onderdeel van het arsenaal beschouwd worden, maar stonden volledig onafhankelijk ervan.

 

3.2. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter- en buskruithandel onder Filips II (1555-1598)

 

1557 was een crisisjaar wat betreft de aanvoer van salpeter. Door de schaarste van dit product en de zeer grote vraag van de overheid, moest men, alhoewel 88 % van het salpeter dat jaar uit Antwerpen en Amsterdam werd gehaald, voorraden inkopen te Keulen en Hamburg en van 3 steden (Leeuwarden, Ieper en Gouda) salpeter lenen. In datzelfde jaar werd het ambt van meester buskruitmaker, die in 1554 in voege was, geregulariseerd om meer controle uit te oefenen op de

 

werking van de Keizerlijke poedermolens. De meester buskruitmaker was verplicht het bij de molens te bewonen. De opdracht van de officieren van de artillerie keurde hij voor de aankopen gebeuren. Hij bracht hiervan onder ede een verslag uit, zonder het met de kooplui op een akkoordje te gooien. Hij ontving van een commissaris, in dit geval de arsenaalbewaker  salpeter, zwavel, hout en houtskool en verwerkte deze tot de gewenste hoeveelheden buskruit zoals de artilleriemeester had bevolen. De productiemethode zal hij geheim houden. De meester buskruitmaker staat onder toezicht van een klerk die steeds vrije toegang had tot de molens. Het vervaardigde buskruit leverde hij aan deze klerk in ruil voor een ontvangstbewijs dat hij nadien aan de controleur van de artillerie bezorgde. Deze nam er nota van in zijn register. De tonnen met buskruit moesten zo snel mogelijk uit de molens weggevoerd worden, zoniet moest de meester buskruitfabrikant ze vergoeden indien er iets mee misliep. Tevens zal hij de voorraad buskruit geheim houden. Om het buskruit te vervaardigen zal hij op eigen kosten een aantal paarden kopen, waarvoor hij een vergoeding krijgt van 7 stuivers per dag en per paard. Zijn gewoon loon bedroeg 12 gulden per dag. Hierbij kwamen 6 stuivers per dag wanneer er buskruit werd vervaardigd. Zijn vacatiegeld was 20 stuivers per dag. De knechten die in de molen werkten, ontvingen 4 stuivers en 6 denieren per dag. Tenslotte werd het hem verboden voor eigen rekening handel te drijven in buskruit of salpeter. Hij zal over al het vorige een eed afleggen voor de artilleriemeester en een borg van minstens 2000 gulden stellen[172].

 

In 1563 wordt een ordonnantie afgekondigd die de export van buskruit verbood, tenzij dit buskruit gemaakt werd in de koninklijke buskruitmolens te Mechelen. Als gevolg hiervan worden de kooplieden in de salpeter- en buskruithandel in feite uitgeschakeld. Dit veranderde de structuur van de salpeterbevoorrading volledig. De toezicht op de aankoop en verkoop van salpeter en buskruit behoorde aan de staat toe. Commissarissen werden aangesteld om voorraden salpeter en buskruit op te sporen om monopolievorming en uitvoer van buskruit naar het buitenland te voorkomen. De overheid verbood het kopen en verkopen van salpeter behalve aan de officieren van artillerie te Mechelen en te Brussel en aan de ontvangers of rentmeesters van de domeinen die daarvoor bevoegd zijn. Bij overtreding werd een boete van 100 Carolus gulden opgelegd aan zowel de clandestiene koper en verkoper en de salpeter werd geconfisceerd. De staat verbood ook het kopen en verkopen van buskruit uitgezonderd de personen die aangesteld werden door de overheid. Men mag dan zoveel buskruit kopen als het gebruik nodig acht. Overtreders moesten het dubbele betalen van de waarde van het gekochte buskruit en de hoeveelheid buskruit werd geconfisqueerd[173]. In de volgende jaren ziet men een hele reeks ontvangers van koninklijke domeinen als salpeterleveranciers verschijnen. Vanaf 1567 werden zij van overheidswege officieel belast met het verzamelen van salpeter in hun gebied, wanneer ook de handel en productie van salpeter en buskruit een staatsmonopolie werden. Martin Vanden Berghe stond hiervan aan het hoofd[174].

 

Op 14 jaar tijd – van 1553 tot 1567 – is de centrale regering erin geslaagd haar volledige afhankelijkheid van de vrije markt te doorbreken. Het resultaat is een staatsmonopolie voor productie, verkoop en export van het zo belangrijke buskruit. In theorie althans, want zeker is dat het in de eerste jaren veelvuldig werd ontdoken[175].

 

In 1566, brak de beeldenstorm uit. Deze protestantse beweging tegen de paapse afgoden-beelden, schokte Filips II diep. Hij zond hertog van Alva als nieuwe landvoogd om orde op zaken te stellen. Ondertussen voerden de watergeuzen o.l.v. Willem van Oranje een guerilla-oorlog tegen Spanje en met succes. Zo werd door de inname van Den Briel en Vlissingen in 1572 de toegang tot Antwerpen langs de schelde gecontroleerd door de rebellen. In augustus van datzelfde jaar wordt Mechelen voor een tijd door de Geuzen bezet. Het grootste deel van het buskruit was echter in veiligheid gebracht te Antwerpen. De geuzen weten maar een deel van de voorraden te ontdekken en weg te voeren. Wanneer op 2 oktober Alva’s soldaten de stad terug innemen, wordt het resterende buskruit door de soldaten na hun aftocht voor eigen rekening verkocht te Antwerpen en Brussel. Het staatsmonopolie voor buskruit, ingericht uit financiële overwegingen was door de oorlogstoestand niet houdbaar. De buskruitmolens op de Vorschenburg in Mechelen konden de ganse productie niet alleen aan, zodat de bevoorrading in het gedrang kwam. Na enige tijd zien we weer een aantal fabrikanten verschijnen. Zo leverden Matheus van der Jeucht te Brussel en Jacques Le Roy van Antwerpen tussen 1572 en 1574 grote hoeveelheden buskruit naar Mechelen. In 1576 verschijnt Jean Curtius op de markt. Deze Luikenaar weet zijn leveringen aan het Spaanse leger in de Nederlanden stelselmatig uit te breiden en een fortuin te vergaren[176].

 

Eind 1573 werd de moegetergde Alva door Requensens vervangen. De evolutie van de militaire gebeurtenissen beïnvloed door de slechte financiële toestand en het Spaanse bankroet resulteerde tot de Spaanse furie in 1576, waarbij muitende troepen op Antwerpen wierpen[177]. De Spaanse furie bespoedigde het akkoord dat bereikt werd tussen de afgevaardigden van de rebellerende staten onder de naam “Pacificatie van Gent”, die o.a. de verdrijving van de Spaanse troepen en een lichting van een eigen leger door de Staten-Generaal tot doel had. Toen in 1578 Alexander Farnese landvoogd van de Nederlanden werd, zal hij de gelegenheid te baat nemen om in 1579 samen met de trouw gebleven Waalse gewesten de Unie van Atrecht op te richten. Kort daarop werd de Unie van Utrecht afgesloten door de noordelijke meer progressieve en protestantse gewesten van de Nederlanden, samen met de 4 leden van Vlaanderen en enkele Brabantse steden tegen Filips II die ze vervallen verklaarden van de troon[178]. Farnese zal geleidelijk de zuidelijke gewesten weten te heroveren: Ieper, Brugge, Gent (1584), Antwerpen (1585) worden terug ingenomen.

 

Door de oorlogsomstandigheden werd de voortdurende zoektocht naar salpeter en buskruit cruciaal om te voldoen aan de vraag van het leger. Omdat men bij een staatsmonopolie, waarbij alleen de overheid instond voor de productie, verkoop en export van buskruit op ten duur weer moest terugvallen op particuliere buskruitfabrikanten en omdat nog steeds grote hoeveelheden salpeter en buskruit uit de Zuidelijke Nederlanden werd gevoerd en daarbij monopoliepraktijken werd toegepast, besloot men deze handel strenger en op een andere manier aan te pakken. In 1590 werd het exploitatiemonopolie voor salpeter toegekend aan 2 buskruitleveranciers Jacques Le Roy en Jean Curtius. Voortaan verliep alle handel in salpeter via hen. Beiden kregen een gebied toegewezen. Jacques Le Roy was bevoegd voor Brabant, Vlaanderen, Artesië, Henegouwen, Mechelen, Doornik en het Doornikse, Kamerijk en het Kamerijkse en Valenciennes, Jean Curtius voor Overmaas, delen van Brabant gelegen in Luik, Luxemburg, Gelderen, Namen en andere gebieden over de Maas. De salpetermakers moesten hun activiteiten melden aan hen. Tegelijkertijd moest men het aantal werkinstrumenten die men gebruikte om het salpeter te zuiveren en de plaats waar die werkinstrumenten werden ingezet, melden. In het bijzijn van 2 getuigen moest men beloven geen salpeter te verkopen of te vervoeren aan andere personen dan aan Le Roy en Curtius. Bij overtreding werd de salpeter geconfisqueerd. De magistraat bepaalde hoeveel werknemers op de salpetermaker vernoemde plaatsen mogen te werk gesteld worden. De salpetermakers moesten onder eed toezeggen hoeveel salpeter ze gaan maken ten einde de productie van de salpeter te controleren. Jacques Le Roy en Jean Curtius waren verplicht een juiste prijs te betalen voor de geleverde prestaties. Rechters en officieren werden opgedragen bijstand te verlenen aan salpetermakers met het huisvesten van werklieden, het leveren van water hout, assen, kaarsen, schepen, karren en paarden. Salpetermakers die maandelijks 3 kwintalen (300 pond) geraffineerd salpeter konden leveren, werden vrijgesteld van inkwartiering van soldaten en kregen bescherming van Zijne Majesteit. Ze moesten wel continu elke maand leveren waardoor ze een certificaat krijgen. Wanneer Le Roy, Curtius of hun commissarissen de salpeter niet aanvaardde, mocht de salpeterhouder het verkopen met dien verstande dat de kopers onderzaten waren van Zuidelijke Nederlanden. Salpeter exporteren naar het buitenland was dus verboden. De staat verbood het oprichten van poedermolens zonder duidelijke toezegging of octrooi. Degene die buskruit mochten maken, mochten alleen salpeter invoeren via Le Roy of Curtius. Alleen de steden mochten onafhankelijk hun salpeter aankopen om voor eigen gebruik poeder te maken en hadden het recht buskruitmolens in eigendom te hebben. De aankoop van salpeter moest wel geregeld worden met een magistraat die een certificaat gaf waarin stond dat het voor eigen gebruik was. Niemand had de toelating om poeder te kopen of van poeder te voorzien dan Le Roy of Curtius. Zij hadden een contract met Zijne Majesteit waarin bepaald werd hoeveel salpeter en buskruit zij moesten leveren aan de overheid[179].

 

72. Gebieden in de Spaanse Nederlanden waar Le Roy en Curtius de salpeter- en buskruithandel controleerden.

 

Jean Curtius was afkomstig van buiten de Zuidelijke Nederlanden, wat bewijst dat de monopoliepolitiek van de overheid in feite haar binnenlandse voorziening aan buskruit grotendeels had vernietigd en zich afhankelijk had gemaakt van het buitenland, in casu het prinsbisdom Luik. Een ander gevolg van het monopoliebeleid was het verlaten van Antwerpen als groot verdeelcentrum, niet alleen voor buskruit maar ook voor wapens. Deze functie wordt overgenomen door Hamburg. De buskruitfabrikanten in de Nederlanden zagen zich van hun broodwinning beroofd. Sommigen dachten eraan naar Engeland uit te wijken en daar opnieuw te beginnen. Anderzijds gaan de Engelsen, als gevolg van de toenemende moeilijkheden die ze ondervinden om zich in de Nederlanden te voorzien van oorlogsmateriaal, geleidelijk een eigen buskruitindustrie opbouwen[180].

 

Farnese overlijdt in 1592. Zijn doel om de Nederlanden voor Spanje te veroveren was mislukt[181]. Ook Filips II zal er niet meer in slagen de Noordelijke Nederlanden onder controle te brengen. Hij komt tot besluit dat vechten geen zin meer had en gaf aanzet om zowel met Frankrijk als met Engeland tot een vergelijk te komen die resulteren in respectievelijk de Vrede van Vervin (1598) en het Verdrag van Londen (1604). In 1598 doet hij afstand van de Nederlanden aan zijn dochter Isabella en haar toekomstige echtgenoot Albert van Oostenrijk[182].

 

3.3. De politieke toestand en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter- en buskruitindustrie onder de Aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621).

 

De aanstelling van Albrecht en Isabella veranderde niets aan de oorlogssituatie tussen de Spaanse Nederlanden en de Republiek. De beëindiging van de oorlog met Frankrijk in 1598 maakte dat meer mankracht en middelen beschikbaar waren om de Reconquista van de Nederlanden opnieuw op te nemen, maar de financiële hulpmiddelen uit Spanje waren samen met de eigen middelen ontoereikend om van de tegenstander blijvend militair voordeel af te dwingen. De kansen lijken te keren wanneer Ambrogio Spinola zijn militair genie en zijn persoonlijk fortuin in dienst stelt voor de aartshertogen.  Bij de slag van Nieuwpoort in 1600 moest Albrecht nog de meerdere herkennen in Maurits van Nassau, maar in 1604 kon hij na 3 jaar beleg Oostende terug heroveren[183].

 

Wegens de voortdurende oorlog met de rebellerende Noord-Nederlandse staten moesten grote voorraden munitie worden aangemaakt. Voor Jean Curtius en Jacques Le Roy waren het drukke tijden. Ze werden nog altijd geconfronteerd met misbruiken wat betreft de salpeter- en buskruithandel. Tussen 1599 en 1604 werden maar liefst 6 ordonnanties inzake de handel in salpeter en buskruit afgekondigd, waarbij de maatregelen steeds stringenter werden. Het vervoer van salpeter en buskruit werd strikt geregeld. De kooplieden, schippers of koeriers konden alleen salpeter en buskruit transporteren als ze een certificaat hadden bekomen van Curtius of Le Roy. Bij vertrek moest de lading gecontroleerd worden door een ambtenaar van de justitie of een pastoor. Wanneer de lading klopte met wat op het biljet stond, werd de plaats, datum en de handtekening van de collecteur op het document geplaatst. Collecteurs die niet goed toezicht houden werden gestraft. Bij overtreding werden de goederen geconfisqueerd. Bij confiscatie was 1/4de voor de aanbrenger (meestal de douanier of collecteur), 1/4de voor de staat, 1/4de voor de officier die de overtreding vaststelt en 1/4de voor Curtius of Le Roy. Door het tekort aan salpeter werd dit product aangevoerd vanuit het Heilige Roomse Rijk der Duitse Naties. Alleen Curtius kreeg de toelating om salpeter uit het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties in te voeren.

 

Niemand mocht zelf poeder of salpeter van over de Rijn aankopen[184]. De invoer van salpeter vanuit het Heilige Roomse Rijk der Duitse Naties wijst erop dat de binnenlandse productie ontoereikend was.

De oorlog blijft aanslepen en de Aartshertogen en Spinola zien in dat de onderdrukking van de opstand ontzettend hoge financiële eisen zou stellen. Samen met de oorlogsmoeheid leidde dit tot een bestand. Op 9 april 1609 werd in Antwerpen door de strijdende partijen een bestand ondertekend die 12 jaar zou gelden[185]. Van zodra het 12-jarig bestand was afgekondigd, werden de buskruitmolen te Mechelen overbodig In november 1610 wordt Vorschenburg voor onbepaalde tijd verhuurd aan Jan vanden Eynden, raadsheer en algemeen ontvanger van het domein van de stad Mechelen[186]. Ondertussen werd Jacques Le Roy op gevolgd door zijn zoon, ook Jacques geheten, als commissaris generaal van poeders en salpeters. Dit gebeurde in 1604. Deze zal tot 1618 aanblijven totdat hij werd opgevolgd door Phillips Le Roy. Ook bij Curtius ging het ambt van commissaris-generaal over van vader op zoon. In 1617 nam Peeter Curtius de taak van zijn vader over.

 

Op 13 juli 1621 stierf Albrecht waardoor de Zuidelijke Nederlanden terugkeerde onder Spaanse soevereiniteit. Isabella zal tot 1633 aanblijven als landvoogd.

 

3.4. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter- en buskruitindustrie onder Filips IV (1621-1665)

 

Na het aflopen van het 12-jarig bestand, besloot Filips IV, die in 1621 zijn vader Filips III opvolgde, de oorlog verder te zetten. In de zomer van 1621 kwamen de vijandelijkheden te land op gang. Spinola, die het vertrouwen behield van de koning, hervatte de traditionele statische oorlog. Na de inname van het Noord-Brabantse Steenbergen en Gullik, sloeg Spinola in 1622 het beleg op voor Bergen-op-Zoom. Deze belegering zal op een sisser uitdraaien. Om zijn blazoen op te poetsen vatte hij in 1624 het beleg van Breda aan. Inmiddels gaf Filips IV aan Isabella de opdracht de maandelijkse oorlogsuitgaven te land terug te schroeven en anderzijds het budget voor de maritieme oorlogvoering op te trekken. Deze verandering in strategie werd ingegeven door het beeld van een langdurige landoorlog die een geldverslindende onderneming zou worden. Daarenboven blokkeerde de Staatse vloot opnieuw zoals 1598-1607 de havens van Duinkerke, Nieuwpoort, Oostende en Blankenberge. Na de overgave van Breda in 1625 werd dan ook geopteerd voor een defensieve landoorlog en werd de nadruk gelegd op de economische en maritieme oorlogsvoering[187].

 

Wanneer kardinaal-infant don Ferdinand in 1633 Isabella opvolgde als landvoogd, achtte Frankrijk het nodig samen het staatse leger op te treden tegen Spanje. De Zuidelijke Nederlanden werden nu in een tang genomen door de Republiek in het noorden en Frankrijk in het zuiden. In 1637 viel Breda in handen van Frederik Henderik van Nassau, die Maurits van Nassau opvolgde. Deze keerde zich nog tijdens hetzelfde jaar tegen Antwerpen, doch werd hij toen hij Kallo was genaderd door don Ferdinand krachtig aangevallen en teruggeslagen In 1640 moest echter Atrecht, één van de belangrijkste steden aan de zuidelijke grens, aan Frankrijk worden prijsgegeven. Het Frans-staats verbond verplichtte Spanje om met de republiek tot een vergelijk te komen. Op 30 januari 1648 kwam na 80 jaar oorlog de vrede van Munster tot stand. Hierbij herkende Spanje de Republiek als onafhankelijke staat[188].

 

Uit de 80-jarige oorlog had enkel de wapenindustrie profijt gehaald, en in het bijzonder de buskruitindustrie, met de familie Curtius en Le Roy op kop. In 1630 droeg Philips Le Roy zijn taak over aan Thomas Gallé. 7 jaar later is het de beurt aan Guiliaume Gallé om de salpeter- en buskruithandel te controleren. In Luik en aan de andere kant van de Maas behield de familie Curtius haar positie. In 1637 nam Henry Curtius de taak over van Peeter Curtius. Telkens een overdracht plaats vond, werd een nieuwe ordonnantie uitgevaardigd. In die ordonnanties stonden ongeveer dezelfde bepalingen als die in de ordonnantie van 1599.

 

In 1640 vaardigt Filips IV een ordinantie uit waarbij hij benadrukt dat de salpeterproductie- en verwerking hem alleen toebehoort. Hij wil de salpetervoorraden vergroten en een einde stellen aan de misbruiken rond de productie van en handel in salpeter. Hier wordt voor het eerst geen namen genoemd van de commissarissen-generaal. Klaarblijkelijk moest die nog worden gekozen. Dezelfde bepalingen blijven geldig. De commissarissen moeten de salpeterproductie volledig controleren en alle geproduceerde salpeter moet bij hen terecht komen. Het vervoer van salpeter moet volgens een vastgelegde manier verlopen, poedermolens zonder octrooi worden onverbiddelijk afgebroken. Bepalingen die we boven al besproken hebben. Verder was er een verbod aan lokale machthebbers, wereldlijke of kerkelijke om hun heerlijkheden de salpetermakers te beletten salpeter te trekken of zelf een voorraad aan te leggen. De salpetermaker spreekt met een commissaris een prijs af voor de geleverde salpeter. Die gegevens worden bijgehouden in de register van de commissaris op de hoofdplaats van het gebied. Deze commissaris zendt om de 2 maanden de gegevens door aan de hoofdcommissaris. De hoofdcommissaris kan nog altijd voorkomen dat de prijs afgesproken tussen zijn medewerker en de salpetermaker vervalt, wanneer deze hoger of lager uitvalt dan het gemiddelde. Salpetermakers die maandelijks 4 kwintalen salpeter produceerde, kregen vrijstelling van inkwartiering. Naast de rechten en privilegies van de commissarissen werd bepaald dat het geleverde buskruit 100 pond salpeter, 11 ½ pond zwavel en 13 ½ houtskool moest bevatten[189].

 

Na de vrede van Munster in 1648 was de oorlogsdreiging voor de Zuidelijke Nederlanden nog niet voorbij. Spanje had nog altijd geen vrede gesloten met Frankrijk en deze zal alle gelegenheid te baat nemen om zijn gebied naar het noorden toe uit te breiden. In het voorjaar van 1657 sloot Cromwell een aanvallend verbond met Frankrijk, dat Engeland een vaste voet in de Spaanse Nederlanden moest opleveren. Engeland zou met zijn vloot en manschappen met Frankrijk meewerken om de Vlaamse kuststeden te veroveren. Met Frankrijk en Engeland als tegenstanders, zag de situatie er voor Spanje bijzonder hachelijk uit. Een vredesverdrag met Frankrijk drong zich op. Na een aantal inleidende vredesonderhandelingen in het eerste halfjaar van 1659 kwam op 7 november de Vrede van de Pyreneeën tot stand. Behalve de bepalingen omtrent gebiedsafstand in Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg, was het definitieve verlies van Artesië. Filips IV overleed in 1665[190]. In datzelfde jaar werd een ordonnantie m.b.t. de handel in salpeter van kracht die de maatregelen van de ordonnantie van 1640 herbevestigd[191].

 

3.5. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter- en buskruithandel onder Karel II (1665-1700)

 

Tijdens de regeerperiode van Karel II had de Zuidelijke Nederlanden nog steeds af te rekenen met de Franse expansiedrift. Tijdens de verschillende oorlogen (1667-1668, 1672-1678, 1683, 1689-1697) moest Spanje afstand doen van Franche-comté en het westelijk deel van Vlaanderen. Inmiddels liep het bestuur in de Spaanse Nederlanden volledig in het honderd. Tussen 1668 en de jaren ’90 verscheen een stoet van minstens 7 landvoogden. De Zuidelijke Nederlanden waren een speelbal geworden tussen het overmachtige Frankrijk en de Republiek. Deze laatste zag wel in dat de uitbreiding van Frankrijk naar het noorden een potentieel gevaar opleverde voor het voortbestaan van de Republiek. Voortaan besloot de Republiek zich als verdediger van de Zuidelijke Nederlanden op te werpen[192].

 

Deze ommezwaai had ook gevolgen voor salpeter- en buskruithandel. Artikel 12 van de ordonnantie uit 1665 wordt versoepeld. Het verbod om buskruit te verhandelen wordt opgeheven. De winkeliers en particuliere verkopers mogen zelf handel drijven in poeders en ze mogen deze verkopen, op voorwaarde dat zij de poeders kopen bij de commissarissen[193]. Doorheen de regeerperiode van Karel II hebben we verder geen ordonnanties m.b.t. de reglementering van de salpeter- en buskruithandel teruggevonden. De versoepeling en het wegblijven van verdere richtlijnen wat betreft de reglementering van de salpeter- en buskruithandel in een periode waarbij de Spaanse Nederlanden met regelmaat werd belaagd door Frankrijk doet ons de wenkbrauwen fronsen. We hebben gezien dat tijdens de 80-jarige oorlog continu restricties werden opgelegd aan de salpeter- en buskruitmakers, na 1665 zien we een versoepeling terwijl er steeds oorlogsdreiging is van Frankrijk. De verklaring moet gezocht worden in de verbeterde relaties tussen de Republiek en de Spaanse Nederlanden. Terwijl gedurende de 80-jarige oorlog de Zuidelijke Nederlanden voortdurend te kampen had met salpetertekorten, werd er nu salpeter ingevoerd vanuit de Republiek. De bevoorrading van salpeter werd mogelijk gemaakt door de VOC die vanaf het midden van de 17de vanuit Bengalen massaal salpeter aanvoerde.

 

3.6. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter-en buskruithandel onder Filips V (1700-1712)

 

Na de dood van Karel II werd de kleinzoon van de Franse koning Lodewijk XIV, Filips van Anjou koning van Spanje onder de naam Filips V. Voorwaarde voor de troonbestijging, was dat de Franse en de Spaanse kronen nooit zouden worden verenigd. Lodewijk XIV was het niet eens met de clausule met betrekking tot de onverenigbaarheid van de Spaanse en Franse kronen en handhaafde de rechten van Filips V op de Franse troonopvolging. Dat namen de Republiek en Engeland niet en zij sloten zich in 1701, samen met talrijke Duitse vorsten, aan bij keizer Leopold I, de enige vorst die Filips V niet als Spaanse vorst had erkend. Een langdurige strijd ontbrandde. In de Zuidelijke Nederlanden gingen in 1706 Vlaanderen en Brabant voor Filips V verloren. Zij werden voortaan bestuurd door het Anglo-Bataafs Bewind tot een definitieve vredesverdrag zou zijn opgesteld. Namen en Luxemburg bleven onder het gezag staan van Filips V[194].

 

Door de slechte oorlogsomstandigheden vaardigt Filips V in 1706 een ordonnantie uit om de salpeterproductie- en handel in de provincie Luxemburg te bevorderen. De salpetermakers worden toegelaten om salpeter te trekken in grotten, paardenstallen, schaapskooien, duivenhokken, schuren, bouwvallige huizen en andere plaatsen waar salpeter kon gevonden worden. Bij het achterhouden van salpeter wordt de overtreder veroordeeld tot een gevangenisstraf en een boete van 300 gulden. De burgemeester, schepenen en magistraten moeten alle medewerking verlenen aan de salpetermakers inzake huisvesting van de salpetermakers, en vervoer van de salpeters. De salpetermakers mochten dode bomen in de koninklijke domeinen gebruiken als brandstof voor het opwarmen van hun ketels. Ze werden onder koninklijke bescherming geplaatst[195]. De nood aan salpeter was blijkbaar dringend.

 

3.7. De politieke situatie en de gevolgen voor de reglementering van de salpeter-en buskruitindustrie onder de Oostenrijkse Habsburgers (1713-1794)

 

Vanaf 1712 werd te Utrecht vergaderd met als doel een grote Europese vrede. De eigenlijke vrede kwam op 11 april 1713 tot stand en bepaalde dat Filips V Spanje en zijn kolonies behield. Keizer Karel VI verkreeg echter de Zuidelijke Nederlanden. Daardoor kwam de Zuidelijke Nederlanden in handen van de Oostenrijkse Habsburgers. Na de Verdrag van Utrecht volgde er een lange periode van vrede. Er kon dus aan een economische wederopbouw gewerkt worden. Aanvankelijk lukte dat niet zo best, zeker niet voor de steden. Het 3de Barrièretraktaat (1715) verbood de Oostenrijkse Nederlanden immers een zelfstandig douanebeleid. De markt stond bijgevolg open voor buitenlandse producten, terwijl het buitenland de eigen markt afschermde met hoge douanerechten[196].

 

Het bestuur van de Zuidnederlandse gewesten werd door Karel VI (1713-1740) toevertrouwd aan Prins Eugenius van Savoie die op zijn beurt de taak toevertrouwde aan Hercules Jozef Lodewijk Turinetti, markies van Prié. Door zijn autoritair optreden geraakte hij vlug in conflict met de adel en met de bevolking. Het meest had hij het verkorven bij de bevolking toen hij het verzet van de Brusselse gildendekens onderdrukte. Uit hoofde van verdachte financiële kuiperijen en beschuldigd van oneerlijkheid en onbekwaamheid werd hij in 1724 naar Wenen teruggeroepen en tot ontslag gedwongen[197].

 

In 1725 plaatste Karel VI zijn eigen zuster, aartshertogin Maria Elisabeth aan het hoofd van de Oostenrijkse Nederlanden. Ze werd geconfronteerd met loodzware hypotheken. De openbare schuld van de Oostenrijkse Nederlanden vertegenwoordigde in 1715 een kapitaal van 15 miljoen. De militaire uitgaven namen 50 tot 70 % van de inkomsten in beslag. Ondanks economische inspanningen was de balans tussen inkomsten en uitgaven in 1733 nog altijd deficitair als in 1721[198]. Eén van die inspanningen is het oprichten van de Oostendse compagnie in 1722. Zij verkreeg voor onze gewesten het monopolie voor de koloniale handel waaronder salpeter. Al was ze te Oostende gevestigd, de enige haven die in de Zuidelijke Nederlanden was overgebleven, haar eigenlijke zakencentrum was Antwerpen dat als economisch centrum van ons land bleef aanzien worden. Haar bedrijvigheid stootte tegen de borst van naburige koloniale staten, vooral Engeland en de Republiek. Om die 2 landen voor zich te winnen in de strijd van zijn opvolging (Karel VI wilde zijn oudste dochter Maria Theresia op de troon), werd in 1731 het octrooi ingetrokken en de Oostendse compagnie opgedoekt[199].

 

Niettemin brak er na zijn overlijden in 1740 een successieoorlog uit; De Zuidelijke Neder-landen hadden eens te meer te lijden van deze toestand. De Fransen rukten er in 1744 binnen en bezetten de het hele gebied op Luxemburg na. Het zal duren tot 1748, bij de Vrede van Aken, dat de Zuidelijk Nederlanden terug aan de inmiddels tot keizerin gekroonde Maria Theresia (1740-1780) wordt gegeven[200].

 

Gedurende die periode (1744-1748) stond Charles Primard in voor de productie, levering en verkoop van salpeter en poeder van de door de Fransen veroverde gebieden. Voor één van de veroverde gebieden, Vlaanderen, was de volgende ordonnantie van kracht. Niemand mocht zich bemoeien met het zoeken en het trekken van salpeter en het produceren en verkoop van buskruit zonder de toestemming van Micault, de Franse commissaris-generaal van poeder en salpeter, op straffe van 300 gulden boete. Poedermolens, magazijnen en salpeterraffinaderijen in de pas veroverde gebieden werden beslag genomen. De eigenaars krijgen daarvoor een vergoeding uitbetaald. Ook de voorraden buskruit, salpeter, zwavel, houtskool en andere materies samen met het gereedschap werd in beslag genomen. Hiervoor werd ook een vergoeding uitbetaald. Kleinhandelaars en handelaars gevestigd in de steden van Kortrijk, Menen, Ieper, Veurne en andere veroverde plaatsen moeten 24 uur na de publicatie van de ordonnantie aan Primard of aan zijn procureurs, commissarissen en ambtenaren de hoeveelheden poeder en salpeter die zij in bezit hebben aangeven. Primard en zijn procureurs en commissarissen hebben de toelating deze voorraden van de handelaars af te kopen. Salpetermakers die zijn aangesteld door Micault moeten salpeter van 1ste smelting leveren aan de door Primard aangestelde magazijnen. Ze mogen geen salpeter verder raffineren en verkopen aan derden. Bij overtreding wordt een boete van 300 gulden opgelegd en de desbetreffende ateliers vernietigd.

 

In beslag genomen schietpoeder opgesteld in de magazijnen van Primard mag worden verkocht aan handelaren en particuliere verkopers uit de veroverde gebieden aan de prijs van 27 stuivers per pond, gewicht en geld van Frankrijk. De handelaars mogen het poeder verder verkopen aan een prijs niet hoger dan 30 stuivers per pond, gewicht en geld van Frankrijk op straffe van 300 gulden. Mensen die buskruit willen kopen uit de magazijnen van Primard kunnen terecht dit aan 28 stuivers per pond voor schietpoeder, 20 stuivers per pond voor oorlogspoeder en 18 stuiver per pond voor mijnpoeder. Reders, handelaars en handelscompagnieën moeten telkens als hun schippers in één van de door Frankrijk gecontroleerde havens aanmeren, aan de commissarissen de juiste hoeveelheid poeder doorgeven die het schip in lading heeft. De lading buskruit moet in de magazijnen van Primard worden gedeponeerd. In ruil wordt een bepaalde bedrag uitbetaald. De handelscompagnieën geen salpeter verhandelen met het buitenland op straffe van 300 gulden boete en de confiscatie van de goederen. Commissarissen, distributeurs of verkopers mogen geen poeder verkopen dan hetgeen Primard en zijn commissarissen hen verschaffen. Poeder en salpeter die passeren zonder toestemming van Micault worden in beslag genomen. Het is ook verboden poeder te kopen van soldaten. Tot slot krijgen salpetermakers bepaalde rechten bij het zoeken naar salpeter[201].

 

Na 1748 kende het land een uitzonderlijke periode van vrede. Van 1756 tot 1763 waren de Europese mogendheden wel met elkaar in oorlog, maar het conflict speelde zich buiten de Zuidelijke Nederlanden af[202]. Doch werd in 1766 een ordonnantie uitgevaardigd om het trekken van salpeter te reglementeren en de kwaliteit te bevorderen. Enkel salpeter van goede kwaliteit mocht geproduceerd, verkocht en gebruikt worden voor het maken van buskruit. Voor het trekken van salpeter moest men toestemming bekomen van de overheid. Bij overtreding moest men 100 kronen betalen, waarvan 1/3de naar de staat ging, 1/3de naar de aanbrenger en 1/3 de naar de officier die de overtreding vaststelde. Daarenboven werd de werktuigen om salpeter te zuiveren geconfisqueerd. Salpetermakers krijgen permissie om op bepaalde plaatsen salpeter te trekken en krijgen bescherming van de overheid[203].

 

Maria Theresia zal de Zuidelijke Nederlanden tot 1780 besturen. In haar beleid trekken 2 punten de aandacht, nl. de rationalisatie van het beheer van openbare gelden en haar economisch politiek, wat de realisatie van een betere staatsboekhouding en de verhoging van de inkomsten als doel had. Dat was nodig mits nog een grote schuldensom af te betalen was en de staatsfinanciën werd aangewend voor de betaling van administratie en leger. Steun aan landbouw, nijverheid en onderwijs kwam ten laste van de gewestelijke of lokale financiën, zoals trouwens ook de openbare werken. Wel kwam de staat vanaf 1778 tussenbeide in het middelbaar onderwijs door de oprichting van de Theresiaanse colleges. De centralisatie- en inmengingspolitiek van de regering kon aanleiding geven tot spanningen in de provincies. Vooral de controle op de besturen en hun financiën zetten kwaad bloed. Toch zetten de junta van besturen (opgericht vanaf 1764) haar wil door en kwam in alles tussenbeide. Uiteindelijk zijn de betrekkingen tussen regering en staten nooit erg verstoord geweest[204].

 

Dat ging veranderen wanneer Jozef II zijn moeder opvolgde. Bij zijn bezoek aan de Nederlanden in 1781 noemde Jozef II het Zuidnederlandse bestuur monsterachtig[205]. De Zuidelijke Nederlanden was een land met een onoverzichtelijke structuur en slecht werkende instellingen, een trage en onbetrouwbare justitie, een bemoeizieke kerkelijke hiërarchie, weinig zin voor moderne cultuur en wetenschap, in zijn economische ontplooiing zwaar gehandicapt door de sluiting van de Schelde en een corporatieve stedelijke structuur, politiek geneutraliseerd door het Barrièretraktaat. Op diplomatiek vlak slaagde Jozef II erin om dit traktaat op te zeggen en de Staatse garnizoenen de versterkingen te doen ontruimen (1782). 2 jaar later mislukte hij in zijn poging om de vrije doorvaart op de Schelde te forceren, wat resulteerde in het verdrag van Fontainebleau (1785).

 

Pas na het afsluiten van dit verdrag kreeg de regering de handen vrij voor de voorbereiding van de grote hervormingen inzake kerk, bestuur en rechtspraak. De hervormingen beroofden de lokale machtigen van hun rechtsmacht en nog grote bestuurlijke autonomie. Het ontkrachtte bovendien hun grote verweermiddel, de statenvergaderingen. Niet lang daarna volgde het verzet van de verschillende staten, de geestelijkheid en lokale machthebbers waardoor Jozef II tijdelijk moest zwichten (1787). Wanneer de keizer door magistratuur-vernieuwingen meer greep op de statenvergaderingen verkreeg, leidde dit in 1789 tot de Brabantse omwenteling. De ene provincie na de andere, behalve Luxemburg verklaarde de keizer vervallen. In 1790 sloten ze zich aaneen tot de Republiek van de Verenigde Nederlandse Staten[206]. De pas verworven onafhankelijkheid was van korte duur, want na de verzoening tussen Oostenrijk en Pruisen kon in het najaar al aan de herovering van “België” worden begonnen. Overal capituleerde men snel. Het Oude Regime werd hersteld, maar niet voor lang[207]. In 1792 verklaarde het revolutionaire Frankrijk de oorlog aan Oostenrijk[208]. Zuidelijke Nederlanden werd veroverd door Dumouriez na de Slag van Jemappes. In 1793 herstellen de Oostenrijkers hun macht (Slag van Neerwinden). Een jaar later wordt door de Oostenrijkse overheid een ordonnantie uitgevaardigd om de uitvoer van salpeter vanuit Oostende naar Frankrijk te beletten[209]. Uiteindelijk worden ze voorgoed uit de Zuidelijke Nederland verdreven na de Slag van Fleurus (1794). Pas in 1795 werd België officieel ingelijfd in de Franse Republiek[210].

 

3.8. Besluit

 

De invloed van de overheid op de salpeter- en buskruitindustrie was significant. De Spaanse habsburgers zullen zelfs trachten de salpeter- en buskruithandel te monopoliseren. Onder Karel V worden de legervoorraden gecentraliseerd in het arsenaal van Mechelen. Dit arsenaal zal gedurende de gehele Nieuwe Tijden werkzaam blijven. Pas in 1795 werd het door de Fransen afgeschaft. Van 1553 tot 1567 is de overheid er in langzaamaan in geslaagd de salpeter-en buskruitmarkt te controleren. In 1553 werden te Mechelen door de overheid buskruitmolen aangekocht waardoor ze zelfs in staat waren om buskruit aan te maken en niet meer afhankelijk hoefden te zijn van particuliere buskruitmakers. In 1563 wordt een ordonnantie afgekondigd die de export van buskruit verbood, tenzij dit buskruit gemaakt werd in de koninklijke buskruitmolens te Mechelen. Als gevolg hiervan worden de kooplieden in de salpeter- en buskruithandel in feite uitgeschakeld. Dit veranderde de structuur van de salpeterbevoorrading volledig. De toezicht op de aankoop en verkoop van salpeter en buskruit behoorde aan de staat toe. Commissarissen werden aangesteld om voorraden salpeter en buskruit op te sporen om monopolievorming en uitvoer van buskruit naar het buitenland te voorkomen. De overheid verbood het kopen en verkopen van salpeter behalve aan de officieren van artillerie te Mechelen en te Brussel en aan de ontvangers of rentmeesters van de domeinen die daarvoor bevoegd zijn. In 1567 werden ontvangers van koninklijke domeinen belast met het verzamelen van salpeter. Zij zullen als salpeterleveranciers optreden.

 

Dit staatsmonopolie zal niet lang houdbaar zijn. In de jaren ’70 van de 16de eeuw zien we weer particuliere buskruitmakers leveren aan het arsenaal van Mechelen. Twee buskruit-leveranciers Le Roy en Curtius zullen in 1590 in de Spaanse Nederlanden instaan voor de salpeteraanvoer naar de buskruitmolens en tevens de productie van de salpeter- en buskruitmakers controleren. Het staatsmonopolie had gefaald want men moest beroep doen op een buitenlandse buskruitmaker (Curtius was afkomstig uit Luik) om de interne salpeter- en buskruitmarkt te controleren. Daarenboven konden de buskruitmolens aan de Vorschenburg te Mechelen, de vraag naar buskruit niet aan en moest men wel buskruit aankopen van particuliere buskruitmakers.

 

Tussen 1590 en 1640 zijn de meeste ordonnantie uitgevaardigd die betrekking hadden met reglementering van de salpeter- en buskruithandel, het dubbele zelfs van het aantal ordonnanties verschenen tussen 1500-1589 en 1641-1794. Dit heeft alles te maken met de 80-jarige oorlog tussen Spanje en de Republiek. Door de oorlogstoestand werden heel wat salpeter om opportunistische redenen geëxporteerd naar het buitenland, waardoor de binnenlandse salpetertoevoer verstoord werd met stijging van de salpeterprijzen tot gevolg. De salpeterhandelaars pasten daarbij monopoliepraktijken toe, waardoor de salpeterprijzen verder stegen. Om aan die praktijken een halt toe te roepen, werden voornamelijk ordonnanties uitgevaardigd om de uitvoer van salpeter en poeder naar het buitenland te verbieden. Daarenboven werd telkens een nieuwe commissaris-generaal voor poederen en salpeters werd verkozen, een ordonnantie uitgevaardigd. Het ambt bleef van 1590 tot 1630 en van 1590 tot 1640 in handen van respectievelijk de familie Le Roy en Curtius. Het werd doorgegeven van vader op zoon.

 

Na het verdrag van Munster (1648) waarbij Spanje en de Republiek vrede sloot veranderde de situatie compleet. Zeker wanneer de agressie van Frankrijk de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden tot samenwerking dwingen. In de 2de helft van de 17de eeuw zien we een versoepeling van de salpeter- en buskruitreglementering. Handelaars mogen zelf handel drijven in buskruit op voorwaarde dat zij deze kopen bij de commissarissen. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de samenwerking tussen de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden. Met de massale aanvoer van salpeter uit Bengalen door de VOC was er einde gekomen aan de schaarsheid van dit product. Van deze handelstrafiek profiteerden de buskruitmakers in de Zuidelijke Nederlanden mee.

 

De 18de eeuw wordt voor de Zuidelijke Nederlanden gekenmerkt door een lange periode van relatieve vrede. Enkel de Spaanse (1700-1713) en de Oostenrijkse (1740-48) successieoorlog, de Brabantse omwenteling (1790) en de Frans-Oostenrijkse oorlog (1792-194) vormden een uitzondering. Het is hoofdzakelijk in die periode dat er nog ordonnanties worden afgekondigd inzake reglementering van de salpeter- en buskruithandel. We hebben de indruk dat de maatregelen m.b.t. de salpeter- en buskruithandel tijdens de regeerperiode van de Oostenrijkse habsburgers meer versoepeld waren in tegenstelling tot de regeerperiode van de Spaanse habsburgers. In de 18de eeuw werd ook minder oorlog gevoerd dan de voorbijgaande eeuwen. Oorlog en vrede bepaalden de reglementering inzake salpeter- en buskruitproductie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[166] W.P. BLOCKMANS, De vorming van een politieke unie (14de-16de eeuw), in: J.C.H. BLOM & E. LAMBERTS, Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, Universitaire Pers Rotterdam, 1993, p. 94-99.

[167] “Ordonnance de l’empereur et de l’archiduc Charles, concernant la vente des salpêtres et poudres à canon en Flandre, 25/6/1511”. Gepubliceerd bij C. LAURENT, Recueil des ordonnances des Pays-Bas, 2e serie: 1506-1700, tome premier: contenant les ordonnances du 7 octobre 1506 au 16 décembre 1519, Bruxelles, J. Goemaere, 1893, pp. 170-171.

[168] “Ordonnance de Charles, prince d’Espagne, renouvelant la défense faite aux particuliers de fabriquer de salpêtre et de l’exporter sans la permission du souverain, 8/12/1515”. Gepubliceerd bij C. LAURENT, Recueil des ordonnances des Pays-Bas, 2e serie: 1506-1700, tome premier: contenant les ordonnances du 7 octobre 1506 au 16 décembre 1519, Bruxelles, J. Goemaere, 1893, p. 440.

[169] B. ROOSSENS, Het arsenaal van Mechelen en de wapenhandel (1551-1567), Studia Historica Gandensia, 229, 1978, pp. 175-176.

[170] “Ordonnance impériale sur le service de l’artillerie, de ses accessoires et des poudres, 5/4/1551”. Gepubliceerd bij M.J. LAMEERE, Recueil des ordonnance des Pays-Bas, 2e série: 1506-1700, tome 6e: contenant les ordonnances les ordonnances du 9 janvier 1549 au 25 octobre 1555, Bruxelles, J. Goemaere, 1922, p. 141-145.

[171] B. ROOSSENS, op.cit., p. 213.

[172] “Instruction pour le maitre faiseur de poudre à Malines, 2/3/1557”. Gepubliceerd bij C. TERLINDEN & J. BOLSEE, Recueil des ordonnances des Pays-Bas, 2e série: 1506-1700, tome 7e: règne de Phillipe II, contenant les ordonnances du 26 octobre 1555 au 27 aout 1559, Bruxelles, C.A.D., 1957, pp. 164-165.

[173] “Placcaet ende ordinantie ons Heeren des Coninckx, ghemaeckt op’t stuck van ’t salpeter, poeder oft buschcruyt. Inhoudende d’ordene diemen sal moeten houden ende observeren in’t coopen ende vercoopen van’t selve salpeter ende buschcruyt, 25/3/1566, Paccaeten van Brabant, I, 328.

[174] B. ROOSSENS, op.cit. , p. 213.

[175] ibid., p. 229.

[176] B. ROOSSENS, op.cit., p. 229-230.

[177] A. BOUSSE, Het historisch gebeuren, in: Antwerpen in de 16de eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1975, p. 28.

[178] H. SYMOENS, Geschiedenis van de Nederlanden (syllabus), Gent, RUG, 1998, p. 99.

[179] “Placcaet ende ordonantie s’coninx ons gheduchts Heeren, byde welcke Zyne Majesteyt verbiet het uytvoeren vande salpetren ende buspoyeren, buyten de landen van herwaerts-overe: ende stelt zekeren reghel opde zoekinghe, handel, negociatie, ende confectie vande voorseyde waeren, 26/4/1590, Placcaerten van Vlaanderen, II, 628.

[180] B. ROOSSENS, op.cit., p. 230.

[181] A. BOUSSE, op.cit., p. 31.

182 R. VERMEIR, Spanje, de Nederlanden en Europa, 1598-1630 (syllabus), Gent, RUG,1998, p. 13.

[183] H. DE SCHEPPER, De Katholieke Nederlanden van 1589 tot 1609, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, dl. 6, pp. 285-286.

[184] “Amplication et éclaircissement du placcard du 20 septembre 1599 sur la vente des poudres et salpêtres, 28/10/1602, V. BRANTS, Recueil des ordonnances des Pays-Bas, Règne d’Albert et Isabelle 1597-1621, tome premier: contenant les actes du 10 septembre 1597 au 30 avril 1609, Bruxelles, J. Goemaere, 1909, p. 197. & Ordinancie vande Eertshertoghen onse genadichste heeren ende princen. Op het stuck van poederen ende salpeteren, 16/3/1604, Placcaeten van Brabant, I, 334.

[185] H. DE SCHEPPER, De Katholieke Nederlanden van 1589 tot 1609, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1979, dl. 6, pp. 286-291.

[186] B. ROOSSENS, op.cit., p. 229.

[187] R. VERMEIR, Spanje, de Nederlanden en Europa, 1598-1630 (syllabus oefeningen Nieuwe Tijden, 2de kandatuur), Gent, RUG, 1998, p. 28-31.

[188] H. HOUTMAN-DESMEDT, De Zuidelijke Nederlanden, 1598-1780, in: I. Schoeffer, H. Van de Wee & J.A. BORNEWASSER, De Lage Landen van 1500 tot 1800, Amsterdam, Elsevier, 1978, pp. 321-324.

[189] “Ordonnantie ons heeren des coninghs, by de welcke Zyne Majesteyt hem reserveert het trecken vande salpeters, verbiedt het uytvoeren van dien uyt zyne landen, ende gheeft reglement op het soecken vande selve, ende diesser aenkleeft, 10/12/1640, AR-AGR, OP, 0014/012.

[190] H. HOUTMAN-DESMEDT, op.cit., pp. 325-327.

[191] “Ordonnance du roy nostre sire par laquelle Sa Majesté resert à soy la traitte des salpetres en defend le transport hors de ces pays, et donne reglement sur leur recherche, et ce qu’en depend”, 24/7/1665, AR-AGR, OP, 0016/32.

[192] H. HOUTMAN-DESMEDT, op.cit., pp. 330-331.

[193] “Ghemerckt dat by den 12de artikel van het lest uyt ghegheven placcaet op het trecken van de salpeters, soude gheseght ende gestatueert zyn gheweest dat niemand meer en souden moghen doen eenigh traffyck, debite ofte vercoopinghe van eenighe poyeren”, 20/10/1665, AR-AGR, OP, 006/082.

[194] H. HOUTMAN-DESMEDT, op.cit., pp. 332-333.

[195] “Ordonnance et règlement de Phillippe V pour la traite des salpêtres dans la province de Luxembourg”, 22/9/1706, M. GACHARD, Recueil des ordonnances des Pays-Bas Autrichiens, 3e série: 1700-1796, tome 2e:  contenant les ordonnances du 8 juillet 1706 au 31 octobre 1715, Bruxelles, F. Gobaerts, 1867, pp. 25-26.

[196] G. DE BRABANDER, Na-kaarten over Antwerpen, Brugge, Uitgeverij Marc van de Wiele, p. 75.

[197] H.HOUTMAN-DESMEDT, op.cit., p. 337-338.

198 C. BRUNEEL, De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1585-1780), in: J.C.H. BLOM & E LAMBERTS, Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, Universitaire Pers Rotterdam, 1993, op.cit., p. 203.

[199] J.A VAN HOUTTE, Schets van een economische geschiedenis, Leuven, universitas, 1943, p. 98-99.

200 H. HOUTMAN-DESMEDT, op.cit., p. 339-340.

 

[201] “Ordonnance de l’intendant Moreau de Séchelle concernant la fabrication, fourniture, vente et débit des poudres et salpêtres dans les villes et pays conquis ou qui le seront par le Roi”, 14/7/1744, M. GACHARD, Recueil des ordonnance du 27 mars 1744 au 22 décembre 1750, Bruxelles, F. Gobbaerts, 1887, pp. 59-61.

[202] P. LENDERS, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia 1740-1780, in: de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1981, p. 97-98.

[203] “Ordonnance de l’Impatrice Reine touchant l’extraction et la fabrication du salpêtre”, 21/8/1766, J. DE LE COURT, Recueil des ordonnance des Pays-Bas Autrichiens, 3e série: 1700-1794, tome 9e: contenant les ordonnances du 7 janvier 1763 au 21 décembre 1769, Bruxelles, J. Goemaere, 1897, pp. 289-290.

[204] P. LENDERS, op.cit., p.98-100.

[205] C. DHONT, Politiek en institutioneel onvermogen 1780-1794 in de Zuidelijke Nederlanden, in: de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1981, p. 142.

206 C. DHONT, op.cit. p. 142-148.

[207] Brabantse omwenteling, in: Winkler Prins, IV, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1967, p.443.

[208] F. PRIMS, Antwerpen door de eeuwen heen . . ., p. 550.

[209] “Ordonnance prescrivant des mesures pour empêcher, qu’à la faveur de la franchise du port d’Ostende, on n’en exporte du salpêtre en France”, 19/5/1794, P. VERHAEGEN, Recueil des ordonnances des Pays-Bas Autrichiens, 3e série: 1793-1794, tome 15: contenant les ordonnances du 1 avril 1793 au 25 février 1804 avec supplément du 13 février 1748 au 19 octobre 1794, Bruxelles, J. Goemaere, 1942, pp. 157-158.

[210] J ROEGIERS & N.C.F. VAN SAS, Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830), in: : J.C.H. BLOM & E LAMBERTS, Geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, Universitaire Pers Rotterdam, 1993, P. 236.