Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: HET ONTSPANNINGSLEVEN TE BRUGGE

 

INLEIDING

 

“Wie een volledig beeld van de levenswijze en de mentaliteit van de arbeiders uit de 19de eeuw wil geven, kan en mag niet in de donkere tonen blijven spreken. Geeft men de indruk van een eentonig, droevig, hopeloos ellendig bestaan, dan is dit niet naast de waarheid, maar men moet er ook op wijzen dat het volk zijn eigen plezier zocht en er zich doorsloeg met een weliswaar soms al te goedmoedig aanvaarden van de tekorten op alle gebied; een volk dat daarnaast soms ook felle opflakkeringen van levenslust kende. Men amuseerde zich, en toch zeker in de jaren van de ‘belle époque’ “  D. DE WEERDT, “Arbeiders en arbeidersleven 1844-1914”, in: AGN, XXII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 122.

In dit tweede deel willen we een aantal punten die in voorgaande hoofdstukken aangehaald werden, toetsen en illustreren aan de hand van de  Brugse situatie.

In deel I werd erop gewezen dat verschillende instanties de cultuur van de lagere sociale groepen op één of andere manier trachtten te beïnvloeden. In hoofdstuk I van dit deel trachten we de houding van bepaalde autoriteiten te schetsen door hun opvattingen aangaande “officiële initiatieven” na te gaan. Hoewel het hier plechtigheden betreft die vooral betrekking hadden op de burgerij, blijkt ook enige aandacht te zijn gegaan naar de lagere sociale groepen.

Onder de titel “ het traditionele volksleven” brengen we in het tweede hoofdstuk die zaken ter sprake, die normaliter met ‘het volk’, de ‘volkscultuur’ worden geassocieerd. Hoewel men deze vaak een spontaan karakter toeschrijft, moet dit -zo zal blijken- met een korrel zout genomen worden.

De initiatieven die uitgingen van de ondernemerswereld komen aan bod in het derde hoofdstuk. Daarbij gaan we na waardoor de houding van de verantwoordelijken gekenmerkt werd.

Met het eerste deel nog in het achterhoofd weten we dat het maatschappelijk leven in de beschouwde periode in toenemende mate verzuild raakte. We spitsen in hoofdstuk IV de aandacht vooral toe op achtereenvolgens de katholieke, de liberale en de socialistische zuil. De liefdadigheidsfeesten en -activiteiten van de -vooral katholieke- burgerij laten we grotendeels achterwege. De opbrengsten waren dan wel bestemd voor de armen, het plezier van de feesten was enkel voor de rijken voorbehouden.

Er wordt even apart ingegaan op de activiteiten van de christen-democraten. Zij zijn een tijdje prominent aanwezig geweest op het Brugse toneel. Hoewel ze slechts gedurende enkele jaren het Brugse politieke leven duidelijk hebben beroerd, heeft hun aanwezigheid een impact gehad op de strategie van de andere groepen. Ze zijn in het vaarwater terecht gekomen van zowel conservatieve katholieken als van liberalen en socialisten en kunnen dus niet zomaar genegeerd worden. Het lijkt ons daarom nuttig even hun activiteiten te belichten, om zo de houding van de andere strekkingen beter te kunnen begrijpen. Overigens trok ook binnen de liberale kringen niet iedereen aan hetzelfde zeel.

We zagen tevens dat enkele auteurs erop wijzen dat elke zuil een aantal instrumenten hanteerde om de aanhang zo groot mogelijk te maken. Hoewel het achterliggende ideeëngoed nogal uiteenliep, kwamen de vormen van deze instrumenten grotendeels met elkaar overeen. Meerdere auteurs noemen het ontspanningsaanbod als één van de aangewende middelen om de bevolking in het eigen kamp te trekken: “Vanuit het eigen groot gelijk probeert men de toegang tot de cultuur van de ‘ander’ met zoveel mogelijk levensbeschouwelijk en moreel materiaal te barricaderen” [147]. Met andere woorden: het amusementsleven wordt hier gekoppeld aan het verzuilingsproces. De arbeidersbewegingen, werkzaam binnen de verschillende zuilen, hadden met hun aanbod niet alleen de ontspanning van de leden voor ogen. Evenveel speelde ook de angst leden te verliezen aan ‘rivaliserende ideologieën’.  Via de ontspanning werd de doelgroep doordrongen van de eigen opvattingen [148]. Een groot deel van de aandacht gaat dan ook naar het politiek gebruik (misbruik ?) van allerlei ontspanningsmogelijkheden. We kunnen ons daarbij, met A. CORBIN, afvragen wat er nog van het ‘feest’ overblijft wanneer het georganiseerd is [149].

Bovendien blijkt dat allerhande ontspanningsmogelijkheden en vermakelijkheden gekoppeld werden aan ‘het nuttige’. Elke ideologische groep probeerde namelijk het volk te verheffen, hen op een hoger cultureel niveau te brengen. Dit aspect wordt in het vijfde hoofdstuk behandeld.

Naarmate de industrialisatie en mechanisatie zich doorzette, kwamen nieuwe vormen van vermaak op die concurreerden met de hierboven beschreven vormen. Dat moderne -en meer commerciële- aanbod, zal in het zesde hoofdstuk de revue passeren, evenwel gekoppeld aan de vraag in hoeverre deze door de politieke groepen werden aanvaard.

 

J. DEGEE schrijft dat zowel oude vormen van vermaak, initiatieven vanuit andere ideologische groepen als de nieuwe, commerciële ontspanningsmogelijkheden met een scheef oog bekeken werden en bestreden moesten worden [150]. We proberen hier dus de manier waarop dit gebeurde te belichten. Om het overzichtelijk te houden, werden de voorbeelden in de verschillende hiervoor beschreven hoofdstukken ondergebracht. Uiteraard is dit geen ‘ideale’ indeling. Bepaalde zaken kunnen niet eenvoudigweg onder één titel geclassificeerd worden. Maar daar zal in de loop van de tekst op gewezen worden.

 

 

HOOFDSTUK I: Officiële initiatieven

 

I. DE GEMEENTEFEESTEN

 

Het jaarlijks terugkerende gemeentefeest, ingericht door het stadsbestuur, is één van de best gedocumenteerde feestelijkheden. Kranten gaven uitvoerig verslag (hoewel meestal in stereotiepe bewoordingen), het leverde gespreksstof in de gemeenteraadszittingen en ook het eigenlijke archiefmateriaal is behoorlijk omvangrijk. Dat archiefmateriaal bestaat voornamelijk uit brieven van maatschappijen, gericht aan het stadsbestuur. In die brieven drukken ze de wens uit op één of andere manier gesubsidieerd te worden. Die maatschappijen zijn vooral van het genre dat nog ter sprake zal komen bij de bespreking van het herbergleven (zie hoofdstuk II), namelijk kaartspelers, bolders, enzovoort.

Toch moet hier tenminste één vraag worden gesteld: in hoeverre gaat het in deze rubriek nog om ‘ontspanning van of voor de arbeiders’ ? G. MICHIELS schrijft dat alle lagen van de bevolking er aan hun trekken konden komen [151]. Maar was het gemeentefeest niet net een typisch burgerlijke aangelegenheid ? Uit een studie van bijvoorbeeld de Gentse situatie [152], maar ook uit het archiefmateriaal, blijkt dat het inderdaad grotendeels een zaak van burgers geweest is. Dat neemt niet weg dat er mogelijk iets van is doorgesijpeld in de volksbuurten. Of was het misschien een aanleiding voor de bewoners van die buurten om zelf één en ander op poten te zetten ? Rekening houdende met deze mogelijkheden, zijn we op zoek gegaan naar de eventuele betrokkenheid van de arbeidersbevolking. In zeldzame gevallen licht een brief een tipje van de sluier (zie bijlage III). Het resultaat van de zoektocht werd verwerkt in deze bespreking van de gemeentefeesten.

 

Eigenlijk kenden de plechtigheden een nogal stereotiep verloop. We vreesden dan ook dat een bespreking van het gebeuren jaar na jaar saaie lectuur zou opleveren. De feestelijkheden duurden zo’n zeven à acht dagen. Steevast stonden op zondagvoormiddag op het programma: beiaardspel, luiden van de zegeklok en de start van een prijskamp (bijvoorbeeld voor reizende duiven). In de namiddag werden diverse muziekstukken uitgevoerd en vonden allerhande wedstrijden of prijskampen (biljart, bolling,...) plaats in verschillende herbergen van de stad. Bovendien werd op dat moment vaak een tentoonstelling geopend (bijvoorbeeld de hofbouwtentoonstelling). ‘s Avonds kon men op het marktplein terecht voor een muziekfeest met verlichting van de kiosk. Op maandagnamiddag werden de prijskampen verdergezet. Op maandagavond en op de andere weekdagen werden de feestelijkheden beperkt tot een avondlijk muziekfeest op de Grote Markt. Een fakkeltocht ging uit op zaterdagavond. De laatste zondag van de gemeentefeesten kon men voor het beluisteren van muziek in het park terecht, kon men een grote optocht volgen doorheen de belangrijkste straten van de stad, of gingen opnieuw prijskampen door. Dit ‘standaardprogramma’ werd elk jaar met één of meer bijzonderheden aangevuld. Ter illustratie zijn een aantal voorbeelden opgenomen in de bijlagen (zie bijlage IV). In wat nu volgt komen de aan bod jaren waarin iets wezenlijks veranderde en de momenten waarop de arbeidersbevolking ter sprake kwam bod.

 

In 1890 vonden de gemeentefeesten plaats van 31 augustus tot 7 september. In een kort verslag over het verloop van de eerste feestdagen, sprak de Gazette van Brugge over “talrijke volksvermaken” [153]. Het valt echter niet uit te maken of ze daarmee volksspelen in bepaalde gebuurten bedoelen, of de prijskampen die plaatsvonden in de herbergen. Eveneens in dat jaar overwoog het stadsbestuur het voorstel om een verandering door te voeren. Dat voorstel hield in dat de feestelijkheden zouden worden verschoven naar het begin van de zomer, zodat “la date historique du 11 juillet” in het geheel geïntegreerd kon worden. Het voorstel vond bijval, maar zou pas het daaropvolgende jaar toegepast worden [154]. Het was de (Franstalige) burgemeester VISART de BOCARME die het voorstel ter sprake bracht in de gemeenteraad. Maar G. MICHIELS schrijft dat de jaarlijkse herdenking van de Gulden Sporenslag er vooral gekomen is onder druk van enkele Vlaamsgezinde verenigingen (zie verder) [155]. Vooral de Vlaamsgezinde, liberale krant Brugsche Beiaard was opgetogen over de aangekondigde verandering: de gemeentefeesten zouden voortaan algemene nationale feesten worden met “een hooge vaderlandsche beteekenis” [156].

Het moet gezegd worden dat de gemeentefeesten zeker niet vrij waren van kritiek. De krant was één van de kanalen waarlangs de klachten verwoord werden. Nog in verband met de gemeentefeesten van 1890 schreef de Brugsche Beiaard onder de titel “Gemeen(t)e Feesten” dat op het programma enkel een eindeloze lijst prijskampen vermeld stond. Prijskampen die daarenboven plaatsvonden in de “meest klerikale herbergen”. Er was werkelijk niets dat vreemde bezoekers zou kunnen aanlokken [157]. En in een beschouwing achteraf vroegen ze zich af of het nu echt zo moeilijk was om uit te stijgen boven het niveau van de eerste de beste boerenkermis. In de Sareptastraat waren ze nochtans getuige geweest van “oprechte volksfeesten”, namelijk “eitje slaan” voor vrouwen [158]. En dit zonder enige inbreng van de gemeenteraad [159]! Vroeger, zo stelde de krant, vierden klerikalen en liberalen tenminste nog samen. Nu leek het meer op feesten van de ‘Gilde der Ambachten’, overal werd een klerikale stempel op gedrukt [160].

In 1891 hoopte de toneelmaatschappij ‘Vriendenbond van Brugge’ het toneelstuk ‘De Zeerovers in Vlaanderen’ te kunnen opvoeren. Een subsidie zou daarbij welkom zijn. Naast dat hulpgeld zou ook de opbrengst van de toegangskaartjes de kosten helpen dekken. Ze zagen zich immers genoodzaakt entreegeld te vragen om enige vat te hebben op hun publiek: voorgaande jaren werden ze telkens opnieuw geconfronteerd met “gemeenter volk dan wij begeeren”. Ze hoopten dat het “gemeen volk” zou wegblijven wanneer ze met geld over de brug zouden moeten komen. Zij zorgden immers voor “stoornissen” in de zaal [161]. Met deze niet bepaald democratische maatregel trachtte men dus vooral de minder begoeden weg te houden van de toneelopvoering.

 

Het afhandelen van de subsidieaanvragen van talloze maatschappijen was eerder een routinezaak [162]. De toelagen werden aan de hand van een soort beurtrolsysteem toegekend. In 1892 vroegen bijvoorbeeld twaalf maatschappijen van “Brusselschen Biljart” een hulpgeld. Twee ervan kregen een positief antwoord, de anderen moesten hun inkomsten elders zoeken en het jaar erop opnieuw hun kans wagen. Soms ging aan het al of niet toekennen een klein onderzoek vooraf. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de ‘Tooneelafdeeling van den Bond der onafhankelijke werklieden’. Het gemeentebestuur gaf, vóór het nemen van een beslissing, opdracht aan de politiecommissaris om enkele inlichtingen in te winnen. Deze bevestigde dat het inderdaad een vraag van werklieden betrof die een deel van de opbrengst aan een goed doel zouden besteden [163].  Soms trachtte men het stadsbestuur te overtuigen met het argument van ‘volksverheffing’. Zo probeerde de ‘Brugsche Symphoniekring Kunstmin’ een toelage van 200fr. te verkrijgen om een echt volksconcert te kunnen geven. “Een Volksconcert met vrijen ingang is ons dunkens de beste les van volksontwikkeling, hetgeen in Brugge nog wat ontbreekt...” [164].  Hun argument wist het stadsbestuur echter niet te overtuigen.

Dat binnen de gemeenteraad toch enige bekommernis was om de minder bedeelden bewijst het voorstel van raadslid GOETHALS (katholiek). Hij vroeg of de musea in de feestperiode niet gratis toegankelijk konden zijn zodat armere families, niet in staat het ingangsgeld te betalen, ook de collecties zouden kunnen bezichtigen [165]. Uit het programma van 1893 blijkt het voorstel inderdaad te zijn aangenomen [166].

In 1895 werd vanuit twee verschillende hoeken kritiek geuit op de gemeentefeesten. Schepen RONSE (katholiek) liet zich, nadat in de zitting van 24 augustus het programma werd voorgelezen, ontvallen dat het niet veel nieuwigheden bevatte. Deze opmerking werd door de burgemeester kortweg afgeblokt met de stelling dat het moeilijk is om er iets nieuws aan toe te voegen [167]. Behalve de kritiek in de gemeenteraad werden vanuit de bevolking eveneens klachten geregistreerd. Zo klaagde de meerderheid van de herbergiers erover dat de feestelijkheden steeds meer geconcentreerd werden op de markt. Ze zagen “al de kleine feestjes en vermakelijkheden die het volk aanlokten” verdwijnen [168]. Veel respons blijkt er niet te zijn gekomen op hun uiting van ongenoegen. Indien ze met deze klacht een reële toestand aanklaagden, wijst dit erop dat de feesten vooral voor de burgerij bedoeld waren. De herbergen op de markt werden immers bijna uitsluitend door een ‘zeer deftig clienteel’ bezocht [169].  

Het zou vijf jaar duren vooraleer in het stadsbestuur nog eens iemand, namelijk de liberaal TERMOTE, klaagde over het gebrek aan variatie. De opmerking luidde dat de subsidies elk jaar opgeslokt werden door dezelfde activiteiten, waardoor originele projecten geen kans maakten. Er kwam echter zo goed als geen reactie op deze opmerking [170].

De feesten van 1896, die oorspronkelijk zouden plaatsvinden tussen 5 en 12 juli, moesten wijken voor de wetgevende verkiezingen op dezelfde vijfde juli. 12 juli werd dan maar start- in plaats van slotdag. Door die wijziging vielen de festiviteiten samen met die ter ere van de “Bienheureux Idesbalde” (zie verder) [171]. STOCK (katholiek) stelde voor om zowel het Gruuthuse’s hof, de Griffie, als de bovenzaal van het stadhuis voor het volk open te stellen. Hij zag dat als “een werk van verzedelijking en van kunstopleiding”. Er werd hem verzekerd dat over het voorstel zou worden nagedacht [172].

 

In 1899 waren de liberalen nog steeds dezelfde mening toegedaan als negen jaar voordien. Met heimwee verwezen ze naar de jaren onder het bewind van de liberale burgemeester BOYAVAL (1854-1876). Toen waren een deel van de subsidies bestemd voor toneelmaatschappijen, die aldus in staat gesteld werden een vertoning te geven voor minder begoeden. Op die manier konden zij met kunst in contact komen. Als de huidige feesten niets meer te bieden hadden, dan nog liever geen feesten [173]! Het verslag over diezelfde gemeentefeesten, maar dan vanuit katholiek oogpunt, laat een heel ander geluid horen: Treinen braakten talrijke vreemdelingen uit, overal zag het zwart van het volk, de Gulden Sporenviering was zeer geestdriftig herdacht, enzovoort [174]. Zij maakten dus een positieve balans op. Met wat voorafging in het achterhoofd, valt het enthousiasme te begrijpen waarmee de liberale krant in 1900 aankondigde dat een groot vaderlands volksfeest in elkaar werd gezet door de Vlaams- en volksgezinde toneelkring ‘De Klauwaerts’. Het feest zou de ‘volksmassa’ aangeboden worden aan lage prijzen. De doelstelling werd expliciet naar voor gebracht, namelijk: “de sluimerende vaderlandsliefde ¦doen§ opvlammen” [175].

 

Een kring die zich te Brugge actief bezighield met het bevorderen van het toerisme, was ‘Brugge-Voorwaarts’ (°1900, liberale strekking). Zij stelden in 1901 voor om de festiviteiten in augustus te laten plaatsvinden, om zo meer vreemdelingen aan te spreken. Aan de activiteiten in het kader van de 11 juli-viering zou niet gesleuteld worden [176]. Dit voorstel werd zeker niet door iedereen toegejuicht. Meerdere maatschappijen en verenigingen verzonden een protestbrief. De protesterende stemmen wezen er voornamelijk op dat betreffende feesten er in de eerste plaats waren voor de Brugse bevolking zelf. Bovendien meende de Brugse afdeling van het ‘Davidsfonds’ dat “ de volksspelen en volksfeesten die ten genoegen van de Bruggelingen gegeven zijn ... zouden geene bezoekers van de badsteden naar onze stad trekken” [177].

In 1902 werden vanuit het stadsbestuur pogingen ondernomen om enige veranderingen door te voeren. De betrachting van de katholiek GHYOOT (in navolging van STOCK enkele jaren voordien) om de bovenzaal van het stadhuis aan de werklieden te tonen werd evenwel nog even terzijde geschoven. Wel werd het volk de mogelijkheid geboden om het Gouwhuis en het Gruuthusepaleis, waar de tentoonstelling van Oude Vlaamse Kunst-De Vlaamse Primitieven was ingericht, gratis te bezoeken (zie bijlage VI). Dit voorstel werd enorm enthousiast onthaald door de bevolking. Heel wat mensen grepen het aanbod met beide handen aan. Die massale belangstelling is uitgedraaid op een chaotische toestand aan de ingang. Politie en bewakers konden de massa maar moeilijk de baas. Om het allemaal wat ordentelijker te laten verlopen, werd een nieuwe regeling uitgewerkt: geïnteresseerde werklieden moesten een voorafgaandelijk schriftelijk (!) verzoek indienen. Na onderzoek zou hen dan een kosteloze toegangskaart worden bezorgd [178]. De ‘Maatschappij voor Volksonderricht’ (liberaalgezind) veroordeelde deze werkwijze en uitte verschillende punten van kritiek [179]. Dergelijke praktijken vonden ze vernederend. Daarenboven konden zij die een toelating gekregen hadden er niet met de hele familie van profiteren. Het aantal beschikbare toegangsbewijzen (75 voor het Gouwhuis en 75 voor Gruuthuse) vonden ze te beperkt. Ook  betreurde deze maatschappij dat op hun voorstel om de mensen door middel van een voordracht in te lichten over de ‘Oude Vlaamse Schildersschool’ niet werd gereageerd. Op deze manier ging het kunstonderricht eens te meer aan het gewone volk voorbij [180]. Blijkens een later artikel waren ze wat dit laatste betreft te snel in het vellen van een oordeel. De Brugsche Beiaard berichtte namelijk in september 1902 over de voordracht van P. DE MONT over de ‘Schilderkunst van de Vlaamse Primitieven’. Hij wist meer dan 600 geïnteresseerden aan te trekken. Naar verluidt waren het grootste gedeelte van de toehoorders werklieden [181].

 

De liberalen bleven dus kritiek spuien op bepaalde handelingen van het stadsbestuur. Niet zozeer omdat de arbeidersbevolking nauwelijks bij de gemeentefeesten betrokken werd, wel omdat ze het gehele aanbod nogal magertjes vonden. Ze spraken van het “onbeduidend karakter” van de feesten. Wat uiteraard een rol zal gespeeld hebben in die ontevredenheid is het feit dat liberale verenigingen elk jaar opnieuw van subsidies verstoken bleven. Zo wist de Brugsche Beiaard dat de toneelkringen ‘Ijver en Broedermin’ en ‘Kunstliefde’ “geen cent krijgen om nuttige feesten in te richten”, omdat deze gekend waren als bestaande uit liberalen [182].

Het lag in de lijn van de verwachtingen dat ook de socialisten niet voor honderd procent achter het (katholieke) gemeentebestuur zouden staan. Ze zaten eerder op dezelfde lijn als hun liberale stadsgenoten. Ze vonden in het programma van 1910 “geen sikkepitje meer aantrekkelijkheid” dan in dat van de jaren ervoor. Zelfs de aanplakbrieven, zo klaagden ze, waren al jaren in hetzelfde zetsel en druksel opgemaakt. “Het schijnt dat onze stadhuisbollen de antiquiteiten ingezwollen hebben...” [183].

Zowel liberalen als socialisten maakten dus van de gemeentefeesten gebruik om hun ongenoegen over het beleid te uiten en om hun katholieke tegenstrevers aan te vallen.

 

1905 was een uitzonderlijk jaar: evenals andere steden spande Brugge zich in om de 75-jarige onafhankelijkheid van België niet onopgemerkt te laten voorbijgaan (hierover meer in de rubriek ‘plechtigheden’). Het ‘feestberek’ ¦de feestcommissie§ werd geconfronteerd met talrijke aanvragen voor bijzondere toelagen. Men zou proberen om die ongewone feesten zoveel mogelijk te laten samenvallen met de gemeentefeesten [184]. In een latere zitting van datzelfde jubeljaar maakte raadslid DE COOMAN (katholiek) een toch wel interessante bedenking: “... feesten geven voor het volk is zo slecht nog niet; het volk heeft er eenigszins recht toe. Het is niet genoeg de orde en rust te handhaven: het stedelijk bestuur heeft ook voor plicht iets te doen om het volk te verlustigen. Als het volk is deftig vermaakt, is het niet geneigd om revolutie te maken...” [185]. Veel commentaar behoeft dit citaat mijns inziens niet. Nu is het wel duidelijk welk motief schuilt achter het nobele voornemen ‘het volk te verlustigen’. De opmerking van DE COOMAN past in de zogenaamde ‘uitlaatkleptheorie’ of ‘veiligheidskleptheorie’ die door sommige auteurs naar voor wordt gebracht: Als het volk zich zou kunnen uitleven in allerhande vermakelijkheden, zou het minder geneigd zijn om zijn pijlen op de politieke machtshebbers te richten. Bepaalde gebruiken werden dus getolereerd, of de autoriteiten voorzagen zélf in vermakelijkheden omdat deze de functie hadden van ‘psychische bevrijding’ [186]. Met andere woorden: feesten werden getolereerd of georganiseerd om de sociale orde te handhaven.

Met het speciale jaar 1905 nog in het achterhoofd, was 1907 opnieuw een buitenbeentje (ook hiervoor verwijzen we naar de volgende rubriek). Gans Brugge werd toen gemobiliseerd om het project Brugge-Zeehaven feestelijk in te huldigen. De gemeentefeesten werden gekoppeld aan die inhuldigingsfeesten.

 

Na deze jaren van extra bedrijvigheid werd in de volgende jaren slechts hier en daar een nieuwigheid op het programma geplaatst. In 1908 werden bedenkingen gemaakt bij het al enige tijd toegepast systeem (sinds 1893) van kosteloze toegang tot bepaalde musea gedurende de gemeentefeesten. Het bestuur van de stadsmusea zag er niet langer het nut van in, omdat de musea al elke zondag van het jaar gratis bezocht konden worden. Het was niet zozeer hun bedoeling om de werklieden te treffen, als wel sommige burgers die ervan profiteerden om de musea tijdens de feestelijkheden voor niets te gaan bezichtigen [187]. Verdere discussie werd uitgesteld tot de kwestie aan de orde was.

 

We zien dat in de loop der jaren veel volksbuurten hun eigen gebuurtecomiteit hadden dat zich ondermeer bezighield met de organisatie van volksfeesten tijdens de gemeentefeesten. Het kon dan gebeuren dat zij zich met andere dan de gewoonlijke subsidieaanvragen tot het stadsbestuur richtten. Zo vroeg het ‘Comiteit der Volksfeesten der Annonciatenstraat’ of het mogelijk was een concert te laten doorgaan in hun gebuurte, zodat er wat ‘ambiance’ gecreëerd werd. Het stadsbestuur kwam graag tegemoet aan hun vraag [188]. Bijgevolg konden de inwoners van deze straat op dinsdag 6 juli 1909 ‘s avonds genieten van een twee uur durend concert. Waarschijnlijk werkte men ook bij het toekennen van dergelijke subsidies met een beurtrolsysteem, want slechts een deel van het budget voor de gemeentefeesten stond ter beschikking van de volkskwartieren. Men hield er onder andere rekening mee dat verschillende delen van de stad aan hun trekken konden komen. Zo werd een subsidieaanvraag van het ‘Gebuurte der Wallewijn- en Calvariebergstraat’ geweigerd, omdat er al volksfeesten werden ingericht in het nabijgelegen Fort Lapin [189].

In 1911 stond nog eens een speciaal evenement op het programma: de “Inhuldiging van den molen ter Sint-Kruisvest”, waarbij vooral de volkse Sint-Annaparochie in de kijker stond. De grote dag was zondag 16 juli. Op het programma stonden ... “typische volksvermakelijkheden” ! Dat hield onder meer in: een grote ringsteking (opgeluisterd door muziek), gevolgd door mastklimming, eitje slaan, zaklopen, ...  De inwoners van de parochie werden verzocht hun gevels te verlichten en te versieren. Het draaide bij dit alles om meer dan enkel amusement en vermaak, het was ook een kwestie van eer. Dat kon men lezen op de affiche waarmee het feestcomiteit het programma aankondigde en waarmee ze tegelijkertijd de inwoners aanspoorde hun huizen zo feestelijk mogelijk op te tooien. Indien de feesten slaagden zou het hele kwartier er eer van halen. Bijgevolg was het van belang dat er nogal wat volk opdaagde. Eén van de middelen die het feestcomiteit hiervoor aanwendde was volgende: op zondag 16 juli zou onder meer een lichtstoet door de straten trekken. Om er zeker van te zijn dat er voldoende maatschappijen mee zouden opstappen in die stoet, zou aan elke gilde die minstens vijftien vertegenwoordigers zond een vergoeding uitgekeerd worden [190]. Het jaar nadien werd de bevolking eraan herinnerd dat vooral de financiële steun van DE CLOEDT de feesten mogelijk had gemaakt [191]. Het Vrije Woord riep de Sint-Annabewoners dan ook op om hem, bij wijze van dank, hun stem te geven in de aanstaande verkiezingen [192]. De molenfeesten, die ongetwijfeld heel wat beweging hadden gebracht in het Sint-Annagebuurte, werden dus onderdeel van een verkiezingscampagne.

Wanneer feesten, tegen de gewoonte in, al eens wat grootser oogden, dan moest daar volgens De Volkseeuw inderdaad een politiek doel achter gezocht worden. Het deed zich namelijk voor telkens als er verkiezingen in aantocht waren. Ze voorspelden dat de Bruggelingen in 1915 zouden mogen “feesten en jubelen dat het kraakt”, dan was het immers ‘kiesjaar’ [193].  De internationale verwikkelingen zouden die voorspellingen niet waarmaken.

 

In 1914 kon het Stübbenkwartier rekenen op een toelage om volksfeesten te programmeren. Deze bevatten de gebruikelijke ingrediënten, zoals daar zijn: mastklimming, eierenkoers, zaklopen, kuipje water, ringsteking. De week erna (de feesten liepen over twee weekends) werden loopkoers, papeting en wit&zwart aan het programma toegevoegd [194].

Aangezien de jaren nadien niet echt aanleiding gaven tot feestvieren was voor enkele jaren geen sprake van Brugse gemeentefeesten. Werd de draad na de oorlog gewoon terug opgenomen of waren intussen nieuwe ideeën uitgewerkt ? Na vier oorlogsjaren werd Brugge op 19 oktober 1918 bevrijd. Om de herinnering aan deze dag levendig te houden, stelde STOCK voor om 19 oktober uit te roepen als nieuwe gemeentefeestdag [195].

De oorlog had in elk geval met zich meegebracht dat de stadskas niet toeliet om bijzonder luisterrijke feesten op touw te zetten. Er werd vooral beknibbeld op de toelagen voor prijskampen. Dit tot ongenoegen van onder andere de liberale raadsleden WITDOECKT en DELANOTE. Hoewel de liberalen in 1890 net hevige critici waren van die ‘eindeloze lijst prijskampen’ (zie eerder), vond eerstgenoemde nu dat oude gebruiken in stand gehouden moesten worden. Ze vielen tenslotte toch in eenieders smaak ? BRAET (katholiek) repliceerde dat het eerder om uitstel dan afschaf ging. De geldmiddelen lieten het voorlopig niet toe. Bovendien kon het algemeen feest op de Grote Markt door iedereen bijgewoond worden. Uiteindelijk werd een voorstel van DELANOTE aangenomen. Dit hield in dat de maatschappijen die hun medewerking verleenden aan de vaderlandse betogingen, wél op een subsidie zouden kunnen rekenen [196]. Tegelijkertijd was men verzekerd van een groot aantal deelnemers aan de betogingen !

Bij het lezen van de eerste zinnen van een artikel in het Werkerswelzijn zou men kunnen denken dat de eerste naoorlogse gemeentefeesten een absolute voltreffer waren. Zo spraken ze van feesten die in éénieders geheugen zouden blijven, van inrichters die alle lof verdienen en van een kolossaal feest. Maar, het waren de woorden van een ironische journalist en de aap kwam algauw uit de mouw: hij vond dat het gemeentebestuur er in geslaagd was om Brugge nog doodser te maken. Blijkbaar, zo oordeelde hij, wilde men niet dat het volk zich éénmaal in het jaar ontspande [197].

Het valt op dat men in de jaren na de oorlog het ‘Vlaams-zijn’ nog sterker ging benadrukken, onder meer door er telkens duidelijk op te wijzen dat bepaalde feesten een “echt Vlaamsch en Vaderlandsch karakter” hadden. Dit hield dan, in het geval van de gemeentefeesten, vooral in dat de herdenking van de Gulden Sporenslag extra luister werd bijgezet [198].

 

In 1920 waren de gemeentefeesten opnieuw stof tot gesprek. Het Brugsch Handelsblad schreef enigszins gealarmeerd dat er geruchten waren dat de feesten eenvoudigweg zouden worden afgeschaft. Ze gaven toe dat die “reeds jaren voor de oorlog van geen groot beteekenis waren”, maar toch betreurden ze dat alzo “wederom eene aloude volksgeplogenheid te loor ging”. Daarom riepen ze alle maatschappijen op om een protestbrief aan het stadsbestuur te richten [199]. Een concreet voorbeeld van het beantwoorden van die oproep brengt overigens nog een ander interessant punt aan het licht: “Gezien het bestaan dezer maatschappijen, op dezen oogenblik ook reeds zeer bemoeielijkt wordt ter oorzaak der vele Cinema’s en Danszalen...” [200]. Meteen al een duidelijke aanduiding van welke verschuivingen zich voordeden in de preferenties van de bevolking (zie bijlage VII). Enerzijds blijken cinema’s en danszalen dus steeds meer in de smaak te vallen, anderzijds trachtte men ook een sportieve vrijetijdsbesteding te promoten. Zo blijkt er in 1921 een ‘Verbond der Maatschappijen van lichamelijke opvoeding en sociale gezondheidsleer’  te bestaan dat, mits enige financiële steun, sportfeesten wilde inrichten tijdens de gemeentefeesten. Het Verbond zag sport als een middel tot lichamelijke en sociale opvoeding van het volk, dit “buiten alle politieke denkwijze om” [201]. In 1921 was de financiële situatie echter nog niet van die aard om de gemeentefeesten hun vooroorlogse allures terug te geven [202].  

 

II. PLECHTIGHEDEN

 

Wat betreft de nu volgende categorie officiële plechtigheden kan eigenlijk hetzelfde worden opgemerkt als bij de gemeentefeesten. Het gaat hier voornamelijk om feestelijkheden met opnieuw de burgerij als hoofdrolspeler, waarbij de arbeiders waarschijnlijk nog minder betrokken werden. Toch moeten die plechtigheden ter sprake komen omdat ze wel eens aanleiding gaven tot bedenkingen die wél verband houden met deze bevolkingsgroep.

 

De verjaardag van de 75-jarige onafhankelijkheid van België (in 1905) ging gepaard met het opzetten van grootse festiviteiten waarbij elke maatschappij die zichzelf respecteerde iets in de pap wilde te brokken hebben. Twee jaar voordien al werd nagedacht over het concept [203]. Korte tijd voor de feestelijkheden losbarstten, waren in de gemeenteraad een aantal kritische stemmen te horen. MINNEBO (christen-democratisch gemeenteraadslid sinds 1903) betreurde dat bepaalde volksgewesten (waaronder Sint-Anna, waar de christen-democraten op veel aanhang konden rekenen) zowat niet betrokken werden bij het ganse gebeuren. Hij meende dat men met fakkeltochten en lichtstoeten wel voor wat “leefte” in die gebuurten zou kunnen zorgen. Vijf volksbuurten konden een geldelijke tussenkomst van de provincie genieten, maar in het geval van de andere moest het stadsbestuur bijspringen. MINNEBO stelde zich vragen bij deze gang van zaken. In zijn ogen kwam het er eigenlijk op neer dat kleine gebuurten extra inspanningen moesten leveren, terwijl “aan de rijke menschen niets gevraagd wordt voor hun zeer dure feesten” [204].

De ‘Jagers-Verkenners’, eveneens 75 jaar oud, stelden voor om naar aanleiding van hun jubileum ‘De Stomme van Portici’ op te voeren. Dit op zo’n manier dat deze ook voor de volksklassen toegankelijk zou zijn. Het stadsbestuur verzekerde hen van een subsidie [205]. Maar op basis van wat G. MICHIELS hierover schrijft, kan gesteld worden dat van enige betrokkenheid van de volksklasse niet veel te merken was. In zijn werk lezen we namelijk dat tijdens een feestmaal in het ‘Grand Hôtel du Commerce’ een honderdtal genodigden aanwezig waren en dat het duet ‘De Stomme van Portici’ door een paar ‘Jagers-Verkenners’ werd gezongen [206].

De verdeling van de gelden bleef discussievoer. Volksfeesten werden in de ogen van sommigen duidelijk verwaarloosd. Aan de wijken Langestraat, Sint-Annakwartier (dus toch !), Statieplaats met Zuidzandstraat en Westbrugge werden subsidies toegekend om hen de mogelijkheid te geven volksfeesten in te richten. De Sint-Annawijk besteedde haar toelage bijvoorbeeld aan de oplating van luchtballen, gevolgd door een concert en een lichtstoet, samengesteld uit verschillende maatschappijen en versierde rijwielen [207]. De bewoners van Oost- en Westmeers, evenals van de Eiermarkt, moesten het zonder enige hulp stellen. In het geval van eerstvermelde blijkt dat ze hun aanvraag te laat hadden ingediend. Waarom de tweede geen geldelijke steun kreeg, werd niet vermeld [208]. Het kwartier van het Minnewater kwam met een uitgebreid programma naar voor. Hoofdbrok was een zogenaamde Vlaamse Kermis (“Een jaarmarkt uit de jaren 1600”). Naast de gebruikelijke eetkraampjes zou men er oude volksspelen kunnen herbeleven. Het oordeel achteraf was positief: “De inrichters hebben het bewijs geleverd dat het mogelijk is schoone, deftige volksfeesten in te richten, die blijven in den brugschen deugdelijken trant” [209]. Op Westbrugge werd een dubbel feest gevierd: de nationale feesten en tegelijk ook de viering van de 600ste verjaardag van de Blindekenskapel. De bedoeling van al deze gebeurtenissen was niet alleen “de vaderlandsliefde” aanvuren, ook wilde men de banden tussen de inwoners nauwer aanhalen [210]. Tegenover gans deze positieve en optimistische berichtgeving publiceerde de Brugsche Beiaard op 20 augustus 1905 een kritisch artikel. Men vroeg zich daar af of ze wel recht hadden op feestvieren, terwijl de meerderheid van de bevolking nog steeds in ellendige omstandigheden leefde. In plaats van de koning tijdens zijn bezoek aan Brugge rond te leiden door de hoofdstraten, had men hem beter geconfronteerd met de akelige toestand in sommige volksgewesten [211].

Nog ter gelegenheid van de nationale herdenking was in het Gruuthusepaleis een tentoonstelling van Oude Kunst opgezet. Het verantwoordelijke comité vroeg toestemming om de expositie te verlengen. Als reden voor hun aanvraag gaven ze op dat de arbeidersstand gedurende de zomermaanden de kans niet had gekregen om de tentoonstelling te bezoeken. Ze hoopten deze groep in de maand oktober aan te trekken, onder meer door het verlagen van de prijzen of door hen kosteloos toegang te verschaffen. Uiteraard ging het stadsbestuur akkoord met dit voorstel [212]. Men wilde met dergelijke tentoonstelling in de eerste plaats zoveel mogelijk toeristen naar Brugge lokken. Toen die toeristenstroom in het najaar begon op te drogen, keek men of men ook de Bruggelingen zelf nog iets kon bieden.

 

Ook de Brugge-Zeehaven-feestelijkheden van twee jaar later (van 21 tot 29 juli) stonden in feite ver van het bed van het arbeidersvolk en kenden voornamelijk burgerlijke participanten. Eén blik op het programma (wedstrijden voor zeilboten, een galaconcert, een stoet en steekspel, een lichtstoet, ...) leert dat de arbeidersklasse hoogstens zou kunnen toekijken (zie bijlage VIII). Toch werden ook nu weer pogingen gelanceerd om de ganse bevolking erbij te betrekken. TERMOTE (liberaal raadslid) hoopte dat het feesten voor de ganse Brugse bevolking zouden zijn. De burgemeester verzekerde hem het alomvattende karakter ervan [213]. Maar daarvan was de krant Le Petit Bleu blijkbaar niet echt overtuigd, want ze stelde dat de volksklasse “doit se contenter de regarder de loin”. Het programma bevatte niets specifiek voor het volk [214]. Ook in meerdere artikels van het Brugsch Handelsblad werd betreurd dat “het Toernooi weeral een spelletje is voor de rijken alleen”. De Yachtenwedstrijden vonden plaats tussen Oostende en Zeebrugge. Ze vereisten dus van de Bruggelingen een treinrit. Die hindernis kon toen zeker niet door arme mensen genomen worden. Ze dienden dus enkel tot het genoegen van de ‘high life’ [215]. Zelf zag het Brugsch Handelsblad wel iets in een kosteloze Volksvertoning gebracht door het ‘Onafhankelijk Tooneelverbond van Brugge’, dat voor het merendeel uit “volksjongens” bestond. Maar die subsidieaanvraag werd afgewezen. De schrijver van het artikel besloot enigszins verbitterd: “Die feesten zijn ingericht met het geld van Jan en Alleman, het is dus billijk dat Jan en Alleman er kunnen deelachtig aan worden” [216]. Ook raadslid MINNEBO was als christen-democraat bekommerd om de werklieden en wilde hen laten meegenieten van de inhulding van de haven. Hij hoopte dan ook dat het hoogtepunt van de feestelijkheden op een zondag zou vallen: enkel op deze dag was de arbeidersbevolking vrij. Het plezier van de werklieden moest evenwel voorrang verlenen aan het prestige van de burgers: de hoogste overheden verkozen voor hun bezoek aan Brugge dinsdag 23 juli boven zondag 21 juli. SCHRAMME (katholiek) vond het absoluut nodig dat zij Brugge verblijdden met hun aanwezigheid. Zijn argument overtuigde MINNEBO blijkbaar, want deze drong niet verder aan [217].

De prestigieuze ‘Tentoonstelling van Het Gulden Vlies’ (in het Provinciaal Hof op de Markt) was eveneens opgezet ter gelegenheid van de havenfeesten. Blijkbaar was er daarvoor interesse vanuit de arbeidersklasse, want in vele brieven werd gevraagd of het voor hen niet mogelijk was deze tentoonstelling gratis te bezichtigen. Die brieven gingen uit van zowel verenigingen (bijvoorbeeld de ‘Gilde der Ambachten’ of de ‘Bond der Brugsche Letterzetters en Boekdrukkers’), als van particuliere bedrijven (zoals de fabriek van Fockenier-Saelens of J. Dobbelaere). De inrichters hadden geen probleem met het voorstel, maar vroegen wel dat het aantal en de namen van de arbeiders zouden worden bekendgemaakt [218].

Net zoals in 1905 het geval was, stonden ook nu weer tegenover de burgerlijke plechtigheden een reeks volksfeesten geprogrammeerd. Deze zouden doorgaan in Westbrugge. Op zondag 25 augustus kon men er deelnemen aan allerhande oude spelletjes zoals mastklimming, vartje knap, ringsteking, wit&zwart en dergelijke meer. Ondertussen zouden op verschillende plaatsen concerten gespeeld worden en zouden luchtballons opgelaten worden. ‘s Avonds zouden een fakkeltocht en een groot concert de feestelijkheden beëindigen. Qua opkomst bleken deze feesten een groot succes en vooral de volksspelen konden op veel belangstelling rekenen. Duizenden toegestroomde mensen volgden de feesten [219].

In verband met de haven waren voordien al andere feesten op touw gezet. Dit was ondermeer het geval in 1893 toen ter ere van M. DE MAERE die gezien werd als vader van het Brugge-Zeehaven-project, een optocht werd gehouden. Alle Brugse maatschappijen werden opgetrommeld om een stoet te vormen en zich richting Grote Markt te begeven om daar enige redevoeringen te aanhoren [220].

In 1895 werd de goedkeuring van het project door de Kamer gevierd. Die viering werd ingezet met het afhalen van de “vaders van Brugge-Zeehaven” aan het station. Ze zouden pas rond 22.30u aankomen, maar dat kon geen bezwaar zijn: de werklieden zouden dan al vrij zijn en dus ook kunnen deelnemen aan de betoging [221]. Dag der feestelijkheden was 24 augustus. Volgens Vooruit juichte daarbij zowat elke maatschappelijke groep van Brugge, dus inclusief het werkvolk. De krant had zo zijn bedenkingen bij het enthousiasme van de arbeiders voor dat project. De hoop op werkgelegenheid werd door de krant afgezwakt door  te stellen dat het werk hoofdzakelijk door machines verricht zou worden. De enkele arbeiders die zouden worden aangenomen, zouden zich met een zeer karig loon tevreden moeten stellen [222]. Op 29 september 1895 dan werd de geboorte van het Brugge-Zeehavenproject officieel gevierd. Er heerste een feeststemming “van de armste tot de grootste wijken”. Zowat alle Brugse maatschappijen stapten mee op in een stoet en namen deel aan de meeting. De dag werd beëindigd met een volksbanket, waaraan zo’n 700 personen deelnamen, en een lichtstoet. Ook de Brugsche Beiaard tekende blijdschap op, zowel in de grote straten als in de kleine achterbuurten. Vooruit was minder enthousiast over het ganse gebeuren, ze spraken van een ellendige stoet waarbij de deelnemers vooral gedwongen werden zich erbij aan te sluiten [223].

 

Een andere feestelijkheid met een officieel karakter was de herdenking van de Gulden Sporenslag op 11 juli. De voorgeschiedenis van de jaarlijkse herdenking ervan wordt door G. MICHIELS als volgt geschetst: In 1867 deed de Vlaamsgezinde Brugse maatschappij ‘De Klauwaerts’ een oproep tot andere Brugse verenigingen om samen hulde te brengen aan de Brugse helden van 1302, J. BREYDEL en P. DE CONINC. Ze wilden dit onder meer doen door het oprichten van een standbeeld. Die oproep leidde tot de oprichting van een ‘Breydelcommissie’ die het geld voor het monument bijeen moest krijgen. Hun plannen werden echter gedwarsboomd door financiële problemen. Toen in 1877 de 575ste verjaardag van de Gulden Sporenzege heel luisterrijk en enthousiast werd herdacht, werkte de ‘Breydelcommissie’ met hernieuwde kracht aan de oorspronkelijke plannen. Dat resulteerde tien jaar later in de plechtige inhuldiging van het monument (11 juli 1887). Waarover de Brugsche Beiaard: “(...) een echt Vlaamsch feest (...) om de geestdrift van het Vlaamsche volk op te wekken”. Deze zaak bracht evenwel een politieke verdeeldheid aan het licht: de katholieke Franstalige burgerij en adel stonden tegenover Vlaamsgezinde liberalen. Het katholieke stadsbestuur weigerde samen te werken met de ‘Breydelcommissie’ en het monument werd door hen voor een tweede keer ingehuldigd op 15 augustus 1887 [224].  In 1890 richtte de ‘Breydelcommissie’ op 11 juli een betoging in, niet alleen “ter vervulling van den vaderlandschen plicht”, maar ook om het Brugse stadsbestuur te tonen dat het “de wensch en wil der Brugsche Vlamingen is jaarlijks dien gedenkslag der Guldensporenzege te zien vieren en er de Kermis meê te zien samenvallen”. Verder was de krant positief over de bijval die deze betoging kende bij de bevolking. Het stadsbestuur kreeg evenwel een negatieve beoordeling: deze had door weg te blijven, bewezen dat ze nog steeds wrok koesterde tegenover de ‘Breydelcommissie’. Het stadsbestuur had er dan uiteindelijk wel mee ingestemd dat feest elk jaar zelf in te richten, maar “t zal geraadzaam zijn dat de Breydel-Commissie werk- en waakzaam blijve” [225]. Zo werd deze herdenking vanaf 1890 dus ingekaderd door de gemeentefeesten. Op 11 juli liet men ‘s morgens en ‘s avonds het beiaardspel horen. ‘s Middags kon men voor een muziekopvoering terecht op de Grote Markt. Het avondlijk muziekfeest werd afgesloten door het zingen van Vlaamse liederen.

 

Daarnaast werden nog plechtigheden georganiseerd voor het naamfeest van de koning, de viering van de verjaardag van de koning, enzovoort. In 1894 gaf een koninklijk bezoek aanleiding tot een “hertelijke betooging” [226]. Ook ter ere van andere hooggeplaatste personen werden optochten gehouden. 1896 bijvoorbeeld, stond in het teken van ‘Mijnheer de Graaf Visart de Bocarmé’ als volksvertegenwoordiger. Vooral het feit dat hij zich ingezet had voor het havenproject droeg sterk bij tot zijn populariteit. Initiatiefnemer van de optocht was de ‘Katholieke Kiesvereniging’ die de ganse bevolking opriep om mee te vieren. En inderdaad, zo schreef de Gazette van Brugge, zelfs de meest afgelegen straten, de volkswijken, deelden in vreugde en feest [227]. Vijftien jaar later was het weer prijs met het 35-jarig jubelfeest van de graaf. De Minister van Binnenlandse Zaken werd ook op die plechtigheid uitgenodigd. Vooruit hoopte dat zijn bezoek zou worden aangegrepen om hem te wijzen op de hoge werkloosheid in Brugge. In datzelfde artikel maakte de krant tegelijkertijd propaganda bij de arbeiders: “Ziedaar beste vrienden, de middels ¦de socialistische verenigingen§ die wij u aanwijzen om uwen benarden toestand te verbeteren...” [228]. In 1919 kon men dan weer niet voorbijgaan aan de viering van de intrede van de graaf, 50 jaar voordien, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Waar de katholieke Gazette van Brugge sprak van een betoging die heel wat bijval kende, van een zee van volk en van dichte drommen die de concerten bijwoonden, liet het socialistische Werkerswelzijn een ander geluid horen. Ze maakten er eigenlijk zelfs niet veel woorden aan vuil en vonden het maar een triestige bedoening [229].

In 1891, 1901, 1905 en 1912 werd telkens een hofbouwtentoonstelling ingericht op de Markt en in de hallezalen. De organisatie was in handen van de ‘Société provinciale d’ horticulture et de botanique’ en ‘De Vereenigde Hoveniers’. Eerstgenoemde groepeerde liefhebbers die bloemen en planten kweekten, laatstgenoemde was een vereniging van mensen die in de land-, tuin- en hofbouw tewerkgesteld waren [230]. In 1912 was de Markt herschapen in een tuin en in de Hallen was een schat aan bloemen tentoongesteld. Alleen jammer, zo voegde Werkerswelzijn er fijntjes aan toe, dat de inrichters niet hadden gedacht aan de werkende klasse. Ze hadden bijvoorbeeld het inkomgeld laag kunnen houden [231]. Had men de toegangsprijs op 10 centiem vastgelegd, dan had de werkersbevolking kunnen bewijzen dat ook zij streefden naar kennis en wetenschap [232].

Na het vertrek van de Duitsers werden in 1919 huldebetogingen gehouden ter ere van allen die zich ingezet hadden voor de bevrijding. De hele bevolking werd opgeroepen om eraan mee te werken. Terzelfdertijd zouden ook toespraken gehouden worden en een concert zou het geheel afsluiten (27 april) [233]. Het vieren werd overigens niet beperkt tot die ene dag. Op 28 juni luidde de zegeklok nieuwe feestelijkheden in: zowel een betoging, als muziekopvoeringen en een volksbal moesten de terugkeer van de vrede luister bijzetten [234]. Het werd uiteindelijk een onvergetelijke avond “van deftige volksvreugde en ware broederlijkheid”. Er werden nationale liederen gespeeld, maar ook dansdeuntjes. En alles verliep deftig en eerlijk [235]. Het Brugsch Handelsblad beschouwde de vredesviering als een echt volksfeest: “rijk en arm, jong en oud; ‘t wemelde al dooreen” [236].

En het feesten ging door...  Op de nationale feestdag waren de straten vol beweging. Toen de redevoeringen en daarna het concert aanvingen, zag de markt zwart van het volk [237]. De terugkeer van het garnizoen in Brugge was nog maar eens een reden om de feestmuts op te zetten. Tegelijkertijd zou de verlossing herdacht worden (19 oktober 1919). Hier komen opnieuw de beiaardconcerten, betogingen, concerten... op de proppen. Een groot ‘Volksfeest’ op de markt zou het geheel afsluiten [238].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[147] E. DEFOORT, “Democratisering van de cultuur in België”, in: M. VAN DEN WIJNGAERT, Het onvoltooide verhaal. Democratisering van absolutisme tot particratie, Leuven/Amersfoort, Acco, 1994, p. 90.

[148] E. CORIJN en P. VAN DEN EECKHOUT, “Leisure research in Belgium: no engine of its own”, in: H.MOMMAAS, P. VAN DER POEL, P. BRAMHAM e.a., Leisure research in Belgium: methods and traditions, s.l., CAB International, 1996, pp. 144-145.

[149] A. CORBIN, N. GEROME et D. TARTAKOWSKY, Les usages politiques des fêtes au XIXe et XXe  siècle, Paris, Publications de la Sorbonne, 1994, p. 25.

[150] J. DEGEE, Le mouvement d’education ouvrière. Evolution de l’action éducative et culturelle du mouvement ouvrier socialiste en Belgique (des origines à 1940), Bruxelles, Vie Ouvrière, 1986, p. 28.

[151] G. MICHIELS, Uit de wereld der Brugse mensen: de fotografie en het leven te Brugge 1839-1918, Brugge, Westvlaamse Gidsenkring v.z.w., 1978, p. 413.

[152] A. CAPITEYN en J. DECAVELE (red.), De Gentse feesten. Biografie van een 150-jarig document, Gent, Dienst Feestelijkheden Stadsarchief, 1993, p. 19.

[153] Gazette van Brugge (GvB), 01.03.1890, p. 2.

[154] Gemeenteblad Stad Brugge-Bulletin Communal de la ville de Bruges (GSB-BCB), 01.03.1890, pp. 66-70.

[155] G. MICHIELS, Op. cit., p. 412.

[156] Brugsche Beiaard (BB), 25.01.1890, p. 1.

[157] BB, 23.08.1890, p. 1.

[158] In bijlage IV wordt meer uitleg gegeven bij verschillende volksspelen.

[159] BB, 06.09.1890, p. 1; 13.09.1890, p. 3.

[160] BB, 17.06.1893, p. 2.

[161] Stadsarchief Brugge (SAB), Feesten en plechtigheden, XI a 95 (Fêtes Communales 1890-1891), Vriendenbond Brugge aan het stadsbestuur, 22.05.1891.

[162] G. MICHIELS telde op een lijst van ‘Verlustigingsmaatschappijen’, opgesteld in 1886, 192 maatschappijen van ondermeer kaartspelers, bolders, biljartspelers en dergelijke meer. Het overgrote deel daarvan werd opgericht in de tweede helft van de 19de eeuw. (G. MICHIELS, Op. cit., pp. 412-413.)

[163] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 96 (Fêtes Communales 1892-1893), Politiecommissaris aan het gemeentebestuur, (niet gedateerd).

[164] SAB, Feesten en plechtigheden , XI a 106 (Fêtes Communales 1905), Kunstmin aan het stadsbestuur, 01.04.1905.

[165] GSB-BCB, 27.06.1891, p. 270.

[166] GSB-BCB, 10.06.1893, p. 234.

[167] GSB-BCB, 24.08.1895, p. 301.

[168] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 97 (Fêtes Communales 1894-1895), Vereenigde Koffijhuishouders en Herbergiers aan het stadsbestuur, 27.05.1895.

[169] F. DELOS, Herbergen en hun betekenis. Brugge 1830-1914, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, p. 50.

[170] GSB-BCB, 21.04.1900, pp. 336-352.

[171] GSB-BCB, 23.06.1896, p. 324; 20.06.1896, p. 369.

[172] GSB-BCB, 10.06.1899, p. 290.

[173] BB, 22.07.1899, p. 2.

[174] GvB, 10.07.1899, pp. 2-3; 17.07.1899, p. 2.

[175] BB, 07.07.1900, p. 1.

[176] GSB-BCB, 16.02.1901, p. 129.

[177] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 101 (Fêtes Communales 1900-1902), Davidsfonds aan het stadsbestuur, 31.01.1901.

[178] GvB, 07.09.1902, p. 1.

GvB, 12.07.1902, p. 1.

[179] Deze maatschappij komt meer uitgebreid ter sprake in hoofdstuk V.

[180] BB, 17.08.1902, p. 1.

[181] BB, 21.09.1902, pp. 2-3.

[182] BB, 12.07.1902, p. 3.

[183] Vooruit, 01.07.1910, p. 5.

[184] GSB-BCB, 01.04.1905, p. 257.

[185] GSG-BCB, 13.05.1905, p. 327.

[186] P. BURKE, Volkscultuur in Europa 1500-1800, Amsterdam, Agon, 1990, pp. 190-191.

M. LINDERS-ROOIJENDIJK, “Een beknopte geschiedenis van de vrije tijd en vrijetijdsbesteding”, in: K. DE LEEUW, M. LINDERS-ROOIJENDIJK en P. MARTENS, Van ontspanning en inspanning. Aspecten van de geschiedenis van de vrije tijd, Tilburg, Gianotten, 1995, pp. 5-6.

[187] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 114 (Fêtes Communales 1907-1908), Stad Brugge-Gemeenteblad, 5, 29.02.1908, pp. 117-121.

[188] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 115 (Fêtes Communales 1909-1910), Comiteit der Volksfeesten der Annonciatenstraat aan het stadsbestuur, 15.04.1909.

[189] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 116 (Gemeentefeesten 1911-1913), Gebuurte der Wallewijn -en Calvariebergstraat aan het stadsbestuur, 29.04.1912.

[190] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 116 (Gemeentefeesten 1911-1913), Het Feestcomiteit der molenfeesten aan verschillende gilden, 01.07.1911.

Ibid., Affiche, Stad Brugge- gemeentefeest 1911.

Ibid., Affiche, Stad Brugge- programma der feesten en vermakelijkheden  ter gelegenheid der inhuldiging van den heropgebouwden molen ter Sint-Kruisvest.

[191] DE CLOEDT kwam als christen-democratisch kandidaat op bij de senaatsverkiezingen in 1912.

[192] ‘t Vrije Woord, 26.05.1912, p. 2.

[193] De Volkseeuw, 22.06.1913, p. 4.

De Volkseeuw, 28.06.1914, p. 4.

[194] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 128 (Gemeentefeesten 1914-1924), Herbergiersbond van het Stübbenkwartier aan het stadsbestuur, 24.06.1914.

[195] GSB-BCB, 19.10.1918, p. 768.

[196] GSB-BCB, 26.06.1920, p. 193.

[197] Werkerswelzijn (Wwz), 27.07.1919, p. 3.

[198] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 128 (Gemeentefeesten 1914-1924), Vlaamse Broederbond aan het stadsbestuur, 13.06.1914.

[199] Brugsch Handelsblad (BrHa), 08.05.1920, p. 2.

[200] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 128 (Gemeentefeesten 1914-1924), Commissie der Brugsche Maatschappijen aan het stadsbestuur, 28.06.1920.

[201] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 128 (Gemeentefeesten 1914-1924), Het Verbond der Maatschappijen van lichamelijke opvoeding en sociale gezondheidsleer aan het stadsbestuur, 22.06.1921.

[202] GSB-BCB, 25.06.1921, p. 229.

[203] Handschriftenleeszaal (Hslz) UBG, Fonds Vliegende Blaadjes, I B 117 (Brugge), Maatschappij ‘Brugge-Voorwaarts’ aan de Hoofdopsteller der Gazet van Gent, 06.01.1903.

[204] GSB-BCB, 03.06.1905, p. 386.

[205] GSB-BCB, 24.06.1905, p. 395.

De Jagers-Verkenners vormden het keurkorps van de Burgerwacht. De Brugsche Beiaard schreef erover dat het was samengesteld zonder politieke bedoelingen, maar toch hoofdzakelijk bestond uit mannen die als liberaal bekend stonden. (BB, 26.03.1892, p. 1.)

[206] G. MICHIELS, Op. cit., p. 430.

[207] GvB, 29.07.1905, p. 3.

[208] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 105 (Fêtes jubilaires 1905), Wijk West -en Oostmeersch (18.05.1905); Langestraat-Sint-Anna (10.07.1905); Statieplaats en Zuidzandstraat (08.07.1905), Eiermarkt (28.06.1905) en Westbrugge (03.07.1905), telkens aan het stadsbestuur.

[209] GvB, 24.06.1905, p. 2.; 26.07.1905, p. 3.

[210] GvB, 17.08.1905, p. 2.

[211] BB, 20.08.1905, pp. 1-2.

[212] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 105 (Fêtes jubilaires 1905), Het Comité de l’exposition provinciale d’Art Ancien aan de Administration communale, 22.09.1905.

[213] GSB-BCB, 22.12.1906, pp. 654-659.

[214] Hslz UBG, Fonds Vliegende Blaadjes, II B 45 (Brugge), Artikel uit Le Petit Bleu, 24.06.1907.

[215] BrHa, 02.05.1907, p. 2; 02.07.1907, p. 2.

[216] BrHa, 29.07.1907, (bijvoegsel).

[217] GSB-BCB, 01.06.1907, p. 264.

[218] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 105 (Fêtes jubilaires 1905), verschillende stukken.

[219] GvB, 10.08.1907, p. 3; 26.08.1907, p. 2.

[220] Vooruit, 07.03.1893, p. 4.

[221] GvB, 14.08.1895, p. 2.

[222] Vooruit, 28.08.1895, p. 1.

[223] GvB, 30.09.1895, pp. 1-2.

BB, 05.10.1895, pp. 1-3.

Vooruit,  06.10.1895, p. 4.

[224] G. MICHIELS, Op. cit., pp. 421-424.

[225] BB, 19.07.1890, p. 2.

[226] GvB, 16.07.1894, p. 2.

[227] GvB, 27.04.1896, p. 2; 01.06.1896, p. 1.

[228] Vooruit, 21.02.1911, p. 6.

[229] GvB, 18.10.1919, p. 2.

Wwz, 10.08.1919, p. 3.

[230] G. MICHIELS, Op. cit., pp. 418-419.

[231] Wwz, 18.08.1912, p. 2.

[232] Wwz, 25.08.1912, p. 2.

[233] GvB, 16.04.1919, p. 1.

[234] BrHa, 28.06.1919, p. 1.

[235] GvB, 02.07.1919, p. 2.

[236] BrHa, 05.07.1919, p. 2.

[237] BrHa, 26.07.1919, p. 2.

[238] GvB, 18.10.1919, p. 3.