Brugse haveninfrastructuur in de 18de eeuw (1700-1790) (Jorg Timmerman). |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 3: de graafwerkzaamheden rond het midden van de 18e eeuw.
A/ De toestand voor de werken.
Zoals eerder vermeld in hoofdstuk 1, was er in Brugge geen rechtstreekse verbinding tussen het kanaal Gent-Brugge en dat van Brugge-Oostende .
Bijgevolg konden enkel kleine schepen via de Brugse binnenwateren doorvaren, volgens het hiernavolgende “parcours”.
De schepen komende uit de Oostendse vaart, voeren via de Brugse handelskom, de sluizen aan de Dampoort, de Lange Rei, Verversdijk tot aan de Molenbrug.
Vandaar ging het verder tot aan de Paardenbrug om achter het Huidenvettersplein uit te komen aan de Dijver. Vervolgens voer men via Groeninge, de Mariabrug tot aan het Minnewater, van waar men verder naar de Gentse vaart kon.
Op deze “route” lagen stenen bruggen (geen draaibruggen), vandaar dat slechts kleine schepen doorvaart hadden. [36]
Rond het midden van de 18e eeuw wou men deze situatie in Brugge verhelpen, terzelfdertijd wou men te Gent zorgen voor een verbinding via het water tussen de Brugse vaart en de Leie om zo de Schelde te bereiken. Het voortdurend uitdiepen van de Zuidleie of vaart Gent-Brugge zou zonder een coupure te Brugge zinloos zijn. Brugge zou een kade kunnen bouwen en zou zo meteen een graantje mee kunnen pikken van de doorvaart naar Gent.
De Bruggelingen hadden weliswaar een andere visie op de Gentse plannen. Men vreesde immers dat de Brugse schippers hun voorrechten zouden verliezen. Tot nog toe moesten alle goederen die door Brugge passeerden, op Brugse schepen worden geladen (het lastbreken). Bij de aanleg van de coupure werd door de Gentenaren inderdaad meteen aangedrongen op de vrije doorvaart te Brugge.
De centrale overheid drong aan op een akkoord. De Bruggelingen weigerden zelfs de Gentenaren toe te staan om opmetingen te komen doen. [37]
Er bestonden drie voorstellen om te Brugge een vaarweg te maken.
Het eerste plan bestond uit het uitdiepen van de vestingsgracht langs Brugge tot aan de Dampoort (en de handelskom); hiervoor zou het wel nodig geweest zijn om gedeelten van de stadspoorten af te breken en zou er een sas gebouwd moeten worden.
Verder waren er plannen voor het graven van een kanaal dwars door de St-Annawijk naar de Potterierei en tenslotte betrof het laatste plan het maken van een “doorsnijdinghe” voorbij de Gentpoort naar de Molenbrug en zo op de stadsreien verder naar de Dampoort. Dit laatste plan werd uiteindelijk aangenomen. [38]
Op 8 september 1750 schreven de gedeputeerden van de Principalen een brief aan het centrale bestuur, waaruit blijkt dat de Geestelijken en Leden op dat ogenblik volop over deze zaak aan het beraadslagen waren. Het resultaat van dit overleg onder de bestuursleden van de provincie werd door de gedeputeerden in hun brief van 23 september 1750 aan Karel van Lorreinen meegedeeld. Deze brief toont aan dat de Geestelijkheid en de magistraat van Gent er een andere visie op nahielden dan de magistraat van Brugge. De Gentenaren kozen voor de goedkoopste oplossing, de Bruggelingen die aanvankelijk tegen het aanleggen van een coupure waren, wegens hun angst het recht op lastbreken te verliezen, voelden na een tijd dat de overheid de vrije doorvaart toch zou toelaten en kozen bijgevolg het tracé dat door de stad loopt, omwille van de economische belangen. Want nu zouden de schippers door de stad heen moeten en zo hun nodige aankopen in het centrum doen, wat met het tracé om de stad heen niet het geval zou zijn.
Vandaar de Brugse steun voor het project in de nabijheid van de Predikheren (les dominicains), wat neerkwam op het graven van een verbinding net voorbij de Gentpoort, via een te onteigenen stuk tuin van de dominicanen tot aan de Molenbrug.
Om hun wil kracht bij te zetten, gebruikten de Bruggelingen het argument, dat zij de Gentenaren toch ook zelf lieten bepalen waar in Gent hun coupure zou moeten komen. Door de onenigheid, zo blijkt verder, werd de “hete aardappel” naar de hogere overheid doorgeschoven. [39]
Uiteindelijk koos het bestuur te Brussel voor het laatste plan.
Aan die te Brugge, aanvankelijk gevreesde vrije doorvaart, wilden de Bruggelingen volgende zaken koppelen: een gelijke verdeling van deze infrastructuurkosten onder alle provincies die voordeel zouden halen uit de verbeterde doorvaart en het bekomen van gelijkheid op handelsvlak tussen Vlaanderen en Brabant.
“…que l’interet de cette province demande au dernier point de faire les plus serieux efforts pour faire contribuer dans cette depense toutes les autres provinces de ces Pais-Bas, et pour effectuer que le gouvernement procure l’égalité des tonlieux entre les provinces de Flandres et de Brabant, ou par le moyen d’exempter cette province, ou par l’autre moyen d’y assujettir celle de Brabant, c’est a dire qu’ou procurera une égalité de commerce entre la Flandre et le Brabant par des tels moyens et arrangements qui seront les plus propres…” (sic.) [40]
Men heeft voor de uitdieping van het stuk Brugge-Gent de vaart in meerdere delen, passées genaamd, opgesplitst. De aanbesteding gebeurde op 8 en 9 februari 1751 op het stadhuis van Gent in de “Lede-Kamer”. [41]
Delen van het kanaal Gent-Brugge.
Aantal Delen |
Aantal strekkende roeden per deel |
Prijs per roede Guldens st. |
Totaal van elk deel Guldens st. |
Totaal guldens |
1 |
800 |
27 |
21600 |
|
2 |
650 |
18 |
11700 |
|
3 |
550 |
18 |
9900 |
|
4 |
750 |
23 |
17250 |
|
5 |
800 |
24 |
19200 |
|
6 |
500 |
29 |
14500 |
|
7 |
600 |
29 |
17400 |
|
8 |
550 |
30 |
16500 |
|
9 |
400 |
33 |
13200 |
|
10 |
650 |
33 |
21450 |
|
11 |
450 |
32..15 |
14737..10 |
|
12 |
450 |
33..5 |
14962..10 |
|
13 |
450 |
33..5 |
14962..10 |
|
14 |
600 |
35 |
21000 |
|
15 |
750 |
9..5 |
6937..10 |
|
16 |
550 |
9 |
6300 |
|
17 |
550 |
7 |
3850 |
245450 |
De kost van alle werkzaamheden.
1. Het kanaal: 245450
2. Coupure in Gent: 48984
3. Brugse Coupure: 32550
4. Het metselwerk: 175452
5. Het timmerwerk: 89805
6. Het handgedaad: 13755
Totaalbedrag 605996 guldens[42]
De ondernemers die de aanbestedingen voor de 17 gedeelten hadden binnengehaald waren: Andre Kerber, Pierre Albert Fervaecke, Nicolas Boom, Mathieu Jaques Oudoor, Zacharie Coolman, Charles de Heze, Josse Algoet, Jean Baptiste Liebaert en Michel Houvens.
Het eerste deel, beginnende aan de rand van de stad Gent en strekkende tot de brug van Mariakerke, was een gezamenlijke onderneming van de bovengenaamde personen.
Nicolas Boom stond in voor het zesde deel (van aan de kaai van Hansbeke tot aan de brug van Bellem), het veertiende deel (van “Blommendaele tot aan de Gevaert”) en het zestiende (vanaf de brug van “Moerbrugghe tot aan de brug van Steenbrugghe”).
Jean Baptiste Liebaert en Nicolas Boom namen het zevende deel onder hun hoede (vanaf de brug van Bellem tot aan de “Rosmeulen”).
Pierre Albert Fervaecke stond in voor het achtste stuk (vanaf het einde van het zevende tot aan de kaai van “Aeltere”).
Mathieu Oudoor kreeg het negende, tiende en het veertiende deel toegewezen.
Charles de Heze moest het doen met het elfde (vanaf de molen van “Houckestraete” tot aan St-Joris).
Verder was er nog een gezamenlijke onderneming van Liebaert, Heze en Boom die het twaalfde en dertiende deel aanpakten.
Andre Kerber tenslotte was verantwoordelijk voor het zeventiende deel (gaande vanaf stuk zestien tot aan de samenvloeiing van de hoofdgracht (fossé central) van Brugge met het kanaal. [43]
Men begon te werken in het voorjaar van 1751, meer bepaald in de week tussen 4 en 11 april 1751. [44] Deze kanaaluitdieping, die al heel wat voeten in de aarde had gehad vooraleer van start te gaan, zou nog heel wat moeilijkheden opleveren.
De werken werden gehinderd door harde gesteenten, overvloedige regenval en de daarmee gepaard gaande hoeveelheden modder, onmiddellijk werd de uitgegraven aarde door nieuw aangespoelde afzetting aangevuld.
Uit een brief van de heer Kerber (één van de ondernemers die een stuk van het kanaal aan het uitdiepen was) in 1752 geschreven aan de gedeputeerden blijkt dat bij het werk tussen Hansbeke en de dijk van Bellem geen vooruitgang te bespeuren viel, ondanks de inzet van twaalfhonderd arbeiders. Dit kwam doordat op de plaats van de weggegraven bodem onmiddellijk andere aarde terecht kwam. Overigens kon men niet zoals gepland, onmiddellijk de kanaalbodem weggraven, want eerst moest de door de overvloedige neerslag ontstane slijklaag verwijderd worden. [45]
De kanaaluitdieping werd, zoals toen meestal het geval was bij grote waterwerken, door de legeroverheid geleid. Dit kwam omdat enkel het leger over voldoende ingenieurs met ervaring in deze materie beschikte. Hoofdingenieur, kolonel Spallart had de leiding over het werk. Voor de uitvoering kwamen troepen helpen. Door de Staten werd aan gouverneur Karel van Lorreinen gevraagd, om tegen 15 of 20 april het garnizoen te Gent en te Brugge te versterken met het oog op het bewaren van de openbare rust alsook op het helpen van de aannemers. Voortdurend hadden de aannemers last van bedelaars en lieden uit de omgeving, die eisten te werk te worden gesteld aan voorwaarden die sterk overdreven waren.
In Brugge waren bewakers nodig omdat er twisten en moeilijkheden waren ontstaan tussen werklieden, soldaten en aannemers. Op het platteland was de situatie niet beter. Een “garde-ambulante”, bestaand uit dragonders was nodig om in twee groepen de vaart te bewaken. Een groep van deze manschappen verbleef te “Blommendaele”, de andere te Bellem. Desondanks vond er, tussen Hansbeke en Bellem, een flinke vechtpartij plaats onder Vlamingen en Fransen. De komst van de bereden dragonders en het toestaan van een loonsvermeerdering deed de rust terugkeren. [46]
Er was niet alleen de onderlinge onenigheid bij de arbeiders, maar ook tussen de gedeputeerden (van de Geestelijken en Leden) en de ingenieurs boterde het niet goed, want beide groepen wensten zich met de leiding van het werk in te laten.
Uiteindelijk liet de eerste groep, om verdere moeilijkheden te voorkomen, de leiding aan de ingenieurs over. [47] Tussen arbeiders en ondernemers ontstonden eveneens spanningen. [48] De verhouding tussen de ondernemers en de overheid werd dan weer bemoeilijkt doordat de ondernemers een hogere prijs vroegen voor hun werk (dit zowel voor de stukken die al uitgediept waren als voor de delen die op dat moment nog aan de beurt moesten komen). Ze eisten een vergoeding per hoeveelheid uit te diepen materiaal dat niet in de “condities” voor de werken was opgenomen. [49]
Kolonel Spallart vond dit, ondanks de grote hoeveelheden modder, echter niet zo vanzelfsprekend. Volgens hem was er veel verwarring geweest bij het regelen van de uit te graven delen en de ondernemers waren het onderling niet eens geraakt waar en hoeveel arbeiders in te zetten, vervolgens zeiden ze dan dat ze onder dwang gezet waren om meer volk te gebruiken dan er eigenlijk plaats was. Volgens de militair hadden ze wellicht gelijk als ze beweerden, dat de regen hen veel schade had toegebracht en dat de relletjes tussen de arbeiders hen hadden aangezet om de prijs per werkplaats te verhogen. Maar de ondernemers konden volgens de hoofdingenieur niet anders dan erkennen dat ze essentiële zaken voor dergelijke waterbouwkundige taken hadden verwaarloosd, door ze niet onmiddellijk uit te voeren. Verder vond Spallart ook nog, naar analogie met het Hollandse systeem waar de leiding het recht had om de ondernemers en arbeiders rekenschap af te laten leggen, dat ook hier de directie het recht moest hebben om mensen van de werkzaamheden uit te sluiten. Daar voegde de kolonel nog aan toe, dat hij er geen moeite mee zou hebben om bijvoorbeeld Michel Houvens zijn borgsom terug te geven en hem weg te sturen. [50]
Vanaf augustus 1752 kwam er toch een positieve kentering in de gang van zaken. Er kon gemeld worden dat bepaalde ondernemers wel negenhonderd man per deel aan het werk hadden gezet en dat er dagelijks werkplaatsen bijkwamen, waar het doel was bereikt. Tot in november, kon door de waarnemers, een sterke vooruitgang worden gemeld. [51]
Desondanks geraakte het werk niet meer af voor de winter van 1752, meer nog in de zomer van 1753 waren nog meer dan vijfduizend mannen, alleen al op het territorium van het Brugse bisdom, aan het werk aan dit kanaal. [52]
Dit grote infrastructuurwerk liep uit op een proces. In 1754 lekte uit dat de aannemers hun rekeningen zodanig hadden opgedreven, dat de provincie voor belangrijke sommen was benadeeld. Enkele ondernemers werden verhoord en zelfs aangehouden. De bezittingen van een aantal onder hen werden aangeslagen. [53] Commisaris Rooman was belast met het onderzoek. De gedeputeerden, die in de vorige ambtsperiode de mandaten mee hadden ondertekend, (er was een Statenhervorming geweest vandaar dat sommigen onder hen niet meer in functie waren op het ogenblik van het onderzoek), werden persoonlijk verantwoordelijk gesteld. [54]
De ondernemers verdedigden hun rekeningen door te verwijzen naar de extra-belastende omstandigheden waarmee ze tijdens de uitvoeringen hadden af te rekenen. Volgens Rooman waren dit geen geldige redenen, waarna er tussen hem en de aannemers meerdere betwistingen ontstonden over de interpretatie van de voorwaarden waaronder de uitdieping was aangevat. [55]
In die “conditie der aenbestedinge van de Coupure”,opgesteld door de Heren Geestelijken en Leden van Vlaanderen om via de gedeputeerden over te gaan tot het aanbesteden aan de minst biedende de zuivering en uitdieping van de vaart leidende van Gent naar Brugge, stond ondermeer dat:
De aannemers personen moesten zijn die voldoende financiële reserves ter beschikking hadden, als garantie voor de voltooiing van het werk.
De aannemers waren bij dit werk niet onderworpen aan “eenige neeringen, ambachten, borgerlijcke rechten, woonplaetsen nochte aen particuliere rechten”. Het was hen toegestaan, die werklui aan te nemen die zij goed bevonden.
De aannemers moesten zichzelf voorzien van alle gereedschap, zowel voor het vervoer van de aarde als voor het wegtrekken en tegenhouden van het water.
Het peil van de vaart werd zo laag mogelijk gehouden. Het water, van de “Caele”(nabij Gent) en dat van een riviertje in de omgeving van “Moerbrugghe”, moest worden afgeleid. De aannemers moesten de graafplaatsen drooghouden, zonder dat de ene aannemer dijken opwierp tegen een andere en daarenboven bestond de verplichting het water komende van hun collega’s door te laten volgens het natuurlijke verval. Dit moest gebeuren door het maken van grachten in het midden van hun uit te graven stuk.
De aarde die uit de vaart werd gehaald, moest dienen voor de verhoging van die dijken die te laag werden bevonden. De resterende aarde moest voldoende ver van het kanaal worden gestort.
Om het transport van de aarde te vereenvoudigen mochten de aannemers de boorden van de vaart iets afplatten tot een schuine aanloophelling (wat het op en af rijden met kruiwagens veel vlotter deed verlopen), na voltooiing van het werk moest dit echter in oorspronkelijke toestand worden gebracht. Om te voorkomen dat de aarde van dergelijke hellingen in de vaart terecht kwam, moesten deze met graszoden bedekt worden.
Indien er drijfzand werd gevonden dat niet weggevoerd kon worden, werd dit de aannemers niet aangewreven, tenzij dat op die plaatsen de dijken open zouden barsten. In dergelijk geval moesten “synck-rys, stecken ende geirden” worden aangebracht ter versteviging.
Het “synck-rys” [56], palen etc… waren niet ten koste van de aannemers. Deze zaken werden door anderen gemaakt ofwel werden de aannemers (indien zij dit zelf construeerden) vergoed “bij de roede loopende toise” (vadem).
In geval van rotsachtige gronden, die verwijderbaar waren met houwelen, moesten de aannemers die stenen net zoals de aarde op voldoende afstand van het kanaal afvoeren. Per roede gesteente zou een bedrag uitgekeerd worden.
Ingeval men op zo’n harde stenen stootte, dat men buskruit moest gebruiken, viel dit buiten het contract en waren de aannemers niet verplicht deze taak te vervullen (naar analogie met overmacht door drijfzand), dit moest natuurlijk worden bewezen.
De aannemers moesten eerst de bochten wegwerken die op de profielen waren weergegeven. Indien er andere bochten gevonden werden, die hinderlijk waren voor de scheepvaart, werd met de aannemers onderhandeld over de prijs (per kubieke vadem) voor dit extra werk. Indien de aannemers de prijs, voor deze bijkomende taak, niet voldoende vonden, stond het hen vrij dit aan andere personen over te laten.
Iedere aannemer kreeg de profielen van zijn af te werken stuk. Die profielen waren opgesteld “van hondert tot hondert roeden” waarbij de doorsnede van de vaart werd getoond met aanduiding van de te verdiepen en te verbreden stukken. Ieder stuk van het kanaal moest ondanks de verschillende hoeveelheid aarde, op dezelfde diepte worden gesteld.
De dijkhellingen moesten, op het einde van de werken zoals op vorige pagina vermeld, zo recht mogelijk worden gemaakt met een breedte van drie voeten op iedere voet hoogte, gerekend vanaf de bodem van de vaart.
De tekens, waarop de aannemers zich moesten richten voor het uitdiepen, werden aangebracht op bruggenhoofden, kaaien… . Deze tekens stonden elf Gentse voeten hoger dan de bodem van de vaart.
De aannemers werden op de hoogte gebracht, dat hun taak volbracht moest zijn in september 1751 (wat duidelijk niet gebeurd is, zie hoger), zoniet moesten de in gebreke blijvende personen instaan voor de kosten veroorzaakt door het uitstel.
De provincie had een hoeveelheid kruiwagens laten maken, zodat de aannemers vlug het werk konden starten. De prijs hiervan werd afgetrokken van de rekening, die de provincie aan deze mensen moest betalen.
De zuivering en uitdieping gebeurde op basis van de “loopende roede van veertien voeten Ghendtsche maete op geheel de breedte ende diepte die selve moet hebben”.
De muren, kaaien, bruggenhoofden vielen niet ten laste van de aannemers, indien gedeelten van deze constructies instortten kon men de aannemers niet verplichten deze te herstellen (tenzij via extra betaling).
Verder stonden in de “conditien” tot aanbesteding ook nog bepalingen voor het uitvoeren van die werkzaamheden om de verbinding door Brugge te verbeteren.
(= de Brugse Coupure). Het “traject” werd in zeven stukken verdeeld.
De eerste besteding: begon met de verdieping van het deel van de vaart binnen de stad van aan de kleine kom van de Dampoort tot aan “de kleyne brugge van den Duynen, ‘t gone maeckt eene lengde van ontrent honderd roeden”.
De aannemer moest dit deel volledig verdiepen en zuiveren.
De uitgegraven aarde moest onmiddellijk worden weggevoerd om “verkeershinder” te voorkomen. Dit werd aanbesteed “bij de streckende roede van veertien voeten Ghendtsche maete op geheel syn bedongen breedde ende diepte”. De aannemer moest het werk binnen zes weken na de aanvang beëindigd hebben. Indien dit niet was gebeurd, kon de overheid weer water laten komen in de overige delen van het traject. Dan moest de in vertraging zijnde aannemer op eigen kosten dijken aanleggen om zijn stuk droog te houden. De ontlastingsgracht moest klaar zijn acht dagen na het bevel van de leiding.
De tweede besteding: begon aan de “Duyne-brugghe” tot aan de “Snackersbrugge” (nu Snaggaertbrug), dit betrof een lengte van 80 roeden. De ontlastingsgracht moest hier twaalf dagen na het verwittigingsbevel geopend zijn. Alle andere beschikkingen waren gelijk aan die van de eerste besteding.
De derde besteding: vanaf de Snaggaertbrug tot en met de “Stroybrugge”.
De lengte bedroeg hier 75 roeden. De beschikkingen waren idem aan voorgaande bestedingen. Wat hier bij deze uitbesteding het verschil uitmaakte: was dat de aannemer bijzondere aandacht moest besteden aan de rei uitmondend aan de Stroybrugge. Indien het nodig was ook die monding en een stuk van die andere rei uit te diepen dan moest extra met de aannemer of zijn collega’s worden onderhandeld (daar dit laatste niet in de prijs berekend was).
De vierde besteding: bestreek het deel van de “Stroybrugge” tot voorbij de “Meulenbrugge” (nu Molenbrug) tot aan de Predikheren, met andere woorden tot aan de monding van de nieuwe coupure. De beschikkingen waren idem dito.
De vijfde besteding: “ dit deel ofte reck bestaet in de doorsnydinghe te doen van aen den ouden doorganck ofte passagie van de schipvaert boven de voorseyde brugge” (van aan het vroegere “knooppunt” van de Groene Rei en de Molenbrug) langs de kerk van de Predikheren tot aan de straat achter hun boomgaard. Deze straat was de Ganzenstraat: “Oye ofte Gansestraete”.
De aannemer moest niet instaan voor het slopen van de huizen of gebouwen, wel was hij verantwoordelijk voor het verwijderen van mogelijks resterende fundamenten van deze gebouwen. In ruil mocht de aannemer dan wel alle gevonden materialen als persoonlijk bezit beschouwen. Indien drijfzand werd gevonden, moest de aannemer niet instaan voor het vlechtwerk, de palen etc… ter versterking. De sluis moest zo dicht mogelijk bij de vesten worden gebouwd. Vanaf de aanvang van het werk, had men zes weken tijd om de grond uit te delven op de plaats waar de sluis moest komen. Het resterende deel moest uitgegraven zijn in de maand september 1751.
De zesde besteding: vanaf de Ganzenstraat tot aan de dichtstbijzijnde stadswal.
De grond was op deze plaats makkelijker uit te delven. Op de plaats waar de stadswal werd “doorboord”, kreeg de aannemer het dubbel van de basisprijs, daar een grotere hoeveelheid aarde moest afgevoerd worden. Dit af te werken deel bedroeg 80 roeden. De andere beschikkingen waren idem dito.
De zevende besteding: dit laatste stuk omvatte de reiniging en verdieping vanaf de doorboorde stadswal tot aan de samenvloeiing van deze vestinggracht met de Gentse vaart. De aannemer werd niet verplicht om de metselwerken tussen de gracht en respectievelijk de Gent- en de Katelijnepoort af te breken. (een ander moest instaan voor deze taak). Het werk moest eveneens af zijn in september 1751. De beschikkingen stemden overeen met de eerder vernoemde regels voor de Gentse vaart. [57]
David t’Kint uit Gent wist de opdracht voor alle delen te bekomen.
Delen |
Aantal lopende roeden |
Prijs per roede guldens |
Totaal alle delen guldens |
Tot. Brugse coupure guldens |
Tot. volled. Werkzaamh. guldens |
1 |
100 |
42 |
4200 |
|
|
2 |
80 |
42 |
3360 |
|
|
3 |
75 |
42 |
3150 |
|
|
4 |
95 |
42 |
3990 |
|
|
5 |
85 |
42 |
3570 |
|
|
6 |
80 |
42 |
3360 |
|
|
7 |
260 |
42 |
10920 |
32550 |
605996 |
Vooraleer de Coupure gegraven kon worden, moesten er eerst een aantal onteigeningen plaatsvinden. Vooral de paters predikheren verloren een deel van hun bezit, met name:
De voormuur van hun klooster, aan de zuidzijde van de “Jacobinnestraete”, beginnend over de kerk en eindigend aan het huis bewoond door weduwe de Schryvere. De vergoeding hiervoor bedroeg 30 ponden 8 schellingen 7 groten.
Het portiershuisje, wat geschat werd op 12 ponden groten.
De muur leidend van de infirmerie tot aan de muur van de heer Coppernolle, waarvoor 13 ponden 5 schellingen werd betaald.
De dwarsmuur leidend van de vijver tot de tuin van de heer Brabander, wat neerkwam op de waarde van 2 ponden 15 schellingen 9 groten.
De zes speelhuisjes van de paters met daarenboven de fruitbomen en hagen gelegen tussen de gastenkamer, de infirmerie en de muur van de tuin van schepen dhanins de Moerkercke, waarvoor betaald werd 165 ponden 17 schellingen 1 groot wisselgeld.
De infirmerie werd voor 904 ponden 1 schelling 2 groten onteigend
Voor het boerenhuis in het beluik van de paters betaalde de provincie 970 ponden 9 schellingen 4 groten.
Het huis bewoond door weduwe de Schryver behoorde eveneens toe aan de paters en werd voor 850 ponden vergoed.
Voor de kleine muur tussen het einde van de tuin van weduwe de Schryver tot aan het portiershuisje: 9 ponden 16 schellingen 8 groten.
De schattingen vonden plaats op 12 februari en 17 maart 1751. [59]
Maar ook andere plaatsen in die buurt werden onteigend, dit was het geval voor zes huizen gelegen tussen het “Haernestraetken” en het “Bogaertstraetken”. Ook in het “Groenestraetje” (nu Moerkerkestraat) moest worden onteigend. Meer dan veertig huizen, waaronder heel wat met slechts één woonplaats en een zolder, werden door de overheid aangekocht. Op de plaats waar de vestinggracht door middel van een bocht zou overgaan in de Coupure, moesten hovenierslanden, enkele kleine huizen en een blekerij plaatsruimen. Verder moesten de straten “Hoogstuk en Den Hoye” (nu Hooi- en Schaarstraat) de Coupure door hun gebied laten stromen, waardoor ook hier meerdere huizen werden onteigend.
Een belangrijke gedwongen verkoop vond plaats waar de Jacobijnenstraat (thans Predikherenstraat) doorbroken moest worden (nu aan de huidige Predikherenbrug) en verderop waar de Coupure in de al bestaande stadsrei zou overvloeien. [60]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[36] W BAES, Van Rame tot Coupure: geschiedenis van een Brugse wijk, Brugge, 1997, p. 54.
[37] W. BAES, Van Rame tot …, pp. 44 – 46..
[38] W. BAES, “Het graven van de Coupure tussen 1750 en 1753”, in: Feeste de Coupure, 1993, p. 205.
[39] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A (eerste deel).
[40] Pycke aan Karel van Lorreinen 23/9/1750, ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A (eerste deel).
[41] J. WINNEPENNINCKX, “Rond het graven van de Coupure te Gent”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 10, 1956, p.123.
[42] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A.
[43] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°28.
[44] J. WINNEPENNINCKX, loc. cit.
[45] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°54.
[46] J. WINNEPENNINCKX, art. cit., p.127.
[47] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°59.
[48] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°56.
[49] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°62.
[50] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°64.
[51] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, nrs. 71 en 77.
[52] J. WINNEPENNINCKX, art. cit., p.129.
[53] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186A, n°1 en J. WINNEPENNINCKX, art. cit., pp. 140 – 141.
[54] J. WINNEPENNINCKX, art. cit., p.142.
[55] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186B.
[56] “Synck-rys = zinkrijs dit is rijs voor zinkstukken.
Een zinkstuk = een bij de opwerking van waterwerken in het water zelf gebruikt samenstel van van rijs gevlochten horden, die, tussen twee schuiten in het water bevestigd, met stenen en aarde geladen, op een gegeven teken losgelaten worden en in de diepte zakken”,.
J.H.VAN DALE, Groot woordenboek der Nederlandse taal. Elfde herziene druk. Utrecht-Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1984, p. 3510.
[57] ARA Brussel, Fonds archives du Conseil Privé, toegangsnr. T460, inventarisnr. 1186C.
[58] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, inventarisnr. 10750.
[59] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, inventarisnr. 10750 en RAB, Fonds Aanwinsten, toegangsnr. 38, inventarisnr. 3413.
[60] .W. BAES, Van Rame…, pp.50 – 51 .