Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: HET ONTSPANNINGSLEVEN TE BRUGGE

 

HOOFDSTUK II: Het ’traditionele’ volksleven

 

I. CARNAVAL

 

Eén van de meest bestudeerde onderdelen van het amusementsleven zal wel de carnavalsviering zijn. Jaarlijks bespraken de (stads)kranten deze gebeurtenis, maar ook in andere bronnen heeft het zijn sporen nagelaten. Het is vooral in volkskundige kringen een geliefd onderzoeksobject. Met H. STALPAERT laten we al meteen één van die volkskundigen aan het woord. Hij schrijft dat de carnavalsviering in Brugge grote getallen feestvierders op de been bracht. Al van ‘s middags waren “carnavalzotten” aanwezig in het straatbeeld. Werkvolk zowel als burgerij toonden zich vooral in de vroege avonduren: dan werd in de Steenstraat volop gedanst en gezongen [239]. Al bij al spreekt H. STALPAERT in zeer algemene termen, ook geeft hij geen data op, zodat nadere analyse op basis van krantenonderzoek een meer gedetailleerde schets moet opleveren.

 

In de Gazette van Brugge uit 1895 vonden we een berichtje waarin inderdaad vermeld wordt dat het op zondag 3 maart krioelde van het volk in de Steenstraat. Enkele feestvierders hadden kwistig confetti rondgestrooid. Alhoewel sneeuwvlokken heel wat mensen terug naar huis joegen, werden ‘s avonds en ‘s nachts toch nog veel gemaskerden gesignaleerd [240].  De Gazette van Brugge gaf aan in welke kringen de ‘carnavalzotten’ gezocht moesten worden: “Vanuit de straatjes der volkrijke arme parochiën, spoten geheele zwermen armtierige, uitgelaten maskers...” [241].

Carnaval was overigens méér dan enkel vermaak van/voor het volk. Het was ook een gelegenheid voor de burgerij om met  allerlei liefdadige initiatieven uit te pakken. In 1904 bijvoorbeeld ging een ‘Carnavalstoet van Weldadigheid’ uit ten voordele van vijf niet nader genoemde liefdadige maatschappijen. Het jaar erop was een liefdadigheidscomité van plan om “kluchtige groepen” van herberg naar herberg te laten trekken en daar een omhaling te laten doen [242].

Verschillende groepen en verenigingen zetten zich actief in om af en toe nieuwe aantrekkelijkheden aan het programma toe te voegen. Zo trok in 1898, op initiatief van de ‘Brugsche Veloclub’ (°1897), een kleine carnavalsstoet door de hoofdstraten waarbij een “huwelijk op vélo” voorgesteld werd [243]. In 1901 werden door het ‘Gebuurtecomiteit van Noordzand -en Geldmuntstraat’ een muziekfeest en een fakkeltocht op het programma gezet. Dit zou gepaard gaan met een confettigevecht [244]. Naar de mening van de Gazette van Brugge was het comité geslaagd in zijn poging om volk aan te lokken in betreffende straten. Tevreden stelden ze vast dat alles deftig verliep [245]. In 1914 richtte de maatschappij ‘Brugge-Voorwaarts’ een stoet in [246], bestaande uit muziekkorpsen, wagens en groepen. Deze lokte heel wat nieuwsgierigen, ook van buiten Brugge, maar de ontgoocheling was des te groter toen de stoet niet veel voorstelde. Werkerswelzijn vond dat de Brugse burgerij niet erg trots kon zijn op haar initiatieven [247].

Met het inrichten van dergelijke stoeten probeerde men variatie te brengen en/of toeristen te lokken. Het kan bovendien gezien worden als een poging om de carnavalsviering deftiger te laten verlopen. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw toonde de burgerlijke maatschappij immers duidelijk haar afkeer van het vastenavondvertoon. De roep naar het aan banden leggen van de maskerfeesten klonk steeds luider. In plaats van de bevolking zelf te laten instaan voor de viering, maakte men hen tot toeschouwers van door de burgerij op poten gezette optochten [248]

Op het einde van de 19de eeuw vaardigde de gemeenteraad van Brugge een aantal verboden uit om de carnavalsviering te beperken [249]. Het feit dat losbandigheid op die dagen welig tierde en dat voor eventjes rechtstreekse belediging en bespotting toegelaten was, zal hieraan niet vreemd zijn. De verslagen van de gemeenteraad leren heel wat over de verschillende standpunten die werden ingenomen ten aanzien van het vieren van carnaval. Naar aanleiding van een brief vanwege de ‘Sint-Donaasgilde’, de ‘Gilde der Ambachten’ en de ‘Burgersgilde’, gericht aan de burgemeester, werd het carnavalsfeest ter sprake gebracht [250]. Deze verenigingen verwachtten dat omwille van moraal en hygiëne een aantal gebruiken afgeschaft of vervangen werden door “meer waardige pleziertjes”. Vooral het alcohol(mis)(ge)bruik was hen een doorn in het oog. Ze zagen wel in dat een totale afschaffing niet haalbaar was: “men moet rekening houden met de behoefte van de bevolking om zich te amuseren” [251]. Toch werd het in de (liberale) Brugsche Beiaard voorgesteld alsof genoemde verenigingen wél een totaalverbod eisten. Ondanks de oproep van de krant aan de “gildemannen en gildeheeren” om het stille Brugge, zoals zij het zagen, niet nog meer levenslust te ontnemen [252], werd in  latere zittingen overeengekomen enkele aanpassingen door te voeren in het reglement dat al dateerde van 18 februari 1843. Niet toevallig was het net in 1893 dat men de viering aan de hand van verbodsbepalingen aan banden trachtte te leggen. In hoofdstuk III van het eerste deel werd beschreven dat de politieke wereld op dat moment in beroering was omdat een hevige strijd werd geleverd voor de invoering van het algemeen stemrecht. De houding van het katholieke stadsbestuur werd dus niet alleen bepaald door morele overwegingen, evenzeer speelde de angst voor verstoring van de openbare orde. De kans op relletjes en oproer is immers groter wanneer uitgelaten mensen samentroepen. 

Zodoende werd de viering van ‘de maandag’ (de maandag vóór aswoensdag) geschrapt en verbood men het maken van lawaai na middernacht. Bals moesten eindigen vóór 04.00u ‘s ochtends en het verkleden en maskeren werd beperkt [253]. Een tweede aanpassing volgde later in het jaar 1893. Ondertussen was immers vastgesteld dat de grootste excessen plaatsvonden in de vroege ochtenduren. Men trachtte eraan te verhelpen door het verplicht sluitingsuur in te stellen op 03.00u. Een half uur later moesten gemaskerden en verkleden uit het straatbeeld verdwenen zijn [254]. Het doorvoeren van deze wijzigingen voldeed nog steeds niet aan ieders wensen, zo bleek het jaar nadien (1894). Hoewel de liberale verslaggeving liet uitschijnen dat de nieuwe voorschriften wel effect hadden: Brugge lag er nu, op de dagen dat er vroeger feest werd gevierd, doods en verlaten bij. Maar, zo voegde men eraan toe, het was een illusie te denken dat de bevolking nu braaf thuis zat: “geheele huisgezinnen waren naar Brussel, Gent en vooral Oostende vertrokken” [255].

Enkele groepen hadden dus opnieuw hun bedenkingen overgemaakt aan het stadsbestuur. In hun brieven (zie bijlage IX) komen hun motieven en eisen duidelijk naar voor: de ‘Katholieke Burgersgilde’ vreesde oneerlijkheid, verstoring van de openbare orde en aantasting van de godsdienstigheid. De opvattingen van de ‘Brugschen Onthoudersbond’ lagen in dezelfde lijn: de viering van carnaval bracht steevast ordeverstoring en onzedelijkheid met zich mee [256]. Daarbij legden ze er nog eens de nadruk op dat dronkenschap zich bij uitstek op die dagen manifesteerde. Door de ‘Sint-Donaasgilde’ tenslotte werd opnieuw het godsdienstig gevoel en de zedelijkheid geaccentueerd [257]. De liberalen beseften ook wel dat soms eens over de schreef gegaan werd en dat men het niet altijd even nauw nam met de zedelijkheid. Maar, stelden ze zich de vraag, moest daarom iedereen in de klappen delen ? Bovendien werd eigenlijk niet de kern van de zaak aangepakt. Velen gingen zich immers, zoals gezegd, gewoon vermaken in een andere stad [258].

Na voorlezing van voormelde brieven werd de zaak dat jaar niet meer ten gronde bediscussieerd. Genoemde verenigingen volhardden echter in hun strijd. Het jaar erop schreven ze het stadsbestuur opnieuw aan. Deze brieven werden in de zitting van 12 januari 1895 ter sprake gebracht en gaven opnieuw aanleiding tot discussie. Uit het verslag van deze gesprekken leren we het één en ander over de verschillende standpunten ten opzichte van de carnavalsviering. Op de ‘Bals de Redoute’ (in de zaal boven de stadshallen) was vooral de burgerij aanwezig. Het “klein volk” amuseerde zich in de kleine, eerder afgelegen herbergen, die veel minder door de politie gecontroleerd konden worden. In deze discussie nu, stond de vraag centraal of het eigenlijk wel de taak van de stad was de zaal boven de hallen) ter beschikking te stellen van feestvierders. Moedigden ze daarmee de baldadigheden niet aan [259] ?  Na enig heen en weer gepraat over de kwestie bleef het nadien opnieuw een tijdje stil, tot de conservatief-katholieke G. STOCK de zaak in 1898 nieuw leven inblies.

 

Net vóór de eeuwwisseling kreeg het carnavalsgebeuren opnieuw de volle aandacht. Precies op het moment dat de eis van de socialisten en liberalen voor het toepassen van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging in de actualiteit stond. Men vroeg opnieuw een herziening van “de maskeraden”. Het resulteerde in een beperking van het aantal dagen dat dit toegelaten werd: van drie naar twee. Maskers waren vanaf dan ook verboden op de eerste vastenzondag en werden enkel nog op zon- en dinsdag vóór aswoensdag toegelaten. STOCK bracht overigens nog een ander, heel interessant aspect ter sprake: de houding van de verschillende politieke strekkingen. Zo wees hij erop dat in Brugge zowel “socialisten als democraten” pleitten voor het afschaffen van de hele zaak [260]. Met ‘democraten’ bedoelde STOCK meer bepaald ‘christen-democraten’. In 1894 had het stadsbestuur namelijk een brief ontvangen van VAN NESTE en MOEYAERT (twee leidersfiguren in de Brugse christen-democratie), waarin gevraagd werd om het maskeren te beteugelen en om de openingsuren van de herbergen te beperken [261].

De opmerking die STOCK maakte in de gemeenteraad hield evenwel niet in dat katholieken en socialisten op dat vlak vanaf dan als bondgenoten optraden. Via bepaalde kranten bleven ze elkaar bekampen. Hoewel STOCK had gewezen op de gelijklopende opvattingen van beide partijen, luidde het in ‘t Brugsche Vrije dat alleen zij de buitensporigheden die met de carnavalsviering gepaard gingen, hadden afgekeurd. Want, vroegen ze, “wie zingt er gedurig de Roode vlag en andere smeerige liedjes op straat?...”. Zij boden als alternatief “godsdienstige oefeningen en gedurige aanbiddingen” aan [262]. De socialistische Vooruit vond dan weer dat de “papen bedriegers” zich moesten schamen omdat ze de Hallezaal bleven verhuren voor de bals [263]. De liberalen werden er door STOCK van beschuldigd al altijd een tegenovergestelde houding te hebben aangenomen: losbandigheden werden door hen zonder meer getolereerd. En wanneer het volk zich vroeger dan inderdaad “walgelijk” gedroeg, hebben de liberalen dat volgens STOCK aangegrepen als argument om hen het kiesrecht te ontzeggen! Middenstanders die in het afschaffen van carnaval een verlies van broodwinning zagen, werden door hem gerustgesteld met het argument dat het bespaarde geld nog steeds uitgegeven zou worden, evenwel aan andere producten [264].

 

Het afschaffen in 1899 van carnaval op de eerste vastenzondag had zeker niet iedereen tevreden gesteld: de lokale handel had schade geleden. Bovendien, zo ook nog volgens DELANOTE (liberaalgezind), mocht men niet te ver gaan in het elimineren van allerlei vermakelijkheden. Het jaar ervoor hadden de liberalen bij monde van de Brugsche Beiaard al eens in dreigende taal gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan: “Leert de geschiedenis ons niet, dat de Brabantsche Omwenteling losbrak ten gevolge der afschaffing onzer kermissen door Keizer Joseph II ?” [265]. Deze uitspraak doet ons opnieuw verwijzen naar de ‘uitlaatkleptheorie’ (zie hoofdstuk I). “Les seuls plaisirs que vous lui offrez, ce sont ceux qu’il trouve dans les congrégations et dans vos clubs politiques”, zo wierp voornoemde DELANOTE op. STOCK liet zich hierdoor niet van de wijs brengen: de socialisten waren toch ook felle tegenstanders van de taferelen die op die dagen vertoond werden ? Er kon trouwens aan de klachten van de handelaars tegemoet gekomen worden. Waarom niet de “karnalvalsbeestigheden” vervangen door iets deftigs zoals stoeten, muziekopvoeringen en dergelijke? In VAN STEENKISTE (katholiek) vond STOCK een bondgenoot, want ook bij hem klonk het: “Men zal zeggen: maar men moet iets doen voor het volk, mag het volk ook geen ontspanning hebben?  Zeker ja, en het moet er hebben. Zijn leven is eene slavernij, een gedurigen last. Aan de openbare besturen hoort het toe treffelijke uitspanningen te bezorgen”. TERMOTE (liberaal) daarentegen wierp zich op als verdediger van ‘eeuwenoude gebruiken’: “La vérité, c’est que ceux qui veulent priver le peuple de ses plaisirs appartiennent à la catégorie de ces moralistes grincheux que la moindre joie un peu exubérante effraie, offusque et exaspère...”. Hij was er echter aan voor de moeite: de derde carnavaldag werd niet opnieuw ingesteld [266].

 

Uit het verslag van de zitting van 16 januari 1900 blijkt dat carnaval de gemoederen bleef beroeren. Alle gebodsbepalingen ten spijt, werden nog steeds baldadigheden vastgesteld. Ondanks het verbod op lawaai maken na middernacht weerklonken trompetten tot in de ochtenduren. De Gazette van Brugge klaagde erover dat het aantal overtredingen van nachtlawaai en dronkenschap niet naar beneden ging [267]. De gegevens over het aantal processen-verbaal voor nachtgeraas en openbare dronkenschap, opgemaakt in de jaren 1899, 1900 en 1901, wijzen inderdaad niet op een daling. Er werden respectievelijk 560, 621 en 698 processen-verbaal voor openbare dronkenschap opgemaakt. Voor wat het nachtgeraas in het jaar 1899 betreft, hebben we geen afzonderlijk cijfer (het is opgenomen onder ‘andere overtredingen’). In 1900 werden 310 processen-verbaal opgemaakt voor nachtlawaai, in 1901 515 [268]

De carnavalsviering bleef een teer punt: ook in 1901 ging weer heel wat energie naar een discussie daarover. Deze keer werd zelfs het aspect onderwijs erbij gesleurd: “ ‘t Is door het onderwijs dat een wijs bestier in ‘t hert van het volkskind het zuivere zaad zal strooien waaruit later de deugden en hoedanigheden van eenen deftigen werkman zullen ontkiemen, die hem afkeer zullen inboezemen voor losbandigheid en overdaad”. DELANOTE kwam opnieuw naar voor als voorstander van alle gebruiken in het kader van carnaval. Hij had graag gezien dat maskers opnieuw zouden worden toegestaan op de eerste zondag van de vasten. Zijn argumenten wogen echter niet op tegen de talrijke redenen waarom dat ‘groot carnaval’ ooit werd geschrapt: daardoor zou het aantal misdrijven en onwettige geboorten dalen, het was een poging om zowel drankmisbruik als werkverzuim de dag erna in te perken en daarenboven was het de bedoeling dat de arbeiders een zeker spaargedrag zouden ontwikkelen. Tegen het argument van geldverkwisting werd door DELANOTE ingebracht dat dat sterk gerelativeerd moest worden. Het volk bereidde zich namelijk lang voordien op de viering voor. Weken vooraf kwamen ze samen, organiseerden kaartspelen en reünies waarop ze telkens wat geld opzij legden in een carnavalsspaarpot. Het was dus niet zo, volgens deze visie, dat het vieren van carnaval een gans gezin de afgrond in stortte. De discussie kabbelde intussen nog wat verder, maar men sloeg elkaar met dezelfde argumenten om de oren als de voorgaande jaren. De zitting eindigde uiteindelijk met de verwerping van de voorstellen van DELANOTE [269]. Daarop verweten de liberalen STOCK dat hij er een zaak van partijen wilde van maken. Namen er misschien ook niet veel katholieke jongeren deel aan de bals? En waren de feestelijkheden die de inwoners van de Noordzand -en Geldmuntstraat, “zonder onderscheid in opinie”, inrichtten dan geen succes [270] ? Wat dit laatste argument betreft moet er evenwel op gewezen worden dat de initiatiefnemers van deze feestelijkheden handelaars waren. Zij hadden vooral commerciële doeleinden voor ogen en bekommerden zich minder om de politieke twisten daarrond.

Na die laatste zitting leek de storm wat geluwd. De daaropvolgende jaren werden niet veel woorden meer vuilgemaakt aan deze kwestie. Behalve bij het vastleggen van de data waarop de ‘Bals de Redoute’ zouden plaatsvinden, kwam carnaval niet meer ter sprake [271]. (Tenminste, wat de gemeenteraad betreft, in de kranten woedde de ‘carnaval-oorlog’ lustig verder). Dit betekent evenwel niet dat de gevreesde problemen sinds deze periode van de baan waren. Nog steeds werden ’vuile liedjes’ gezongen. Bovendien werd het steeds meer de gewoonte om met een groepje vierders een café binnen te vallen, daar wat kabaal te maken en dan, zonder iets te consumeren, naar de volgende herberg te trekken [272].

 

Wereldoorlog I zette een voorlopig punt achter dit groot volksfeest, een situatie die na de wapenstilstand nog enige tijd gehandhaafd bleef [273]. In 1915 werd het carnaval, op voorstel van het schepencollege, afgeschaft naar aanleiding van de oorlogssituatie waarin het land zich bevond. Vijf jaar later werden een aantal verordeningen nog eens op een rijtje gezet: het was in 1920 nog steeds verboden zich, op welke dag ook, te maskeren. Ook gezang, dans, bals, enzovoort werden niet getolereerd. Wie zich bezondigde aan het werpen van confetti zou eveneens kunnen rekenen op een politiestraf [274].

In 1921 tenslotte konden verkleedbals wél weer. Straatcarnaval werd evenwel niet geduld. Het Brugsch Handelsblad vermoedde dat de bals talrijker bevolkt zouden zijn dan vroeger en dat rijk en arm daar samen zouden kunnen dansen naar hartelust. Hun besluit luidde: “Andere tijden, andere zeden! Vroeger congregaties, nu cinema’s; voorheen uitgekozen en gecensureerde konferenties, nu bals” [275]. De zalen van ‘Oud-Brugge’ waren inderdaad tot de nok gevuld [276], maar de feesten daar, zo luidde het, geleken in niets op de vroegere braspartijen [277]. We weten echter niet of ‘rijk en arm’ daar inderdaad samen gefeest hebben. Wel lijkt het vieren op straat een stille dood te zijn gestorven.

 

Aan de hand van de gemeenteraadsverslagen, is al veel duidelijk geworden over de houding van de verschillende politieke gezindheden ten aanzien van de carnavalsviering. Maar diezelfde strekkingen ventileerden hun mening ook via de kranten. De houding die elkeen tegenover de hele kwestie aannam, is al eenvoudigweg af te leiden uit de manier waarop het gebeuren verslagen werd. Waar Vooruit bijvoorbeeld sprak van “gemaskerde dompers die huilend en brieschend” door de straten liepen, had de Brugsche Beiaard het over “frische gemaskerden” die ze zelden “zoo opgewekt” hadden gezien [278]. Om even dieper in te gaan op de katholieke standpunten: Christen Vlaanderen, de tolk van het Christen Vlaamsch Verbond schreef in 1906 dat “wederom onmenschelijk geschreeuw, getier en tergende godslasteringen onze openbare plaatsen zullen onteeren (...) Burgers, wij verzetten ons niet tegen eerlijk vermaak en deftige vreugde die een waren Vlaming passen, maar wij bestrijden alles wat onzen vlaamschen aard vervalscht of ons volk in eenen modderpoel van zedeloosheid doet verzinken”. Deze tekst werd ook op affiches gedrukt en in de stad uitgehangen [279]. In een ander katholiek blaadje waarin men een scherpere pen hanteerde, werd een rechtstreekse aanval niet geschuwd: “En ‘t is ter eere van éénen afgeschaften Carnavaldag dat de liberale fieskes alzoo den godsdienst door den modder trekken (...) Maar er ligt iets op de mage van die logiewachters dat zij maar moeilijk kunnen verteren: ‘t is dat de katholieken niet alleene zijne om te vinden dat de liberalen hier eene flauwe en zelfs hatelijke rolle spelen, met aan het volk te laten gelooven dat zijnen toestand door de baldadigheden van Carnaval kan verbeterd worden. De socialisten, die zeker wel de ergste vijanden zijn der katholieken, geven hierin immers de gemeenteraad van Brugge ten volle gelijk” [280]. Dezelfde geluiden klonken bij andere katholieke bladen, talrijke voorbeelden zouden kunnen geciteerd worden. In de (schriftelijke) aanvallen tegen de liberalen werden dezelfde elementen als in bovenstaand citaat aangehaald, zodat we de lezer een slaapverwekkende opeenvolging van bijna identieke artikels kunnen besparen. De liberalen lieten in deze affaire niet zomaar over zich heengaan. In De Strijdkreet werd niet zozeer het carnaval zelf verdedigd. Wel trachtte men de werklieden bewust te maken van het één en ander. Men vond het onder andere ongepast dat de andere strekkingen zomaar uitgingen van het volk als “een bende dronkaards die hunne vurige driften vrijen toom laten varen”. In hetzelfde blaadje werd nog een andere reden opgegeven voor het wegstemmen van de derde carnavaldag: “Omdat er op dien dag, een avondfeest in de Gilde is en omdat ook Stock wel wist dat de gildemannen er niet zouden zijn, indien er, op andere plaatsen, wat plesanter te doen was”. Niet zonder enige ironie besloot men: “Want gij moet erkennen dat, op ‘nen Karnavalavond, zich te moeten rond eene tafel zetten om te kaartspelen, nadat men het avondgebed gezeid heeft, niet zeer aardig is !” [281].

 

In feite waren de katholieke kranten niet erg consequent in hun standpunten. Wanneer ze hun pijlen op de socialisten richtten, benadrukten ze dat de strijd tegen carnaval een (katholieke) éénmanszaak was [282]. Als ze echter de liberalen in een negatief daglicht wilden stellen, wezen ze erop dat ook de socialisten aan hun zijde stonden [283]. Bovendien klonk in 1910 een nostalgisch stemmetje door in één van hun analyses, terwijl ze amper een paar jaar voordien zowat de hele bedoening uitsluitend negatief beoordeelden. De Gazette van Brugge meende te kunnen vaststellen dat carnaval steeds meer in platvloersheid verviel. Vroeger waren de vermommingen nog enigzins origineel en men zei iemand zijn gedacht, zonder daarbij te kwetsen. Tegenwoordig, zo schreven ze, was het “al walgelijk en slordig” [284].

In de daaropvolgende jaren zagen ze dat de bevolking steeds minder enthousiasme kon opbrengen voor het carnavalsgebeuren. In 1911 waren gemaskerden zeldzaam (maar zat het slechte weer daar niet voor een groot deel tussen ?). En het jaar erop was het aantal nieuwsgierigen groter dan het aantal gemaskerden [285]. Ook het Werkerswelzijn schepte er genoegen in dat het maskeren verminderde met de jaren [286]. Wat toch “pijn aan het herte deed” was dat steeds meer twaalf -à veertienjarigen, vaak met afschuwelijke vermommingen, als wilden rondliepen [287].

 

Alles bij elkaar genomen, blijkt dat men eerder een dubbelzinnige houding aannam ten opzichte van de carnavalsviering. Katholieken en socialisten stonden er grotendeels negatief tegenover, en het liefst van al zag men die “walgelijke taferelen” zo gauw mogelijk verdwijnen. Het stadsbestuur legde verbodsbepalingen op om buitensporigheden in te tomen en de openbare orde te bewaren. Katholieken waren bekommerd om de zeden en vreesden alcoholmisbruik. Maar met dergelijke ingrepen werd, zoals de liberalen opperden, de kern van de kwestie niet aangepakt. Bovendien hield men er rekening mee dat men het volk niet zomaar alles kon afnemen, dat de behoefte om zich te amuseren moest gerespecteerd worden.

Bijgevolg werden vanuit verschillende hoeken alternatieven uitgedacht. In 1902 trachtte de ‘Brugsche Onthoudersbond’ het volk van de straat te houden, door op de carnavalsdagen een avondvullend programma aan te bieden. Vanaf 19.00u kon men in de ‘Gilde der Ambachten’ terecht voor een concert (gegeven door de fanfare van de ‘Gilde’) en een voordracht (gehouden door Dr. VAN STEENKISTE). Het geheel werd nog aantrekkelijker gemaakt door het vooruitzicht op  “lichtprenten met den Tooverlanteern” [288].

Die ambigue houding komt nogmaals duidelijk naar voor in een aankondiging, verschenen in Vooruit. De socialistische krant kondigde een aangenaam feest aan, zowel “ter gelegenheid van” als “als protest tegen” carnaval. Er werd een gevarieerd programma van toneel en zang aangeboden. Bovendien maakte elke bezoeker kans op een tombolaprijs (bestaande uit broodkaarten, kolen, boeken, ...) [289]. Het valt ook op dat bijzonderlijk in de carnavalperiode de activiteiten in het ‘Volkshuis’ aangeprezen werden. In 1912 zouden daar prachtige stukken op de “orchestrion” gespeeld worden, ter vermaak van de partijgenoten [290]. In 1914 konden de bezoekers er, tijdens hun aanwezigheid, genieten van aangename muziek. En, hoe meer belangstellenden, hoe eerder men naar een “grooter en prachtiger” lokaal op zoek zou kunnen gaan [291]!

 

II. (PAROCHIE)KERMISSEN EN GEBUURTEFEESTJES

 

J. DE SMET ziet voor de 19de-eeuwse volksmens maar weinig mogelijkheden om zich op zondag op één of andere manier te ontspannen. Dit losten sommigen op door een wandelingetje rond de vestingen te maken [292]. Tenzij ... er ergens een kermis werd gevierd [293].

Dat was onder andere het geval in de vastenperiode: de vasten werd niet alleen ingeleid door het carnavalsfeest, op de vastenzondagen werd op verschillende plaatsen binnen de vestingen ook kermis gevierd. Maar vooral de jaarlijkse parochiekermis was een gebeurtenis waar telkens opnieuw werd naar uitgekeken. Zeker wanneer deze vermakelijkheden werden ingezet met een processie kon het voor velen niet meer stuk [294]. Vrijwel elke parochie had namelijk zijn jaarlijkse, meestal tweejaarlijkse processie, bijvoorbeeld: Onze Lieve Vrouw-parochie (15.08); Sint-Walburga (begin mei); Sint-Gillis (na de zomer); Sint-Jacobs (eind juli), H. Magdalena (midden augustus) [295]. Het doel van deze openbare geloofsbelijdenis was voornamelijk de godsvrucht vermeerderen. De dag waarop ze uitging, was voor de inwoners van de betrokken wijk een bijzondere dag. Huizen waarlangs de stoet zou voorbijgaan, werden versierd. Vaak wilde men daarbij niet onderdoen voor elkaar [296]. Volgens G. MICHIELS heerste er zelfs een echte competitiegeest [297]. De bewoners maakten van de versiering en bevlagging van hun straat telkens opnieuw een erezaak. Wanneer het eindresultaat dan overschouwd werd, zo liet de Gazette van Brugge weten, “straalden de aangezichten der arme bewoners van onuitsprekelijke vreugde en voldoening” [298]. In 1899 stelde dezelfde krant tevreden “de goede orde” in de straten van de Sint-Gilliswijk vast. Het uitzicht van de straten was oprecht en lief en in die straten woonden “niets dan arme of werkmansfamilien” [299]. Niet zozeer de feesten achteraf, maar de parochiale processie zelf, werd door de krant als de “volksfeeste bij uitmuntendheid” beschouwd [300].

Eigenlijk zijn de meeste katholiekgezinde kranten hierover nogal stereotiep in hun berichtgeving: allerprachtigste stoeten, samengesteld uit “frische troepen” veroorzaakten telkens opnieuw een volkstoeloop [301]. Na de religieuze inleiding gingen de typische volksspelen (die hiervoor al eens ter sprake kwamen en waarvoor we opnieuw naar bijlage V verwijzen) van start: zakloping, kloefkewater, appeltje-bijt, eitje-slaan, valiezenkoers, puidenkoers, papeting, enzovoort. Bovendien bleef het vaak niet bij die ene kermiszondag, de week erna ging het feest gewoon door. Het “zingen en springen” dat ermee gepaard ging, eindigde, zo herinnerde A. VAN ACKER zich, nogal vaak in een “zuippartij” [302].

 

We merken evenwel dat doorheen de jaren steeds minder nadruk werd gelegd op de volksspelen bij het inrichten van de parochiekermis, terwijl ze vooral in de vooroorlogse jaren als vanzelfsprekend op het programma stonden. Dat ze niet meer aangekondigd werden betekent natuurlijk niet dat ze niet meer plaatsvonden. Wel is het zo dat andere, nieuwe amusementsvormen blijkbaar aan belang wonnen. Zeker vanaf 1910 werd in de plaats ervan al eens een film (bewegende beelden) geprogrammeerd in bepaalde wijken. De ‘Westbrugsche Vrienden’ bijvoorbeeld hoopten toestemming te krijgen om hun cinemavertoning, die wegens een technisch gebrek moest afgelast worden, te herhalen. Hun aanvraag werd toegestaan. Volgens de Gazette van Brugge krioelde het op die dag in de Smedenstraat van het volk, dat de fijne kluchten en “hertroerende drama’s” op het scherm volgde [303]. In een artikel van 1913 over de Sint-Gilliskermis, traditioneel begin september, was geen sprake meer van volksvermakelijkheden. In plaats van de gebruikelijke mastklimming, eierkoers en dergelijke meer, zou nu ‘Theodor met zijn getemde beer’ optreden. Voorafgegaan en gevolgd door respectievelijk opstijging van luchtballons en een concert [304]. In 1920 dan, werden in het geval van de wijkkermis op Westbrugge, een “wielrijdersstoet” en een groot concert en volksbal gepland. Hetzelfde jaar werden ter gelegenheid van de Sint-Gilliskermis een aantal wandelconcerten gegeven en had men graag gezien dat de “peerdemolen” de kermis zou opluisteren [305]. Ook dergelijke vermakelijkheden trokken veel volk aan.

 

‘Brugge-Voorwaarts’, de vereniging die zich inzette om Brugge aantrekkelijker te maken voor toeristen, trachtte in 1921 ook de Bruggelingen zelf te behagen. In de zomermaanden juni, juli en augustus stonden allerlei activiteiten op het programma, verspreid over de verschillende stadswijken. Op die manier werd een zo ruim mogelijk publiek aangesproken en werden zoveel mogelijk handelaars tevreden gesteld. Vanaf 5 juni vonden elke week in een ander stadskwartier, volks -en sportfeesten plaats. Elk kwartier had een eigen onderafdeling (vb. ‘Sint-Annavoorwaarts’) die de praktische uitwerking voor zijn rekening nam. Onder ‘sportfeesten’ verstond men snellopen, hoog- en verspringen, gewichtheffen, enzovoort. Aloude gebruiken zoals valieskoers, mastklimming en koordtrekking werden eveneens in het programma opgenomen [306]. De apotheose zou in de vorm van kampioenschappen plaatsgrijpen op de grote markt op 17 juli [307]. Op de zaterdag die aan elke kermis voorafging zou het gebuurte verlicht worden en vergast worden op een wandelconcert. Voor de maand juli werden meer algemene activiteiten gepland, bijvoorbeeld een zwemkoers (Brugge-Damme), een groot turnfeest op de markt of velokoersen [308].

Dat het Sint-Gilliskwartier in juni al eens het toneel geweest was van volksfeesten (toen op initiatief van ‘Brugge-Voorwaarts’), betekende niet dat de ‘Vereenigde Sint-Gillisvrienden’ het gebruik om in september hun parochiekermis te laten plaatsvinden, lieten varen. En zo kon men in deze Brugse buurt op 4 en 11 september 1921 nog eens terecht voor velo-, loop- en valieskoersen, voor sirooplekking en voor mastklimming [309].

 

Gouden bruiloften, de geboorte van een zevende zoon of dochter, een primus, ... men vierde ze liefst met het nodige vertoon en van dergelijke gebuurtefeestjes zijn talrijke aankondigingen terug te vinden in de pers. Gewoon al het feit dat ze in de plaatselijke kranten werden aangekondigd, doet beseffen dat de zogenaamde spontaneïteit van dergelijke ‘typische volksfeesten’ enigszins gerelativeerd moet worden. Vooraleer deze konden plaatsvinden, moest het stadsbestuur er de toestemming voor geven. En af en toe werden beperkingen opgelegd. In 1892 bijvoorbeeld, kregen de bewoners van de Garenmarkt wel de toelating om een groot volksfeest te geven, maar van het zakkenlopen zou men toch moeten afzien “omdat dit kan aanleiding geven tot ongelukken” [310]. (Net alsof er bij “keerslooping” of mastklimming, die ook op het programma stonden geen gewonden konden vallen.) In 1894 stuurde een zekere E. DEBLAERE een kort briefje richting stadsbestuur in de hoop toelating te krijgen om op 3 september een volksfeestje in te richten, ter gelegenheid van de parochiekermis. Hij verzekerde nog eens dat er geen ‘baldadigheden’ zouden kunnen gesignaleerd worden [311]. Een expliciet antwoord op zijn vraag hebben we niet kunnen terugvinden, maar een briefje dat aan de vraag werd vastgehecht ¦in potlood opgesteld§, maakt één en ander duidelijk omtrent het standpunt van de autoriteiten: “ Le Collège considérant que les fêtes populaires seront organisées le dimanche 02.09, à la même occasion non loin de l’endroit désigné. Considérant qu’il n’y a pas lieu d’ étendre ce genre de divertissement, et plus particulièrement les jours de semaine attendre que l’experience a démontré que le plus souvent il est la cause ou tout au moins l’occasion de scènes de désordre et de débauches preferre...” en daar stopt de nota. In hetzelfde jaar werd een vraag van de herbergiers van het kwartier Hooistraat-Ganzeplaats ongunstig onthaald. Op basis van gelijkaardige motieven werd hun aanvraag niet ontvankelijk verklaard: “parce que l’expérience a démontré que pareilles fêtes sont les causes de désordres et débauches...” [312]. Wanneer het licht voor dergelijke zaken toch op groen gezet werd, dan kreeg de politiecommissaris opdracht de nodige maatregelen te treffen inzake openbare veiligheid [313]. Het Stübbenkwartier mocht wel volksfeesten geven van 30 juni tot 6 juli 1913, maar het “puidenvoeren” moest van het programma geschrapt worden. (Verboden bij KB van 30.01.1893) [314]. En zelfs voor het houden van een serenade (bijvoorbeeld naar aanleiding van het vieren van een gouden bruiloft) moest toelating gevraagd worden [315].

Het stadsbestuur besliste dus over het wel of niet plaatsvinden van allerhande vieringen, maar kende er ook subsidies voor toe. J. VAN DEN DAM wijst op het belang van het ‘subsidie-instrument’, naast gebods- en verbodsbepalingen als middel om de vrijetijdsbesteding te reguleren [316]. De gebuurte -of feestcomiteiten van de verschillende stadskwartieren wierpen uiteenlopende argumenten op om aan toestemming, toelagen of andere steun te geraken. Een veelgehoorde stelling was dat hun kwartier op geen enkele andere wijze van feestelijkheden kon profiteren. Maar zowel de inwoners van de Beenhouwersstraat (“een gedeelte der stad dat weinig of geen voordeel kan trekken uit de openbare feesten die jaarlijks, met stadspenningen in andere wijken gegeven worden...”), als die van de Sint-Gillisparochie (“een kwartier waar nooit iets te doen valt en die van alles is buitengesloten”) en de geburen der Huidenvettersplaats (“de Huidenvettersplaats is omzeggens het eenige gewest welke door niets is bevoordeeligd geweest”) kwamen met datzelfde argument aandraven. Daardoor boette hun argumentatie natuurlijk aan kracht in. Geen enkele van deze aanvragen werd dan ook gunstig onthaald. Officieel heette het dat die weigering gebeurde omdat het budget voor feesten al overschreden was, maar ook omdat ze “ne peuvent d’aucune façon intéresser l’ensemble de la population de la ville” [317].

Inrichters van volksfeesten waren niet zelden middenstanders die hoopten enig profijt te halen uit de vermakelijkheden. Een brief vanwege de ‘Feestkommissie van Sint-Anna’, wijst in die richting. Daarin stond dat de feesten meestal plaatsvonden in een gebuurte dat ver van de Sint-Annaparochie verwijderd was. Daardoor konden de toch talrijke belastingsplichtigen die daar woonden (bakkers, winkeliers, beenhouwers en herbergiers) niet profiteren van het grotere verteer dat feestelijkheden met zich meebrachten. Of dat argument de doorslag gaf, is niet geweten, maar ze mochten hun plannen uitvoeren (onder politietoezicht) [318]. De kring ‘Sint-Annavoorwaarts’ plande in 1921 een wandelconcert. Ze vroeg daarvoor plichtsgetrouw eerst toelating. In de aanvraag werd expliciet meegedeeld ter ere waarvan het concert gegeven werd: “Dit wandelconcert heeft voor doel propaganda te maken en leden aan te werven voor onze maatschappij van volks-en kwartierfeesten” [319].

Het staat vast dat met de regelmaat van de klok volksfeesten werden ingericht. Wanneer we er lukraak een jaar uitpikken, bijvoorbeeld 1909, zien we dat geprogrammeerd stonden [320]:

Het comité ‘Westbrugsche Vrienden’ blijkt bijzonder actief te zijn geweest wat het organiseren van kwartiersfeesten betreft. In 1911 voorzagen ze maar liefst acht dagen voor hun activiteiten. Aanleiding was de Blindekensprocessie op halfoogst, maar deze verdronk bijna in het uitgebreide aanbod: concerten, wandelconcerten, fakkeltochten, een groot nachtfeest op 3 september, prijskampen en een aantal “cinematographische vertooningen” op 10 september [322]. Zowel socialisten als christen-democraten hadden echter wat op hun lever liggen in verband met die ‘Westbrugsche Vrienden’. Volgens het Werkerswelzijn waren de woordvoerders ervan zelfs geen inwoners van die buurt. Het waren wel “de hevigste kiesdravers der klerikalen”, die de grotendeels vrijzinnige inwoners voor zich trachtten te winnen. De krant had er echter een goed oog in: hoewel die klerikalen nu al “gratis te zuipen geven”, zouden ze hun “heerschappij van onrecht en onderdrukking” niet in stand kunnen houden. Over de feesten zelf geen kwaad woord, maar was het niet beter dat heel de stad ervan kon genieten gezien ze met het geld van alle inwoners werden ingericht  [323] ? De krant van F. FONTEYNE, De Volkseeuw, sprak van “politieke voorvechters van de katholieke bewaarders”. Net zoals het Werkerswelzijn meende dit blad dat het beoogde politieke doel niet bereikt zou worden: “velen laten luidop horen dat zij dien boel beu zijn” [324]. Zowel het hoge aanbod aan vermakelijkheden als de nogal heftige reacties daarop, moeten gesitueerd worden binnen de politieke context. Zoals we schetsten in het tweede hoofdstuk van deel I, vonden in 1911 gemeenteraadsverkiezingen plaats. De christen-democraten gingen, onder leiding van priester FONTEYNE, de strijd aan met de katholieke burgerij. De jarenlange volstrekte meerderheid van de katholieken werd doorbroken door de verkiezing van vijf christen-democratische vertegenwoordigers. Dit vormde het voorspel van een veel heviger kiesstrijd naar aanleiding van de kamerverkiezingen in 1912. De strijd in Brugge concentreerde zich volledig op FONTEYNE -eerste kandidaat op een kartellijst van christen-democraten, liberalen en socialisten- enerzijds en de ere-gouverneur RUZETTE, kandidaat van de katholieke burgerij anderzijds [325].

 

Ook na de oorlog bleef Westbrugge het toneel van allerhande vermakelijkheden. De maatschappij ‘Westbrugge Ontwaakt’ nam de organisatie ervan op zich. In 1919 zorgde een wandelconcert voor wat leven. Het volgende jaar wisselden toneel en zang elkaar af in een nieuwe feestzaal ‘Minerva’ (Smedenstraat) [326].

 

Vijftigjarige huwelijken waren een goede reden om een feestje te geven. Soms echter ontbraken de middelen daartoe. Wanneer het stadsbestuur een brief ontving waarin armoede als argument voor hulpgeld werd aangehaald (zie bijlage X), werd meestal de politie ingeschakeld. Deze moest dan een voorafgaand verslag uitbrengen over het al of niet behoeftig zijn van de betrokken personen [327]. Bij een positieve evaluatie van de aanvraag sprong het stadsbestuur bij om de dag toch iets extra’s te geven. Zo werd een geldsom ter beschikking gesteld en werden de jubilarissen verrast met een geschenkje. Het geld werd overgemaakt aan de “maître des pauvres” van de parochie waar de feestvierders woonden. Dat blijkt in elk geval uit het antwoord op een brief van J. VAN DEN BROECKE (Kazernevest), “arm dischgenood” die geen eigen middelen had om zijn jubilé te vieren [328].

Het gebeurde ook dat de geburen alles zelf bekostigden. De inrichters lieten dan een inschrijvingslijst rondgaan waarop elkeen voor een bepaald bedrag kon intekenen.

Het huldigen van jubilarissen kon gaan van het aanbieden van een geschenkje, tot het organiseren van een twee dagen durend feest, zoals gebeurde ter ere van de echtgenoten ROSSE (Haarhakkerstraat): Een kanonschot op 24 juli luidde de feesten in, een dag later zouden ze worden afgesloten met een dansfeest in zaal Het Vinkske (Langerei). Maar “opdat  het volkrijke kwartier ter Potterierei in alle deftigheid zou kunnen feestvieren”, zouden ze wel een beroep moeten doen op het budget van het stadsbestuur [329].

 

De geboorte van een zevende zoon werd eveneens met veel luister gevierd. De buren van het gezin MOERMAN vierden de komst van een zevende zoon aldaar traditiegetrouw door de straat te bevlaggen. Er werd een koord over de straat gespannen waaraan een wiegje en kinderkleertjes werden vastgemaakt [330]. Ter gelegenheid van de komst van een zevende zoon bij het gezin WARIGNIJ vroeg het gebuurtecomiteit van de Klokstraat toelating om een wandelconcert te mogen geven [331].

 

Oude volksspelen verdwenen dan misschien wel geleidelijk aan van de affiches, maar in 1913 werd een verloren gegane traditie terug van onder het stof gehaald: het vieren van de laureaten van de Akademie voor Schone Kunsten. Deze vieringen waren ooit afgevoerd omdat ze niet veel meer om het lijf hadden (1905). Nu trok opnieuw een stoet door de hoofdstraten van Brugge, nadat de prijzen tijdens een plechtigheid waren overhandigd. Verschillende kranten stonden er redelijk positief tegenover, maar het socialistische Werkerswelzijn vond de primusstoet toch eerder teleurstellend. Nee, dan waren de feesten in de volksbuurten pas echte voorbeelden van vreugde en opgewektheid [332]. Toen, eveneens in 1913, een kind uit de “nederige volksklas” de eerste prijs behaalde in het conservatorium, werd deze enthousiast onthaald door zijn geburen. De Ooievaarstraat werd versierd, de primus kreeg een geschenk en ‘s avonds werd hem, onder grote algemene belangstelling, een serenade en wandelconcert aangeboden [333]. De Gazette van Brugge achtte het, door de bijval waarmee de primussen gevierd werden, bewezen dat het herinrichten ervan een goede zet was [334].

 

Ook de (zeldzame) viering van een honderdjarige ging niet onopgemerkt voorbij. Toen de verjaardag van de 99-jarige weduwe METSU naderde (1902), werden man en macht gemobiliseerd om daar een onvergetelijke gebeurtenis van te maken. De drijvende kracht erachter was het comité van de Beenhouwersstraat. De feestelijkheden zouden volgens hen ook handel en nering ten goede komen, want ze zouden veel volk op de been brengen [335]. Ze stelden volgend programma op: de zondagavond al zouden de feesten aangekondigd worden door de beiaard. Op de feestdag zelf zou de eeuwelinge in een rijtuig naar de kerk gebracht worden. Ze zou daarbij begeleid worden door een muziekkorps, vaandels en vlaggen en zestig zingende kinderen. Na de kerkdienst wachtte haar een feestmaal. Een wandelconcert zou de viering afsluiten. Bij dit alles zou de Beenhouwersstraat prachtig versierd worden. Uiteindelijk verpestte het slechte weer de sfeer wat, maar toch verdiende het inrichtingscomiteit alle lof [336].

 

Op basis van de krantenartikels kunnen parallellen getrokken worden tussen de viering van carnaval en nieuwjaarsdag. Want, zo vroeg de Gazette van Brugge, wat zag men op 1 januari 1898 ? Ook nu weer werklieden die in bedronken toestand langs de straten “wiegewaggelden”, daarbij de openbare orde verstorend: “O! Wat is er nog veel te doen om de werkmenschen in de christelijken zin te beschaven!”. In plaats van hen op hun rechten te wijzen, zo besloten ze, zou men hen beter eens vertrouwd maken met hun plichten [337]. In 1910 was er enige verbetering merkbaar. Hoewel gevreesd werd dat er meer lawaai zou zijn omdat 1 januari op een zaterdag viel, zijn nieuwjaarsdag zelf en de zondag erna rustig verlopen. Alle “vrienden van beschaving en volksverheffing” zouden deze evolutie ongetwijfeld goedkeuren [338].

 

Het driekoningenfeest werd voornamelijk in familiale kring gevierd, maar toch maakten herbergiers van de gelegenheid gebruik om bijvoorbeeld een kaartwedstrijd in te richten en ‘wafelbak’ te houden. Niet zelden gebeurde het dat de ganse buurt zich dan rond die herbergen verzamelde  [339].

 

Uit de berichtgeving in katholieke bladen mag worden afgeleid dat zij redelijk positief stonden tegenover dergelijke gebuurtefeestjes. Vooral de eensgezindheid die ermee opgewekt werd, vonden ze het aanmoedigen waard: “Onze brave werklieden (...) geven in hun plechtig feestvieren een klaarsprekend voorbeeld van wederzijdsche aanverkleefdheid en nauwverbondene vereeniging”. Het getuigde volgens hen van orde en wellevendheid en dus mocht men de “beteekenis van zulkdanige volksfeesten” niet uit het oog verliezen. In het geval van de viering van een 50-jarig huwelijk bijvoorbeeld, stelden ze dat men het heilig huwelijk wilde vereren buiten alle politiek om. En er werd nog vlug aan toegevoegd dat die “socialistische benden” dus niet moesten denken dat het volk die oude gebruiken zomaar achterwege zou laten [340]. De samenwerking en eensgezindheid bij gebuurtefeesten werd dus toegejuicht. Maar in 1913 dreigde het -toen reeds zevende- Volksfeest van de Annunciatenstraat vertroebeld te worden door onderlinge conflicten. Naar goede gewoonte vroeg het comité van de betreffende straat de toestemming om de feesten te laten doorgaan op 7, 8 en 14 september. Op het ogenblik van de aanvraag, bleek dat nóg een inschrijvingslijst in omloop was gebracht. De aanvragers vreesden kwaadwilligheid en hadden liever gezien dat alles in overleg was gebeurd. Het stadsbestuur stond toe dat de feesten werden ingericht en reageerde verder niet op de inhoud van de brief  [341].

 

Hier dient nog een opmerking te worden gemaakt in verband met de mate van vrijheid bij het invullen van de vrije tijd. Voormelde gebuurtefeestjes, zoals vieringen van primussen, geboortes en jarigen illustreren een vorm van ontspanning en vermaak, maar ook het aspect ‘sociale verplichting’ moet in rekening worden gebracht. Heel wat vrije tijd werd doorgebracht met de buurtgemeenschap en men kon zich daar slechts moeilijk aan onttrekken. Meestal konden de inwoners van volksbuurten zich alleen al in economisch opzicht geen sociaal isolement permitteren. Het vieren van geboorten, huwelijken en dergelijke meer bracht vermaak en amusement, maar tegelijk kon men er als het ware niet van onderuit aan deze feestjes deel te nemen. Ook de onmiddellijke omgeving legde dus enigzins beslag op de vrije tijd [342].

 

III. DE MEIFOOR EN H. BLOEDPROCESSIE

 

Het startschot voor de jaarlijkse meifoor te Brugge werd meestal gegeven de zondag volgend op 1 mei. Vanaf dan kon men gedurende vijftien dagen op de markt, Schouwburgplaats, Jan van Eyckplaats, Eiermarkt, Simon Stevinplaats en Parkplaats allerhande kraampjes en uiteenlopende attracties gaan bekijken. De liberaalgezinde maatschappij ‘Brugge-Voorwaarts’, steeds in de weer om het toerisme op te krikken, stelde in 1903 een reorganisatie (van praktische aard) van de meifoor voor. Vanuit het stadsbestuur werd een commissie aangesteld om de voorstellen aan nader onderzoek te onderwerpen [343]. Over de verdere afhandeling van deze zaak werden evenwel geen gegevens meer teruggevonden. In 1910 werd ook vanwege de ‘Union Foraine Belge’, een voorstel gelanceerd. Ze hadden graag gezien dat, behalve in mei, nu ook in oktober een foor zou worden ingericht. Dit zou financieel voordelig zijn voor de stad en het katholiek gemeenteraadslid DE SCHEPPER zag ook wat het publiek betreft geen bezwaren [344]. Het voorstel vond echter geen genade en werd verworpen. De redenen waarom dit gebeurde werden niet opgegeven [345]. Toen ‘de Forreinen’, zoals ze zichzelf noemden, hun aanvraag in 1921 hernieuwden, werd duidelijk waarom men aarzelde. Het bestuur van feesten, twijfelde eraan of een tweede foor wel succesvol zou zijn, het was immers vooral de plechtigheid van de H. Bloedprocessie (zie verder) die bijdroeg tot het slagen van de foor. Bijgevolg werd de vraag opnieuw verworpen [346].

In verband met de meifoor was ook een reglement opgesteld waarin ondermeer gestipuleerd werd welke zaken niet waren toegelaten. Daartoe behoorden onder andere alle kans- of lotspelen. Waarzeggers en droomuitleggers zag men ook liever niet verschijnen en het tonen van “reusachtige vrouwen, monsterachtigen of misvormde personen” zou eveneens bestraft worden [347]. Desondanks werd in 1912 in de Gazette van Brugge volgende aankondiging gepubliceerd: “Onder de aantrekkelijkheden (!) op onze foore treffen wij dees jaar Libbera aan. Hij draagt zijnen broeder, vastgegroeid omtrent de maag. De hals van het woekerkind verdwijnt in de maagplaats zijnen broeder, die volgroeid is. Het is dus een ander soort tweeling dan bij Barnum te zien was” [348]. Het lijstje van ‘verboden zaken’ werd in de loop der jaren nog langer, in 1908 werden “geslotene molens en touters” erbijgevoegd [349]. Pas in het jaar ná de wapenstilstand werden die ‘touters’ (“balançoires”, schommels) wel toegestaan [350].

P. VANDEN BERGHE heeft een analyse gemaakt van de jaarlijks terugkerende meifoor en zijn onderzoek heeft aan het licht gebracht dat zelfs in het kermisleven maatschappelijke verschuivingen waar te nemen zijn. Zo ruimden na de Eerste Wereldoorlog de meer ‘didactische attracties’ (beeldmusea, panorama’s en diorama’s enzovoort) plaats voor vertier. De nieuwe bezoekers (de arbeiders) waren immers in de eerste plaats uit op ontspanning. In de meimaanden na 1919 verschenen steeds meer achtbanen, molentjes, autoscooters en dergelijke meer op de kermispleinen. De kern bleef bestaan uit een circus, carroussels, schiettenten en uiteraard de vele eetkraampjes [351].

 

In 1908 ergerden de liberalen zich, bij monde van de Brugsche Beiaard, aan de praktijken van de ‘Gilde der Ambachten’. Terwijl herbergiers en foristen allerlei taksen en verordeningen opgelegd kregen, richtten de katholieken een driedaagse foor met liefdadig doel in, zonder daarop enige lasten te moeten betalen [352]. De ‘Gilde’ zelf noemde dit een Vlaamse Kermis waarop allerlei kraampjes en tentjes opgeslagen werden. De opening gebeurde op 26 april en men vond er paardenmolens, eetkraampjes, een museum, kinderspelen, een schietkraam, een dierentuin en nog veel meer terug. Met andere woorden: zaken die ook op de foor te bezoeken waren. Daar bleef het niet bij: op de openingsdag en de dag erna werden nog een concert en galavertoning gegeven. Het waren de “voornaamste damen en jonkvrouwen” die voor een goed verloop instonden. Een burgerlijke aangelegenheid dus, ook al omdat een ingangsprijs van 25 centiem ingesteld was. Toch sprak de Gazette van Brugge van een oprecht volksfeest (misschien omdat de opbrengst ervan bestemd was voor katholieke volksscholen ?). Toen deze kermis haar deuren sloot op dinsdag 28 april, luidde de conclusie (in de katholieke pers) dat enkel het katholieke kamp zoiets op touw kon zetten, ‘t was slechts daar dat men “zulke verhevene belangloosheid bij alle standen” vond [353]. In 1909 ging iets gelijkaardigs door in de Stadshallen. Deze keer was het goede doel het ‘Werk der kleeding van de 70-jarige behoeftigen’ [354]. Iedereen, edelman, burger en werkman, zou er “eenige genoeglijke uren” kunnen doorbrengen. Opnieuw lag het inkomsgeld vast op 25 centiem. Men kon er terecht op 12, 18 en 19 april [355]. Op de binnenkoer van de Halle kon bovendien een voetbalmatch gespeeld worden. Volgens de Gazette van Brugge was de toegangsprijs geen hinderpaal: “de aantrekkelijkheden zijn in het bereik van alle man”. Toen de eindbalans werd opgemaakt, bleek dat meer dan 1500 personen er zo’n twee à drie uur deftig en geestig hadden doorgebracht [356].

 

Een bespreking van de Brugse meifoor kan niet losgekoppeld worden van een vermelding van de H. Bloedprocessie. Beiden waren nauw met elkaar verbonden, een bezoek aan de foor gebeurde vaak in combinatie met het bezichtigen van de processie. De organisatie van de ommegang was eigenlijk een opdracht voor de stad Brugge, als eigenaar van de Bloedrelikwie [357].

De katholieken zagen deze processie en alles wat ermee samenhing als de bijzonderste kermisdag voor de Bruggelingen. Veel vreemdelingen brachten op deze hoogdag een bezoek aan de stad. De meeste Brugse gezinnen ontvingen op deze dagen familieleden uit andere steden en dorpen [358]. De ‘Bloedfeesten’ omvatten overigens meer dan enkel die processie. Het begon al met allerhande kerkelijke diensten op de voorgaande dagen. Op de hoogdag ging de processie uit en enkele dagen nadien kon men dan deelnemen aan een algemene bedevaart [359]. In 1900 stond een ongewone ‘jubeltocht’ op het programma: toen werd de “750e verjaring van de aankomst der relikwie van het Duurbaar Bloed van Jesus-Christus te Brugge” herdacht. Voor die gelegenheid zou de optocht tweemaal uitgaan (op 7 en 13 mei). Deze was samengesteld uit een geschiedkundig deel, een parochiestoet en een bijbelse stoet [360].

Ten gevolge van de oorlog moest men het een aantal jaren zonder Bloedprocessie stellen. De vreugde was dan ook groot toen die in 1919 opnieuw uitging. Nochtans was de eerste naoorlogse stoet heel wat bescheidener in omvang en opzet dan wat men zich herinnerde van voor de oorlog [361].

De socialisten vonden het jaarlijks opgevoerde spektakel (de Bloedprocessie) maar niets. Ze hadden het er moeilijk mee dat “die dikbuiken met hunne mantels overladen van ‘t goud” in zo’n arme stad als Brugge defileerden [362]. En ook de meifoor zelf, vooral dan de tarieven die door de uitbaters gehanteerd werden, ontsnapte niet aan de kritiek van Vooruit. In 1897 draaide de carroussel aan een ingangsprijs van 0,50 fr, “dus wel opzettelijk ingericht voor de rijke en vadsige bourgeois, die door ¦sic§ het geld, door het zweet en bloed der werklieden gewonnen, met volle grepen gaan verbrassen” [363].

 

Op de meifoor kon men onder andere terecht voor film (waarover meer in hoofdstuk VI) en ook voor toneelopvoeringen was een plaats voorzien. Dat kon wel eens aanleiding geven tot discussie, zo bewijst een brief, opgesteld door de Brugse afdeling van het ‘Christen Vlaams Verbond’. Zij maakten in een uitgebreide brief hun bedenkingen over aan het stadsbestuur. In het bijzonder de voorstellingen van ‘Théâtre Renonprez’ waren hen een doorn in het oog. Daar werden “tooneelen van zedelooze strekking” opgevoerd. Bovendien, zo wezen ze erop, trokken precies die taferelen veel bezoekers “welke hoegenaamd de gewoonte niet hebben naar den schouwburg te gaan” (bedoelen ze hiermee de arbeiders ?). Ze stelden voor dat de teksten van de toneelstukken op voorhand door het stadsbestuur zouden worden doorgenomen, net zoals dat ook met de liedjesteksten moest gebeuren [364]. Het stadsbestuur ging op hun opmerkingen in en antwoordde aan de bestuurder van het theater dat “pour plusieurs de ces pièces, il y a deux interpretations possibles l’une, qui n’a qu’un but littéraire, et l’autre que, dans le but de satisfaire certain  public, souligne ou modifie le texte des auteurs et transforme les représentations en étalages de grivoiserie”. Ze hoopten dat het eerstvernoemde van toepassing zou zijn, zo niet, zouden er sancties volgen [365]. Het ‘CVV’ was er echter niet gerust in. In een tweede brief wezen ze het stadsbestuur erop dat in het voor die avond geprogrammeerde toneelstuk ‘La Mascotte’, “geilheid en ontucht” werden tentoongespreid [366]. Het stadsbestuur verzekerde hen dat alle voorzorgen genomen waren [367].

 

IV. HET LEVEN IN EN OM DE HERBERG

 

Onderzoek naar het herbergbezoek van de arbeiders wordt bemoeilijkt doordat de bronnen slechts zelden inzicht verschaffen in de samenstelling van het cliënteel. Het komt bovendien ook regelmatig voor dat in een bron die een bepaalde herberg tot onderwerp heeft, zelfs niet vermeld wordt om welke herberg het precies gaat. Vragen als: ‘Wie waren nu precies de bezoekers ? Ging het om de burgerij, of maakten vooral arbeiders het publiek uit ?’, kunnen zelden met zekerheid beantwoord worden.

Een groot deel van het bronnenmateriaal aangaande dit onderwerp bestaat uit brieven en heel af en toe wordt in deze brieven toch een tipje van de sluier gelicht. Zo brengt bijvoorbeeld het antwoord van de politiecommissaris op de aanvraag van een zekere Marie LESCRAUWAET verheldering. Deze laatste vroeg in oorlogstijd om een getuigschrift van goed gedrag en zeden (nodig om haar herberg, die door de bezetter werd gesloten, terug te mogen openen). De commissaris stond gunstig tegenover de aanvraag, “...gezien zulks nog het eenige gewin is van de aanvraagster, dat deze herberg nogal ruim is, bezocht wordt door werklieden, geburen en soldaten van het garnizoen...” [368]. Ook de vermelding van het adres van de herberg, brengt ons vaak al een heel eind verder. Als de kroeg namelijk in één van de typische volksbuurten gelegen was, was de kans op een arbeiderscliënteel uiteraard groot. Meestal echter blijft er een vervelende onduidelijkheid bestaan.

De herberg kwam al zijdelings even ter sprake waar het ging over de carnavalsviering (zie eerder). Nu wordt hij, als onmisbaar onderdeel in een bespreking van het ontspanningsleven van de arbeiders, centraal gesteld. Dat herbergen wat dat betreft inderdaad niet kunnen genegeerd worden, wordt voldoende aangetoond in de studie van F. DELOS [369]. Deze auteur onderzocht de functie van de herberg in een 19de-eeuwse stad. Hij bespreekt in het bijzonder de Brugse situatie. Een aantal elementen die in de licentiaatsverhandeling van F. DELOS aan bod komen en die ook hier van belang zijn, werden overgenomen en aangevuld met eigen bevindingen.

 

Dat Brugge niet moest onderdoen wat betreft haar aanbod aan drankgelegenheden, wordt bewezen door de cijfers waarmee F. DELOS ons confronteert: in 1902 werd per 37,5 inwoners één herberg geteld. Daarvan werd de meerderheid uitgebaat door personen uit de lagere klasse. Het feit dat geen speciale voorkennis of een ruim startkapitaal vereist was, bepaalde mee dat velen ‘na hun uren’ herbergiertje speelden. Op zondag waren de meeste van deze lokaaltjes goed bezet, maar uiteraard gaven ook feestdagen of andere uitzonderlijke gebeurtenissen aanleiding tot een herbergbezoek. Het zoeken naar sociaal contact was niet de enige reden waarom men een herberg binnenstapte, het was er over het algemeen ook beter vertoeven dan in de meestal ongezonde arbeiderswoning of in het fort [370].

Na de oorlog zouden strenge eisen gesteld worden aan het openen van een herberg. Op basis van een aantal criteria besliste men of een toelating zou worden verleend. Deze criteria betroffen onder andere de grootte van de plaats waar drank geschonken werd (minstens 25 m²). Op de benedenverdieping moest een tweede ruimte van minimum 12 m² zijn, bestemd voor privé-gebruik en afgescheiden van de schenkplaats door een stenen muur. Bovendien moest er bij het huis ook een koer of achterplaats van minstens 10 m² zijn [371]. Deze gegevens werden hier enkel opgenomen om aan te geven dat het op deze manier veel moeilijker werd voor arbeiders om als herbergier wat bij te verdienen. Op die manier konden de autoriteiten overgaan tot het sluiten van vele van die herbergen. Vele lokaaltjes in de volksbuurten voldeden immers niet aan de nieuw gestelde eisen. Met dergelijke reglementering beperkten ze het aantal moeilijk te controleren plaatsen en trachtten ze meer greep te krijgen op dit aspect van het ontspanningsleven.

 

De herberg gaf vooral in de tweede helft van de 19de eeuw het ontstaan aan maatschappijen of verenigingen die allerhande populaire herbergspelen organiseerden [372]. Dit wordt onder andere bewezen door de talrijke aankondigingen van het genre “Prijskamp van brusselschen billard, gegeven door de maatschappij ‘Moedige Strijders’ in het lokaal in de Oostmeersch, op 12.03.1899” of: “Buitengewone groote luisterlijke Gaaibolling voor alle maatschappijen en liefhebbers in de herberg ‘Het Kriekenhof’ in de Lange Balliestraat, op 06.05.1900” [373]. G. MICHIELS geeft de verbetering van de sociale toestand in die periode op als verklaring voor de stijging van het aantal maatschappijen [374].

Eén van de meest beoefende herbergspelen was het bolspel. Maar niet alleen bolders, ook kaarters, dominospelers, enzovoort, werden steeds vaker samengebracht in afzonderlijke verenigingen [375]. De herberg fungeerde als lokaal (‘vergaderplaats’) van zo’n maatschappij en als plaats waar de wedstrijden doorgingen [376].

Bij wedstrijden was de praktijk zo dat elke deelnemer een kleine som moest neerleggen, in ruil voor de kans een prijs te winnen. Zo werd bijvoorbeeld aan de deelnemers van een prijskamp op de wildebaan (1905) 25 centiem inleg gevraagd. Degene die als overwinnaar uit de bus kwam, zou eigenaar worden van een sigarenkist [377]. Hoewel kansspelen verboden waren, waagde men zich niet zelden aan het spelen voor geldsommen [378]. Een affiche uit 1913 betreffende de “Verordening betrekkelijk de speeltoestellen”, maakt duidelijk wat er omtrent die toestellen besloten werd: spelen die kans op winst opleverden mochten zonder toestemming niet in publiek toegankelijke lokalen opgesteld worden. Gebeurde dit toch, dan werd het lokaal ontruimd en gesloten. Overtreders werden beboet of riskeerden een gevangenisstraf [379].

Van 1873 af, tot aan het interbellum, lag het sluitingsuur van de herberg vast op middernacht [380]. Een versoepeling van de openingsuren werd eigenlijk enkel toegestaan in de periodes van carnaval, gemeente- of nationale feesten. Toch werd in bepaalde gevallen toegelaten dat de herbergier zijn zaak ook ná middernacht openhield. Volgende brief leert ons wat bijvoorbeeld als reden werd opgegeven om een uitzondering op de regel te vragen: “Ik ondergeteekende Emiel Neese (...) vraag de toelating om in de nacht van zondag 31 juli tot dinsdag 2 augustus zijn Estaminet open te houden voor de Maatschappij der Wildebaanbolders in mijn herberg gevestigd; zij houden feest ter gelegenheid der werkmansdecoratie van hunnen hoofdman” [381]. Een antwoord op zijn aanvraag, hebben we niet teruggevonden. Maar volgende brief werd in ieder geval positief beantwoord en bewijst dus dat men inderdaad soms afweek van die algemene regel: “...ik ondergeteeken Kerkhove Alphonse heeft de goetijt u te vragen om de toelaating te bekomen om met den neiujaar avondt te mogen schenken tot smorgens door dat ik een sosietijdt Kaartspelder in mijn huis hebt om hulder te mogen amezeren” [382].  Zijn gebrekkig schrijven verhinderde niet dat men toestond dat zijn “Kaartspelder sosietijdt” zich “amezeerde” tot 02.00u.

 

In de geraadpleegde kranten zijn erg veel aankondigingen van bals terug te vinden. In 1910 was de opkomst voor het feest welke de Metaalbewerkersbond had ingericht, weer heel hoog. Een symfonisch orkest zorgde er voor “menige vroolijk oogenblikje”, maar de massale opkomst maakte een dansje onmogelijk. Na dit vriendelijk feestje, zo spoorde Vooruit aan, moesten de metaalbewerkers aan het werk voor de komende kiesstrijd (in 1911) [383]. Bij wijze van voorbeeld noteren we nog dat de Dokwerkersbond ‘Willen is kunnen’ in 1911 zijn éénjarig bestaan vierde met een prachtig dansfeest in het lokaal. De dansliefhebbers werden daarbij begeleid door een symfonisch orkest. Vooruit stelde in een beschouwing achteraf tevreden vast dat de werkers afstand genomen hadden van het idee dat amusement slechts mogelijk was met orgel of accordeon [384]. En met dit feest hadden de dokwerkers de smaak blijkbaar te pakken, want op 17 augustus begeleidde opnieuw een symfonisch orkest hun dansfeest [385]. De oproep om zich op 17 november 1912 naar het dansfeest van de houtbewerkers te begeven, bewees dat de dagen van de socialistische leden niet voortdurend in het teken van de strijd stonden. Heel plastisch luidde het: ...eens goed de beenen gevet en een deugdelijken flikker geslagen, dat is hetgeen wij ook eens moeten hebben in onzen lastigen strijd” [386]. Het lijkt ons weinig zinvol al dergelijke aankondigingen gewoon over te nemen. Deze voorbeelden zijn zelfs nog tamelijk uitgebreid in vergelijking met de meeste andere. Meestal werden slechts plaats en uur vermeld, de namen van initiatiefnemers werden zelden opgenomen. Bovendien waagde men zich ook wel eens spontaan aan een danspasje en daarvan zijn al helemaal geen sporen meer terug te vinden.

Menig herbergier zette wel eens een dansfeestje op poten om wat leven in de brouwerij (!) te brengen en niet zelden werd daarbij gezamenlijk gezongen. Maar... dat was dan weer een doorn in het oog van de Brugse burgers. Dansen was immers in het bijzonder bij de lagere klassen populair [387], hooggeplaatsten konden voor dit tijdverdrijf van de lagere sociale groepen vaak heel wat minder enthousiasme opbrengen. Ze associeerden de danspartijen van het volk met geldverkwisting en verstoring van de orde. Dat aspect van het uitgaansleven moest met andere woorden gereglementeerd worden. In 1874 werd een taksregeling in verband met danspartijen uitgewerkt. Die taks bedroeg op zondag 1fr., tijdens de week vroeg men het dubbele. Dat onderscheid werd tot 1906 bewust aangehouden: ontspanning tijdens de week moest zoveel mogelijk ontmoedigd worden. In 1906 trok burgemeester VISART de BOCARME nog eens aan de alarmbel, hij meende een stijging van het aantal bals vast te stellen. Onrustwekkend vond hij de toename van het aantal jonge meisjes uit de volksklasse dat op die bals verscheen. Bovendien ging dit vermaak gepaard met nachtelijk lawaai en verstoring van de openbare orde. Tot een algeheel verbod durfde hij niet overgaan, een verhoging van de taksen zag hij wel haalbaar [388]. Tegelijkertijd werd de ongelijkheid tussen zon- en weekdagen weggewerkt [389]. Een reglement daterend van 1913 vermeldt het verbod op het dansen en muziek spelen na 23.00u. Bovendien moest zowel voor danspartijen, voor het maken van muziek als voor het spelen van een “phonographe” of het geven van “cinématografische vertooningen” toestemming gevraagd worden [390].

In exemplaren van Werkerswelzijn van na de oorlog werden regelmatig bals aangekondigd. In de herberg ‘Wolveken’ bijvoorbeeld, konden de beentjes elke zondagavond losgegooid worden. De ingang was gratis [391].

 

Dat er bij een bezoek aan de herberg af en toe eens over de schreef gegaan werd, hoeft geen betoog. Vandaar dat de politie bijzondere aandacht besteedde aan de kleine, ietwat verdoken zaaltjes [392]. Toch leverde het politiearchief minder informatie op dan verwacht. Het bevat vooral briefwisseling tussen herbergiers en het stadsbestuur. Zowat altijd vroegen eerstgenoemden daarin toestemming om, zoals uit voorbeschreven voorbeelden al bleek, langer dan gewoonlijk open te blijven, om toch danspartijen te mogen houden of toch muziek te mogen maken. Op basis van de ligging van de herberg en het gedrag van de uitbaters en hun  publiek werd al of niet een uitzondering op de regels toegestaan. Zo kreeg L. DE BACKER bijvoorbeeld geen toelating om het volk in zijn herberg te vermaken met een fonograaf, aangezien “deze persoon niet min dan zeventien keer veroordeeld is geweest” , maar ook omdat de bezoekers “personen der lage volksklas zijn, waarvan velen ook talrijke veroordelingen ondergaan hebben” [393]. Ook de vrees voor een kettingreactie speelde mee,  één positief antwoord kon een stroom van nieuwe aanvragen veroorzaken. En hoewel aan de ene kant de politie waarschijnlijk overdreven ijverig was in de volksbuurten, zullen aan de andere kant uitspattingen wel eens aan de orde geweest zijn.

Tijdens de oorlog werden op last van de Duitse overheid heel wat herbergen gesloten. Vooral deze die gelegen waren in de volksbuurten of in de omgeving van kazernes en de haven werden door die maatregel getroffen. Aanleiding voor de sluiting kon zijn dat het verbod op de verkoop van alcohol aan Duitse soldaten overtreden werd, dat het opgelegde sluitingsuur niet werd gerespecteerd of dat er prostitutie was vastgesteld [394].

 

Via het opleggen van een sluitingsuur, het uitwerken van een taksregeling of het opstellen van nauwgezette criteria deed het stadsbestuur dus een poging het herbergbezoek enigzins onder controle te krijgen.

Om het volk van de straat of uit de herbergen te houden werden door de katholieken bijvoorbeeld eigen toneelkringen opgericht, kon men lid worden van een turnclub enzovoort (zie verder). En, in navolging van de socialisten kon men terecht in het ‘Gildehuis’ om met de kaart te spelen of een drankje te nuttigen, maar dan wel onder het toeziend oog van bijvoorbeeld de parochiepriester. Het lijkt er zelfs op dat de ‘Gilde’ in haar poging het volk aan te lokken zoveel mogelijk de aantrekkelijkheid van het herbergleven trachtte na te bootsen. Men kon er terecht voor een biertje en net als in de Brugse kroegen werden ook prijskampen ingericht voor bijvoorbeeld het zottebollen [395]. In 1911 werd een prijskamp op de biljart georganiseerd. In tegenstelling tot de praktijk in de meeste herbergen, werd in de ‘Gilde’ geen inleggeld gevraagd [396]. Dat de katholieken de bezoekers van het ‘Gildehuis’ (goedkoop) bier aanboden, werd niet geapprecieerd door de Brugse herbergiers. In een reactie op die klacht stelde de Gilde der Ambachten dat ambachtslieden evenveel recht hebben op een eigen ruimte als de rijken die hun bijzondere vergaderplaatsen hebben [397]. Waarmee echter niet ontkend werd dat er inderdaad bier werd geschonken.

Het ‘Christen Vlaamsch Verbond’, dat al eens aan bod kwam toen het over carnaval ging, deed ook zijn zegje over het herbergleven. Naar hun oordeel waren het voornamelijk de mannen die zich op winteravonden bezondigden aan herbergbezoek. In die kroeg ging men dan een pintje drinken, er werd gerookt en ... “wat is al dien herbergpraat ? Onnoozele prietpraat...” . En dit terwijl vroeger “allen rond den breeden heerd vergaderd waren” [398]. Naar aanleiding van de besprekingen die in 1905 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers gehouden werden over de wet op de zondagsrust, vreesde de ‘Onthoudersbond’ een toename van het alcoholisme [399]. De herbergen zouden “hunne deur wagenwijd openzetten om dat volk te ontvangen dat den zondag naar het werk niet gaat”. Het was eigenlijk niet hun bedoeling dat die wet er niet kwam, integendeel, wel hadden ze graag gezien dat geen nieuwe herbergen meer zouden geopend worden [400].

De socialisten -bij monde van het Werkerswelzijn- ergerden zich mateloos aan de taferelen die men kon waarnemen in een kroeg: “Niet streelend voor het zicht, want bolgezopen gezichten en wagelende ¦sic§ dronken gestalten zijn niet schoon... ‘t Ware veel schooner indien het volk in zijn ontspanning minder ruw, meer beschaafd was; indien men den zondag minder zwaaiende en tierende en wat meer werkelijk genietende arbeiders zag !”. De oorzaak van het probleem mocht evenwel niet in de schoenen van deze arbeiders geschoven worden, maar moest in de kringen van de “regeerders” gezocht worden. Zij hebben nagelaten zang, muziek en toneel aan te moedigen. Ze hebben er zich al te lang vanaf gemaakt met het goedkope argument dat het volk er niet rijp voor was [401]. De socialisten waren de eersten die met een alternatief voor dit moeilijk controleerbaar aspect van het ontspanningsleven op de proppen kwamen. J. BREPOELS brengt het belang van de socialistische volkshuizen als centrale ontmoetingsplaats onder de aandacht. Het was daar dat zich een bloeiend -uiteraard socialistisch- verenigingsleven kon ontwikkelen. Dat werd gezien als een belangrijk middel om de arbeiders weg te houden bij de andere ideologieën, maar ook om hen ‘tegen zichzelf’ te beschermen. Daarom bonden ze de strijd aan met de, wat zij zagen als “slechte gewoonten” van de arbeidersbevolking [402]. Te Brugge werd in 1892 de ‘Rooden Schouwburg’ zoals het Werkerswelzijn (Klein Kuipersstraatje) ook wel werd genoemd, ingehuldigd. De plechtige opening werd opgeluisterd met zang, toneel en voordracht. De socialisten hadden in hun volkshuis onder andere een café, een winkel en een bakkerij ondergebracht [403]. Voortaan zouden er minstens alle twee weken voorstellingen met voordrachten doorgaan [404]. Vanaf dan verschenen inderdaad met de regelmaat van de klok aankondigingen voor hoofdzakelijk concert-voordrachten. Kortom, men kon er terecht voor ontmoeting, ontspanning en vorming. Dingen dus waar de arbeiders zelf voordeel uithaalden, maar die tegelijkertijd onderdeel waren van een ‘propagandacampagne’. Op die voordrachten werd namelijk vooral het socialistisch gedachtengoed verdedigd. In 1920 verhuisden de socialisten hun ontmoetingsplaats naar de Steenstraat. Men kon rekenen op heel wat belangstelling op de openingsdag en daaruit besloot Werkerswelzijn dat de arbeidende klasse dus ook in Brugge wel degelijk wakker geworden was [405]. De katholieken konden dit alles uiteraard niet zomaar laten gebeuren en startten een offensief met het oprichten van Gildehuizen [406]. In 1894 kon de ‘Gilde der Ambachten’, die toen zo’n 2000 leden telde [407], haar gildehuis in de Oudenburgstraat betrekken. Dat vroeg om een feestje. Na de stoet en de plechtige inhuldiging, zouden een turnfeest en een concert de viering vervolmaken [408].

In 1890 nam de Brugsche Beiaard een lezersbrief op waarin werd aangeklaagd dat in Brugge zo weinig te beleven viel. Onder het voormalig liberaal bewind gingen de winteravonden tenminste nog vrolijk voorbij. Toen werden zelfs door het gemeentebestuur zelf bals ingericht. Sinds de klerikalen de plak zwaaiden, was daar geen sprake meer van [409].  Dezelfde krant stelde in 1905 vast dat de -vooral lagere- volksklasse enkel zijn vermaak in de kroeg vond en dan nog vooral in de bedwelmende invloed van alcohol. Het volk kende immers het “edele genoegen” van het lezen niet [410]. Er was, hoewel er al enige initiatieven genomen waren op vlak van wat men “volksverheffing” noemde, nog heel wat voor verbetering vatbaar. Met deze stelling zaten ze dus grotendeels op dezelfde golflengte als de socialistische kranten. Leden van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ konden aanvankelijk in het ‘Roode Huis’ (Ganzenstraat) terecht voor een kaart- of biljartspel. In 1907 werd een ‘echt’ café geopend in het nieuwe lokaal van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’. In 1906 waren ze immers verhuisd naar het ‘Zwart Huis’ in de Kuipersstraat [411].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[239] H. STALPAERT, Van vastenavond tot pasen. Oudvlaamse gebruiken: historie en folklore, Heule, Uitgeverij voor gemeenteadministratie, 1960, pp. 17-19.

[240] GvB, 04.03.1895, p. 2.

[241] GvB, 23.02.1898, p. 3.

[242] BB, 21.02.1904, p. 3.

GVB, 25.02.1905, p. 3.

[243] GvB, 19.02.1898, p. 2.

[244] BB, 16.02.1901, p. 3.

[245] GvB, 18.02.1901, p. 2; 20.02.1901, p. 2.

[246] Deze maatschappij werd opgericht met als doel het ‘vreemdelingenverkeer’ in Brugge te bevorderen.

[247] Wwz, 01.03.1914, p. 2.

[248] GSB-BCB, 12.01.1901, p. 23.

[249] H. STALPAERT, Van vastenavond tot pasen...., pp. 12-13.

H. STALPAERT, Volkskunde van Brugge, Brugge, Westvlaams Verbond van kringen voor Heemkunde, 1974, pp. 126-128.

[250] Het betreft hier drie katholieke verenigingen.

[251] GSB-BCB, 07.01.1893, p. 26.

[252] BB, 14.01.1893, p. 1.

[253] GSB-BCB, 30.01.1893, p. 32.

[254] GSB-BCB, 14.10.1893, p. 306.

[255] BB, 17.03.1894, p. 3.

[256] Deze vereniging werd in 1891 als onderafdeling van de ‘Gilde der Ambachten’ opgericht door Dr. VAN STEENKISTE en E. CALMEYN, onderpastoor van de Onze-Lieve-Vrouwparochie. Hoofddoel van deze afdeling was het voeren van een anti-alcoholcampagne.

[257] GSB-BCB, 29.12.1894, pp. 531-535.

[258] BB, 12.01.1895, p. 2.

[259] GSB-BCB, 12.01.1895, pp. 31-36.

[260] GSB-BCB, 13.12.1898, p. 478.

[261] GSB-BCB, 16.01.1900, pp. 8-30.

[262] ’t Brugsche Vrije, 25.01.1896, p. 1.

[263] Vooruit, 06.02.1895, p. 3.

[264] GSB-BCB, 07.01.1899, p. 9-16.

[265] BB, 21.01.1899, p. 1.

[266] GSB-BCB, 16.01.1900, pp. 8-30.

[267] GvB, 26.02.1900, p. 3; 28.02.1900, p. 2.

[268] GSB-BCB, 1900, p. CCCIII; 1901, p. CCLXXXIII; 1901, p. CCCCIV.

[269] GSB-BCB, 12.01.1901, pp. 6-29.

[270] BB, 22.02.1902, p. 2.

[271] GSB-BCB, 1904-1914.

[272] GvB, 02.03.1908, p. 2.

[273] H. STALPAERT, Volkskunde van ..., pp. 126-128.

A. ROECK, J. THEUWISSEN, J. VAN HAVER, Vlaamse volkscultuur. Het traditionele volksleven, Deurne, Baart, 1982, p. 81.

[274] GSB-BCB, 09.02.1915, p. 10; 07.02.1920, pp. 3-4.

[275] BrHa, 15.01.1921, p. 2.

[276] ‘Oud-Brugge’ was een feestzaal in de Steenstraat waar men aanvankelijk vooral de Brugse burgerij kon aantreffen.

[277] BrHa, 12.02.1921, p. 2.

[278] Vooruit, 20.02.1893, p. 3.

BB, 25.02.1893, p. 2.

[279] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), Christen-Vlaanderen, 1906, 5 (vastenblad), p. 2.

[280] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), Knibbel uit de zak, (ongedateerd en ongenummerd), p. 1.

[281] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), De Strijdkreet, 19.02.1899, pp. 1-2.

[282] ‘t Brugsche Vrije, 25.01.1896, p. 1.

[283] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), Knibbel uit de zak, (ongedateerd en ongenummerd), p. 1.

[284] GvB, 07.02.1910, p. 3.

[285] GvB, 08.03.1911, p. 2;  21.02.1912, p. 2.

[286] Wwz, 01.03.1914, p. 2.

[287] GvB, 23.02.1914, p.3.

[288] GdA, 31.01.1902, p. 2.

[289] Vooruit, 13.02.1904, p. 2.

[290] Wwz, 11.02.1912, p. 2.

[291] Het Volkshuis was sinds 1911het tweede lokaal van de Brugse socialisten, gelegen in de Keersstraat.

Wwz, 22.02.1914, p. 2.

[292] Zelfs  wat dit (onschuldig) tijdsverdrijf betreft, wordt in bepaalde studies gewezen op achterliggende motieven: het zou nauw samenhangen met opvattingen inzake lichamelijke en geestelijke gezondheid. In de bronnen hebben we echter niets teruggevonden dat erop wijst dat het wandelen vanuit dergelijke motieven gepromoot werd.

J. DEKKER, “Stadsparken in Noord-Brabant: mentale concepties rond natuur en groenrecreatie vanaf het eind van de negentiende eeuw”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS, Van ontspanning en inspanning: aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd, Tilburg, Gianotten, 1995, p. 248.

[293] J. DE SMET, Brugge onder de oorlog 1914-1918, Brugge, Gidsenbond, 1955, p. 10.

[294] A. VAN ACKER, Herinneringen. Kinderjaren, Antwerpen, Ontwikkeling, 1966, p. 146.

[295] T. RAEPAERT, “Oude Brugsche kermissen op de Vastenzondagen”, Biekorf, XXVIII, 1922, 4, p. 94.

[296] G. CELIS, ‘De folklore der processiën’, Biekorf, XXXVIII, 1923, 9, pp. 257-261.

[297] G. MICHIELS, Uit de wereld der Brugse mensen: de fotografie en het leven te Brugge 1839-1918, Brugge, Westvlaamse Gidsenkring v.z.w., 1978, p. 430.

[298] GvB, 05.05.1894, p. 2.

[299] GvB, 29.05.1899, p. 2.

[300] GvB, 03.06.1901, p. 2.

[301] Bijvoorbeeld: GvB, 26.07.1890, p. 1.

[302] A. VAN ACKER, Op. cit., 1966, pp. 146-153.

[303] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 104 (Feesten en vermakelijkheden 1904-1920), Westbrugsche vrienden aan het stadsbestuur, 13.09.1911.

GvB, 23.09.1911, p. 3.

[304] GvB, 06.09.1913, p. 2; 10.09.1913, p. 2.

[305] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 119 (Feesten en concerten 1920-1921), Maatschappij Westbrugge Ontwaakt aan het stadsbestuur, 24.07.1920.

Ibid., Gebuurtevrienden van de Annunciatenstraat aan het stadsbestuur, 25.08.1920.

[306] Daarmee is enerzijds bewezen dat de volksspelen nog niet hadden afgedaan. Anderzijds kan het zijn dat ze hier opnieuw nadrukkelijk vermeld werden, net omdat ze steeds minder als een evidentie op het programma stonden.

[307] Het kampioenschap werd uiteindelijk verschoven naar 7 augustus omdat op de voorziene dag de Vlaamse Oudstrijdersbond al een stoet gepland had. (BrHa, 09.07.1921, p. 2.)

[308] BrHa, 14.05.1921, p. 2; 04.06.1921, p. 2; 11.06.1921, p. 2.

[309] BrHa, 03.09.1921, p. 2.

[310] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), Stadsbestuur aan de inwoners der Garenmarkt, 07.07.1892.

[311] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), E. Deblaere aan het stadsbestuur, 29.08.1894.

[312] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), Herbergiers van het kwartier Hooistraat-Ganzestraat aan het stadsbestuur, 14.09.1894.

[313] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), Stadsbestuur aan de politiecommissaris, 20.08.1894.

[314] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), Stadsbestuur aan de Bond der Herbergiers van het Stübbenkwartier, 23.06.1913.

[315] SAB, Politiearchief, VII b 199 (Police toelatingen; klachten 1899-1914), Politienota 01.05.1912.

[316] J. VAN DEN DAM, “Overheden en vrije tijd, vroeger en nu. Tussen bijna absolute vrijheid en minutieuze regeling”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS, Op. cit., p. 121.

[317] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 98 (Fêtes et concerts 1895-1905), Comiteit der Beenhouwersstraat aan het stadsbestuur, 11.03.1902.

Ibid., K. de Zwarte aan het stadsbestuur, 19.08.1899.

Ibid., De geburen van de Huidenvettersplaats aan het stadsbestuur, 14.08.1899.

[318] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes et concerts 1864-1895), Feestkommissie van Sint-Anna aan het stadsbestuur, (niet gedateerd).

Ibid., Brief van het stadsbestuur aan de Feestkommissie van Sint-Anna, 18.05.1894.

[319] SAB, Politiearchief, VII b 225 (Police toelatingen; klachten; velokoersen 1906-1928), Sint-Annavoorwaarts aan het stadsbestuur, 02.04.1921.

[320] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 104 (Feesten en vermakelijkheden 1904-1920), Komiteit der volksfeesten aan het stadsbestuur, 15.07.1909.

Ibid., Westbrugsche Vrienden aan het stadsbestuur, 08.07.1909.

GvB, 12.07.1909, p. 2; 29.12.1909, p. 3.

[321] Op die dag werden rollen omgekeerd: de kinderen speelden vader en moeder en namen de rol van hun ouders voor één dag over. Het ging hier en daar gepaard met een feestje.

[322] GvB, 09.08.1911, p. 2.

[323] Wwz, 03.09.1911, p. 2.

[324] De Volkseeuw, 10.09.1911, p. 2.

[325] G. MICHIELS, Op. cit., pp. 178, 184.

[326] BrHa, 31.10.1919, p. 2; 17.04.1920, p. 2.

[327] SAB, Feesten en plechtigheden, IX a 250 (zevende zoons en dochters 1878-1910; gouden bruiloften 1900-1914), G. Goegebeur aan het stadsbestuur, 10.12.1909.

[328] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 62 (Fêtes en concerts 1864-1895), J. Van den Broecke aan het stadsbestuur, 13.03.1914.

[329] SAB, Feesten en plechtigheden, IX a 250 (zevende zoons en dochters 1878-1910; gouden bruiloften 1900-1914), P. Van de Casteele aan het stadsbestuur, (niet gedateerd).

[330] GvB, 28.04.1894, p. 2.

[331] SAB, Politiearchief, VII b 199 (Police toelatingen; klachten 1899-1914), Gebuurtecomiteit Klokstraat aan de politiecommissaris, 20.03.1914.

[332] Wwz, 19.10.1913, p. 2.

[333] De Volkseeuw, 10.08.1913, p. 4.

[334] GvB, 15.10.1913, p. 2.

[335] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 98 (Fêtes et concerts 1895-1905), Comiteit der Beenhouwersstraat aan het stadsbestuur, 11.03.1902.

[336] GvB, 03.05.1902, p. 2; 14.05.1902, p. 2.

[337] GvB, 03.01.1898, p. 2.

[338] GvB, 03.01.1910, p. 3.

[339] J. VERSTAPPEN, 150 jaar volksleven. Kroniekjes uit de goede tijd van toen 1830-1980, Brugge, Orion , 1980, pp. 30-33.

[340] ‘t Brugsche Vrije, 01.06.1895, pp. 3-4.

[341] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 104 (Feesten en vermakelijkheden 1904-1920), Het comiteit van de Annunciatenstraat aan het stadsbestuur, 01.08.1913.

[342] K. DE LEEUW, “Mentaliteit en vrije tijd, 1800-heden”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS, Op. cit., p. 28.

[343] GSB-BCB, 21.11.1903, pp. 472-475.

[344] GSB-BCB, 28.05.1910, p. 215.

[345] GSB-BCB, 02.07.1910, p. 274.

[346] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 107  (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Verslag Berek der Feesten, 09.07.1921.

[347] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 105  (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Stad Brugge-Meifoore Reglement-Tarief, 02.02.1893.

[348] GvB, 01.05.1912, p. 3.

[349] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 105  (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Stad Brugge-Meifoore Reglement-Tarief, 10.10.1908.

[350] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 106  (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Bericht uitgaande van de Stad Brugge, 06.11.1919.

[351] P. VANDEN BERGHE, ‘De Brugse meifoor tussen 1900 en 1950’, ‘t Beertje, 1992, pp. 115-119.

[352] BB, 30.05.1908, p. 2.

[353] GvB, 18.04.1908, pp. 2-3; 27.04.1908, p. 3; 29.04.1908, p.2.

[354] Deze vereniging; actief op gebied van armenzorg, bestond in feite uit verschillende maatschappijen die samen de federatie van ‘Het Werk...’ vormden. Het doel was zeventigjaren warme kledij bezorgen. Het stadsbestuur nam het voorzitterschap waar. (G. MICHIELS, Op. cit., p. 166.)

[355] GvB, 27.03.1909, p. 2.

[356] GvB, 14.04.1909, p. 2; 17.04.1909, p. 2; 19.04.1909, p. 2.

[357] G. MICHIELS, Op. cit., p. 430.

[358] GvB, 06.05.1903, p. 1.

[359] Bijvoorbeeld: GvB, 01.05.1893, pp. 2-3.

[360] Officieel programma Jubelprocessie 750e verjaring van de aankomst der relikwie van het Duurbaar Bloed 1150-1900/Programme Officielle Procession jubilaire 750e anniversaire de l’arrivée de la relique du Précieux Sang  1150-1900.

[361] GvB, 09.04.1919, p. 1; 07.05.1919, p. 1.

[362] Vooruit, 07.05.1890, p. 3.

[363] Vooruit, 16.05.1897, p. 3.

[364] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 107 (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), CVV Brugge aan het stadsbestuur, 19.04.1906.

[365] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 107 (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Stadsbestuur aan Mr. Renonprez, 02.05.1906.

[366] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 107 (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), CVV Brugge aan het stadsbestuur, 23.05.1906.

[367] SAB, Feesten en plechtigheden, VI b 107 (Meifoor allerhande oude dossiers 1908-1940), Stadsbestuur aan het CVV, 25.05.1906.

[368] SAB, Politiearchief, XIII b 160 (Danszalen en herbergen 1881-1897, 1907-1918), De politiecommissaris aan het stadsbestuur, (niet gedateerd).

[369] F. DELOS, Herbergen en hun betekenis. Brugge 1830-1914, Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) 1988, 305 p.

[370] F. DELOS, Op. cit., pp. 88, 94-100, 178, 184-185.

[371] SAB, Politiearchief, XIII b V (Herbergen en Koffiehuizen 1919-1926), Stad Brugge - verordening op het openen van drankhuizen.

[372] F. DELOS, Op. cit., p. 196.

[373] ‘ t Vrije Woord, 05.13.1899, p. 3; 18.03.1900, p. 3.

[374] G. MICHIELS, Op.cit., p. 413.

[375] F. DELOS, Op. cit., pp. 197-198.

[376] A. ROECK, J. THEUWISSEN en J. VAN HAVER, Op. cit., pp. 66-72.

[377] Vooruit, 26.07.1905, p. 3.

[378] F. DELOS, Op. cit., p. 207.

[379] SAB, Politiearchief, VII b 276 (Besluiten bij dringendheid 1901-1914), Affiche, 18.08.1913.

[380] F. DELOS, Op. cit., pp. 72-73.

[381] SAB, Politiearchief, VII b 176 (Police Règlement 1890-1898), E. Neese aan het stadsbestuur, 28.07.1898.

[382] SAB, Politiearchief, VII b 225 (Police Toelatingen, klachten, velokoersen, 1906-1928), A. Kerkhove aan het stadsbestuur, 01.12.1921.

[383] Vooruit, 08.03.1910, p. 5.

[384] Vooruit, 08.04.1911, p. 7; 12.04.1911, p. 7.

[385] Wwz, 17.12.1911, p. 2.

[386] Wwz, 17.11.1912, p. 3.

[387] “Hunne uitspanning was het ‘s zondags naar de danszaal te gaan en op het orgel te dansen,...”

K. BEERBLOCK, Uit het leven der Fabriekswerkers, Gent, Samenwerkende volksdrukkerij, 1905, p. 10.

[388] GSB-BCB, 04.08.1906, p. 494.

[389] F. DELOS, Op. cit., pp. 224-225.

[390] SAB, Politiearchief, XIII b 160 (Danszalen en herbergen 1881-1897, 1907-1918), Politieverordening op de koffijhuizen en herbergen, 22.01.1910 en 19.03.1910.

[391] Wwz,  26.12.1920, p. 3.

[392] F. DELOS, Op. cit., p. 228.

[393] SAB, Politiearchief, XIII b 31 (Danszalen, concert -en koffiehuizen, 1901-1907), L. De Backer aan het stadsbestuur, 04.03.1907; De ondercommissaris van politie aan het stadsbestuur, 05.03.1907.

[394] L. SCHEPENS, Brugge bezet 1914-1918, 1940-1944: het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen, Tielt, Lannoo, 1985, pp. 128-129.

[395] GdA, 02.12.1896, p. 3.

[396] GdA, 02.02.1911, p. 2.

[397] GdA, 25.11.1890, p. 4.

[398] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), Christen Vlaanderen, 1907, 12 (kerstblad), p. 3.

[399] Deze onderafdeling van de Gilde voerde campagnes om het drankgebruik te beperken. Met de strijd tegen alcohol, voerden ze strijd tegen het pauperisme en voor de volksgezondheid

[400] SAB, Verzameling G. MICHIELS, 129 (Allerlei kranten, tijdschriften en pamfletten 19e-20e eeuw), Onthoudersblad van West-Vlaanderen, 13, 1905, 3, p. 1.

[401] Wwz, 03.09.1911, p. 1.

[402] J. DEGEE, Le mouvement d’éducation  ouvrière. Evolution de l’action éducative et culturelle du mouvement ouvrier socialiste en Belgique (des origines à 1940), Bruxelles, Vie Ouvrière, 1986, p. 28.

[403] J. D’HONDT, “De eerste 1 mei-viering te Brugge, van een mislukte poging in 1891 tot de eerste optocht in 1898”, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis, 128, 1991, pp. 113-120.

[404] Vooruit, 08.11.1892, p. 3.

[405] Wwz, 21.11.1920, p. 1.

[406] J. BREPOELS, Wat zoudt gij zonder het werkvolk zijn ? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België (Deel 1: 1830-1966), Leuven, Kritak, 1988, p. 59.

[407] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Onder dak. Een eeuw volks -en gildehuizen, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1987, p. 131.

[408] GvB, 22.09.1894, p. 2.

[409] BB, 25.01.1890, p. 1.

[410] BB, 27.08.1905, p. 2.

[411] P. LEFEVRE, Le libéralisme à Bruges (1893-1940), Brussel, ULB (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1976, pp. 109-110.