Kinderen van de rekening : de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Brugse (1796 - 1925). (Joke Dickx) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL III. COMPARATIEVE STUDIE
I. INTERNATIONALE VERGELIJKING
Wanneer men met documenten uit het verleden geconfronteerd wordt en met besprekingen over het buitenland, duikt het probleem van vertaling en interpretatie op. De term “expositio” verwijst in middeleeuwse geschriften eerder naar specifieke manieren van verlating dan naar het algemene fenomeen. In Frankrijk en Engeland spreekt men, zoals in België, van vondeling en verlatene, terwijl men in Italië en Spanje een verschillend werkwoord in de literatuur gebruikt in plaats van een ander woord.[414] Ik wil eraan toevoegen dat de term “abandonné” in literatuur over Frankrijk niet enkel aangewend werd voor een verlaten kind, maar eveneens voor vondeling. Dit maakte het soms verwarrend.
Het is eveneens van belang om te weten wat men in de andere landen verstond onder de term “kinderen” in de 19de eeuw. In mijn verhandeling verwijs ik met deze term naar alle 0 t.e.m. 21-jarigen. Is dit niet zo, dan vermeld ik expliciet hoe de term geïnterpreteerd moet worden.
Ik wil er op wijzen dat het hier gaat om de landen in hun huidige vorm. De omvang van de V.S.A. was in het begin van de 19de eeuw kleiner dan nu of een ander voorbeeld is Italië dat pas in 1870 met de annexatie van Rome een nationale staat werd..
Het is onmogelijk om over elk land dezelfde informatie te verschaffen, daar ik afhankelijk ben van de gepubliceerde literatuur en de zaken die de auteurs belangrijk vinden.
Een andere factor die van belang kan zijn, is het publicatiejaar. De meeste werken die over Frankrijk handelen dateren uit de jaren 1980, terwijl het voor de V.S.A. voornamelijk literatuur is uit recentere tijden (jaren ’90).
1. Verenigde Staten van Amerika
Te New Orleans bevond zich het eerste weeshuis. Deze instelling werd in 1727 opgericht door de Urseline nonnen en stond onder bescherming van de Fransen. Enkele jaren later openden andere instellingen hun deuren.[415]
Pas in de negentiende eeuw werden dergelijke initiatieven - opvang van kinderen in een tehuis - als normaal beschouwd. Het was dan ook in de eerste helft van die eeuw dat er een groei merkbaar was die men in verband kan brengen met een liefdadigheid uitgaande van de Evangelische kerk. Rond 1800 waren er vijf à acht weeshuizen in de Verenigde Staten, terwijl tussen 1850-1860 éénenzeventig à zevenenzeventig nieuwe instellingen gesticht werden. Deze groei was uiteraard het gevolg van het stijgend aantal wezen door verschillende epidemieën, oorlog en sociale ontwrichting als gevolg van de verandering van een rurale naar een stedelijke en industriële economie. Ook eerder had men weeskinderen doordat ouders stierven door ziekte of oorlog, maar toen was het initiatief er niet om weeshuizen te stichten. Bovendien speelden het religieus geloof en het groeiend idee dat de kinderjaren een gescheiden, onmiskenbaar onderdeel van het leven zijn een belangrijke rol in de verspreiding van tehuizen.[416]
Ook na 1850 bleven de gestichten als paddestoelen uit de grond rijzen : tussen 1860 en 1890 verdrievoudigde het aantal tehuizen, namelijk van ongeveer tweehonderd naar zeshonderd. Hier zijn de Amerikaanse Burgeroorlog (1850 – 1865) en de enorme immigratiegolven uit Europa de hoofdoorzaken. Tijdens de jaren na de Burgeroorlog werd in elk van de noordelijke staten ten minste één weeshuis gebouwd enkel dienend voor ‘soldatenwezen’. Tussen 1853 en 1929 trokken tweehonderdduizend kinderen - zowel wezen als anderen - uit Europa naar het Westen, doordat de Amerikanen suggereerden dat ze hen een ‘aangename’ kindertijd konden geven. Dit fenomeen wordt ook wel eens aangeduid met de term “orphan trains”. Reeds in de jaren 1870 kwam kritiek op dit systeem omdat men de kinderen misbruikte als goedkope werkkrachten.[417]
Uit de tabellen[418] 1.1 en 1.2 kan geconcludeerd worden dat tussen 1727 – 1860 er voornamelijk katholieke en protestantse instellingen in de V.S.A. werden gesticht. Dit geldt eveneens voor de periode 1861 – 1890, maar de weeshuizen opgericht door de provincie/stad stegen toen het snelst. Als we de tabellen 1.3 en 1.4 met elkaar vergelijken, komen we tot besluit dat de gemiddelde bevolking in de weeshuizen groter was, en bleef, tussen 1890 - 1933 in de katholieke instellingen ten opzichte van de protestantse - hoewel er vanaf 1910 meer protestantse inrichtingen bestonden.[419]
In de achttiende eeuw werden de kleine ouderloze kinderen verzorgd ofwel door familie ofwel door buren. Oudere jongens en meisjes, vanaf dertien jaar, werden aangenomen bij een leermeester die hen een beroep aanleerde. Men moet er echter op wijzen dat de toen heersende opvatting was dat allen die in staat waren om werk te verrichten in het arbeidsproces moesten meehelpen, reeds op jonge leeftijd.[420] Zo was het de gewoonte dat elk kind vanaf die leeftijd bij iemand anders ging inwonen en daar een stiel leerde.
Dit systeem bleef ook in de volgende eeuw bestaan, want het was een manier van vergoeding van de kinderen aan hun opvoeders. In de negentiende eeuw echter speelden de weeshuizen een grotere rol. Ze waren toen de hoofdmethode van de natie voor de opvang van verlaten kinderen en wezen. Ook de kinderen die niet buiten de instelling in de leer gingen, werden in één of ander vak ondergedompeld. De jongens herstelden vooral materiaal, terwijl de meisjes kleren maakten voor alle bewoners van het weeshuis. De andere kosten werden voor het grootste deel gedragen door individuele en kerkelijke bijdragen, maar het kwam wel vaak voor dat de gemeentebesturen hun steentje bijdroegen tot één derde van de kosten.[421] De besturen stuurden de kinderen soms naar privé-tehuizen in plaats van op te vangen in openbare instellingen, maar zij betaalden dan kost en inwoon.
De taak van de weeshuizen veranderde in de negentiende eeuw : men richtte zich niet enkel meer op de noden van ouderloze kinderen, maar ook op de noden van jongeren waarvan de ouders behoeftig of alcoholist waren, en/of op de verzorging van verwaarloosde kinderen. De instellingen hielpen de indigente families door hun kinderen op te voeden en te verzorgen voor een paar maanden, soms voor enkele jaren. De weeshuizen waren eigenlijk een laatste redding voor alle kinderen die geen familie of vrienden hadden die in staat waren of wensten voor hen te zorgen. De term ouderloos betekende dat beide ouders dood of ongekend waren[422], want men veronderstelde dat een halfwees door de nog levende ouder kon worden opgevoed. In de late negentiende eeuw nam men echter ook halfwezen op in de instellingen, waarschijnlijk doordat vele kinderen hun vader in de Burgeroorlog verloren hadden.[423] Een voorbeeld is het “Chicago Nursery and Half-Orphan Asylum” dat haar deuren opende in 1859 of 1860.[424]
Daarnaast kwam er een wijziging in het doel van de instellingen, namelijk van het voorzien in de noodzakelijkheden van het leven van de kinderen naar het meer benadrukken van de vorming van hun karakter. Het onderwijzen van morele en religieuze aspecten werd belangrijker dan het verschaffen van onderdak en eten of met andere woorden men wou het kind liever omvormen tot een Amerikaanse modelburger, dan het te voorzien in zijn materiële noden. Dit zorgde ervoor dat in de instellingen strikte discipline, onafhankelijkheid, hard werken, spaarzaamheid, kalmte en ernst centraal stonden en dit bij de kinderen werd ingeprent.[425]
Indien men in de V.S.A. de dagelijkse werking van de weeshuizen, de intenties van de bestuurders en de rol die de instelling speelde inzake het bijeenhouden of het splitsen van de familie met elkaar vergelijkt, dan kan men besluiten dat er drie basismodellen bestonden. De instellingen werden benoemd volgens het gebruikte model respectievelijk “the isolating, protective and integrative asylums”. Tot rond 1870 behoorden alle weeshuizen tot de eerste twee, terwijl tussen 1870 en de eerste decennia van de twintigste eeuw de ‘geïsoleerde’ en ‘beschermende’ instellingen geleidelijk aan evolueerden in ‘geïntegreerde’. In de praktijk behoorde elke instelling tot één van de drie basiscategorieën, maar bezaten tevens enkele aspecten van een ander type.[426] Ik zal de hoofdkenmerken van de drie overlopen om het onderscheid duidelijk te maken.
De bestuurders van de ‘geïsoleerde’ instellingen hielden zowel de seculiere als religieuze opvoeding van hun kinderen in het oog en hun dagelijkse bezigheden werden strikt geregeld. Indien ze de kinderen bij een patroon uitbesteedden, keken ze niet of de religie van dat gezin geschikt was voor het kind. De bewoners van de inrichtingen werden afgesloten van de buitenwereld en het contact met hun ouder(s) was zeer beperkt. Soms probeerden ze expliciet de banden tussen het kind en zijn ouder(s) te verbreken en wilden ze de wettelijke voogd worden. Het waren voornamelijk de protestantse weeshuizen die zo’n aanpak gebruikten. Ze vonden dat de erfenis van het kind – namelijk het katholicisme, de armoede en het gebrek aan moraal bij de ouders – schadelijk was en daarom vonden ze het beter om alle sporen van vroeger uit te wissen. Het feit dat men probeerde om de katholieke opvoeding en het geloof van het kind te veranderen, toont aan dat men ook kinderen met een ander geloof aanvaardde. Niettegenstaande dat er tegen het einde van de negentiende eeuw steeds meer zwarte migranten uit het zuiden kwamen, bleven vele instellingen voor hun kinderen nog lange tijd gesloten. In de tweede helft van die eeuw vielen de meeste instituties bestuurd door de staat onder de ‘geïsoleerde’ weeshuizen.
De ‘beschermende’ inrichtingen schermden eveneens hun bewoners af van de wereld. Hier hield men rekening met de religieuze achtergrond van het kind en indien een ouder zijn/haar kind terug wou, gaven de bestuurders het zonder protest mee naar huis. Deze inrichtingen waren vooral katholiek. Hun doel was het kind beschermen tegen een protestantse en antikatholieke wereld en weg te houden van protestantse weldadigheidsorganisaties. Naar het einde van de negentiende eeuw kregen tevens enkele protestantse instellingen dit karakter.
Deze beschermende aard van de weeshuizen kan men niet vergelijken met die van andere instellingen uit die tijd. Vele instituties, waaronder gevangenissen en psychiatrische inrichtingen, “intended to reform their inmates”. De armenhuizen daarentegen “shut the old and sick away from their friends and relatives to deter the working class from seeking poor relief”.[427] Het doel van de weeshuizen was zoals eerder vermeld om de kinderen te ‘redden’.
De derde soort, het ‘geïntegreerde’ tehuis, wou het kind helpen bij zijn verkenning van de wereld. Ze kregen les in publieke scholen samen met kinderen uit de buurt en gingen naar de plaatselijke kerk. Men bleef dus niet binnen de muren van de instelling. Het contact met de familie werd goed onderhouden en er was geen enkel bezwaar om het kind terug naar huis te laten gaan indien het mogelijk was. Vanaf 1910 pasten de meeste instellingen dit toe, hoewel vele katholieke weeshuizen nog lang hun kinderen bleven onderwijzen binnen de eigen muren totdat het kind oud genoeg was voor het middelbaar onderwijs.
Tot het begin van de twintigste eeuw ontstonden weeshuizen vooral op initiatief van religieuze weldoeners – merendeels vrouwen – daarna begonnen de openbare instanties zich meer te mengen in aangelegenheden betreffende het welzijn van kinderen. Dit zorgde ervoor dat de methodes van opvang veranderden : men gaf de voorkeur om kinderen op te voeden in pleeggezinnen en ‘moederpensionnen’ in plaats van met honderden in één groot gebouw (infra). Maar de privé-instellingen hadden in de twintigste eeuw nog enige tijd de overhand.[428]
Toch bestond er reeds vóór 1900 naast het privé-initiatief een publieke vorm van weldadigheid. Bij het einde van de Amerikaanse Revolutie, 1783, nam het stadsbestuur van Charleston – Zuid-Carolina – de verantwoordelijkheid voor de zorg van wezen op zich. In het begin werden de kinderen nog uitbesteed bij gezinnen, maar rond 1890 besloot men om een instelling op te richten waar men alle behoeftige kinderen kon opvangen.
In enkele staten werden openbare armenhuizen in het leven geroepen die zowel kinderen, als zieke, bejaarde, behoeftige en delinquente volwassenen onder hun hoede namen. De plaatselijke besturen poogden de bewoners te overtuigen om een bijdrage te leveren, bijvoorbeeld een deel van hun salaris. Op deze wijze ontstond een ‘burgervereniging’ welke het initiatief voor zijn rekening nam.[429]
Na het einde van de Amerikaanse Burgeroorlog (1865) geraakten sommige staten directer betrokken bij het voorzien in de financiën van private weeshuizen. Dit was het gevolg van de grotere belangstelling die de wetgevende macht toonde inzake publieke instellingen zoals penitentiaire inrichtingen en armenhuizen. Men koos de weg van meer gespecialiseerde instituten. In 1856 werd reeds opgemerkt dat kinderen in armenhuizen niet op hun plaats zaten aangezien ze daar samenleefden met psychisch gestoorde personen. Ze moesten overgeplaatst worden ofwel naar een privé-weeshuis – waar ze op kosten van de staat of de provincie verbleven - ofwel naar een openbare instelling - specifiek gebouwd voor ‘afhankelijke’ kinderen waar men waarschijnlijk een meer humane behandeling kreeg.16
Pas in 1875 kwam in New York, de staat waar de nauwste verbinding bestond tussen de staatsregering en de publieke en private inrichtingen, “The New York Children’s Act” tot stand. Dit besluit eiste dat kinderen uit de armenhuizen werden gehaald en een plaats kregen in gezinnen of instellingen die van dezelfde religieuze strekking waren als tot welke hun ouders behoorden. Het gevolg was dat deze wet enkele duizenden kinderen toevoegde aan de weesbevolking in de tehuizen van New York. Het was echter geen enkel probleem voor deze instellingen om de toestroom op te vangen.
In 1874 werd bij wettelijk amendement het verbod aan de staat opgelegd om hulp te bieden aan private instanties, eveneens aan weeshuizen. Er werd echter een nieuw systeem ingevoerd, namelijk betalingen per kind door provincies en steden aan de private inrichtingen. Het bedrag dat de inrichting kreeg was niet alleen voor degenen die uit de armenhuizen naar de instelling kwamen, maar tevens voor elk kind die ze reeds onder haar hoede had. Tijdens de jaren 1880 beval de staat dat er lokale hulp moest worden geboden aan de weeshuizen.17
Deze verschillende wetten wijzen er, volgens Hacsi, echter niet op - zoals sommige historici eruit concluderen - dat de weeshuizen pas na 1870 een belangrijke rol vervulden in de opvang en dat voordien de tehuizen voor paupers het leeuwendeel van de wezenzorg in handen hadden.18
Al vlug vaardigden ook California, Ohio, Connectitut en Indiana wetten uit, terwijl het in andere staten tot de jaren 1900 duurde eer men de koe bij de hoorns vatte.
De openbare financiering van private instituten zorgde voor tegenkantingen. Degenen die verzet boden waren van mening dat het geld voornamelijk gebruikt werd om katholieke inrichtingen te bouwen wat beschouwd werd als het voortrekken van één bepaalde religieuze groep.
De “White House conferences” van 1909 en 1919 waren bijeenkomsten waar tegenstanders van weeshuizen hun kritiek uitten op het systeem. Zoals hierboven reeds vermeld, stemden in het begin van vorige eeuw steeds meer mensen in met de gedachte dat weeshuizen niet de geschikte plaats waren om moeder- en/of vaderloze kinderen op te voeden. Volgens hen werd de individualiteit van het kind gebroken door een opvoeding in een instelling samen met duizenden anderen en leerde het niet om onafhankelijk te zijn. Om het in de woorden van Hacsi te zeggen : “The child is reared by the bell. The bell rings in the morning to rise, the bell rings to dress, the bell rings for prayers… . The consequence is that the child is reared to do only something in the world that it has its attention called to… .”19
Een ander groot nadeel werd gerelateerd aan het grote aantal instellingen waardoor ook ouders die eigenlijk in staat waren om in de opvoeding te voorzien, hun dochters of zonen lieten plaatsen.
In de plaats kwamen ‘moederpensionnen’ en pleeggezinnen. De gezinnen namen de verzorging en educatie van kinderen gratis op zich. Ze werden dus niet betaald of moesten geen geld geven, en de kinderen mochten ook niet werken om hun kost en inwoon te vergoeden.20 Dit laatste is van belang omdat men tevens veel kritiek had geuit op het systeem waarbij jongeren in de leer gingen bij een patroon. Het was echter niet zo dat de kinderen helemaal niets hoefden te doen in hun pleeggezin. Ze moesten meehelpen zoals de andere kinderen in het gezin.
De voorstanders van de nieuwe methodes verwezen al in het begin van vorige eeuw naar het falen van de instellingen inzake het ontwikkelen van de identiteit van het kind en reeds toen was er een akkoord hierover bereikt. De verwezenlijking verliep traag omdat men niet genoeg families vond. Pas vanaf de jaren 1940 konden de instellingen voor het grootste deel vervangen worden door gezinnen. Met de term ‘moederpensionnen’ verwijst men naar het eigen huis. De bedoeling was dat behoeftige kinderen en halfwezen thuis bleven wonen en daar hulp ontvingen. Ook dit liep niet van een leien dak doordat men niet genoeg financiële middelen had. De mensen die geen hulp konden krijgen enerzijds van familie of vrienden, anderzijds van de organisatie die zich met de programma’s ‘moederpensionnen’ bezig hield, lieten zoals vroeger hun kinderen in weeshuizen opnemen.21
Naast deze twee nieuwe methodes, bestond er nog een andere, namelijk het “cottage system”. Deze manier om kinderen op te vangen en op te voeden werd reeds in de negentiende eeuw beperkt toegepast. Men leefde samen in groepen van vijftien tot dertig personen in een groot huis. De groep werd meestal ingedeeld volgens leeftijd en geslacht. Elk huis had zijn hoofdopvoedster die gezien werd als de moeder van het huis en ze was verantwoordelijk voor de verzorging, discipline en opleiding van de kinderen. Daarnaast was er een assistente die voor het eten zorgde of de hoofdopvoedster hielp. Men had een eigen eetplaats, ontspanningsruimte e.d. . Onderwijs volgde men wel samen met anderen.22 De overschakeling op dit systeem verliep weer niet vlot. De reden was dat er veel geld nodig was om huizen te bouwen, wat meer kostte dan een nieuwe instelling oprichten.
De grote afname van het aantal weeshuizen in het 20-eeuwse Amerika kwam mede door de vermelde kritiek, maar tevens door twee andere gebeurtenissen. Enerzijds door een reeks voorschriften die de “Child Welfare League of America” in het midden van de jaren 1950 opstelde waardoor de kosten van de verzorging enorm stegen, anderzijds door de “Adoption Assistance and Child Welfare Act” uit 1980 die nadelig was voor het traditionele weeshuis. In 1920 waren er in de V.S.A. nog 750 000 wezen, tegen 1970 was dit getal gedaald tot 2 000. De oorzaken hiervoor waren dat er minder ouders vroeg stierven en dat de kinderen meer bij familie of kennissen terecht konden.23
Op het einde van 1994 waren weeshuizen in de V.S.A. hét gespreksonderwerp in de nieuwsberichten, de talkshows, de kranten, e.a. . De Republikeinen kregen voor de eerste maal in veertig jaar de controle over zowel de Senaat als over het Huis van Afgevaardigden. Het voorstel van de Republikeinse voorzitter Gingrinch was om aan ongehuwde moeders onder achttien jaar geen bijstand meer te geven en hun kinderen in weeshuizen te plaatsten.24 Dit zorgde ervoor dat de discussie voor of tegen de verzorging in weeshuizen opnieuw oplaaide.
2. Engeland
Decennia lang had Engeland een deel van het huidige Canada in haar macht, en dit zou zich uitbreiden in de negentiende eeuw - pas in 1982 deed Groot-Brittannië afstand van de laatste constitutionele rechten in Canada. Daar dit land afhankelijk was van Engeland verliepen de evoluties in verband met weldadigheid ongeveer gelijk. Om deze reden zal Canada samen met Engeland besproken worden.
De sociale politiek ten opzichte van behoeftige kinderen werd pas in de zestiende eeuw belangrijk. Toen voerde men het “binding-out”-systeem in. Dit systeem hield in dat kinderen werden aangenomen als leerjongen of –meisje bij iedereen die hen wou.[430] De meeste kinderen waren ofwel wezen, ofwel kinderen die door hun ouders of voogd waren verlaten/te vondeling waren gelegd. Kinderen - vooral deze uit werkhuizen en vondelingtehuizen - werden in de achttiende eeuw tewerkgesteld in fabrieken. De “Poor Law”-autoriteiten traden niet op, ze waren immers tevreden om het groeiend aantal wezen en verlaten kinderen daar kwijt te raken en niet meer voor hun kost te moeten instaan.[431]
1802 was het jaar waarin een lange reeks “Apprenticeship Acts” – soms aangeduid als de eerste “Factory Act” – opgemaakt werden. Met deze besluiten poogde men de “pauper apprentices” in de katoenfabrieken te beschermen. Het bleek al snel dat men de focus moest verbreden en ook de “free labour”-kinderen – die nu meer en meer in de fabrieken werden aanvaard – in acht moest nemen. Dit waren kinderen die nog bij hun familie woonden en niet onder de hoede van de staat stonden. In 1819 kwam een wet tot stand gericht op deze categorie. Het is pas vanaf de jaren 1830 – 1840 dat er echt een “factory mouvement” ontstond en de staat werkelijk tussenkwam. De eerste reglementen reageerden niet specifiek tegen kinderarbeid, maar enkel tegen het overdadig misbruik van kinderen. Volgens de opstellers stond er niets in de weg om kinderen vanaf een minimumleeftijd te laten werken, maar dan halftijds zodat ze de andere helft van de dag op school konden spenderen. Dit laatste was in het midden van de negentiende eeuw nog steeds gebruikelijk. De cruciale stappen om kinderarbeid te controleren nam men in de jaren 1880.[432]
Zowel verscheidene wetten als de groeiende sentimentele gedachte bij de mensen die alle kinderen zagen als objecten die gered en geschoold dienden te worden om goede burgers te kunnen zijn, zorgden voor een enorme impuls van filantropische hulp en overheidsinitiatief.[433]
Niet enkel de scheiding tussen volwassenen en kinderen werd nodig geacht – iets dat frequent voorkwam in Canada – maar men meende bovendien dat er aparte instellingen nodig waren voor de diverse categorieën kinderen. Wezen, verlaten kinderen en vondelingen zaten samen in instellingen met kinderen waarvan de ouders in een werkhuis of in de gevangenis waren opgenomen. Men vond het voor de wees en de verlatene niet geschikt om samen te leven met kinderen van werklozen of van delinquenten. Deze jongeren konden immers een slechte invloed op hen hebben. Tussen 1850 en 1890 werden in alle grote centra van het land instellingen gebouwd die voorzagen in de noden van ouderloze, verlaten, verwaarloosde kinderen van alle leeftijden.
De instellingen hadden drie doelen voor ogen : scheiding, bescherming en onafhankelijkheid. Met scheiding bedoelde men niet enkel hetgeen hierboven is uitgelegd, maar eveneens het vermijden van ongewenste invloeden zoals familiale genegenheid. De tehuizen poogden dus - zoals de geïsoleerde instellingen in de V.S.A. - het contact met familie en kennissen te verbreken. Dit was niet makkelijk. Vele kinderen vluchtten uit de inrichtingen of wilden geplaatst worden bij familie, ook nadat ze waren verlaten of misbruikt door hen. Het tweede doel was de kinderen beschermen tegen de wrede, onzedelijke wereld van volwassenen. Door de kinderen weg te nemen uit het werkhuis - afgezonderd van volwassenen – en door hen de steun van buiten de instelling te ontnemen – geen contact met familie of kennissen - geloofden de bestuurders van de tehuizen erin burgers te kunnen vormen die konden leven onafhankelijk van liefdadigheid.[434]
Zoals eerder vermeld was uitbesteding van kinderen bij een patroon reeds enkele eeuwen de gewoonte in Engeland. Vanaf de negentiende eeuw werd deze methode meer en meer voorbehouden voor kinderen uit instellingen. De reden hiervan was dat ‘privé-families’ in die tijd minder geneigd waren om hun kinderen onder leercontract te plaatsen en te laten wonen bij anderen. Ze gaven er de voorkeur aan om hun kinderen onderwijs te laten volgen of hen per dag op leercontract te laten gaan, zodat ze er niet moesten overnachten. Dit kon omdat men hen niet meer liet werken in het huishouden, maar in de handel of in een winkel. De commissarissen van de armenhuizen en liefdadigheidsverenigingen bleven er echter op wijzen dat het belangrijk was voor de wees, de verlatene of de vondeling om te kunnen werken als huispersoneel of als hulpje op de boerderij.[435] Eenmaal deze kinderen geplaatst waren, was het bestuur van de instelling verplicht de opvang van het kind te controleren wat echter niet altijd gebeurde. Het kwam vaak voor dat kinderen misbruikt werden en dat de werknemers ‘per ongeluk’ minder betaalden. De instellingen benadrukten de behoefte aan werkgelegenheid niet enkel om hun kinderen te helpen, het was tevens in hun eigen voordeel. De tehuizen - zowel in Engeland als in Canada - zagen de oudere kinderen als een blok aan het been. Door hen kon men geen nieuwe kandidaten opnemen en ze vormden bovendien een economische last. Het uitbesteden van ouderen bij een leermeester was dus voor de negentiende-eeuwse overbevolkte tehuizen een ideale oplossing. Voor de arbeidersklasse was het anders. Zij zagen in de oudere kinderen een economisch voordeel en de kleintjes betekenden voor hen een last. Het gebeurde regelmatig dat familieleden of kennissen de kinderen kwamen opeisen vanaf het moment dat ze oud genoeg waren om een loon te verdienen. In Engeland was dit normaal gezien vanaf veertien jaar en in Canada tussen twaalf en veertien jaar. Maar indien er een aanvraag was voor een leerjongen/meisje of als er een te groot aantal kinderen in de inrichting verbleven, week men af van deze voorwaarden.[436]
Hoewel de instellingen de oudere bewoners als een last beschouwden, waren ze niet opgetogen met die plotse interesse in het kind. Men wou het kind nog altijd beschermen tegen de ongewenste invloeden die de biologische familie op het kind zou uitoefenen. De bestuurders van de tehuizen gingen er niet mee akkoord dat de families of de kennissen de kinderen een uitzichtloze, maar goed betaalde job bezorgden. Toen in het laatste kwart van de negentiende eeuw in Engeland de wetten in verband met de schoolplicht en met het verbod op kinderarbeid werden opgesteld, liet men ook de oudere kinderen - zoals de jongere - gemakkelijker en frequenter achter in instellingen.
In Engeland – zoals in andere Europese landen en in de V.S.A. – ontstond er op het einde van de negentiende eeuw een discussie omtrent het opvoeden in instellingen. In Canada had de “White House
Conference” van 1909 een grote invloed. Tegen de jaren 1870 in Engeland en de jaren 1890 in Canada bestempelde men zelfs de beste tehuizen als verouderd en onnatuurlijk.[437]
Hoe meer men geloofde in de relevantie van een stabiel familieleven als norm voor de opvoeding en socialisatie van kinderen, hoe meer men naar oplossingen zocht om verlaten en indigente kinderen de steun en de kracht die men in een familie krijgt, te geven.
Deze verandering viel samen met het verval van de “binding-out”- methode.
Na 200 jaar verdwenen de instellingen geleidelijk uit de Engelse steden en dorpen.
Men creëerde “cottages” - zoals in Amerika - of men liet de kinderen opnemen in gezinnen wat met de term “boarding-out” werd aangeduid.
De instellingen in Engeland waren grote gebouwen met een intimiderend effect als gevolg. Men kon er moeilijker de familiemodellen in de praktijk brengen dan in Canada waar kleinere tehuizen bestonden welke een gevoel van intimiteit opriepen.[438] In het begin was het cottagesysteem populair, maar na enige tijd kwam er kritiek. Men vond dat de huizen te groot waren en te veel afgesloten van de buitenwereld. Terwijl men deze methode verder zette, stelde de “Local Government Board” tussen 1870 en 1900 steeds meer lokale commissies aan om kinderen in gezinnen onder te brengen. Wezen, verlaten kinderen, vondelingen en kinderen waarvan de ouders het land hadden verlaten, geestelijk ziek of veroordeeld waren, kwamen in aanmerking. Aanvankelijk mocht men enkel binnen een bepaald gebied kinderen bij pleegouders plaatsen opdat de banden met de familie niet zouden verzwakken, maar enkele jaren later zou men het Schotse voorbeeld volgen waarbij ook pleeggezinnen buiten het vooropgestelde gebied werden gezocht.[439]
De overgang van instellingen naar gezinnen leidde tot vele discussies omtrent de kosten en de capaciteit van deze alternatieven. Men is eigenlijk nooit tot een algemeen aanvaard besluit gekomen. De grootste bezorgdheid van de Koninklijke Commissie, die zich inliet met de armenwetten, was om een geschikt gezin te vinden en in een rapport werd dan ook besloten : “We think that, unless satisfactory conditions in the home can be assured, the children should be maintained in a Poor Law institution or an industrial school; more especially we think that no children should be maintained by out-door relief in immoral surroundings.”[440] In het begin maakten de gezinnen weinig onderscheid tussen het systeem van “binding-out” en dat van “boarding out”. Ze misbruikten de kinderen als extra werkkracht in huis en behandelden hen niet als familielid met de nodige affectie.[441]
Ook het probleem over de verdeling van de verantwoordelijkheid voor deze kinderen tussen de ouders en de overheid zorgde voor verschillende opinies. De mensen waren ervan overtuigd dat de staat wezen en ‘halfwezen’ steun moest verlenen, maar het vraagstuk bij verlaten of mishandelde kinderen lag moeilijker. Men dacht dat die ouders zouden aangemoedigd worden om hun verantwoordelijkheden te negeren indien de staat hun kinderen onder zijn hoede nam. De oplossing hield in dat de staat zich ontfermde over deze weerloze kinderen, maar de kosten voor hun onderhoud werden door hun ouders betaald. Aangezien er vele kinderen in deze hulpeloze situatie verkeerden, werd in de “Poor Law Act” van 1899 besloten dat voogden de kinderen waarvan de ouder(s) niet in staat was (waren) voor hen te zorgen omwille van een mentaal gebrek of ten gevolge van slechte invloeden, tot achttien jaar konden adopteren.[442]
3. Frankrijk
Ook hier was de opvang voor verlaten kinderen en wezen geen nieuw fenomeen. De kiem van het negentiende-eeuws systeem situeren zich in de twaalfde eeuw. Kinderen tot drie à vier jaar verbleven in een tehuis en werden overdag naar een voedster of pleegouder gezonden. Vanaf hun vijfde jaar gingen ze terug naar de instelling, welke in handen van de kerk was, en kregen daar onderdak tot men in de leer kon gaan.
Het is pas rond 1550 dat er verandering optrad inzake de verzorging en opvang van deze kinderen. De staat nam toen een deel van de taak op zijn schouders, wat echter niet verplicht was. Men richtte in Parijs twee nieuwe instellingen op waaronder één bestemd was voor ouderloze maar legitieme kinderen, “Hôpital de la Trinité”. De staat droeg tevens zijn steentje bij door middel van financiële steunverlening namelijk de heffing van een jaarlijkse taks op de geestelijke beambten te Parijs. Deze beambten werden dus verplicht om in het onderhoud te voorzien van verlaten kinderen, vondelingen en arme wezen.[443]
De openbare instanties maakten een onderscheid tussen de ‘arme’ wezen en de verlaten kinderen – zowel “enfants abandonnés” als “enfants trouvés”. Hoewel de specifieke benamingen deels veranderd zijn sinds de zestiende eeuw, is het concept hetzelfde gebleven. “Pauvre orphelins” waren het slachtoffer van een ongewilde situatie, terwijl de “enfants abandonnés et enfants trouvés” ongewenst waren door hun ouders. Deze laatste termen wezen bovendien op verdorvenheid, slechtheid en misdaad, want de verantwoordelijke zocht een weg om haar/zijn verantwoordelijkheid naar anderen toe te schuiven. Het woord ‘wees’ maakte in tegenstelling tot die andere termen een gevoel van medelijden los bij de mensen. Het gevolg was dat men een verschillende houding aannam ten aanzien van deze kinderen. De ‘slechte’ kinderen ondergingen discriminatie. Deze harde aanpak paste tot ongeveer het begin van de negentiende eeuw in de algemene houding van de maatschappij ten opzichte van kinderen, hoewel er reeds in de zeventiende en achttiende eeuw veranderingen opdoken.[444]
Deze connotaties waren eveneens in andere landen aanwezig – cfr. ook deel I, hfst. II, punt 2.1. In Duitsland bijvoorbeeld nam men alle kinderen op in een instelling die de naam ‘weeshuis’ kreeg. In Duitsland was het zelfs niet ongewoon om een verlaten kind als wees in te schrijven. Dit heeft volgens mij te maken met die positieve connotatie van de term ‘wees’. Maar blijkbaar hield men daar niet altijd rekening mee. In Engeland aanvaardde men vondelingen, verlaten kinderen, wezen en soms nog andere ‘soorten’ kinderen in een “foundling hospital”.[445]
Het aantal “Enfants de la Patrie” hield niet op met stijgen waardoor de uitgaven van de staat eveneens de hoogte bleven ingaan. Het gevolg was de invoering van twee nieuwe decreten : één onder het Directoire (27 mei 1797) en één tijdens het Consulaat (17 oktober 1801).[446] De overheid streefde ernaar om de uitgaven te laten dragen door de departementen. Deze decreten stipuleerden de salaris voor de gezinnen, welke men ging linken aan de leeftijd van het kind. Als we tabel 7.2[447] bekijken, kunnen we concluderen dat de alimentatiekosten voor kinderen tussen nul en één jaar het meeste stegen in de periode 1819 – 1902. Er was dus een onevenredige verhoging.
De wetten die de Franse overheersers in België oplegden, waren ook in eigen land van kracht (cfr. deel I, hfst. II).
De "enfants assistés" - een andere neutrale term die vanaf 1860 werd gebruikt in administratieve bronnen - werden in twee categorieën verdeeld. Ten eerste de voogdijkinderen in instellingen zoals bepaald in het decreet van 1811 en daarnaast de kinderen die tijdelijk hulp kregen. Deze laatste groep bleef bij hun familie, maar door de materiële of morele toestand van hun familieleden was een toekenning van hulp noodzakelijk. De steun van de openbare onderstand op het gebied van de opvoeding van deze jongeren gebeurde dus onrechtstreeks. Men dreigde ermee de hulp stop te zetten wanneer de familie het kind niet naar school of een klas van het plaatselijk tehuis stuurde. De klassen van de openbare onderstand daarentegen waren verplicht om bijstand genietende kinderen te aanvaarden.[448]
De openbare instellingen aanvaardden wezen, verlaten kinderen, vondelingen en kinderen waarvan de ouders veroordeeld of behoeftig waren. Meestal verbleven ze slechts korte tijd in het tehuis, namelijk de tijd die nodig was om een plaats op de buiten te vinden. In Frankrijk verplaatste men de jongeren geregeld naar een ander pleeggezin. Kinderen die ziek of te zwak waren zodat ze constante verzorging nodig hadden, werden opgenomen in een speciale instelling of godshuis. De kleine kinderen kwamen onder de hoede van een voedster. Vanaf dertien jaar kreeg het kind onderdak bij een patroon tot hun meerderjarigheid, namelijk éénentwintig jaar. Eens ze die leeftijd bereikten, kregen ze een spaarboekje met hun loon dat ze in al die jaren hadden bijeengespaard.
Beide voogden – voedster en patroon – werden door de openbare onderstand gekozen. Het voogdijschap werd erg verwaarloosd en toevertrouwd door de besturen van de instellingen aan onverantwoordelijke ambtenaren. Vanaf de invoering van een nieuwe wet op bijstand in 1869 kwam hier verbetering in. Er werd een inspecteur – gekozen en betaald door de staat – belast met het voogdijschap. Deze man stond voortaan in voor het aanwerven van voedsters en leermeesters, en moest toezicht houden op de begeleiding en belangen van het pleegkind of de kinderen die tijdelijk hulp genoten. Een actieve controle op de pleeggezinnen was noodzakelijk opdat deze vorm van bijstand doeltreffend zou zijn.
Na 1860 ging de trend van scholing van pleegkinderen van de openbare onderstand zich aansluiten bij de algemene beweging die zich voordeed. De Algemene Raden verhoogden de alimentatiekosten indien de kinderen onderwijs genoten. In bepaalde departementen ontvingen de onderwijzers een premie per voogdijkind dat regelmatig les kreeg. Wanneer men het kind niet regelmatig naar school zond, verminderde men het toegewezen bedrag aan de voogden of werden ze uit hun voogdijschap gezet. De betere resultaten die Frankrijk behaalde met de uitbesteding waren te wijten aan het streng toezicht op de bestedeling en hun pleegouders, maar eveneens aan het verplicht lager onderwijs.
In elke lokaliteit waar men een kind of kinderen plaatste, bestond er sinds 1874 een “comité de patronage” belast met het toezicht op de situatie van de kinderen en daarnaast met het toepassen van de reglementen. Enkele cijfers bewijzen dat de uitoefening van controle een invloed had op de scholing : in 1851 telde Parijs 5 888 steun genietende kinderen die schoolplichtig waren waarvan er 3 300 werkelijk de lessen volgden, zo’n 59 % ; in 1876 was dit reeds 76 %. In het begin van de vorige eeuw oefende de openbare onderstand in Parijs zijn voogdijschap of zijn controle uit op meer dan 50 000 kinderen.[449]
Met de creatie van “l’Assistance Publique” door de wet van 10 januari 1849 breidde de overheid haar macht en controle uit over de verlaten kinderen en vondelingen. De autoriteiten van het Tweede Keizerrijk spanden zich in om de kinderen onder hun hoede beter te verzorgen. De staat begon in die tijd van paternalistische, sociale hervorming zich meer te concentreren op het oudere kind dat ze als een potentieel gevaar beschouwde.[450] Voordien werd de 13-jarige aan zijn lot overgelaten indien de overheid geen pleeggezin vond of als het kind niet terecht kon in een instelling. Zo belandde de jongere op straat.
De grote nadruk die de overheid legde op het volgen van onderwijs had te maken met de opvatting dat lager onderwijs een preventiemiddel was tegen criminaliteit en morele ondeugden. 1874 was het jaar waarin een nieuwe categorie kinderen naast de voogdijkinderen en de tijdelijk geholpen families meer aandacht kreeg, namelijk “les enfants moralement abondonnés”. Hiertoe behoorden wezen, verlaten kinderen, daders van kleine delicten of kleine zwervers, verwaarloosde en misbruikte kinderen.
De wezen en verlaten kinderen ouder dan twaalf die op straat leefden, werden door de politie opgepakt en moesten voor de correctionele rechtbank verschijnen. Daarna werden ze conform aan art. 66 van het Strafwetboek naar een strafkolonie gezonden. Deze straatkinderen levend van criminele activiteiten bestonden natuurlijk al langer dan het laatste kwart van de negentiende eeuw, maar het is pas in december 1880 – na een eerste poging in 1852 - dat er een dienst opgericht werd om deze kinderen te begeleiden. Volgens hun leeftijd gingen ze dan in de leer naar de scholen “Montévrain” en “Villepreux”. Ondanks een snelle groei van beschikbare middelen en plaatsen in Parijs bleek de inspanning niet evenredig met de vraag naar plaatsen. Er waren slechts 600 beschikbare plaatsen in 1880, terwijl de administratie 1 330 kinderen in dat jaar van straat of thuis weghaalde en vijf jaar later er reeds 3 000 “enfants moralement abandonnés” waren.[451]
Pleeggezinnen losten het probleem op van twee conflictaspecten in de negentiende-eeuwse Franse houding en politiek ten opzichte van verlaten kinderen, vondelingen en wezen : staatsverantwoordelijkheid en een degelijke socialisatie in een familie. Enerzijds verwachtte men van de overheid dat ze de verantwoordelijkheid voor het welzijn van haar burgers op zich nam. Dit kan gezien worden als een erfenis van de idealen van de Franse Revolutie en had vooral betrekking op kinderen, de meest kwetsbare en zwakste groep. Anderzijds zagen de Franse autoriteiten de ‘twee-ouder’ gezinnen als opvoedende en socialiserende vertegenwoordigers en als de meest effectieve plaats om de morele deugden correct bij te brengen. Dit alles had tot gevolg dat de staat de financiële verantwoordelijkheid op zich nam en pleeggezinnen gebruikte om de socialisatie van de kinderen te bereiken. De overheid koos dan ook pleeggezinnen boven instellingen.[452]
Dit laatste had als gevolg dat de meeste tehuizen tot stand kwamen op privé-initiatief. Zo bleek uit “le Rapport sur les résultats de l’enquête concernant les orphelinats et autres établissements de charité consacrés à l’enfance " voorgelegd aan de Senaat in 1882 dat er zo’n 519 inrichtingen van de 914 geheel ontsnapten aan overheidscontrole.[453]
Door het tekort aan financiële middelen op het einde van de achttiende en aan het begin van de negentiende eeuw nam men kerkelijke goederen in beslag. Dit ruïneerde de instellingen van deze religieuze orden en zorgde tevens voor een totale desorganisatie.
De instellingen groepeerde men onder de naam “orphelinats”. Enkele van deze tehuizen namen ook andere kinderen onder hun hoede dan wezen, anderen waren enkel bestemd voor kinderen van wie vader en/of moeder overleden was. Men onderscheidde vier soorten ‘weeshuizen’. Ten eerste bestonden er instellingen die enkel op liefdadigheid waren gericht. Hierbij maakte men het onderscheid tussen enerzijds de tehuizen die zeer jonge kinderen opnamen, soms vanaf twee à drie jaar en onder hun hoede bleven tot hun dertien jaar (de leeftijd om in de leer te gaan) en anderzijds de inrichtingen die oudere kinderen, tussen zes en tien, opnamen en verzorgden tot hun éénentwintigste. Daarnaast waren er industriële weeshuizen opgericht door particulieren, meestal om te profiteren van de kinderarbeid. Ten derde waren er professionele of landbouwtehuizen waar de kinderen ter plaatse een beroep aanleerden. Tenslotte had men correctionele of bewaringsweeshuizen waar jonge delinquenten of degenen die een grote risicogroep vormden om het te worden zich bevonden (cfr. deel I, hfst. III, punt 2).
Het merendeel van de instellingen maakte deel uit van katholieke organisaties. De grootste weeshuizen twee eeuwen geleden waren “Saint-Nicolas d’Igny” met ongeveer 420 leerlingen, “Bon Pasteur d’Angers” en “l’Ouvroir Ste-Marie de Nantes” die elk circa 600 leerlingen telden. In totaal leefden er circa 16 170 kinderen onder de twaalf jaar in weeshuizen tegenover 23 865 jongeren ouder dan twaalf. Bijna vier keer meer meisjes dan jongens werden opgevoed in een weeshuis.[454] Dit kan waarschijnlijk verklaard worden doordat meisjes – zoals in België – voornamelijk handwerk aangeleerd werd in de instellingen zelf.
Het onderwijs en de opvoeding in deze instellingen was bijna altijd in handen van gediplomeerde personen. Er waren ook enkele minpunten aan te geven. Zo bespaarde men bijvoorbeeld veel op de kosten voor voedsel en werden de reglementen niet altijd stipt nageleefd. Hoewel de bevolking soms klaagde omtrent deze toestanden in de instellingen, greep de overheid niet in. Ze vreesde dat men zo de private liefdadigheid, die voor de openbare onderstand een grote hulp betekende, zou belemmeren.
Ik heb nergens in de beschikbare literatuur iets teruggevonden betreffende het debat tussen voor- en tegenstanders van het instellingenleven. Het enige dat ik wel kan besluiten is dat de overheid steeds de voorkeur gaf aan het plaatsen van de kinderen bij pleeggezinnen en dat er daarnaast vele instellingen bestonden die in privé-handen waren.
4. Italië
Door het grote aantal vondelingen in Italië spitsen alle publicaties – die ik over dit land terugvond – zich voornamelijk toe op dit onderwerp. Hoewel ook niet gering in aantal, worden verlaten kinderen minder besproken in de literatuur. Wezen komen helemaal niet aan bod, behalve in de thesis van De Keyser[455].
In het begin van de dertiende eeuw bestonden reeds “hospitals” die alle indigente personen – zowel volwassenen als kinderen – onder hun hoede namen. Deze instellingen maakten deel uit van een beweging die de sociale problemen wou oplossen.
Hoewel de meeste hospitalen gesticht waren door publieke organisaties, speelde de religieuze factor een belangrijke rol. In katholieke delen van Europa richtte men meer instellingen op voor de opvang van verlaten kinderen en vondelingen dan in de protestantse gebieden. Men schrijft dit toe aan het verschil in opvatting : de katholieke autoriteiten beschouwden het als een plicht van de gemeenschap en staat om die kinderen op te vangen, terwijl de protestantse autoriteiten enkel de moeder als geschikte persoon zagen om het kind op te voeden en ze legden de verantwoordelijkheid dus helemaal niet bij de staat of bij anderen. Door dit verschil in denken vraagt Kertzer zich af of de katholieke kerk het verlaten of te vondeling leggen van kinderen op deze manier heeft aangemoedigd.[456]
Italië was vóór 1870 verdeeld in vele gebieden met elk hun eigen staatsvorm, wetten, leger en aanpak op het sociale vlak.
Op 17 juli 1890 kwam er een wet tot stand waaronder alle liefdadigheidsinstellingen vielen. Het toezicht op de instellingen behoorde toe aan een raadslid en de controle op de weldadigheid in zijn geheel was een bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken. In elke gemeente bestond er een liefdadigheidsbestuur dat de wettelijke vertegenwoordiger was van alle vondelingen, verlaten kinderen en wezen.[457]
De kleine kinderen werden bij een voedster geplaatst tegen een vergoeding. Meestal besteedde men de kinderen uit op het platteland aangezien dit een gezondere omgeving was om in op te groeien. De vrouwen op de buiten waren bovendien eerder bereid om kinderen in huis te nemen, zij hadden immers minder alternatieven om geld bij te verdienen.
In Spanje en Portugal was het de gewoonte dat wezen en verlaten kinderen tot ongeveer hun zevende jaar bij een voedster verbleven en dan terug naar de instelling gingen, om rond hun twaalfde in de leer te gaan. Vanaf hun zeven jaar stonden de kinderen in Portugal onder toezicht van een “juiz orfanológico”, een magistraat voor wezen.[458]
Omtrent de leeftijd waarop de inrichtingen in Italië afstand deden van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het kind was er geen duidelijke afspraak. Het kwam veel voor dat de instellingen de kinderen terug onder hun hoede namen, omdat het gezin het kind niet verder wou of kon opvoeden. Men trachtte dan zo vlug mogelijk een nieuwe familie te vinden. In het zuiden was de periode van betaling voor de educatie het kortst namelijk voor jongens tot vijf jaar en voor meisjes tot zeven jaar, soms respectievelijk tot acht en tien jaar. In het centrum en het noorden deed men afstand van zijn verantwoordelijkheid vanaf het moment dat de jongen op zijn eigen benen kon staan. Voor de ene stad was dit vanaf twaalf jaar, voor andere vanaf vijftien of achttien jaar. Tot die bepaalde leeftijd betaalde de instelling dus een bedrag aan de pleeggezinnen. De situatie voor meisjes in het centrum en het noorden was anders : zelfs na het stopzetten van de betaling vonden de instellingen dat ze de eer van de meisjes moesten beschermen en mochten ze in de instellingen blijven. Men zorgde ervoor dat ze in een klooster traden of huwden door hen een bruidsschat te geven. Men wou dat ze niet ongehuwd zwanger werden waardoor ze uit de gemeenschap zouden gestoten worden.[459] De bruidsschat was waarschijnlijk meer de gewoonte vóór de negentiende eeuw. Vanaf het begin van de negentiende eeuw verminderde de ongelijkheid tussen jongens en meisjes op vele gebieden. Het was merkbaar in het terug opeisen van verlaten kinderen op oudere leeftijd en aan het feit dat er niet meer opvallend meer meisjes werden (als vondeling) achtergelaten.[460] De waarde – waarschijnlijk om arbeid te leveren - die men gaf aan meisjes en jongens werd meer en meer gelijk.
Ik kan uit bovenstaande afleiden dat er waarschijnlijk geen discussie in Italië gekomen is omtrent de verpleging in instellingen, daar de meeste kinderen opgevoed werden in gezinnen. Indien ze terug of voor de eerste maal in een instelling werden opgenomen, waren ze reeds ouder.
5. Nederland
Volgens Kertzer zou in Nederland, Engeland, Duitsland en Zwitserland het moedergevoel sterker aanwezig geweest zijn. Dit zou in zijn ogen een verklaring kunnen bieden voor het feit dat daar minder kinderen verlaten of te vinden gelegd werden dan bijvoorbeeld in Italië.[461] Volgens statistieken klopt het dat er meer wezen in deze landen voorkwamen, maar of men daaruit bovenstaande conclusie kan trekken blijft een precair punt. Opnieuw komen we hier terecht op de gevoelens ten aanzien van het kind.
De literatuur omtrent wezen in de Nederlandse geschiedenis is veel uitgebreider dan deze over de twee andere categorieën kinderen.
De meeste werken beschrijven de geschiedenis van één of ander weeshuis in Nederland. Hieruit blijkt dat er een groot aantal aanwezig waren van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw : Utrechtse Burgerweeshuis, Diakonieweeshuis te Amsterdam, Klaarkampster weeshuis te Franeker, Weeshuis der Gereformeerden te Delft, Elisabeth Weeshuis in Culemborg, Burgerweeshuis voor Nederlands hervormden te ’s-Gravenhage, een weeshuis te Bolswand en te Woerden, weeshuizen te Nijmegen en in Den Haag en nog menig andere.
In het jaar 1894 telde Nederland zo’n 1 150 gemeenten, maar bestonden er slechts een 300-tal weeshuizen. Dit wil zeggen dat er toen geen instelling aanwezig was in ongeveer 850 gemeenten. Het gevolg hiervan was dat 2/3 van het totaal aantal wezen niet kon worden opgenomen in een tehuis. Indien men dit wel deed, zorgde dit voor overbevolkte weeshuizen. Het merendeel van de ouderloze kinderen kreeg dan onderdak bij particulieren. Daarnaast was het ook zo dat de instellingen de term ‘weeshuis’ in hun benaming droegen, maar ze boden onderdak aan wezen, verlaten en andere kinderen. De verlaten kinderen kwamen enkel in instellingen terecht wanneer men ze betrapte op bedelen of als ze daar werden gebracht door particulieren.[462]
Rond 1520 werd in Amsterdam het eerste weeshuis opgericht.[463] Dit was het begin van een periode waarin vele internaten zouden worden gesticht zowel in Friesland als in Holland. De kinderen die daar verbleven - wezen en vondelingen - hadden het qua voeding, kleding en onderwijs beter dan andere kinderen , maar de hygiëne was erbarmelijk.
Kinderen waarvoor men geen oplossing vond - die niet terecht konden bij minnen, pleegouders of zogenaamde houwvaders en -moeders voor ouderen - werden in het “Aalmoezeniersweeshuis” opgenomen. Dit tehuis werd in 1666 gesticht en had toen 800 kinderen onder zijn hoede, tegen 1800 was dit aantal opgelopen tot 2 500 in huis en 1 200 buitenshuis.[464] In het begin voedde men dus enkel kinderen binnenshuis op, later zocht men ook een plaats buiten de instelling bij minnen, meesters, boeren of bij andere personen. De kinderen droegen een uniform opdat de politie hen makkelijker zou herkennen indien ze zich op een plaats bevonden waar ze niet mochten zijn. De kinderen een herkenningsteken geven was ook de gewoonte in andere weeshuizen. Zo werd op de linkermouw van de kinderen uit het Elisabeth Weeshuis te Culemborg de letter E genaaid.[465] De verplichting om een uniform te dragen werd tot in de vorige eeuw gehandhaafd, met een onderbreking tijdens het Koninkrijk Holland en ten tijde van de Franse inlijving.
Zoals in België zorgde de komst van de Fransen in 1795 voor veranderingen. Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 werden er talrijke decreten en wetten opgemaakt welke de tehuizen moesten navolgen. Frankrijk rekruteerde vele jongens uit de weeshuizen en de tehuizen voor verwaarloosde kinderen en vondelingen doordat het Keizerrijk voortdurend in oorlog was en dus nieuwe manschappen nodig had. De Franse overheersing leidde echter niet tot drastische en definitieve administratieve en institutionele hervormingen.[466] Het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1813 beïnvloedde opnieuw de structuur van de weeshuizen.
Bij de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw drong in Nederland – evenals bijvoorbeeld in Frankrijk en Engeland – de Verlichting en het rationalisme door. Men begon meer overtuigd te raken dat sociale problemen opgelost konden worden. Een gevolg van deze gedachten was dat er “Rijkswezengestichten” (1822 – 1869) in het leven werden geroepen door de overheid.
De kinderen zaten in het begin van de negentiende eeuw als haringen in een ton in weeshuizen. De instellingen verkeerden in een slechte financiële situatie waardoor velen afhankelijk werden van het gemeentebestuur. De wezen, vondelingen en andere kinderen voor wie de overheid subsidie verleende, werden verwacht de woeste gronden te ontginnen in de landbouwkolonies in Drente. De wezen werden op basis van het Koninklijk Besluit van 6 november 1822 overgebracht naar de Rijkswezengestichten te Veenhuizen en de anderen waaronder de verlaten kinderen naar kinderkoloniën te Ommerschans. Het zenden van kinderen naar koloniën werd nog meer afgedwongen door twee jaar later de provincies en gemeenten te verbieden een subsidie te geven aan wees- en kindertehuizen. Zowel de “Maatschappij van Weldadigheid” als Koning Willem I vonden dit een goed initiatief, zo leerden de behoeftigen in eigen levensonderhoud te voorzien.[467] De burgers waren echter helemaal niet opgetogen over de manier waarop de overheid ingreep. Er was heel wat kritiek op de zorg en educatie in weeshuizen, ‘aalmoezeniershuizen’ en ‘kinderhouhuizen’, maar de ‘rijkswezeninrichtingen’ bleken geen verbetering te bieden voor de kinderen. Pas in 1869 verdwenen deze inrichtingen.
De overheid stond in de armenzorg op een tweede plaats tot in de twintigste eeuw. Het was enkel wanneer het particulier initiatief onvoldoende was dat de overheid een taak toebedeeld kreeg. Dit werd opnieuw bevestigd in de “Armenwet” van 1854.[468] Het streven naar onafhankelijkheid was van in het begin een kenmerk van de besturen van de weeshuizen, maar ook van alle andere liefdadigheidsinstellingen.
Vóór 1854 bestond er in Nederland geen nationaal geldende regeling wat betreft de zorg voor armen. Een verschillend beleid van armbesturen en diaconieën zorgde voor de paupers. De uitbesteding van kinderen waarvoor de diaconieën verantwoordelijk waren, was gebaseerd op het principe ‘zo goedkoop mogelijk onderdak geven’. Dit leidde natuurlijk tot wantoestanden. De jongens en meisjes leerden een beroep bij de leermeester die het laagste bedrag eiste. Dit wil dus zeggen dat het leergeld belangrijker was dan de situatie waarin het kind werd opgevoed. De “Instelling voor Stadsbestedelingen” te Amsterdam vormde een uitzondering op de regel. Het was een voorbeeld dat laag leergeld en een goede behandeling van het kind hand in hand konden gaan. Dit kwam waarschijnlijk niet op zijn minst door de beschrijving van de rechten en plichten van de pleegouders en de strenge controle op de pleeggezinnen.[469]
De beroepsopleiding van jongens was gevarieerder dan deze van de meisjes. Zij hadden enerzijds de keuze uit vakken die in het weeshuis aangeleerd konden worden zoals kleermaker, schoenmaker of bakker, anderzijds uit een reeks vakopleidingen als dat van timmerman, schilder, kuiper of glazenier die buiten het gesticht gegeven werden. Men achtte enkel de opleidingen van dienstbode en naaister mogelijk voor de meisjes. Met hun individuele aanleg of voorliefde werd geen rekening gehouden. Er bestonden echter wel uitzonderingen op deze regel. Een voorbeeld is het Klaarkampsterweeshuis te Franeker waar meisjes vanaf 1855 tevens tot onderwijzeres opgeleid konden worden.[470]
Volgens de vierde algemene volkstelling waren er in december 1859 circa 30 000 ouderloze kinderen waarvan er zo’n 10 104 opgevangen werden in 232 instellingen. De verdere evolutie van de bevolking in weeshuizen verliep gelijk in gans het land : naar het einde van de negentiende eeuw verminderde het aantal kinderen per tehuis tot circa vijftig. Dit wijt men eerder aan de toen gunstiger geworden levensomstandigheden en de daarmee samenhangende stijgende gemiddelde leeftijd van volwassenen, dan aan de toenemende kritiek op de weeshuizen. Men moet hier rekening houden met hetgeen in het begin werd gezegd, namelijk dat er te weinig tehuizen waren voor het aantal wezen. Er zal een daling geweest zijn, maar deze mag niet overschat worden. In de volgende eeuw kon men het aantal kinderen per instelling gelijk stellen aan dat van een groot huisgezin. [471]
Utrecht was een stad waar de zorg voor ouderloze kinderen centraal stond : op het einde van de negentiende eeuw telde deze stad zeven weeshuizen. De cholera-epidemie die de bevolking teisterde in 1850 zorgde dat het aantal kinderen in het “Utrechtse Burgerweeshuis” een hoogtepunt bereikte, wat waarschijnlijk ook in andere weeshuizen zorgde voor een hoger aantal. De tabellen opgenomen in bijlage 2[472] duiden op een lichte daling van het aantal weeskinderen in Utrechtse tehuizen naar 1870 toe. Het absolute aantal weeskinderen steeg nog één maal, namelijk tussen 1870 – 1890. In verhouding tot de totale Utrechtse bevolking daarentegen daalde het percentage ouderlozen in die periode. Daarna verminderde het aantal wezen, zeventig in tien jaar tijd. Een laatste vaststelling is dat vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw nieuwe opvangmogelijkheden gecreëerd werden voor een relatief kleinere groep wezen.
De weeshuizen kenden eenzelfde structuur die reeds vóór de negentiende eeuw in gebruik was, enkel inzake taakverdelingen, functies e.d. was er verschil merkbaar. Aan het hoofd stonden een man en een vrouw - meestal een echtpaar dat kinderloos was - die verantwoordelijk waren voor de kinderen. Zij vervingen de vader en de moeder. Deze regenten kregen de hulp van zogenaamde suppoosten. Dit waren in het algemeen oudere weduwen of gewezen militairen, die elk een taak - met betrekking op de opvoeding, verzorging en opleiding - toegewezen kregen. De suppoosten en pleegouders waren afhankelijk van de regels welke het college van regenten opstelde.
Vele tehuizen kwamen aan geld door de traditie van testamentaire schenkingen, welke vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw dé belangrijkste inkomstenbron werd. Er kwam niet alleen op het financiële vlak een verbetering, ook besteedde men nu meer tijd en aandacht aan het weeshuis en de bewoners wat een gevolg was van de heersende denkbeelden. Men zag liefdadigheid als een maatschappelijke verplichting van de hogere standen.[473]
Er was een strikte dagindeling : in de winter stonden de kinderen om zes uur op en om acht uur gingen ze naar bed, in de zomer was alles een uur vroeger; er was een mis na het wassen en aankleden, pas daarna kwam het ontbijt. De kinderen moesten zich houden aan de door de regenten opgestelde reglementen inzake tucht, orde en netheid. Men geloofde immers dat de mens van nature geneigd was tot het boze en de taak in de educatie was om het ongeoorloofde te onderdrukken. Godsvruchtigheid, onderdanigheid, gehoorzaamheid, arbeidzaam zijn, vlijt en ijver rekende men tot het goede en dit moest dan ook gestimuleerd worden. De hygiëne verbeterde niet in de negentiende eeuw. In 1855 werden verscheidene kinderen in hetzelfde badwater gewassen in het Diaconie-weeshuis te Amsterdam en in het R.K. Maagdenhuis gelegen in dezelfde stad at men soms met zes kinderen uit éénzelfde bord.[474] Zelfs in de jaren ’30 van de volgende eeuw zijn er nog klachten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de bewoners van de instellingen in een slechte gezondheidstoestand verkeerden en het sterftecijfer soms hoog lag. Ook in Nederland bracht men kinderen soms samen met oudere en invalide personen.
Reeds in de achttiende eeuw werd in Duitsland kritiek geuit op de erbarmelijke omstandigheden waarin de kinderen moesten leven. De Hamburgse “Gesellschaft zur Beförderung der Künste und nützlichen Gewerbe” - gesticht in 1765 – discussieerde omtrent de opvoeding van wezen. Er was sinds 1604 een weeshuis te Hamburg. Na 1770 ging men meer nadruk leggen op pedagogische activiteiten en de discussies richtten zich op de vraag of het niet beter voor de kinderen was om in een gezin te verblijven dan in een instelling.[475] We zien hier dus dat Duitsland – of toch één stad – deze problematiek al vroeg aanhaalde. Maar de tehuizen verdwenen niet aangezien de gezinsverpleging van Hamburgse kinderen op het platteland evenmin positief was.
In Nederland spreekt men van de toepassing van het bloksysteem. Dit wil zeggen dat de kinderen opeengepakt zaten in grote ruimten en een onpersoonlijke verzorging genoten in instellingen die een groot blokvormig uitzicht hadden. In alle weeshuizen werden - zoals in België - de jongens en de meisjes apart opgevoed en ze mochten elkaar nooit zien. In Culemborg had enkel de jongensvleugel aan de binnenplaats ramen, zodat ze niet konden worden afgeleid.[476] De slaapzalen waren grote ruimten waar bedden in lange rijen naast elkaar stonden en in elk bed sliepen enige kinderen.
Bij de opname golden talrijke beperkingen. De godsdienstige overtuiging van de ouders speelde meestal geen rol om te worden aanvaard in een burgerweeshuis, waar men een protestantse opvoeding kreeg. Personen met een andere levensbeschouwing probeerden hierdoor zoveel mogelijk eigen weeshuizen op te richten. Zieke en gehandicapte kinderen werden uitgesloten van opname, doordat het doel – kinderen op eigen benen te leren staan – voor hen niet bereikt kon worden. De leeftijd speelde eveneens een rol. Het waren de jongere kinderen die meer kans hadden om opgenomen te worden aangezien men aan hen voldoende onderwijs en opleiding kon geven, wat bij ouderen moeilijker te verwezenlijken was. De belangrijkste begrenzing betrof de sociale laag waartoe de ouders behoorden : zij moesten over burgerrechten beschikken. De reeds bestaande weeshuizen in de zestiende en zeventiende eeuw kregen hierdoor bijna allen de naam ‘burgerweeshuis’. Daarnaast bestonden er ook instellingen voor wezen van niet-burgers waar men tevens verwaarloosde kinderen, halfwezen, verlaten kinderen, vondelingen en zieke of gehandicapte kinderen verzorgde. Deze laatste soort tehuizen stond meestal onder het toezicht van de stedelijke besturen aangezien zij financieel afhankelijk van hen waren. In 1829 schafte men het burgerrecht af waardoor de scherpste beperking verdween, maar men vond snel andere eisen als vervanging van het burgerrecht. Naar het einde van de negentiende eeuw toe werd het moeilijker om de sociale status te bepalen en door een afname van het aantal wezen richtte men zich nu op een bredere sociale groep. De maatschappelijke positie van de weeshuizen zal nog meer worden uitgehold door de Kinderwetten van 1905 en voornamelijk door de snelle uitbreiding van de sociale wetgeving.[477]
In de twintigste eeuw kwamen heel wat verbeteringen waarvan de oorsprong reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw lag. Belangrijk voor Nederland was de oprichting van de “Vereeniging in het belang der Weezenverpleging” in 1869 te Amsterdam. Deze vereniging ging op zoek naar de oorzaken van de slechte resultaten van de wezenzorg in de instellingen. Men voerde een vergelijkend onderzoek in binnen- en buitenland om een antwoord te vinden op de vraag “naar welk stelsel de opvoeding der weezen moet worden ingericht om hen zoveel mogelijk te vormen tot nuttige burgers der maatschappij”. Scheltema – één van de vooraanstaande leden van deze vereniging – kantte zich fel tegen de instellingenverpleging en richtte in 1874 de “Maatschappij tot Opvoeding van Weezen in het Huisgezin” op. Zijn opvolger Ortt zal in de jaren twintig van vorige eeuw het accent leggen op gezinsopvoeding in klein internaatsverband, en niet op de gezinnen zelf. [478] Dit kan vergeleken worden met het cottagesysteem in Amerika en Engeland. Dit was makkelijk te verwezenlijken aangezien het aantal wezen bleef dalen en men in kleinere gebouwen een onderkomen zocht.
Men begon onder invloed van onder andere de pedagoog Pestalozzi (1746 – 1827) meer en meer de gedachte te aanvaarden dat het opvoedingssysteem of onderwijsstelsel met de behoeften van het kind rekening moest houden en niet het kind diende te drillen of te plooien. Hierdoor ontstond de progressieve aanpak, namelijk een soepele variant van het toen overal nog heersende disciplinaire systeem, en vestigde men de aandacht meer op elk kind afzonderlijk.[479] Pestalozzi vormde een boerderij in 1773 om tot een tehuis voor de opvoeding van arme kinderen. Deze eerste poging om een andere opvoeding te realiseren mislukte. Nadien heeft hij nog verscheidene pogingen ondernomen. Hij streefde daarbij naar betere onderwijsmethoden en wilde de zelfwerkzaamheid van de leerling bevorderen. De moeder-kindrelatie is voor hem het oerbeeld van de opvoeding.[480]
Net als in de andere landen verliep de overgang naar het gezinssysteem zeer moeilijk daar men hoge eisen stelde aan potentiële pleeggezinnen waardoor er weinig geselecteerd werden.
De weeshuizen hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw hun praktisch nut verloren. Door de eerder vermelde veranderingen is er een daling van het aantal wezen en vormen deze kinderen geen nationaal probleem meer. De aandacht gaat nu naar andere categorieën van kinderen. Het laatste burgerweeshuis – te Gorinchem – sloot zijn deuren in 1979.[481]
6. Zweden
In het negentiende-eeuwse Zweden werden vele kinderen geconfronteerd met de dood van één van de ouders. Na een studie van zeven negentiende-eeuwse Zweedse parochies besloot men dat slechts 1,6% van de kinderen - die hun moeder verloren bij hun geboorte - niet overleed. Van de kinderen die hun moeder verloren tussen hun eerste en vijfde levensjaar overleefde 13% en degenen die na vijf jaar moederloos werden, bleven bijna allemaal leven : 94%.[482] Een kind dat voor zijn/haar vijfde verjaardag moederloos werd, had dus weinig kans op overleven. Het effect op de kinderen bij het verlies van hun vader was minder groot.
Uit de studie concludeerde men tevens dat de rol van een stiefouder een grote impact had op de overlevingskansen van het kind. Het percentage sterfgevallen bij kinderen die geen stiefmoeder of –vader hadden was veel groter dan bij de wezen met een stiefouder. Opnieuw was de leeftijd waarop de biologische ouder overleed belangrijk. Hoe ouder het kind was, hoe kleiner het percentage sterfgevallen. Indien de ouder niet hertrouwde en er dus maar één iemand geld in het laatje kon brengen, steeg de kans op verwaarlozing.[483]
Volgens de auteurs van dit artikel zou men kunnen vermoeden - uitgaande van een globaal en Europees standpunt - dat er in Zweden meer meisjes stierven doordat men ze, levend in een overheersende rurale maatschappij, minder apprecieerde dan jongens en zij dus een minder goede verzorging genoten. In Zweden gold precies het tegenovergestelde. Jongens hadden een grotere kans om vroeg te sterven. Men verklaart dit door te verwijzen naar de sterke en vroege oprichting in dit land van verenigingen die ijverden voor vrouwenemancipatie.[484]
In de steden waar industrialisatie zich snel begon te ontwikkelen in de negentiende eeuw was het voor de kleine kinderen nog moeilijker om in leven te blijven. Voor de jongste wezen was de familie dé belangrijkste factor om in leven te blijven, terwijl de socio-economische factoren voor de ouderen beslissend waren. Deze laatste groep kon immers werken op het platteland of in de stedelijke industrie.
Tussen 1749 – 1900 overleden vele vrouwen tijdens de bevalling wat een groot aantal wezen veroorzaakte. Om deze kinderen op te vangen werden weeshuizen opgericht. Het eerste dateert uit de zeventiende eeuw, maar door de enorme groei van ouderloze kinderen in de twee volgende eeuwen richtte men er steeds meer op. Dit waren er echter niet genoeg, de meerderheid van de wezen kon men niet opnemen in deze instellingen. Deze kinderen werden dan op andere manieren opgevangen : ofwel konden ze terecht bij familie of kennissen, ofwel - indien dit ook niet mogelijk was – veilde men de kinderen op het platteland. Deze laatste praktijk werd enkel gesignaleerd in de jaren 1840. In 1890 telde Zweden 41 000 pleegkinderen.[485]
7. Besluit
In elk land kregen wezen, verlaten kinderen en vondelingen meestal door één of andere barmhartige persoon, liefdadigheidsinstelling van een religieuze orde of door de staat een onderkomen en werd er voorzien in hun opvoeding. Dit gold niet enkel voor de negentiende eeuw. De wortels van dit systeem situeerden zich meestal in de middeleeuwen of nog vroeger, maar doorheen de eeuwen traden er evenwel veranderingen op in de aanpak. Sommige kinderen werden aan hun lot overgelaten doordat de overheid faalde in het vinden van een pleeggezin of een tehuis. Een andere oorzaak lag in het feit dat de particuliere tehuizen overvol zaten. Deze jongeren kwamen op straat terecht en werden meegesleurd in een spiraal van criminaliteit.
Overal zien we ongeveer eenzelfde evolutie. De negentiende eeuw was de eeuw van de instellingen, voornamelijk in handen van particulieren. De overheid begon echter in die eeuw een belangrijkere rol te spelen waardoor er op het sociale vlak vele wetten tot stand kwamen, in het ene land al wat eerder dan in het andere. De overheid hanteerde twee systemen instellingen en/of uitbesteding. De keuze van het systeem was misschien – zoals soms in België het geval was – afhankelijk van de categorie kinderen. In de meeste landen nam men in de tehuizen verschillende categorieën kinderen op. Uit de literatuur bleek dat sommige overheden een bepaalde voorkeur hadden. In de V.S.A. bijvoorbeeld verzorgde men de kinderen voornamelijk in instellingen. Aan het begin van de twintigste eeuw kregen de pleeggezinnen geleidelijk de overhand.
In de meeste landen verbleven de kinderen tot hun twaalfde à veertiende in de instelling en gingen toen in de leer. Deze leerjongens en –meisjes leefden bij hun leermeester. In de Bogaerdeschool te Brugge was het de gewoonte dat de kinderen de dag doorbrachten bij een patroon en ’s avonds teruggingen naar de instelling. In het buitenland kwam dit blijkbaar niet voor. Ofwel genoot men een opvoeding in een tehuis, ofwel ging men in de leer én woonde men bij de patroon.[486] Italië is het enige land waar men soms op jonge leeftijd niks meer betaalde aan de pleeggezinnen.
In de V.S.A. en Engeland streefden de instellingen ongeveer dezelfde doelen na : scheiding, bescherming, onafhankelijkheid. In Engeland werd deze taak dan verder gezet door de pleeggezinnen. Er heerste een streng, stipt regime in de tehuizen en daarnaast nam de religieuze vorming een belangrijke plaats in. Leeftijd, gezondheid, klasse, e.d. waren factoren die de opname soms belemmerden.
Een belangrijk element dat enkel ter sprake kwam bij Frankrijk is het feit dat er reeds in de negentiende eeuw sprake was van gediplomeerd personeel in de instellingen.
De visie op het kind veranderde doorheen de eeuwen, in het ene land al wat vroeger dan in het andere. In vele landen was het merkbaar aan het feit dat men vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw specifieke instellingen voor de zorg van kinderen oprichtte. Soms werden de wezen en verlaten kinderen niet alleen gescheiden van de volwassenen, maar ook van jeugddelinquenten, verwaarloosde kinderen, e.a. . In de V.S.A. werden halfwezen pas in de tweede helft van de negentiende eeuw opgenomen. Dit was het enige land dat deze kinderen als een specifieke aparte groep behandelde. In Zweden benadrukte men vooral het belang van hertrouwen opdat de jongste halfwezen zouden overleven.
Men vond in de V.S.A. dat elk kind moest werken vanaf het ogenblik dat het kon. In de negentiende eeuw werd het onderwijzen van morele en religieuze aspecten belangrijker. Dit voornamelijk om Amerikaanse modelburgers te bekomen. In Engeland zocht men geen geschikte gezinnen. Iedereen die een kind wou opvoeden, kreeg er ook één. De minimale controle van de overheid of de instellingen leidde tot zware kinderarbeid. Geleidelijk kwamen er wetten tot stand tegen het misbruik van kinderen. Er werd een minimum leeftijd vastgelegd waarop kinderen arbeid mochten leveren. Daarnaast vond men - in de negentiende eeuw - dat de kinderen halftijds onderwijs moesten krijgen. Hierachter schuilde de opvatting dat geschoolde kinderen goede burgers worden. Dezelfde gedachte was aanwezig in Frankrijk waar de visie op het kind reeds in de zeventiende eeuw wijzigde. De verandering trad echter het vroegst op in Nederland. Hier beschouwde men reeds begin zestiende eeuw het kind als een bijzonder wezen. Hoe de ontwikkeling van het kind werkelijk was, valt niet te achterhalen.
De opvang en de goede zorg voor deze categorieën sociaal verwaarloosde kinderen werd door de staat – vooral de Franse – eveneens aanbevolen omdat zij een reservoir van militaire hulp vormden. We zien dus dat het niet ging om de veroordeling van kinderarbeid. De gedachte dat kinderarbeid moest worden afgeschaft omwille van het feit dat de kinderen langer kind moesten zijn en niet op vroege leeftijd moesten werken, is hier niet aanwezig. Het gaat erom dat men een leefbare gemeenschap wou creëren zonder misdaad en met fatsoenlijke burgers.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw – toch zeker in de V.S.A., Engeland en Nederland -ontstonden er discussies omtrent het opvoeden in een instelling. Het spreekt voor zich dat deze debatten het hevigst oplaaiden in landen waar instellingen de hoofdmethode waren. Dit leidde pas in de twintigste eeuw tot transformaties. De tehuizen werden kleiner en het cottagesysteem deed zijn intrede. Door een daling van het aantal verlaten kinderen en vondelingen was het makkelijker om over te stappen op het systeem van leefgroepen, maar de financiële factor vormde soms een drempel. De praktijk om de kinderen naar een leermeester te sturen schafte men eveneens af. Een volgende stap was dat enkel pleeggezinnen de geschikte kandidaat waren voor de opvoeding. Zo’n evolutie was merkbaar in Nederland – waar er vandaag geen weeshuizen meer bestaan – maar in sommige landen - bijvoorbeeld de V.S.A. - bestaan er wel nog weeshuizen.
Nogmaals wijs ik erop dat ik hier afhankelijk ben van de aanwezige lectuur en dat de conclusies genuanceerd kunnen worden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[414] BOSWELL (J.), The kindness of strangers : the abandonment of children in Western Europe from late antiquity to the Renaissance., Chicago, Chicago University Press, 1998, pp. 25 - 26.
[415] HACSI (T.A.), Second home : orphan asylums and poor families in America. , Cambridge, Cambridge University Press, 1997, pp. 17 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), Rethinking orphanages for the 21st century. , London, Sage Publications, 1999, pp. 65.
[416] CUNNINGHAM (H.), Children and childhood in Westen society since 1500., London, Longman, 1995, pp. 147 (Studies in Modern History); HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 11,12 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 66, 67, 81 (enkel in dit boek is er sprake van verlaten kinderen).
[417] HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 21 en HOLT (M.I.), “The Orphan Trains : Placing out in America.”, in : History of Education Quarterly , 33, 1993, 3, pp. 451.
[418] Zie bijlage 1 : tabellen betreffende aantal weeshuizen en hun bewoners.
[419] We moeten echter in het achterhoofd houden dat er telkens een groot aantal inrichtingen bestaat waarvan het type niet gekend is en dat het gaat om instellingen welke in 1910 nog niet verdwenen waren.
[420] Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 66.
[421] Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 67.
[422] Als we de ‘definities’ van wezen, vondelingen en verlaten kinderen die het keizerlijk decreet van 19 januari 1811 voor België aangeeft toepassen, moeten we onder ouderloze kinderen wezen en vondelingen rekenen. Enkel in het boek van Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 65 worden de verlaten kinderen vermeld (zie het begin van deze bespreking over de V.S.A.), en uit hegeen men hierin schrijft, kunnen we concluderen dat zowel wees als verlatene in de weeshuizen werden opgenomen en eenzelfde verzorging genoten.
[423] HACSI (T.A.), op.cit. , pp. 12.
[424] CMIEL (K.), A home of another kind : one Chicago orphanage and the tangle of child welfare. , Chicago, University of Chicago Press, 1995, pp. 9.
[425] HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 12 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 67, 81.
[426] HACSI (T.A.), op.cit. , pp. 55, 56, 57, 121.
[427] HACSI (T.A.), op.cit. , pp. 56.
[428] Zie bijlage 1 : We zien in tabel 1.3. dat het aantal instellingen blijft stijgen na 1890 en dat tussen 1823 – 1833 er een daling is van het katholieke en protestantse type, terwijl de provincie/stad- en staat-types een groei kennen.
[429] HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 18, 49 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 66.
16 HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 29 en CMIEL (K.), op.cit. , pp. 12.
17 HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 29, 30 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 174.
18 HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 30 ; Wij sluiten ons aan bij de mening van HACSI, na 1870 was er een grote stijging van het aantal instellingen, maar er waren tegen 1870 ook al heel wat private weeshuizen opgericht. Die stijging kan ook afhankelijk zijn van een groeiend aantal wezen door de Burgeroorlog (1850 – 1865). Het was wel zo dat waar er noch een publieke instelling, noch een private gesticht werd, zoals in Chicago, het armenhuis voor opvang zorgde. Het zijn dan maar de private organisaties die hier het voortouw namen. Zie CMIEL (K.), op.cit. , pp. 11.
19 HACSI (T:A.), op.cit. , pp. 37.
20 Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 175.
21 HACSI (T.A.), op.cit. , pp. 49, 50.
22 HACSI (T.A.), op.cit. , pp. 166, 167
23 Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 153, 154, 177.
24 CMIEL (K.), op.cit. , pp. 187 en Mc KENZIE (R.B.) (ed.), op.cit. , pp. 88, 89.
[430] HENDRICK (H.), Child Welfare : England 1872 – 1989. , London, Routledge, 1994, pp. 74
[431] HORN (P.), Children’s work and welfare 1780 – 1890. , Cambridge, Cambridge University Press, 1995, pp. 19, 20.
[432] CUNNINGHAM (H.), Children and … , pp. 138, 139, 144.
[433] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 485, 486.
[434] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 463, 464
[435] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 469.
[436] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 470, 471.
[437] CUNNINGHAM (H.), The Children of the Poor. Representations of Childhood since the Seventeenth Century., Oxford, Blackwell, 1991, pp. 202 (Family, sexuality and social relations in past times). en ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 473, 485.
[438] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 469.
[439] HENDRICK (H.), op.cit. , pp. 75.
[440] CUNNINGHAM (H.), The Children of … , pp. 203.
[441] ROOKE (P.T.) & SCHNELL (R.L.), op.cit. , pp. 475.
[442] CUNNINGHAM (H.), The Children of … , pp. 202, 203.
[443] FUCHS (R.), Abandoned children.Foundlings and Child Welfare in Nineteenth-Century France , Albany, State University of New York press, 1984, pp. 2, 3, 4,
[444] FUCHS (R.), op. cit. , pp. 133.
[445] CUNNINGHAM (H.), Het kind in … (vertaald door A. van den Tempel), Amsterdam, Van Gennep, 1997, pp. 127.
[446] LEVY (M.F.) (ed.), op.cit. , pp. 80, 81.
[447] Bijlage 2 : het bedrag per kind en per maand dat men aan de pleegouders gaf in de periode 1819 – 1902.
[448] MAYEUR (F.), Histoire générale de l’enseignement et de éducation en France. Tome III : de la Révolution à l’école républicaine (1789 – 1930). , Paris, G.-V. Labat, 1981, pp. 195.
[449] MAYEUR (F.), op.cit. , pp. 197, 198.
[450] FUCHS (R.), op. cit. , pp. 235.
[451] MAYEUR (F.), op.cit. , pp. 198, 199. In FUCHS (R.), “Legislation, Poverty, and Child-Abandonment in Nineteenth-Century Paris”. , in : Journal of Interdisciplinary History , 18, 1988, pp. 76 zou deze nieuwe categorie pas ontstaan in 1889 waartoe verwaarloosde en misbruikte kinderen hoorden.
[452] FUCHS (R.), op. cit. , pp. 155.
[453] MAYEUR (F.), op.cit. , pp. 202: het jaar wanneer er zoveel instellingen waren staat er echter niet bij vermeld ; bij de hierop volgende cijfers is dit ook niet het geval.
[454] MAYEUR (F.), op.cit. , pp. 202, 203.
[455] DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 45.
[456] KERTZER (D.I.), Sacrificed for honor … , pp. 16.
[457] DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 45.
[458] DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 46 en BRETTELL (C.B.) & FEIJó (R.), “Foundlings in nineteenth century northwestern Portugal : Public welfare and family strategies.”, in : BOUTRY (P.) (ed.), Enfance abandonnée et société en Europe, XIVe – Xxe siècle : actes du collaque international organisé par la Società italiana di demografia storica, Rome, 30 – 31 janvier 1987. , Roma, Ecole française de Rome, 1991, pp. 277 (Collection de l’Ecole française de Rome, 140).
[459] KERTZER (D.I.), “The lives of foundlings in nineteenth-century Italy.”, in : PANTER-BRICK (C.) & SMITH (M.T.) (ed.), Abandoned children , Cambridge, Cambridge University Press, 2000, pp. 44, 45, 46. Ik wil erop wijzen dat deze leeftijden vooral betrekking hadden tot vondelingen, ik weet niet zeker of dit strikt van toepassing was op verlaten kinderen en wezen. Dat van de bruidsschat was wel van toepassing op alle meisjes, verlaten, vondelingen en wezen.
[460] id. ,“Gender ideology and infant abandonment in 19th century Italy.”, in : Journal of Interdisciplinary History., 22, 1991, pp. 9, 10.
[461] id. , Sacrificed for honor … , pp. 175.
[462] TER SCHEGGET (H.), Het kind van de rekening. Schetsen uit de voorgeschiedenis van de kinderbescherming. , s.l., Samson Uitgeverij Alphen aan den Rijn, 1976, pp. 23, 171. (Sociale en culturele reeks).
[463] TILANUS (C.P.G.), Jeugdhulpverlening en de overheid. , Utrecht, B.V. Uitgeverij SWP, 1998, pp. 43.
[464] TILANUS (C.P.G.), op.cit. , pp. 44.
[465] DOMINUSCUS – VAN SOEST (M.), “De regte armen : de protectorenkamer van het Elisabeth Weeshuis in Culemborg”. , in : Vitrine , 11, 1998, 3, pp. 23.
[466] VAN DAMME (D.), op.cit. , pp. 273.
[467] DEKKER (J.J.H.), DANKERS (J.J.) & LEONARDS (C.G.T.M.), “Deel III : Van de Bataafse Republiek tot de Kinderwetten. Wezen, boefjes en verwaarloosde kinderen, ca. 1795 – 1905.”, in : GROENVELD (S.), DEKKER (J.), WILLEMSE (Th.R.M.) & DANE (J.) (red.), Wezen en boefjes: Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen. , Hilversum, Verloren, 1997, pp. 253 ; DEKKER (J.J.H.), D’HOKER (M.), KRUITHOF (B.) & DE VROEDE (M.), Pedagogisch werk in de samenleving. De ontwikkeling van de professionele opvoeding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw. , Leuven, Acco, 1987, pp. 85 en MULOCK HOUWER (D.Q.R.), “De wezenzorg in de 19de en 20ste eeuw.” , in : KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), Internaat of pleeggezin, 200 jaar discussie , Utrecht, WIJN, 1981, pp. 47.
[468] DEKKER (J.J.H.), DANKERS (J.J.) & LEONARDS (C.G.T.M.), op. cit. , pp. 259.
[469] MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 44.
[470] MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 46.
[471] DEKKER (J.J.H.), DANKERS (J.J.) & LEONARDS (C.G.T.M.), op.cit. , pp. 269, 270 en MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 43, 50.
[472] Bijlage 3 : aantal bewoners in weeshuizen te Utrecht en hun percentage in de totale Utrechtse bevolking.
[473] DEKKER (J.J.H.), DANKERS (J.J.) & LEONARDS (C.G.T.M.), op.cit. , pp. 269, 270.
[474] MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 45.
[475] VAN MARLE (H.W.), “Kiezen voor een pleeggezin of een internaat”, in : KRUITHOF (B.), MOUS (T.) & VEERMAN (Ph.) (red.), Internaat of pleeggezin, 200 jaar discussie , Utrecht, WIJN, 1981, pp. 16.
[476] DOMINUSCUS – VAN SOEST (M.), op.cit. , pp. 23.
[477] DEKKER (J.J.H.), DANKERS (J.J.) & LEONARDS (C.G.T.M.), op.cit. , pp. 272, 273, 274.
[478] MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 50, 52.
[479] MULOCK HOUWER (D.Q.R.), op.cit. , pp. 49, 53.
[480] Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie in vijfentwintig delen. Deel 19 : Peru – Raden. , Hasselt, Heideland – Orbis N.V., 1977, pp. 29.
[481] DEKKER (J.J.H.), D’HOKER (M.), KRUITHOF (B.) & DE VROEDE (M.), op.cit. , pp. 84.
[482] ANDERSSON (T.), HOGBERG (U.) & AKERMAN (S.), Survival of orphans in 19th century Sweden : the importance of remarriages., in : Acta paediatrica Oslo ,85, 1996, 8, pp. 981.
[483] ANDERSSON (T.), HOGBERG (U.) & AKERMAN (S.), op.cit. , pp. 983.
[484] ANDERSSON (T.), HOGBERG (U.) & AKERMAN (S.), op.cit. , pp. 984, 985.
[485] ANDERSSON (T.), HOGBERG (U.) & AKERMAN (S.), op.cit. , pp. 981.
[486] Het is mogelijk dat ik rekening moet houden dat men dit systeem niet vermeldde in de lectuur.