Kinderen van de rekening : de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Brugse (1796 - 1925). (Joke Dickx)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

ALGEMENE CONCLUSIE

 

In deze verhandeling stond de vraag ‘hoe werden wezen, verlaten kinderen en vondelingen in Brugge opgevangen?’ centraal.  Te Brugge net als in andere Belgische steden paste men een drietal mogelijkheden toe : de kinderen werden uitbesteed bij pleeggezinnen, werden opgenomen in een instelling of men gaf steunverlening aan de ouder(s), opdat het kind thuis zou kunnen worden opgevoed.  Naast deze overeenkomst waren er grote verschillen tussen de steden.  Het Brugse Bureel nam de zorg voor de wezen op zich, terwijl de Commissie de andere kinderen onder zijn hoede nam.  De openbare instanties van Antwerpen, Gent en Leuven verdeelden de verantwoordelijkheid voor deze kinderen dan weer elk op een verschillende manier.  Hoewel artikel 4 van het keizerlijk decreet van 19 januari 1811 stelde dat er in elk arrondissement een vondelingentehuis moest worden opgericht, heeft Brugge nooit een dergelijke instelling gekend.  Dit in tegenstelling tot Antwerpen, Gent en Leuven. 

De Brugse openbare onderstand beschikte wel over twee weeshuizen.  Zou dit een teken kunnen zijn dat er een grotere bekommernis was om wezen dan om verlaten kinderen, zoals soms beweerd wordt?  Of zou het te wijten zij aan het feit dat de tweede groep kinderen gemakkelijker uitbesteed kon worden?  Volgens mij moet tevens rekening gehouden worden met de aanwezige private instellingen.  Ze werden soms onder de noemer ‘weeshuizen’ vermeld, maar namen een bredere groep kinderen op.  Te Brugge vond men het blijkbaar praktischer om de vondelingen en verlaten kinderen in een bestaande instelling tijdelijk op te vangen in plaats van een afzonderlijke instelling op te richten.   Op deze wijze hoefde men geen onnodige onkosten te maken.  Men moet voorzichtig zijn met de algemene gedachte dat verlaten kinderen en vondelingen een minderwaardige positie werden toebedeeld. 

Brugge was echter geen buitenbeentje, ook andere steden pasten de Napoleontische bepalingen niet naar de letter toe.  De invulling van de drie termen evenals de uitbetaling aan de pleegouders welke wettelijk bepaald waren, gebeurden op een diverse wijze in die vier steden.  Dit alles wijst erop dat in de praktijk niet kan gesproken worden van ‘een’ of ‘het’ Belgisch model.  De oorzaak voor deze differentiatie lag deels bij de onduidelijkheid van de wetten.  Anderzijds moeten de autoriteiten niet veel belang hebben gehecht aan het navolgen van de wetten.  Indien dit wel het geval zou zijn geweest, zouden ze hebben opgetreden.  Wat de voorwaarden betreft die men aan de pleeggezinnen stelde, waren er geen richtlijnen van hogerhand.  Dit resulteerde opnieuw in stedelijke verscheidenheid. 

 

De Brugse openbare instanties bleken geen onderscheid te maken tussen de kinderen.  Wezen, verlaten kinderen en vondelingen werden op éénzelfde manier behandeld.  Zowel het Bureel als de Commissie hadden een inspecteur of inspecteurs in dienst om het welzijn van de kinderen in het oog te houden.  Ik meen te mogen stellen dat de situatie van de kinderen in het algemeen degelijk was, aangezien ik geen klachten terugvond en daar de pleegouders op tijd en lang – totdat het kind zeventien jaar of ouder was – werden uitbetaald.  Bij het eerste moet natuurlijk rekening gehouden worden dat de bronnen mogelijk niet bewaard zijn gebleven.  De alimentatie die de Commissie betaalde lag iets hoger dan dat van het Bureel, maar ik vermoed niet dat dit een enorm verschil maakte inzake de opvoeding van de kinderen.  Verlaten kinderen en voornamelijk vondelingen vormden in vele negentiende-eeuwse steden een probleem.  De openbare onderstand te Brugge had echter meer wezen onder haar hoede.  Opmerkelijk was het zeer kleine aantal vondelingen in deze stad.  Dit is volgens mij te wijten aan de afwezigheid van een schuif, zoals de statistieken betreffende de provincies met of zonder ‘rolle’ bewezen.  West-Vlaanderen – waar in geen enkele stad of gemeente een tour geïnstalleerd was – kende echter wel het hoogste aantal infanticides.  In deze provincie bleek men het alternatief voor kindermoord niet te hebben toegepast. 

 

Op het einde van de negentiende eeuw heerste zowel nationaal als internationaal een discussie over wat de beste opvoedingsmethode was : in een gezin, een instelling of een gezinsvervangend tehuis.  De Brugse C.B.G. en het B.W. prefereerden meer de instelling voor hun kinderen.  Ook de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool en andere organisaties wensten na de sluiting van de twee weesscholen dat het stadsbestuur nieuwe instellingen oprichtte. 

Het leven in een inrichting van de openbare onderstand of in een private instelling verschilde niet zoveel.  Het dagelijks bestuur van sommige tehuizen was zoals vroeger in handen van kloostergemeenschappen – cfr. Elisabethschool en het Heilig Hert.  Beide instellingen stonden enkel in voor kinderen en voedden meisjes en jongens afzonderlijk op.  Het grote onderscheid lag bij het aantal kinderen en de verblijfsdagprijs.  Het Heilig Hert kon veel meer kinderen opnemen dan de twee andere instellingen samen.  De Commissie betaalde het onderhoud van elk kind in de Bogaerde- en Elisabethschool in tegenstelling tot het Heilig Hert dat de kinderen niet onderhield – toch niet geheel – op zijn kosten.  Iemand van buiten de instelling betaalde de alimentatie.  Een ander belangrijke differentiatie betrof het aanleren van een beroep : in de Bogaerdeschool gingen de jongens naar een leermeester buiten de inrichting, de kinderen in de Elisabethschool en in het Heilig Hert bleven binnen de muren. 

Als er nauwelijks sprake was van ‘een’ Belgisch model maar van diverse stedelijke modellen, zal dit wellicht in het buitenland eveneens het geval geweest zijn.  Als de stedelijke overheden de Napoleontische richtlijnen aan hun laars lapten, waarom zouden de Franse overheden deze wel stipt hebben nageleefd?  De gegevens die ik verwerkte zijn zeer algemeen en voornamelijk gebaseerd op theoretische / constitutionele basis.  Soms – zoals voor de V.S.A. en voor Nederland – bespreek ik een specifieke instelling.   Daarom kan ik enkel de theoretische zijde van de landen en niet het praktisch niveau vergelijken.  Voor dit laatste zou ik immers de toegepaste systemen van enkele steden moeten kennen. 

Ook buiten België waren er twee hoofdopties om de kinderen op te vangen : pleeggezin of instelling.   In de literatuur werden voornamelijk de negentiende-eeuwse instellingen besproken.  Deze besteedden hun oudere kinderen meestal uit bij een patroon.  Volgens mij moet hier een onderscheid worden gemaakt tussen de openbare en de private instellingen.  De kinderen in de private tehuizen bleven wellicht daar en werden niet uitbesteed.  De evolutie naar gezinnen en het verminderen van het aantal instellingen is duidelijk zichtbaar in de V.S.A., Engeland en Nederland.  Vanaf de negentiende eeuw vaardigde de overheid wetten met betrekking op wezen, verlaten kinderen en vondelingen uit.  België, Engeland en Frankrijk gebeurde dit reeds aan het begin van die eeuw, de andere landen volgden pas in de tweede helft.  In elk land verbeterde de opvoeding – toch wettelijk – voor deze kinderen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende