Kinderen van de rekening : de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Brugse (1796 - 1925). (Joke Dickx) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II. PRAKTISCHE ORGANISATIE
1. De openbare onderstand te Brugge
1.1. Oprichting
In Brugge bestond de C.B.G.[116] – opgericht in 1797 – uit een commissie van vijf leden – waarvan twee deel uitmaakten van de Gemeenteraad – een secretaris, een afdelingschef belast met de boekhouding, een eerste werknemer, een commissaris, een ontvanger, een conciërge, twee expeditionairs (samen 5 850 fr. verdienend), een penningmeester ( kreeg 4 000 fr.), drie inspecteurs van het vermogen (samen 2 800 fr.), twee personen die toezicht hielden op de vondelingen en verlaten kinderen (samen 800 fr.). Het mandaat van al deze mensen werd verleend zonder vastgesteld termijn door de Commissie die twee maal per week samen kwam.
Van een grondige herstructurering was geen sprake. De Commissie bleek louter het overkoepelde bestuursorgaan te zijn van de niet afgeschafte liefdadigheidsinstellingen, met name de godshuizen, de hospitalen (Sint-Jan, Onze-Lieve-Vrouw ter Potterie, Sint-Juliaan, de Magdalenaleprozie, Sint-Niklaas, kraaminrichtingen, hospitaal voor kinderen, hospitaal voor ongeneeslijke vrouwen en hospitaal van de communiteit Sint-Anna), alsook het Begijnhof de Wijngaard en de armenscholen Bogaerde en St.-Elisabeth. Met de wet van 10 germinal jaar XI (31 maart 1802) kon de Commissie ook over de godshuizen van de ambachten beschikken. De Jointe werd aanvankelijk onder het B.W. ondergebracht, maar op 26 juni 1806 schreef de prefect aan de burgemeester dat alle bezittingen van de Armenkamer aan het C.B.G. moesten overgedragen worden. Het werd als een afzonderlijk organisme in de Commissie ingeschakeld.
Als nevenactiviteit kwam daarbij het beheer van roerende en onroerende goederen (verpachtingen, ruilingen, verkopingen van gronden en gebouwen binnen en buiten Brugge, het jachtrecht, kappen en verkopen van bossen, hypotheken, obligaties en renten). De Commissie stond tevens in voor de zorg van verlaten kinderen en vondelingen.
In tegenstelling tot het organiseren van de C.B.G. was het Brugse stadsbestuur blijkbaar niet geneigd om snel gevolg te geven aan de wet van 7 frimaire jaar V (27 november 1796). Zelfs twee jaar na publicatie stelde het Centraal Bestuur van het Leie-departement vast dat er in Brugge nog steeds geen B.W.[117] in het leven was geroepen. Onder druk van de onhoudbare sociale toestand en van de aanmaningen van de toeziende overheid besliste het stadsbestuur uiteindelijk een plan te laten opstellen voor de oprichting van een Bureel. Dit werd een officieel feit op 22 vendémaire jaar VII (13 oktober 1798). Het telde vijf effectieve leden, een secretaris en een ontvanger.
Ook op andere vlakken verliep de overgang stroef. De administratie van de armendissen kwam onder het B.W. terecht. In Brugge gebeurde deze overdracht maar bij mondjesmaat : het duurde vijf jaar eer het Bureel over de ganse administratieve inhoud van de dissen kon beschikken.
Op 24 nivose jaar X (14 januari 1802) stuurde de prefect de ministeriële instructies door aan het Brugse Bureel. Hierin verplichtte men om een bedelingsprogramma op te stellen. Eerst moest het Bureel een zeer strenge selectie doorvoeren. Alleen “les véritables nécissiteux” mochten nog gesteund worden. De gemeenschap was enkel hulp verschuldigd aan zij die door omstandigheden onmachtig waren om in hun primaire behoeften te voorzien. De moeilijkste en belangrijkste opdracht van de commissieleden was dan ook de staat van behoeftigheid vast te stellen, met andere woorden vaststellen wie die “véritable nécessiteux” waren.
Het Bureel moest volgens de ministeriële instructies met drie soorten behoeftigheid rekening houden : de staat van armoede, de staat van gebrekkigheid en de staat van verlatenheid. In de derde klasse werden de behoeftigen ondergebracht die niet over de “primaire levensnoodzakelijkheden” beschikten : “ni feu, ni lieu, ni parens”. Bassens concludeerde hieruit dat men concreet bedoelde de vondelingen, de bejaarden en de ongeneeslijke personen. Volgens mij kon men daaronder tevens de wezen en verlaten kinderen rekenen. Maar zoals ik verder zal aantonen, zal het Bureel zich enkel ontfermen over de wezen.
De bedelingscriteria van het Brugse Bureel vielen uiteen in twee categorieën, namelijk de gewone hulp en de buitengewone bijstand. Bij het eerste ging het om vier groepen die permanent gesteund werden. De tweede groep betrof wezen, verlaten kinderen en vondelingen die tot zestien jaar gesteund werden. Concreet betekende dit dat het gezin bij wie het kind in kwestie geplaatst was alimentatie kreeg. Weduwen en weduwnaren met kinderlast – tot het kind of de kinderen twaalf jaar waren – maakten de derde groep uit.
Deze criteria verschilden van plaats tot plaats. Zoals Bassens aantoonde door het Brugse met het Antwerpse Bureel te vergelijken.
1.2. Onenigheid omtrent de verantwoordelijkheid voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen
In deel I, hoofdstuk II vermeldde ik reeds dat de ruime interpretatie van de uitdrukking ‘hulp aan huis’ tot de argumenten behoorde voor de samensmelting van de C.B.G. en het B.W. . In Brugge was er bij het Bureel ongenoegen over de invulling die de Commissie gaf aan het woord.[118]
Het B.W. schreef in het jaar XII (1803 – 1804) aan de burgemeester dat zij vaststelden dat de commissarissen van de C.B.G. de scheidingslijn, welke de wet getrokken had tussen hun bevoegdheden en deze van de C.B.G., miskenden. De Gemeenteraad startte een onderzoek. Hieronder volgt de visie van het Brugse B.W. inzake haar bevoegdheden.
Het B.W. haar taak zat erop als ze de noden van de gezonde paupers bekeek en de liefdadigheidsgiften verdeelde aan huis. Maar de arme die zichzelf niet kon helpen ondanks alle aalmoezen die hem gegeven werden, had recht op de zorgen van de Commissie die deze persoon opnam in een instelling. Na dit onderscheid dat verwijst naar de aard van de dingen, vond het B.W. eveneens dat vondelingen, verlaten kinderen, wezen, geestelijk zieken en ongeneeslijke zieken geholpen moesten worden door de C.B.G. . Hiervoor baseerden zij zich op de wet van 29 november 1790 – gepubliceerd in het Leie-departement op 7 pluviôse jaar V (26 januari 1797) – die duidelijk was omtrent vondelingen en verlaten kinderen : “Les ci-devant seigneurs hauts-justiciers sont déchargés de l’obligation de nourrir et d’entretenir les enfants exposés et abandonnés dans leur territoire, et il sera pourvu provisoirement à la nourriture et entretien de dits enfants, de la manière que pour les enfants trouvés dont l’Etat est chargé.” “Ceux des ci-devant seigneurs hauts-justiciers qui sont actuellement chargés de quelqu’enfant exposé ou abandonné, en instruiront, par écrit, l’administration de l’hôpital ou autre hospice désigné particulièrement pour ce genre de secours lequel se trouvera plus voisin du lieu où l’enfant est élevé, et à compter de jour de cet avertissement, l’enfant sera à la charge de l’hôpital ou de l’hospice qui, s’il n’est pas chargé de ce genre de dépense par le titre de son établissement, pourra la recouvrer sur le trésor public.”
Men citeerde tevens een brief van de minister van Binnenlandse Zaken opgesteld op 18 nivôse jaar VI ( 7 januari 1798) : “De wetten van de Franse Republiek hebben twee verschillende besturen opgericht voor de verlichting van de behoeftigheid, namelijk het Bureel van Weldadigheid en de Commissie van Burgerlijke Godshuizen. Indien de armentafels geen enkel ander object hebben dan de hulp aan de arme in zijn eigen woning, is het aan het Bureel iedereen te herkennen die hen kan aangaan ; maar als de tafels nog bestemd zijn voor andere zaken van openbare dienst zoals geestelijke zieken, wezen, verlaten kinderen of instellingen die daarmee zijn verbonden, dan behoren deze zaken bij de bevoegdheden van de Commissie.”
De enige verandering die was aangebracht - tussen jaar V ( 1796 – 1797) en jaar XII (1803 – 1804) – was dat sinds germinal jaar X (22 maart t.e.m. 20 april 1802) de openbare schatkist de uitgaven voor het onderhoud van verlaten kinderen niet meer terugbetaald aan de C.B.G.
In de brief aan de burgemeester haalde men eveneens het motief aan die de Commissie wou doen gelden, opdat het Bureel zou moeten tussenkomen : er bestond geen gesticht specifiek voor verlaten kinderen en vondelingen, waardoor deze individuen – verzorgd in particuliere huizen – moesten geholpen worden door het Bureel.
De C.B.G. maakte volgens het Bureel misbruik van de uitdrukking ‘hulp aan huis’. Bijvoorbeeld – aldus het B.W. – als een brand de inrichting voor zieken zou vernietigd hebben, dan zouden alle armen die recht op hulp hadden, ten laste gekomen zijn van het B.W. . Deze mensen zouden immers in een huis moeten gaan wonen zijn en ‘hulp aan huis’ was één van de bevoegdheden van het Bureel.
Eén zaak mag men echter niet uit het oog verliezen, het Bureel was er om de gezonde pauper te helpen en niet de zieke. Dus de mensen uit het voorbeeld hierboven vielen normaal gezien onder de bevoegdheid van de C.B.G. . De Commissie moest diegenen die niet in staat waren om voor zichzelf te zorgen een hand toereiken, hierbij hoorden dus ook kinderen. Als men echter rekening houdt met het eerste, dan zou het enkel gaan om zieke verlaten kinderen en vondelingen. Deze hele zaak was eigenlijk een geldkwestie, wie verantwoordelijk was om de lasten op zich te nemen. Ik wil er ook nog eens op wijzen dat het Keizerlijk decreet van 1811 bepaalde dat kinderen tot hun zes jaar in een instelling verbleven en daarna in een pleeggezin werden ondergebracht. Op hun twaalfde gingen ze in de leer. De C.B.G. moest zich dus niet strikt beperken tot ‘instellingskinderen’. De kinderen die eerst in een instelling verbleven en nadien werden uitbesteed, bleven onder de vleugels van de Commissie.
Uiteindelijk bleek uit de archiefdocumenten dat in Brugge het B.W. instond voor de wezen die thuis bleven wonen bij de overlevende ouder of bij familie en weeskinderen die in een pleeggezin werden geplaatst. Daarnaast plaatste het Bureel de kinderen eveneens in bepaalde inrichtingen (infra), uitgezonderd de weesscholen Bogaerde en St.-Elisabeth. Een casus : bij Camile en Valerie Dedoncker stond in 1875 als opmerking genoteerd “ont été rayés le 10 août 1875 du régistre des enfants abandonnés comme orphelins et remis au bureau du bienfaisance”.[119]
De Commissie kreeg de verantwoordelijkheid over de verlaten kinderen en de vondelingen in pleeggezinnen en dezelfde twee categorieën kinderen die het liet opnemen in een instelling. Dus samengevat : wezen onder de bevoegdheid van het Bureel, verlaten kinderen en vondelingen onder de hoede van de Commissie.
De discussie betreffende de bevoegdheden die aan het begin van de negentiende eeuw plaatsvond, leek een eeuw later opnieuw lichtjes op te laaien. In 1881 kwam het Brugse Gemeentebestuur samen om het onenigheidsprobleem tussen het Bureel en de Commissie op te lossen. Het Bureel benadrukte dat ze enkel bevoegd was voor hulp aan huis, de wezen die geen woonplaats hadden, vielen niet onder haar bevoegdheid. Zij zou tevens enkel een aanvullende rol spelen, aangezien ze pas na de Commissie werd opgericht – namelijk op 29 november 1796 in tegenstelling tot 7 oktober 1796.[120] Aan het begin van de twintigste eeuw schreef het Bureel dat de wezen volgens de wet moesten onderhouden worden door de Commissie en dat het niet bij gebrek aan betaalmiddelen was dat ze te Brugge eigenlijk ten laste waren van het B.W. . Vroeger heeft het Weldadigheidsbureel deze plicht op zich genomen, maar de C.B.G. noch het Gemeentebestuur konden de voortzetting van deze onwettige praktijk afdwingen. Indien de plannen om weeshuizen te bouwen – cfr. het deel over de Bogaerdeschool – zouden doorgaan, zou het B.W. het onderhoud van de weeskinderen niet meer op zich nemen. [121] Dit valt ook te merken aan het feit dat de brief waarop het B.W. antwoord gaf in feite gericht was aan de Commissie. Hierin stond : “De Voorzitter van den Algemeenen Belgischen Weezenbond heeft ons inlichtingen gevraagd nopens het lot der weeskinderen van beide geslachten onder voogdij der Burgerlijke Godshuizen gesteld”.[122]
De onduidelijkheid van de wetten zorgde ervoor er geen sprake was van een ‘Belgisch model’. De situatie verschilde van stad tot stad. Vondelingen, verlaten kinderen en wezen – omschreven als “wettige kinderen” – nam men allemaal eerst op in het vondelingentehuis. Deze maatregel moest verhinderen dat de kinderen elkaar zouden verwijten een vondeling te zijn. Ze verbleven in het tehuis totdat ze werden geplaatst op het platteland of in een weeshuis. De meisjes gingen naar de weesinstelling Maagdenhuis, de jongens naar het Knechtjeshuis. Deze kinderen stonden allen onder de bevoegdheid van de C.B.G. .[123]
In het jaar VII (1798 – 1799) verkeerde de administratie van de Gentse Burgerlijke Godshuizen in een moeilijke financiële situatie. Daarom stemde het Weldadigheidsbureel in om zich tijdelijk met het onderhoud van een deel van de wezen en verlaten kinderen te belasten. Niettegenstaande de financiële problemen van de C.B.G. opgelost waren, bleef het Bureel verder zorgen voor een deel van de wezen.
Te Gent werden de wettige wezen opgevangen in de weeshuizen die onder het bestuur van de C.B.G. stonden, namelijk de Kulderschool voor de jongens, de Roode Lijvekens school en de Blauwe Meyskens school voor meisjes. In 1864 vond een grote hervorming plaats waardoor de twee meisjesscholen tot één werden herleid. Diegenen die hier niet terecht konden, omdat het onwettige kinderen waren ofwel omdat er geen plaats meer was in de weeshuizen kwamen ten laste van het B.W. . Het Bureel besteedde haar wezen uit bij boeren of ambachtslui. Indien mogelijk gaf het Bureel de overlevende ouder financiële steun, zodat het kind thuis kon worden opgevoed. Vondelingen en verlaten kinderen werden na een kort verblijf in het vondelingentehuis bij pleeggezinnen op het platteland uitbesteed. Het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen nam de zorg voor deze kinderen op zich.
Gent telde tevens vier private instellingen voor weesmeisjes en één voor jongens. Net als in Brugge waren er meer inrichtingen aanwezig voor meisjes.[124]
Vondelingen en verlaten kinderen werden te Leuven gelijkgesteld qua verzorging en opvoeding. Ze werden opgevangen in het vondelingentehuis die beheerd werd door de C.B.G. totdat men een geschikt gezin gevonden had. Ook daarna stonden de kinderen onder de bevoegdheid van de Commissie. Voor verlaten kinderen golden een drietal criteria om te worden toegelaten in het vondelingentehuis[125] :
1) beide ouders gestorven en was het kind dus wees
2) ouders waren afwezig of verbleven ze op onbekende plaatsen
3) ouders waren in gevangenschap
2. De wezen, verlaten kinderen en vondelingen van het B.W. en de C.B.G. te Brugge
2.1. De invulling die men aan de termen gaf
Indien we letterlijk de inhoud zouden nemen van de definitie ‘verlaten kinderen’ uit het decreet van 1811, dan zou men in Brugge de term uitgebreider gehanteerd hebben. Hier werden immers ook kinderen ingeschreven waar men wist waar de ouders zich bevonden. Zo is er het voorbeeld in 1854 van de vijfjarige Mary Rosalie Craeymeersch waarvan beide ouders waren opgesloten in het “huys van arrest”.[126] In Brugge hield men zich nog aan de ministeriële richtlijn van 1802 – cfr. deel I, hfst. II, punt 2.1. – welke bij de categorie verlaten kinderen ook deze rekende waarvan de ouders opgesloten zaten. Ook Van Den Eeckhout beschouwde kinderen in dergelijke situatie als verlaten. Haar definitie van vondelingen en verlaten kinderen luidt : “Daartoe zijn te rekenen de te vondeling gelegde pasgeborenen, kinderen gevonden op jonge leeftijd, de kinderen die werden opgepakt in het bijzijn van bedelaars en de kinderen van veroordeelden als ze helemaal geen familie meer hebben en geen zuigelingen meer zijn”.[127]
Het decreet van 1811 stipuleerde duidelijk dat het enkel om volle wezen ging - cfr. artikel 6 : ‘wezen zijn zij die vader noch moeder hebben en over geen enkel middel van bestaan beschikken’. Ook het B.W. duidde op dit onderscheid in zijn aanklachten tegen de Commissie, omdat er toch enkele halfwezen onder hun hoede stonden.[128] Te Brugge werden halfwezen enerzijds als verlaten kinderen beschouwd, anderzijds als wezen. Dit blijkt uit de vele dossiers van verlaten kinderen en de wezenlijsten. Enkele casussen[129] :
de vijftienjarige Pieter en de zevenjarige Adolphus Lootens hun moeder was overleden en hun vader zat opgesloten wegens “krankzinnigheyd” (in het jaar 1848)
de achtjarige Rosa Debusschere haar moeder was overleden en waar haar vader zich bevond wist men niet (in het jaar 1849)
de elfjarige Josephine en de zevenjarige Ludovicus De Plancke hun moeder was overleden en hun vader deed militaire dienst (in het jaar 1850)
Het ging hier om ‘echt’ en geen ‘moreel’ verlaten kinderen (cfr. deel I, hfst. II, punt 1.3.1).
De wezenlijst uit 1850 vermeldde dat Louis Vincke woonde bij de weduwe van Jacobus Vincke : deze halfwees woonde nog bij zijn moeder die alimentatie kreeg van het B.W.; dat het hier niet om een tante ging en dat Jacobus dus geen oom was, werd aangetoond doordat men bij de namen van de wezen eveneens de identiteit van de ouders opschreef. De wezenlijsten vermelden echter niet zoveel dergelijke gevallen. Ik meen dat er meer weduwen/weduwnaars steun kregen van het B.W. opdat ze hun kind(eren) thuis verder konden opvoeden, want op deze manier moet het Bureel geen pleeggezin of instelling vinden voor het kind. Het kan zijn dat deze personen in andere lijsten van het Bureel werden opgenomen, onder de noemer van ‘hulp aan huis’ zoals in Leuven[130].
De differentiatie tussen de halfwezen onderhouden door de Commissie en degenen onderhouden door het Bureel ligt mogelijk in het feit dat de eersten niemand meer hadden die hen kon opvoeden. Onderaan elk dossier van een verlaten kind schreef men : “Overwegende (…) een verlaten kind is, dat het zelve hoegenaamd geene middelen van bestaan heeft en geene familie hebbende die in deszelfs onderhoud kan voorzien (…)”. Men gaf wellicht de voorkeur om de overlevende ouder financieel te steunen in plaats van het kind uit het gezin te halen.
Ook andere steden gaven niet allemaal de invulling aan de termen zoals de wet het voorschreef. De Gentse openbare onderstand rekende de kinderen waarvan moeder en/of vader overleden was onder de categorie ‘wezen’. Dit in tegenstelling tot Brussel waar men wel art. 6 van het keizerlijk decreet van 1811 stipt navolgde. Hier maakten enkel kinderen van wie beide ouders gestorven waren aanspraak op wezenzorg.[131]
Uit de toelatingsvoorwaarden voor het Leuvens vondelingentehuis blijkt dat men de term verlaten kinderen eveneens hanteerde voor wezen. Het zou kunnen dat naast de C.B.G. het Bureel instond voor wezen, maar daar heb ik geen informatie over teruggevonden
2.2. Afwezigheid van een instelling en een tour
In de provincie West-Vlaanderen heeft er nooit een instelling specifiek voor verlaten kinderen en vondelingen bestaan. In afwachting totdat ze geplaatst werden bij pleegouders, verbleven de kinderen in het hospitaal Sint-Juliaan, een instelling voor geestelijk zieken.[132] In 1843 contacteerde de regering het Brugse Gemeentebestuur om te vragen of men geen grote instelling(en) speciaal voor die kinderen zou oprichten. Maar het Bestuur had net als de C.B.G. een tegenovergestelde mening ten aanzien van de realisatie van dit project.[133]
West-Vlaanderen heeft eveneens nooit een tour gekend, misschien komt dit precies doordat het geen vondelingentehuizen had. Het decreet van 1811 bepaalde nochtans in artikel 4 dat er voortaan per arrondissement één vondelingentehuis moest opgericht worden. Bovendien moest elk van deze instellingen voorzien zijn van een vondelingenrol of –schuif waarin het kind kon worden gelegd (art. 3). Deze bepaling had als gevolg dat het te vinden leggen van een kind geen strafbare daad meer was, op voorwaarde dat het kind in de schuif werd gedeponeerd.[134] Artikel 366 van het Strafwetboek van 8 juni 1867 penaliseerde mensen als ze een kind waarvoor ze verantwoordelijk waren, achterlieten bij een instelling (cfr. deel I, hoofdstuk II, punt 2.4). Later stelde men blijkbaar strengere maatregelen op.
Met de verplichte instelling van de tour beoogde men de vondelingensterfte te beperken en kindermoorden te voorkomen. De mening onder de tijdgenoten was verdeeld. Sommigen konden zich vinden in de opvatting dat de schuif zorgde voor een vermindering van het neerleggen van kinderen langs openbare wegen, voor portieren of elders. Anderzijds waren er personen die vonden dat dergelijk instrument de handel in kinderen precies in de hand werkte.
Het Brugs stadsbestuur sloot zich bij die laatste gedachte aan. In een brief aan het Schepencollege van de stad Leuven schreef de Brugse C.B.G. dat het kleine aantal vondelingen te Brugge waarschijnlijk moest gezocht worden in het gebrek aan een schuif. De verhouding van het aantal vondelingen en verlaten kinderen te Brugge en Kortrijk bedroeg 10 op 90 in 1838.[135] Dit in contrast met de 94 op 6 in Brussel, de 73 op 27 in Leuven of de 85 op 15 in Gent. Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de steden voorzien van een tour – Brussel, Bergen, Gent, Leuven en Antwerpen – meer vondelingen telden. Sinds 1839 had men in Brugge geen enkel kind meer te vondeling gelegd. Men meende dat deze situatie vooral veroorzaakt werd door de faciliteiten die men verleende aan zwangere vrouwen, eveneens zij die ‘verleid’ waren. Zij konden steun krijgen in de kraamkliniek te Brugge. Men aanvaardde echter niet dat de vrouwen er hun baby’s achterlieten. Na hun ontslag uit de instelling bleef men hen in het oog houden, zodat ze het niet waagden hun baby te vondeling te leggen.[136] Ook De Greve & van Eetvelt wijzen op de invloed van de schuif. Tot het midden van de jaren zestig waren de vondelingen onder de hoede van de Gentse openbare onderstand in de meerderheid. Na 1863 daalde het aantal sterk, gedeeltelijk veroorzaakt door het sluiten van de rol. Kleine kinderen konden immers vanaf dan niet langer onbestraft achtergelaten worden. Enkele later steeg het aantal verlaten kinderen. De Greve & Van Eetvelt stellen dat door het afschaffen van de tour sommige ouders minder vlug hun zuigelingen te vinden legden, maar dat – indien deze ouders later ondervonden dat ze in de onmogelijkheid verkeerden om hun kinderen op te voeden - ze hen sneller achterlieten.[137]
Aangezien er te Brugge geen schuif bestond, werden de personen die een kind als vondeling neerlegden strafrechterlijk vervolgd. Te Brugge zouden de lokale autoriteiten weinig moeite hebben gedaan om de afkomst van de baby’s te achterhalen. Ducpétiaux merkte op dat men bij het consulteren van de documenten van het Belgisch gerecht geen enkele vervolging of veroordeling wat betreft het neerleggen of verlaten van kinderen erin terugvindt. Een rondvraag bij de steden toonde aan dat er wel degelijk processen-verbaal werden opgemaakt.[138]
Het gemiddeld aantal verlaten kinderen en vondelingen per provincie in 1834 toont aan dat in West-Vlaanderen (1 kind op 1 563 inwoners) de situatie minder problematisch was dan in Oost-Vlaanderen, Namen, Henegouwen, Antwerpen en Brabant.[139] Het gaat om de kinderen ten laste van de openbare onderstand per provincie. Men kan argumenteren dat het aantal slechts miniem was daar veel West-Vlamingen hun kind te vinden legden in een andere provincie. De Westvlaamse openbare onderstand moest wettelijk de zorg voor hen op zich nemen. Het zou volgens mij logisch zijn dat de kinderen die buiten Brugge onderdak kregen, maar ten laste waren van de Brugse Commissie of het Bureel er reeds bijgeteld waren. In de provincieverslagen omtrent de toestand zou men normaal gezien naast de uitgaven ook aangegeven hebben voor hoeveel kinderen dit was. De documenten waarop ik me baseerde om het aantal verlaten kinderen en vondelingen te achterhalen, vermeldde deze aantallen echter niet. Voor een bepaalde periode stond enkel het uitgegeven bedrag genoteerd. Ik weet niet waarop Ducpétiaux zich baseerde. Het enige jaar dat ik kon controleren is 1840 : hij vermeldde dat er toen gemiddeld dertig verlaten kinderen en vondelingen in West-Vlaanderen zouden zijn geweest, dit werd bevestigd door Rapport sur l’état de l’administration dans la Flandre Occidental fait au conseil provincial die meedeelde dat er vierentwintig verlaten kinderen en zes vondelingen waren. Met deze bron kon ik nog steeds niet aantonen dat het cijfer van die bepaalde categorie kinderen erbij gerekend was. Op gemeentelijk niveau bestond voor Brugge een vergelijkbare bron, met name Bulletin Communal de la ville de Bruges. De hierin vermeldde uitgaven voor verlaten kinderen en vondelingen door de Brugse Commissie weken af van de door mij berekende totale onkosten uit de lijsten – cfr. bijlage 9 : dit was het maandgeld en het geld voor de kledij; voor sommige jaren voor het toezicht en de kinderen buiten Brugge geplaatst. Het verschil is echter niet groot, dat ik meen te mogen aannemen dat ook in Bulletin Communal de totale uitgaven vermeld staan. Om te concluderen : ik denk dat het aantal kinderen buiten Brugge gevestigd waarvoor de Brugse openbare onderstand verantwoordelijk was, meegeteld werden. Als we de bedragen beschouwen dan ging het te Brugge maximum om tien kinderen. Ook bijlage 8 c toont aan dat het in de jaren zeventig slechts om zes à zeven wezen ging.
Bij de gegevens omtrent het gemiddeld aantal verlaten kinderen en vondelingen in West-Vlaanderen – cfr. bijlage 3 – springt de daling van 1834 (394 kinderen) naar 1836 (35 kinderen) in het oog. De verklaring zocht ik bij de wet van 1834 welke bepaalde dat voortaan de C.B.G. of het B.W. van de plaats waar de ouders van de wezen en verlaten kinderen hulp kregen, instonden voor de opvoedingskosten –cfr. deel I, hfst. II, punt 2.3. Volgens mijn redenering zouden er dus veel kinderen op de kosten van West-Vlaanderen hebben geleefd tot ’34 waarvoor de Commissie niet verantwoordelijk was volgens de nieuwe wet en zou de daling hiervan het gevolg geweest zijn. Het probleem is dat deze sterke vermindering zich niet voordeed in andere provincies.
Bij de vergelijking van de cijfers betreffende infanticide[140], merken we echter dat West-Vlaanderen met 1 infanticide op 12 318 inwoners het hoogste aantal kende in de periode 1831 – 1839 van alle provincies. Oost-Vlaanderen waar een schuif aanwezig was, kende 1 kindermoord op 13 592 inwoners. West-Vlaanderen werd blijkbaar weinig geconfronteerd met vondelingen, maar wel met infanticides. Vandenbroeke stelde dat er zich algemeen rond 1800 een sterke aanwas voordeed van vondelingen en verlaten kinderen. Als verklaring wordt in de algemene literatuur onder andere naar voren geschoven dat de bevolking in het te vinden leggen en achterlaten van een kind een deugdzaam equivalent zag van kindermoord en abortus provocatus.[141] In West-Vlaanderen zou deze morele verandering dus – toch niet in de jaren ’30 van de negentiende eeuw – niet geheel zijn ‘ingeburgerd’.
2.3. Opvoeding en toezicht
De kinderen werden bij een min ofwel bij particulieren geplaatst in de stad of op het platteland. De pleegouders waarbij de kinderen werden geplaatst mochten uiteraard geen personen zijn die openbare onderstand genoten.[142] Er werden wel kinderen geplaatst bij weduwen. Het ging niet enkel om wezen die bij hun moeder-weduwe bleven wonen (supra), maar ook andere kinderen werden bij een alleenstaande[143] vrouw ondergebracht die ze waarschijnlijk totaal niet kenden. Natalia Van Haeverbeke bijvoorbeeld verbleef bij de weduwe van Jan Vanthournhout in 1850. Men besteedde dus niet alle kinderen uit in ‘twee-oudergezinnen’.
Heel soms woonden twee of meer kinderen bij eenzelfde pleeggezin : Sylvie Lemon (bastaardkind en wees) en Theresia Vanderheyde (volwees) verbleven bij Petrus van Houtte te Aartrijke.[144] Broers en zussen plaatste men soms samen, maar het was zeker geen vaste gewoonte. Misschien trachtte men het wel, maar daar zwegen de bronnen over. Louis en Josephine Lasue – verlaten kinderen – kwamen beide terecht bij Joseph Deplancke, terwijl Rosalie en Philomena Verlinde onderdak kregen bij Henderyk Riquier. Voor Clementia, Julianus, Eduardus en Gustavus was de situatie anders. Toen ze op 28 april 1848 onder de bevoegdheid van de Commissie kwamen werd Clementia ondergebracht bij Eugenus Baert, de anderen plaatste men bij Maertens Pieter. Blijkbaar was dit slechts een voorlopige oplossing, want op de eerste november van dat jaar besteedde men Julianus bij Karel Santus, Eduardus bij David Cis en Gustavus bij Jacobus Vanbelle uit. Bij David Cis woonde Marie Dones reeds, haar zus Henriette verbleef bij Jacobus Verlinde. Het zou kunnen dat David Cis – toen Marie en Henriette verlaten werden – slechts één jong kind kon opnemen. Toen Marie wat ouder was, kon hij nog iemand onderhouden.[145] Te Brugge was het immers niet de gewoonte om kinderen bij een ander gezin onder te brengen zolang er geen klachten waren. Men achtte deze praktijk nadelig voor het kind.[146] Tijdens het Nederlands Bewind werden te Leuven zeer veel kinderen van het ene gezin naar het andere verplaatst. De redenen hiervoor lagen bij de pleegouders ofwel bij het kind zelf.[147]
In het algemeen werden de kinderen beschouwd als deel van de familie waarin ze verbleven. Soms konden kinderen terecht bij familieleden. In de negentiende-eeuwse lijsten noteerde men echter niet bij de naam van de opvoeder of het om familie ging. Ik kon wel uit de documenten destilleren dat sommige kinderen op een bepaald ogenblik van hun pleeggezin naar een familielid konden worden overgeplaatst. In 1846 keerde de elfjarige weesjongen Petrus Flau terug naar zijn oom die te Oostende woonde.[148] Enkel uit de twintigste eeuw heb ik twee casussen van wezen die onmiddellijk bij hun familie geplaatst werden : Madeleine Hilderson plaatste men in 1916 bij haar grootmoeder en Rachel Mahieu kon toen ze wees werd in 1920 terecht bij haar oom.[149] Onder de verlaten kinderen bevonden zich waarschijnlijk ook enkele tijdelijk verlatenen. Soms gaf men slechts voor één dag of voor één week in plaats van voor drie maanden alimentatie aan de pleegouders.
De kinderen gingen naar gemeentescholen waar ze de nodige opleiding genoten om hun intelligentie te ontwikkelen. De kinderen gingen naar school “tot als wanneer zij tamelijk zullen geoefend zijn in religie, lezen en schrijven en in de vier eerste regelen der cijferkunde”. Enkele jonge meisjes die zich onderscheidden door hun leiding en hun goed gedrag plaatste men in een religieus huis gelegen op twee plaatsen in de stad. De desbetreffende opziener(s) controleerde(n) of deze kinderen wel regelmatig les kregen of in de leer gingen. De toezichthouder(s) hielp(en) de kinderen bij het kiezen van een beroep die hun voorkeur droeg.[150] Het Bureel verzekerde dat “al deze weezen zeer wel behandeld zijn en onder opzicht van opvoeding, onderwijs, kleding, woning en onderhoud zijn zij ten minste even wel zoo niet beter verzorgd dan toen zij bij hunne ouders leefden”. Ook de Commissie merkte op dat ze nog geen klachten had gekregen betreffende de behandeling, het onderwijs, de opvoeding, enz. van haar beschermelingen.[151]
De plaatsingsvoorwaarden verschilden volgens ouderdom en omstandigheden. In 1910 gold het volgende :
de allerkleinste kinderen werden toevertrouwd aan een min totdat ze vier à vijf jaar waren en sterk genoeg om naar een instelling gezonden te worden
indien mogelijk werden de kinderen toevertrouwd aan familieleden ; zij moesten het kind wel een degelijke opvoeding kunnen geven
naast deze twee gevallen zonden ze alle jongeren naar weldadigheidsinstellingen
Opvallend is dat men in 1910 niet meer sprak van oudere kinderen die men plaatste bij pleegouders, wat in de negentiende eeuw de hoofdmethode was. De lijsten met het aantal wezen onder de hoede van het Bureel en uitbesteed bij gezinnen lopen slechts tot 1881 en verder zijn er geen sporen terug te vinden omtrent wezen geplaatst bij particulieren. In hun correspondentie verklaarde het B.W. dat het oude systeem van uitbesteding zonder twijfel zijn goede kanten had, bijvoorbeeld voor de opleiding van de jongens.[152] Maar het systeem van pleeggezinnen was toen vooral op het gebied van de opvoeding ontoereikend geworden volgens het B.W. .[153] Ik meen echter niet dat het Bureel het pleeggezinnensysteem helemaal achter zich zou hebben gelaten. De C.B.G. bleef beide vormen hanteren. Bijlage 6 toont de evolutie voor de periode 1895 – 1923 van het aantal kinderen onder de hoede van de C.B.G. die enerzijds geplaatst werden bij pleegouders, anderzijds werden opgenomen in een tehuis.[154] Hieruit concludeer ik dat er over de hele periode minder kinderen verbleven bij pleegouders, uitgezonderd 1918 – 1920. Dit is vermoedelijk te wijten aan de oorlog. Veel instellingen werden toen (gedeeltelijk) ontruimd om plaats te maken voor de Duitse soldaten. Daarnaast valt het op dat het aantal kinderen in instellingen enorm afneemt vanaf 1915, maar dat dit niet gecompenseerd werd door het plaatsen in gezinnen. Met andere woorden het aantal verlaten kinderen en vondelingen waarvoor de C.B.G. verantwoordelijk was, nam af. Na de oorlog bleef het cijfer aan de lage kant in vergelijking met de periode vóór de vijandelijkheden. Ik moet wel opmerken dat de periode 1908 – 1914 uitzonderlijk hoge cijfers had.
Hoewel ik het hier voornamelijk gehad heb over kinderen uitbesteed bij pleeggezinnen, wil ik toch de aandacht even richten naar de instellingen waaraan het Bureel en de Commissie eveneens kinderen toevertrouwde. De archiefstukken zwegen omtrent de voorwaarde(n) om in een instelling ondergebracht te worden, waaraan de instellingen moesten voldoen of hoe de inspectie van deze kinderen verliep. Inzake dit laatste punt denk ik dat dezelfde opzichters de ‘instellingkinderen’ net als de pleeggezinkinderen opzochten. Het is normaal dat men niet de opvoeding en de dagelijkse bezigheden van de kinderen in de instelling meedeelde, aangezien dit per inrichting iets anders zal geweest zijn. Bij de naam van de opvoeder stond in de lijsten[155] “klooster” vermeld, soms de specifieke benaming – er waren dus geen afzonderlijke lijsten voor de uitbestede ‘instellingskinderen’. Deze kinderen bleven elk jaar terugkomen in de lijsten wat erop wees dat de openbare onderstand de verantwoordelijkheid van deze kinderen op zich nam en dat deze kinderen niet op de kosten van een private instelling leefden. Dit was niet zo voor kinderen die overgeplaatst werden naar de instelling voor auditief en visueel minder valide kinderen. In 1850 plaatste men het weesmeisje Sophia Vraeghe over naar die inrichting en zij werd geschrapt van de lijst. De instellingen voor auditief en visueel gehandicapten bleven immers ten laste van de nationale schatkist en werden niet opgenomen in de communale uitgaven.[156]
Op basis van de lijsten kan ik besluiten dat de openbare onderstand in de negentiende eeuw pleeggezinnen prefereerde om de kinderen te plaatsen. Pas vanaf 1849 – zowel voor het B.W. als voor de C.B.G. – werden plaatsingen in ‘kloosters’ genoteerd. Zou dit dan willen zeggen dat men voorheen dit systeem niet hanteerde of gebruikte men toen afzonderlijke lijsten? In ieder geval kwamen er de eerste jaren weinig ‘instellingskinderen’ voor op de lijsten. Ik heb zowel bij de wezen als bij de verlaten kinderen enkele steekproeven gedaan :
* Wezen :
- 1850 : dertien meisjes plaatste men in een ‘klooster’
- 1860 : het aantal was reeds gestegen tot vijfendertig meisjes
- 1870 : achtentwintig meisjes
- 1880 : tweeëndertig meisjes
* Verlaten kinderen :
- 1849 : twee meisjes
- 1857 : twaalf meisjes
- 1867 : tien meisjes
- 1877 : vijftien meisjes
- 1887 : zestien meisjes
We merken dus een sterkere stijging bij het aantal weeskinderen in tehuizen dan bij de verlaten kinderen. In 1850 vertrouwde het B.W. 5,9 % van het totaal aantal ‘betaalde’ wezen toe aan een inrichting, tien jaar later bedroeg dit 16,1 % – terwijl de omvang van de wezen stabiel was gebleven – , tegen 1880 bedroeg het percentage 27,1 %. Bij dit laatste moet er echter rekening gehouden worden met het gegeven dat het aantal wezen in ’80 met honderd verminderd was ten opzichte van ’50. De C.B.G. plaatste 2 % van haar verlaten kinderen in een tehuis in 1849, in ‘57 ging het om 8,45 %, in ‘67 : 10,2 %, in ‘77 : 14,8 % en in ‘87 : 16,8 %.[157] Zoals hoger aangetoond, vertrouwde de Commissie in 1895 reeds meer kinderen toe aan instellingen dan aan pleegouders.
Dit zou kunnen verklaren waarom men in 1910 nog enkel over instellingen sprak in tegenstelling tot de negentiende-eeuwse bronnen welke geen informatie gaven over de kinderen in de inrichtingen.
De negentiende-eeuwse lijsten van wezen en verlaten kinderen waarop de geboortedatum stond vermeld, toonden aan dat men de kinderen pas vanaf acht jaar in een instelling plaatste. Naar het einde van de eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw vertrouwde men ook jongere kinderen toe aan tehuizen, voorbeeld vier- en vijfjarigen aan het Heilig Hert.[158]
In de periode 1849 – 1881 werden de wezen opgenomen in kloosters zoals deze van Loppem of Oedelem en in de inrichtingen Heilige Vicentius à Paulo te Brugge, Zusters van Liefde te Gent, Jerusalem te Brugge, Apostellines of Mariaschool – hoewel ze in de lijsten als “klooster” vermeld stonden waren het niet allemaal conventen in letterlijke zin.[159] In 1915 waren er zeven instellingen : Heilig Hert te St.-Kruis (voor meisjes en jongens), Heilige Vicentius à Paulo te Brugge (voor meisjes), Gesticht van den Engelbewaarder te Brugge (voor meisjes), Josephinen te Brugge (voor meisjes), Weezengesticht van Aertrycke (voor jongens), Weezengesticht van Oedelem (voor meisjes) en St.-Vincent Ferrier (voor jongens).[160] Hieruit blijkt dat er voor de jongens minder inrichtingen aanwezig waren, wat misschien te maken heeft met de hoger vernoemde opvatting van het B.W. dat pleeggezinnen voordelig zijn voor de beroepsopleiding van de jongens. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat zowel het Bureel als de Commissie zeker tot in de jaren 1880 enkel meisjes aan een tehuis toevertrouwde. In 1850 ging het om 13,1 % van het totaal aantal weesmeisjes, in ‘60 was het gestegen tot 30,7 %, in ’70 tot 33,7 % en in ’80 besteedde men de helft van de meisjes uit in een inrichting.
Het B.W. legde er in 1915 echter de nadruk op dat in de nabije toekomst een nieuwe ontwikkeling zou plaatsvinden op het vlak van instellingen bestemd voor de opvoeding en de opleiding – zowel op materieel, moreel als professioneel vlak – van wezen.[161]
De verlaten kinderen en vondelingen plaatste de Commissie tussen 1849 – 1888 in de kloosters van Oedelem, Jerusalem, St.-Lauryns, Loppem en in de instelling St.-Vincentius. In de periode 1895 – 1925 liet de Commissie verlaten kinderen en vondelingen opnemen in de volgende instellingen : Gesticht van den Engelbewaarder te Brugge, Weezengesticht St.-Barbara te Wetteren, Weezengesticht van Ingelmunster en Weezengesticht van Aertrycke, Zusters van Liefde te Gent, soms ook in het Weezengesticht van Cortemarck.[162]
De wet van 5 september 1919 stipuleerde dat kinderen onder de zeven jaar niet mochten geplaatst worden zonder “avoir reçu au préalable l’autorisation de l’administration communale intéressée”. Deze wet was echter niet van toepassing op de kinderen van de C.B.G. of het B.W. . De openbare instanties mochten evenwel hun beschermelingen ook niet om het even waar onderbrengen. In 1923 telde het Bureel vijftien kinderen jonger dan zeven, elf verbleven in een tehuis en vier in een gezin.[163]
De uitbestede kinderen stonden onder het toezicht van het B.W. of de C.B.G. tot hun éénentwintigste, maar de opziener zou de ‘kinderen’ nadien zelfs nog met raad en daad hebben bijgestaan.[164] Deze gegevens komen uit correspondentie uit 1910. Zoals in deel I vermeld, was het gebruikelijk in België om in de negentiende eeuw de pleegkinderen geheel toe te vertrouwen aan de pleegouders of aan hun lot over te laten vanaf het ogenblik dat het Bureel of de Commissie geen alimentatie meer betaalde.[165] In Brugge was dit ook gebruikelijk : de kinderen die vanaf een bepaald moment gratis werden opgevoed, schrapte de openbare onderstand uit haar lijsten. Er was echter één uitzondering. Niettegenstaande het B.W. in 1870 voor een meerderjarig weesmeisje geen geld meer moest geven, merkte het Bureel op dat ze haar verantwoordelijkheid zou blijven nemen. De pleeggezinnen bleven in de negentiende eeuw lange tijd geld voor de kinderen ontvangen, namelijk tot zeventien à éénentwintig jaar.[166]
Dit is lang in vergelijking met andere steden. Voor Antwerpen daalde de jaarlijkse vergoeding totdat het kind veertien jaar werd. Maar men bleef het kind tot zijn achttien jaar volgen opdat het niet in de steek zou worden gelaten door zijn pleegouders nu ze geen geld meer ontvingen.[167] Voor de ‘Gentse’ kinderen in pleeggezinnen betaalde men een vergoeding tot hun twaalfde, vanaf de late negentiende eeuw was dit tot veertien jaar.[168] In Leuven gaf men de gezinnen een bedrag totdat de kinderen twaalf jaar waren, maar de voogdijschap van de Algemene Raad bleef tot hun meerderjarigheid.[169]
Hoewel bij de oprichting van de C.B.G. twee personen de opdracht kregen om toezicht te houden op de verlaten kinderen en vondelingen, was er in 1841 maar sprake van “één speciale werknemer” die de fysieke en de morele toestand van de kinderen in het oog hield.[170] Volgens de enquête gehouden in 1864 voerden er toen twee toezichthouders van de C.B.G. de inspectie uit op alle verlaten kinderen en vondelingen die bij pleeggezinnen geplaatst waren. Daarnaast kwamen de leden van de Commissie jaarlijks samen in een buitengewone zitting om een algemene inspectie te doen. Hiervoor werden ze bijgestaan door twee geneesheren. Dit laatste was eveneens nog zo aan het begin van de twintigste eeuw.[171] Maar in het reglement opgemaakt in 1881 gaf de C.B.G. de taak om de kinderen te inspecteren aan één persoon die verplicht was om in Brugge te wonen. De toezichthouder bracht een verslag uit van de bezoeken die hij in de maanden januari, april, juli en september had gedaan. In dit rapport stond of de kinderen gezond waren, of ze bij ziekte op tijd gezonden waren naar het ziekenhuis, of ze het vereiste onderwijs kregen, of ze niet mishandeld werden en of hun kleren proper en in goede staat waren. Op elk moment kon een gedelegeerde van de Commissie een bezoek brengen aan één van de kinderen. Die persoon deed dit alleen of vroeg de toezichthouder om hem te vergezellen.[172] De toezichthouder van de wezen – dus een lid van het Bureel – was in 1910 reeds dertig jaar in dienst.[173] Die stabiliteit was volgens mij goed, want zo hadden de kinderen een soort van vertrouwenspersoon die hen en hun situatie goed kende. Deze inspecteurs hielden niet enkel toezicht op de ‘pleeggezinkinderen’, maar tevens op diegenen in instellingen.
Zowel op vraag van het Bureel als op dat van de Commissie schreven de pastoors informatie aangaande de wezen, de verlaten kinderen en de vondelingen die in hun parochie bij particulieren uitbesteed waren op de naamlijsten van de openbare onderstand en zonden dit dan terug. Men vroeg uitleg betreffende het gedrag van de kinderen en of de personen bij wie men ze had uitbesteed, het vertrouwen van het Bureel of de Commissie wel waardig waren. Met dit laatste bedoelde men vooral of de kinderen een christelijke opvoeding genoten.[174] Het belang ervan ziet men bijvoorbeeld bij de achtjarige Edouard Cuveele – een verlaten kind of een vondeling – die verbleef bij Frans Dobbelaere. De pastoor van de parochie Aartrijke meldde hierover in 1845 : “Zoo lang Frans Dobbelaere en zijne huysgenoten geen gebruyk maken van de dienst der parochiale kerk bij te woonen, geloove ik geen getuigenis van goede zorg van deze die onder hem te kunnen geven”.[175]
2.4. Evolutie in het aantal wezen, verlaten kinderen en vondelingen en hun alimentatiekosten
Bij het bespreken van het aantal kinderen moet dus rekening gehouden worden met het feit dat het gaat om alle wezen, verlaten kinderen en vondelingen waarvoor de Brugse openbare onderstand verantwoordelijk was – uitbesteed in pleeggezinnen en in instellingen.
2.4.1. Aantal wezen[176]
De eerste opmerkelijke stijging in het aantal wezen deed zich voor in het jaar 1849. Toen telde het Bureel tweehonderd en vierendertig weeskinderen in tegenstelling tot de honderd en vierenvijftig het jaar voordien. Vermoedelijk is deze sterke stijging te wijten aan de crisis die in de jaren veertig woedde. Het cijfer steeg geleidelijk tot tweehonderd en negentig weeskinderen in 1856, een hoogtepunt. In hetzelfde jaar bereikte het Bureel eveneens op het vlak van het aantal thuis geholpen behoeftigen haar hoogste cijfer. Pas in 1865 daalde het aantal opnieuw onder de tweehonderd : van tweehonderd en zestien in 1864 naar honderd en vierenvijftig het jaar erop. De reden voor deze aanzienlijke daling kan niet enkel gelegen zijn in het feit dat in 1864 vijfendertig wezen gratis werden opgevoed – deze kinderen waren merendeels tussen de zeventien à éénentwintig jaar – en dus het jaar erop uit de lijst verdwenen, aangezien dit getal vijf jaar eerder veertig bedroeg en het totaal aantal wezen van 1859 naar ’60 slechts met één verminderde. Het onderscheid ligt bij het aantal betaalde kinderen : in 1865 zijn er drieënveertig minder (van 181 naar 138). Helaas bieden de lijsten over het algemeen zeer weinig informatie omtrent het motief van vertrek. Bij zes van de drieënveertig stond dat ze overleden waren, vier huwden, acht moesten hun militaire dienst doen en drie kwamen onder de vleugels van een andere instantie terecht, dus over tweeëntwintig personen heb ik niks van gegevens. Als ik deze informatie en de gegevens betreffende de sociale toestand te Brugge naast elkaar legde, merkte ik op dat het aantal behoeftige personen thuis geholpen door het Bureel verminderde met 3 111 van 1864 naar ’65. Het zou kunnen dat de situatie van de familieleden van halfwezen en wezen verbeterde, zodat ze bij hen terecht konden. Het tegenovergestelde van wat zich in 1856 voordeed. Ik moet echter voorzichtig zijn met dergelijke hypotheses, want als men kijkt naar het verschil in aantal behoeftigen tussen 1848 en ’49 dan ziet men een lichte daling van vijfhonderd en vijfendertig personen in tegenstelling met de grote toename van het aantal wezen. In 1866 was het wezenaantal alweer gestegen tot honderd tachtig. De laatste opmerkelijke verandering in de periode 1840 – 1881 was de daling van 1872 naar ’73 met vierendertig wezen (van 173 naar 139). Tegen 1881 telde het Bureel circa evenveel wezen als aan het begin van mijn periode.
Tot 1859 – uitgezonderd 1848 – had het Bureel minder weesmeisjes dan -jongens onder haar hoede. Dit duurde tot 1872 om dan vanaf ’77 opnieuw het aantal weesjongens te overstijgen. In 1865 daalde het aantal weesmeisjes sterk waardoor de kloof tussen meisjes- en jongensaantal versmalde : éénenveertig meisjes minder dan het jaar voordien; het aantal jongens verminderde met éénentwintig. In ’64 werden er vijfentwintig meisjes meerderjarig en dus gratis opgevoed. Eigenlijk werden ze niet allemaal éénentwintig jaar. Ik merkte op dat er meisjes tussen zaten die reeds drie- of vierentwintig jaar waren. Bij andere jaren ging het zelden om weesmeisjes ouder dan éénentwintig. Dit kan de grote afname verklaren.
Tenslotte beschik ik nog over enkele cijfers wat betreft de wezen ten laste van het Brugs B.W. geplaatst bij een gezin in een andere gemeente/stad en degenen die opgevangen werden in Brugge maar niet ten laste waren van de Brugse openbare onderstand. Hieruit bleek – toch voor de korte periode waar deze informatie aanwezig was – dat Brugge meer kinderen van andere instanties opving dan dat kinderen die onder haar bevoegdheid vielen elders verbleven.
2.4.2. Aantal verlaten kinderen en vondelingen[177]
In het jaar 1846 is er nog een daling van het aantal verlaten kinderen[178], maar daarna bleef het cijfer stijgen tot 1856 met uitzondering van het jaar ’52. Net zoals het Bureel telde de Commissie in 1856 het meeste aantal verlaten kinderen. Vanaf dat moment kromp de grootte van de groep met nu en dan eens een lichte toename zoals na 1874. Over de ganse lijn zijn er geen opmerkelijke sprongen voor- of achterwaarts waar te nemen. In het midden van de jaren veertig van de negentiende eeuw schommelde het cijfer rond de zeventig à tachtig kinderen, maar dit aantal nam toe tijdens de crisis. Hoewel het aantal daarna opnieuw daalde, had de Commissie op het einde van de jaren tachtig nog vijfennegentig à honderd verlaten kinderen onder zijn hoede.
Het laatste trimester – de maanden oktober, november en december – telde het meeste aantal kinderen (4 715). Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat dit de moeilijkere maanden zijn van het jaar. Ook het eerste trimester zou men veel kinderen verwachten (4 499), maar hier zijn er iets minder personen geweest dan in april, mei en juni (4 580). Het onderscheid tussen de trimesters qua aantal individuen kan gelegen zijn bij het aandeel van de tijdelijk verlaten kinderen.
In 1853, ’54 en ’55 liet men vijfentwintig, vierendertig en nogmaals vierendertig kinderen achter te Brugge, maar in 1856 – het piekjaar - waren dit er maar twaalf.[179] 1859 sprong uit de lijn met slechts vijf verlaten kinderen. Het jaar erop waren er opnieuw achtentwintig kinderen achtergelaten, een aantal dat nog enkel in 1876 en ’77 overschreden werd. Er lijkt niet altijd een band te zijn met de sociale toestand, zoals het jaar 1860. Misschien moet men de oorzaak voor een stijging niet enkel zoeken bij een sociale, maar tevens bij een morele crisis die zich in de maatschappij aftekende. Bijvoorbeeld dat ouders hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen minder au sérieux namen. In de dossiers gaf men bovendien nooit – toch niet bij de steekproeven – de factor armoede op als reden. Zoals hoger aangetoond, waren veel verlaten kinderen halfwees waarvan de overlevende ouder in een instelling verbleef, verdwenen was, militaire dienst deed, … . Armoede kan de uitzonderlijke positie van sommige gezinnen hebben versterkt, waardoor de situatie ondraaglijk werd.
Zoals hoger aangegeven, werd West-Vlaanderen in de negentiende eeuw minder geconfronteerd met het probleem van verlaten kinderen en vondelingen dan in andere provincies. Bij het confronteren van het aantal verlaten kinderen te Brugge met dezelfde gegevens maar dan betreffende de hele provincie West-Vlaanderen, kan ik enkele interessante conclusies trekken.[180] Brugge was één van de steden in de provincie die het meeste aantal verlaten kinderen telde. Het aandeel van deze stad bedroeg over het algemeen 45 % en meer, enkel in 1846, ’47, ’49 en ’50 lag het percentage lager. Frappant is het jaar 1848 (87 %). Dit was te wijten aan een immense daling van het aantal kinderen in de provincie (van 224 naar 93). Volgens mij is dit een fout in de bron en zou het tweehonderd en drieënnegentig moeten zijn, het jaar erop zouden immers alweer tweehonderd en vierenzeventig kinderen onder de hoede van de Commissies te West-Vlaanderen geweest zijn. Hoewel het Brugse cijfer enige invloed zal gehad hebben op het aantal verlaten kinderen in de hele provincie, mag het niet overschat worden. Het provinciaal aantal steeg immers niet altijd wanneer het Brugse cijfer toenam of omgekeerd. Twee casussen : in 1856 telde Brugge gemiddeld zes kinderen meer dan het jaar voordien, voor de provincie waren dit gemiddeld achtentwintig kinderen minder ; in 1864 daalde het gemiddeld aantal kinderen te Brugge met vier, terwijl het in de provincie vermeerderde met negentien.
Er stonden meer wezen dan verlaten kinderen onder het toezicht van de openbare onderstand.[181] Vanaf het moment dat het wezenaantal een enorme sprong maakte (1849), werd het onderscheid zeer frappant en dit tot de grote stap neerwaarts (in 1865). De kloof verbreedde echter al terug na ’65, om zeven jaar later opnieuw te vernauwen. Begin de jaren tachtig was de differentiatie tussen de omvang van de groep wezen en die van de verlaten kinderen miniem.
De reden dat wezen of verlaten kinderen op een bepaald ogenblik niet meer onder de hoede stonden van de openbare onderstand werd niet altijd vermeld. Voor beide categorieën kinderen heb ik enkele steekproeven gedaan, respectievelijk voor de jaren 1840, ’50, ’60, ’70, ’80 en de jaren 1845, ’55, ’65, ’75, ’85. Hieruit bleek dat de meeste kinderen door huwelijk, militaire dienst, overlijden en meerderjarigheid van de lijst geschrapt werden. Daarnaast gingen enkele kinderen terug naar een familielid (meestal de moeder, de vader, één van de grootouders of een oom) ofwel kwamen ze onder de bevoegdheid van een Bureel of een Commissie uit een andere stad of gemeente. Tenslotte verdwenen velen van de lijst doordat ze in de toekomst gratis werden opgevoed. Hierin zaten veel meerderjarigen of zoals reeds vermeld veel kinderen van zeventien en meer. Bij de wezen verdwenen de kinderen meestal uit de lijsten doordat ze meerderjarig werden.
Wat het aantal vondelingen[182] betreft, zijn de cijfers in vergelijking met het aantal wezen en verlaten kinderen te verwaarlozen. Vanaf 1845 nam het aantal af totdat de laatste vondeling onder de hoede van de Commissie meerderjarig werd, namelijk in 1863. Er was één uitzondering, in 1852 plaatste de C.B.G. negen kinderen in een pleeggezin in tegenstelling tot de zeven het jaar voordien. Dit was niet het gevolg van twee nieuwe gevallen van te vondeling gelegde baby’s, aangezien dit de laatste maal gebeurde in 1839. Waarschijnlijk ging het om kinderen die voorheen door een andere instantie of in een instelling werden onderhouden ofwel door particulieren gratis werden opgevoed.
Opnieuw heb ik de gegevens over Brugge naast deze van de provincie gelegd.[183] Ook qua vondelingenaantal bleek Brugge de grootste aandeelhouder te zijn, toch tot 1854. Daarna daalde het percentage onder de vijftig. Toen Brugge geen vondelingen meer telde, deed er zich nog een lichte stijging voor in het provincieaantal.
Tenslotte beschik ik voor 1845 – 1858 over het aantal verlaten kinderen en vondelingen die enerzijds geplaatst werden in de stad, anderzijds op het platteland.[184] Het totaal aantal kinderen komt niet altijd overeen met mijn berekeningen, het gaat echter niet om grote verschillen. Uit deze gegevens bleek dat er meer kinderen werden uitbesteed op het platteland. Vooral vanaf 1849 begon het onderscheid meer op te vallen.
2.4.3. Alimentatiekosten voor wezen[185]
In 1864 varieerde de maandelijkse bedragen voor de pleegouders te Brugge tussen 3 à 7 fr./maand zowel voor wezen als voor verlaten kinderen en vondelingen, volgens hun leeftijd en de diensten die ze konden verrichten. Die geldsom konden de pleegouders per maand opeisen en het werd elke laatste zaterdag van de maand uitbetaald door de bevoegde toezichthouder. De onkosten voor kledij betaalde men apart. Soms kreeg het pleeggezin meer om de dokterskosten te dekken.[186]
Daar ik geen richtlijn heb gevonden omtrent de vastlegging van de maandbedragen volgens leeftijd, heb ik getracht om voor de jaren 1840, ’50, ’60, ’70 en ’80 een lijn te vinden. Aan de hand van de geboortejaren kon ik de leeftijd berekenen :
* 1840 : meestal werd 2; 3; 4 of 5 fr./maand gegeven aan de opvoeders
uitzonderlijk 1 fr./maand
* 1850 : meestal 3; 4; of 5 fr./maand
* 1860 : meestal 3; 4; 4,5 of 5 fr./maand
uitzonderlijk 2,5 fr./maand
Hetgeen men in de enquête vermeldde, bleek niet te kloppen voor de wezen : in de jaren zestig schommelde het bedrag tussen 3 à 5 fr./maand.
* 1870 : meestal 4; 5 of 6 fr./maand
uitzonderlijk 2; 3; 8 fr./maand
geen 2 of 3 fr./maand meer
* 1880 : meestal 4; 5; 6; 7; of 8 fr./maand
uitzonderlijk 9 ; 10; 11; 12 of 15 fr./maand
De vergoeding steeg dus in de periode 1840 – 1880.
Enkele voorbeelden. • 1850 : - men betaalde voor een jongen van 8 jaar meestal 5 fr./maand
- men betaalde voor een jongen van 17 jaar 3 fr./maand of
soms 5 fr./maand
- een meisje van 8 jaar eveneens 5 fr./maand
- een meisje van 15 jaar 4 fr./maand of 5 fr./maand
• 1870 : - men gaf voor een jongen van 19 jaar 3 fr./maand of
5 fr./maand
- men gaf voor een jongen van 9 jaar 4 fr./maand of
5 fr./maand
- een meisje van 8 jaar 5 of 6 fr./maand
- een meisje van 18 jaar 3, 4 of 5 fr./maand
- één maal was er dit jaar een blinde jongen van 20 jaar
waarvoor men 15 fr./maand betaalde
Dit zijn twee jaren die ik hier als voorbeeld nam, maar ik controleerde eveneens de andere jaren en hetzelfde viel op :
• er is niet altijd daling vast te stellen naarmate het kind ouder werd
• er is geen verschil te bespeuren tussen jongens en meisjes
• men hield rekening met een handicap
De vaststelling dat de vergoeding steeg, viel eveneens op bij de vergelijking van het aantal wezen met de evolutie van de onkosten die het B.W. aan de pleegouders uitbetaalde.[187] In 1840 betaalde het Bureel voor honderd en éénentwintig wezen 6 060,75 fr. , terwijl in 1877 voor evenveel kinderen men 8 761,22 fr. uitgaf. Er moet rekening gehouden worden dat niet voor alle kinderen een vol jaar werd uitbetaald, want sommigen overleden bijvoorbeeld in mei of konden bij een familielid terecht vanaf september. Hier is het verschil echter te groot om het enkel daaraan te wijten.
Een groter verschil is waar te nemen bij het totale bedrag aan uitgaven, dit zijn de onkosten voor maandgeld en de kledij samen.[188] Voor diezelfde jaren legde men respectievelijk 6 783,42 fr. en 10 353,41 fr. neer. Deze keer lag de oorzaak voornamelijk bij de uitgaven aan kledij. In 1840 gaf het Bureel slechts 722,67 fr. uit en in 1877 het dubbele, namelijk 1 592,19 fr. . Dat deze uitgavenpost een grote invloed kan uitoefenen op de jaarlijkse bedragen, ziet men bij een vergelijking van de grafieken. Deze van kledij kent een meer grillige lijn met grotere ups en downs, niet elk kind heeft elk jaar communiekleren of nieuwe schoenen nodig. Deze onkosten kwamen niet voor in de lijsten met het aantal wezen, ik vermoed dat ze apart werden uitbetaald zoals vermeld in de enquête van 1864.
De grafieken voor de alimentatie-uitgaven en voor het aantal wezen vertonen een parallelle ontwikkeling, maar er was blijkbaar niet altijd een even grote stijging of daling. Als voorbeeld neem ik de jaren 1864 en ’65, toen die grote daling in het wezenaantal zich voordeed. Deze sterke vermindering viel echter niet af te lezen van de uitgaven welke terugliepen van 10 967,46 fr. naar 9 756,15 fr. . Op datzelfde ogenblik namen de onkosten voor kledij enorm af.[189] In 1865 gaf men slechts 55,29 fr. uit. De oorzaak lag echter niet bij de daling van het aantal wezen, maar werd in de documenten verklaard door een brand in de opslagruimte.
Naast de werkelijke uitgaven aan alimentatie en kledij, legde men tevens voor elk jaar een bedrag vast (= krediet) dat men meende nodig te zullen hebben om deze onkosten te dekken.[190] Opmerkelijk is dat in 1849 zo’n 4 000 fr. bijkwam bij het krediet voor de onderhoudskosten en 1 500 fr. bij het krediet voor kledij, terwijl men in ’48 net niet over het voorziene budget was gegaan. Het B.W. verhoogde het bedrag respectievelijk van 6 000 fr. naar 10 000 fr. en van 800 fr. naar 1 500 fr. . Er is een grote sprong waar te nemen in het aantal wezen tussen die jaren, namelijk van 148 wezen in 1848 naar 223 in ’49. Deze verhoging kwam wellicht doordat het Bureel door de crisis het jaar erop een hoog aantal wezen verwachtte. Eigenlijk vind ik het eigenaardig dat men in een crisisperiode zoveel kinderen kon uitbesteden. Dit wil zeggen dat er toch nog redelijk wat gezinnen waren waar het water nog niet aan de lippen stond ofwel dat het alimentatiebedrag hoog genoeg was om het kind op te nemen. Het kon ook zijn dat in dergelijke situaties het Bureel minder streng was in de selectie van het gezin en dat de wees zich al mocht gelukkig stellen met enkele pleegouders. Verhaert concludeerde hetzelfde voor 1815 - 1830 : “Het was dus niet zo dat in perioden van grotere armoede minder mensen bereid waren vondelingen en verlaten kinderen op te voeden”.[191] Dit in tegenstelling tot Dumoulin die constateerde dat het aantal potentiële pleegouders sterk daalde in tijden van levensduurte.[192]
Bij het vastleggen handelde men niet op een consequente manier. Normaal gezien verhoogde men het budget indien het overschreden werd het jaar voordien, ofwel verlaagde men het als de uitgaven twee of meer opeenvolgende jaren er ver onder lagen. Maar tussen 1877 – 1880 bleef het krediet voor kledij op 1 500 fr., terwijl de uitgaven die vier jaren boven dit bedrag gingen. Hetzelfde geldt voor maandelijkse bedragen betaald aan de pleegouders waar men 7 500 fr. voorzag, terwijl de onkosten in 1878 en ’79 ron de 9 500 fr. lagen. Misschien kon men louter dit bedrag voorzien en niet meer binnen het totale budget waarover het Bureel beschikte. De geldsom die men teveel uitgaf, schreef men in bij de rubriek “dépenses extraordinaires”.
2.4.4. Alimentatiekosten voor verlaten kinderen en vondelingen[193]
Eveneens voor de verlaten kinderen heb ik getracht een evolutie te bemerken in de alimentatiebedragen voor de jaren 1845, ’50, ’60, ’70 en ’80. Het probleem was dat vóór 1873 leeftijd noch geboortejaar bij de namen van de kinderen vermeld stonden :
* 1845 : meestal werd 3; 4; 5 of 6 fr./maand gegeven aan de opvoeders
uitzonderlijk 3,5 of 7 fr./maand
* 1850 : meestal 2; 3; 4; 5; 6 of 7 fr./maand
uitzonderlijk 12 fr./maand
* 1860 : meestal 3; 4; 5; 6 of 7 fr./maand
uitzonderlijk 1 of 2 fr./maand
Hier klopt het wel wat de enquête in 1864 vermeldde : de onderhoudsprijs schommelde tussen 3 à 7 fr./maand.
* 1870 : meestal 5; 6 of 7 fr./maand
uitzonderlijk 0,6 ; 1,3 of 1,6 fr./maand
geen 2 of 3 fr./maand meer
* 1880 : meestal 5; 6; 7; 8 of 10 fr./maand
uitzonderlijk 0,6 ; 12 of 15 fr./maand
Als ik kijk naar de evolutie van 1845 naar 1880, stel ik vast dat het bedrag iets hoger werd. Minstens werd 5 fr./maand gegeven in 1880 dit tegenover 3 fr./maand in 1845 en 2 fr. in 1850; maximum werd 10 fr./maand gegeven in 1880 tegenover 6 fr. in 1845 en 7 fr. in 1850.
Het bedrag lag in vergelijking met dat van de wezen hoger. Het Bureel betaalde voor haar wezen in 1860 meestal tussen de 3 à 5 fr./maand uit, terwijl de Commissie voor zijn verlaten kinderen en vondelingen tussen de 3 à 7 fr./maand neerlegde.
Enkele voorbeelden. • 1873 : - voor een jongen van 9 jaar gaf men soms 7 fr./maand, er
waren ook negenjarigen waarvoor men 10 fr./maand betaalde
- de ene jongen van 13 jaar kreeg slechts 5 fr./maand, de andere
10 fr./maand
- een meisje van 9 jaar soms 6 fr./maand of eens 10 fr./maand
- een meisje van 12 jaar 6 fr./maand of 10 fr./maand
- er was een meisje van 15 jaar waarvoor men nog
15 fr./maand betaalde; bij opmerkingen stond niet dat ze een
handicap had of iets anders waardoor het maandgeld
uitzonderlijk hoog lag
• 1880 : - voor een jongen van 10 jaar gaf men 7 fr./maand, aan een
andere tienjarige 10 fr./maand
- een jongen van vijftien kreeg 5 fr./maand
- meisje van 4,5 en één van 11 jaar kregen beiden 15 fr./maand
- soms lijken de bedragen wel in verhouding te zijn met de
leeftijd : 10 jaar = 10 fr.
11 jaar = 8 fr.
12 jaar = 7 fr.
Ik kan dus concluderen dat :
• er niet altijd een daling vast te stellen is naarmate het kind ouder werd
• er geen opmerkelijk verschil te bespeuren valt tussen de vergoeding voor jongens en
meisjes
Ik moet hier niet direct uit besluiten dat er helemaal geen richtlijnen waren inzake de alimentatieonkosten. Het kan eveneens zijn dat de gezinnen het kind voor minder geld wilden opvoeden, hoewel in die tijden de gezinnen het geld waarschijnlijk broodnodig hadden met dat mondje meer. In het klooster van Oedelem echter – beschouwd door mij als éénzelfde ‘gezin’ – kreeg : een meisje van 10 jaar = 7 fr./maand
een meisje van 10 jaar = 8 fr./maand
een meisje van 11 jaar = 15 fr./maand
Bij het vergelijken van het gemiddeld aantal verlaten kinderen en het alimentatiebedrag[194] – maandgeld + kledij – aan de pleegouders, kan ik opnieuw concluderen dat het maandbedrag steeg. In 1849 betaalde men voor honderd verlaten kinderen 5 948,50 fr., in ’70 bedroeg dit 7 582,70 voor achtennegentig personen ; in 1850 gaf men 6 749,57 fr. uit voor honderd en twaalf individuen, in ’68 kwam dit op 7 710,52 fr. voor honderd en zeven kinderen. Hier moet rekening gehouden worden dat de kledij erbij zit en dus één van de redenen kan zijn voor het verschil. De uitgaven voor kleren kunnen per jaar schommelen, maar ik denk dat tevens mag worden aangenomen dat het onderscheid veroorzaakt werd door een verhoging van de maandbedragen. Meer naar het einde van de periode valt het op dat met een kleine stijging in het aantal kinderen een sterkere verhoging van het alimentatiebedrag correspondeert. Bij de verlaten kinderen werd het bedrag dus samen met het maandgeld uitbetaald en niet afzonderlijk zoals vernoemd in de enquête van 1864.
De grafieken van het alimentatiebedrag uitbetaald aan de pleegouders en van de totale onkosten voor de periode 1845 – 1870 vertonen een gelijklopende evolutie.[195] Enkele afwijkende jaren zijn 1856 en 1869. In 1856 nam het alimentatiebedrag toe met ongeveer 550 fr., terwijl de totale uitgaven vrijwel gelijk bleven. De oorzaak lag bij een kleiner bedrag dat men uitgaf aan de kinderen die buiten Brugge en omstreken geplaatst waren maar onder de hoede stonden van de Brugse C.B.G.[196] : van 767 fr. naar 213 fr. . Ook het verschil voor 1869 is aan deze onkosten te wijten : de totale uitgaven stegen in tegenstelling tot het alimentatiebedrag en dit door een stijging van de uitgaven voor de personen buiten Brugge ondergebracht in een pleeggezin. De invloed van de bijkomende uitgaven is nog opmerkelijker als de jaren 1867 en ’69 naast elkaar gelegd worden : de alimentatie-uitgaven bedroegen respectievelijk 6 688 fr. en 7 530 fr. (een verschil van zo’n 842 fr.), terwijl de Commissie die jaren voor de totale onkosten een bedrag van 7 756 fr. en van 9 366 fr. (een verschil van 1 610 fr.) uitgaf. De onkosten voor het toezicht[197] stegen nauwelijks, die voor de buiten Brugge geplaatste kinderen steeg van 432 fr. in ’67 naar 1 192 fr. in ’69 (verschil van 760 fr.). Als de bedragen uitgegeven aan deze specifieke groep kinderen in een grafiek worden uitgezet, vallen de ups en downs – tot 1857 – op. De grafiek van de uitgaven voor het toezicht vertoont een minder onregelmatige lijn. Dit wijst er nogmaals op dat de onkosten voor die kinderen buiten de stad de voornaamste beïnvloedingsfactor waren. De schommelingen zullen waarschijnlijk ook gedeeltelijk veroorzaakt zijn door de uitgaven aan kleren voor deze kinderen.
Frappant in de grafiek van de toezichtonkosten is het jaar 1858. Toen deed er zich een stijging voor van de uitgaven, maar het gemiddeld aantal verlaten kinderen daalde van honderd en tweeënveertig in 1857 naar honderd en vierentwintig het jaar nadien. Dit betekent dus dat men voor minder kinderen meer uitgaven spendeerde om hun situatie te gaan controleren. Sindsdien bleef deze uitgavenpost rond hetzelfde bedrag draaien, hoewel het aantal kinderen geleidelijk aan afnam. Dit kan er volgens mij op wijzen dat men meer controles in het jaar uitvoerde en dat het welzijn van de kinderen dus een belangrijk item werd. Misschien waren er klachten geweest over de erbarmelijke toestand van de kinderen. Ik vond echter geen document terug die dit bevestigde. Het kan tevens zijn dat het bedrag voor de toezichthouder(s) verhoogde in dat jaar.
Dumoulin concludeerde dat de helft van de pleeggezinnen te Leuven niet uitbetaald werden.[198] In de lijsten van de verlaten kinderen en vondelingen stond telkens of de uitbetaling gebeurd was of niet. Hieruit bleek dat de ‘Brugse’ pleegouders op enkele uitzonderingen na altijd op tijd het geld ontvingen. Dit zorgde er waarschijnlijk voor dat de kinderen te Brugge – in tegenstelling tot diegenen te Leuven – langer bij eenzelfde gezin verbleven en dat de verzorging en opvoeding degelijker was.
Naast de evolutie van het aantal wezen en verlaten kinderen, vond ik het interessant om de uitgaven van beide categorieën eens nader te bekijken.[199] Het betreft hier de onkosten voor het maandgeld van de kinderen en voor hun kledij. Tot het midden van de jaren zeventig vertoont de grafiek een te verwachten patroon : de uitgaven voor de weeskinderen waren groter dan deze van de anderen. In 1874, ‘76, ’80 en ’81 spendeerde men meer geld aan verlaten kinderen. Heel opmerkelijk is deze vaststelling niet, aangezien in die periode de kloof tussen het aantal kinderen verkleinde. Toch waren er nog steeds meer wezen, respectievelijk éénenveertig, zevenenveertig, tien en zesentwintig. Alweer kan ik de opmerking maken dat de kledij een mogelijke beïnvloedingsfactor vormt. Zoals hoger vermeld lag het onderhoudsbedrag voor verlaten kinderen en vondelingen iets hoger, wat tevens het verschil kan verklaren. Het feit dat men sommige kinderen geen volledig jaar moest onderhouden – bijvoorbeeld door overlijden – speelt naar mijn mening een kleinere rol. Voor Gent constateerden De Greve & Van Eetvelt en De Keyser dat de gemiddelde bedragen gespendeerd aan verlaten kinderen en vondelingen gedurende de negentiende eeuw lager lagen dan de onkosten uitgegeven voor wezen die bij een pleeggezin werden opgevangen. Vanaf 1894 merkte men een grote stijging van de onkosten op voor de wezen in instellingen. Het bedrag van de wezen hing nauw samen met de levensstandaard in tegenstelling tot dat van de verlaten kinderen en vondelingen.[200] De Greve & Van Eetvelt stellen dat het verschil in alimentatiekosten een bewijs kan leveren voor de minderwaardige positie die men vaak aan verlaten kinderen en vondelingen toekende – cfr. deel I, hfst. II, punt 2.1. Deze opvatting kan ik op twee manieren weerleggen. Enerzijds stelde ik voor Brugge het omgekeerde vast, er waren hogere maandelijkse bedragen voor verlaten kinderen en vondelingen. Anderzijds kan men volgens mij ook anders redeneren. Indien de mensen niet zoveel medelijden hadden met verlaten kinderen en vondelingen als met wezen, was het mogelijk dat men minder snel een kind uit de eerstgenoemde groep opnam ofwel dat men het slechts wilde opvoeden mits een hogere vergoeding. De gedachte dat men minder snel een verlaten kind of vondeling zou opnemen wordt door De Keyser echter onderuit gehaald. De reden waarom een verschillend systeem werd toegepast, lag volgens de Gentse Commissie in het feit dat het gemakkelijker was om verlaten kinderen en vondelingen uit te besteden. Zij hadden immers meestal geen familie meer die zich voor hen interesseerde. Bij wezen daarentegen kwam het vaker voor dat de familieleden hen na enkele jaren opeisten.[201] Het grootste probleem van het B.W. was volgens mij dat zij geen voogdijrecht had over haar kinderen in tegenstelling tot de C.B.G. – cfr. deel I, hfst. II, punt 2.2. De kinderen bleven onder de voogdij van hun overlevende ouder(s) of van hun voogd. Dit wou dus zeggen dat de ouder(s) of voogd op elk moment het kind konden terugeisen. Dit kon de pleegouders hebben afgeschrikt om een wees op te nemen. Het onderzoek van Verhaert toonde aan dat vondelingen gemiddeld 5,8 dagen in het vondelingentehuis verbleven eer ze werden uitbesteed in tegenstelling tot de 9,5 dagen voor de verlaten kinderen. Indien dit niet op een causaliteit berust, zou het betekenen dat gemakkelijker een pleeggezin gevonden werd voor een vondeling. Verhaert legde de oorzaak bij het feit dat vondelingen doorgaans jonger waren. Niet alleen de scheiding van de natuurlijke ouders verliep minder problematisch, het onderhoudsgeld lag bovendien hoger. Daarnaast wees ze erop dat verlaten kinderen onmiddellijk werden teruggegeven aan de ouders zodra de oorzaak van de verlating niet meer bestond.[202] Hoger duidde ik erop dat te Brugge de meeste verlaten kinderen door huwelijk, militaire dienst, overlijden of meerderjarigheid niet meer onder de bevoegdheid vielen van de C.B.G. . Hetgeen Verhaert stelt is dus maar voor een beperkt aantal verlaten kinderen van toepassing.
Over de uitgaven van de vondelingen te Brugge valt er niets opmerkelijk te zeggen.[203]
3. Besluit
Het Brugse Bureel interpreteerde de wet van 30 juli 1834 en later die van 14 maart 1876 – cfr. deel I, hfst. II, 1.3.2 – zoals Hertogs, namelijk dat de drie categorieën kinderen in eerste instantie ten laste waren van de Commissie. Uiteindelijk heeft het B.W. de wezen onder haar vleugels genomen. De situatie te Brugge was dus het tegenovergestelde van wat Marcotty en De Gronckel concludeerden uit bovenvermeldde wetten. Volgens hen kwamen de alimentatiekosten van de arme wezen neer op de schouders van de C.B.G. en die van de verlaten kinderen op het B.W. .
Uit hetgeen men onderaan op de dossiers van verlaten kinderen schreef, bleek dat men rekening hield met de mogelijkheid om de kinderen eerst bij familie onder te brengen. Sommige wezen werden bij bloedverwanten geplaatst als deze laatste het verlangden. Er waren kinderen die naar één van hun ouders teruggingen, maar nergens vermeldde men in de archiefstukken iets omtrent het terugbetalen van de uitgaven die de openbare onderstand had gemaakt voor het kind – dit werd gesteld in art. 2 van de wet van 15 pluviôse jaar XIII (4 februari 1805).
In de documenten vond ik informatie terug omtrent het toezicht op de kinderen, maar niet betreffende de voogd – één van de leden van het bestuur van de C.B.G. – en de voogdijraad die alle rechten over het kind verkreeg.
Voor het toezicht op de uitbestede kinderen was er bij de C.B.G. nog sprake van één à twee inspecteurs, maar bij het Bureel echter niet. Dit wil volgens mij niet zeggen dat deze instantie geen inspectie uitvoerde. Ik denk dat men zich voornamelijk baseerde op hetgeen de pastoors opschreven. Als er problemen werden gemeld, dan pas ging men waarschijnlijk ter plaatse gaan controleren. Dat was vermoedelijk hetgeen alle leden van de C.B.G. op de bijzondere zitting deden. Men inspecteerde grondig de documenten toegezonden door de pastoors en de notities van de twee inspecteurs.
Het Keizerlijk decreet van 1811 stelde dat vanaf twaalf jaar de jongens bij landbouwers of ambachtslui en de meisjes bij huishoudsters, naaisters of andere arbeidsters in de leer moesten gaan. Te Brugge bleven de meeste kinderen bij hetzelfde pleeggezin. Zij leerden waarschijnlijk daar hun beroep aan ofwel zorgde het gezin dat ze naar een leermeester gingen. Opvallend was het kleine aantal jonge kinderen.
Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw prefereerden zowel het Bureel als de Commissie om hun beschermelingen toe te vertrouwen aan instellingen en niet aan pleeggezinnen. Er was niet expliciet sprake van een discussie, maar dit kan wel het gevolg ervan zijn. In tien jaar tijd veranderde veel : in 1887 plaatste de C.B.G. slechts 16,8 % van de verlaten kinderen in een instelling, in ’95 betrof dit al 51,7 % en een jaar later 56,8 %.
De opgesomde instellingen waar men wezen plaatste bleken voornamelijk bestemd te zijn voor meisjes. Dit is mogelijk de oorzaak dat tot het einde van de negentiende eeuw enkel meisjes in instellingen werden geplaatst. Ofwel hadden pleeggezinnen toen de voorkeur om jongens te onderhouden. Het B.W. wees erop dat men liever kinderen in een tehuis liet opnemen, maar dat het uitbesteden een voordeel bood voor jongens. Sommige instellingen kozen ervoor om de jongens op te leiden binnen de muren, anderen besteedden hen uit of lieten hen elke dag naar een leermeester gaan – cfr. volgende hoofdstukken. In het algemeen leerde men de meisjes het handwerk aan in de inrichting zelf. Het was voor instellingen misschien eenvoudiger om meisjes te aanvaarden, aangezien zij in de instelling konden worden opgevoed. Jongens konden kiezen uit een groter beroepsaanbod, maar dan moest de instelling de ruimte hebben en alle benodigdheden.
In deel I, hoofdstuk II besloot ik dat het onmogelijk was om na te gaan of de strafrechterlijke maatregelen genomen ten aanzien van personen die kinderen verlieten of te vondeling legden, werden nagevolgd. Ik kan wel bestuderen of het doel van deze sanctioneringen – namelijk de cijfers van verlaten kinderen en vondelingen doen dalen – bereikt werd. Hoewel de veranderende sociale toestand en andere wijzigingen op maatschappelijk vlak ook niet onbelangrijk zullen geweest zijn. Het aantal vondelingen kromp geleidelijk tot nul. We mogen niet vergeten dat er – toch in de negentiende eeuw – nooit veel kinderen te vondeling gelegd werden in Brugge. De cijfers betreffende de verlaten kinderen toonden een andere evolutie. Op het einde van de door mij bestudeerde periode (1845 – 1887) telde de Commissie meer individuen dan aan het begin. Dit kwam grotendeels door de sterke stijging na de crisis van de jaren veertig. Het cijfer daalde daarna slechts geleidelijk. Aan de hand van de evolutie van het aantal kinderen onder de hoede van de openbare onderstand kan ik concluderen dat de gevolgen van de crisis te Brugge tot 1856 de mensen zwaar troffen.
De rondzendbrief van 28 juli 1812 – cfr. deel I, hfst. II, 1.3.3. – deelde slechts de bedragen mee tot twaalf jaar. Te Brugge betaalde men meestal alimentatiekosten uit tot zeventien à éénentwintig jaar. In de bronnen kwamen geen klachten voor over het misbruik van de kinderen. Voorzichtig zou ik willen stellen dat dit kan worden toegeschreven aan het langer uitkeren van de alimentatiekosten. Het ligt waarschijnlijk ook bij het feit dat de documenten verdwenen zijn. Het zou immers merkwaardig zijn dat er te Brugge tijdens de onderzochte periode geen enkele beschuldiging was, terwijl in alle lectuur omtrent andere steden – vooral de eerste helft van de negentiende eeuw – gewezen wordt op bepaalde wantoestanden in de pleeggezinnen. Eén maal – in 1858 – deed er zich een opmerkelijke verhoging voor in de uitgaven voor toezicht. De oorzaak kan gelegen zijn bij de ongunstige toestand waarin de kinderen verkeerden. Veel voorwaarden stelde men niet aan de pleeggezinnen – toch niet volgens de bewaarde archiefstukken. Elke gemeente kon die waarschijnlijk zelf bepalen, want in geen enkele wet, richtlijn, e.d. werden eisen vastgelegd.
Tenslotte toonde ik in dit deel aan dat de verschillende Belgische steden niet unaniem de wettelijke richtlijnen navolgden en er dus geen sprake was van een ‘Belgisch model’.
De Keyser stelde dat in Brugge het B.W. instond voor het onderhoud van weeskinderen welke ze plaatste in private instellingen in handen van religieuzen.[204] Deze informatie haalde ze uit Belgique charitable. Met mijn verhandeling draag ik dus bij tot een nuancering van de informatie die men aanreikte in thesissen of andere lectuur. Bovendien ondersteunt dit mijn keuze om enkel de steden te bespreken die wetenschappelijk onderzocht zijn, dit wil zeggen aan de hand van archiefmateriaal.
II. TWEE INSTELLINGEN ONDER DE BEVOEGDHEID VAN DE C.B.G. : BOGAERDE- EN ELISABETHSCHOOL
1. De geschiedenis van de twee instellingen
De C.B.G. besteedde niet enkel kinderen uit bij pleeggezinnen en private instellingen, maar beschikte tevens zelf over twee inrichtingen bestemd voor wezen.
In dit deel wordt dieper ingegaan op het ontstaan van de Bogaerde- en Elisabethschool. Waarom deze scholen opgericht werden en welke doelstellingen ze hadden. Daarna kijk ik voor elke instelling apart wanneer en door wie ze werden opgericht. Vervolgens wordt stilgestaan bij de wijzigingen door de jaren heen.
Tevens wordt ruime aandacht besteed aan de tribulaties rond de afschaffing van beide scholen en hoe het verder ging na de sluiting. De “Kring van Oud-Leerlingen der Bogaardenschool” wordt belicht. Tenslotte worden de kritieken op de opheffing en de pogingen van enkele organisaties om nieuwe instellingen te Brugge in het leven te roepen, aangekaart.
Omtrent de Bogaerdeschool zal meer informatie worden gegeven daar er meer literatuur en archiefdocumenten beschikbaar zijn.
1.1. Inleiding
Soms staan deze twee instellingen vermeld in de bronnen als ‘armenscholen’ of worden de inwoners met de term ‘arme kinderen’ aangeduid, meestal in bronnen van vóór de negentiende eeuw. Het begrip ‘arm’ verwees niet zozeer naar materiële armoede, maar had meer een sociale betekenis. Kinderen die in weeshuizen werden opgenomen konden niet rekenen op de hulp van familie of kennissen.[205] Toch was het niet zo dat alle kinderen in deze instellingen ‘sociaal’ arm waren. Veel leerlingen waren kinderen van paupers die hen geen degelijk onderwijs konden geven en die steun kregen van de openbare onderstand.
De oprichting van de Brugse stedelijke armenscholen hield verband met het grote aantal bedelende kinderen die in die periode in Brugge ronddwaalden. Deze kinderen waren niet enkel van Brugse origine, maar ook afkomstig uit andere gebieden. Zoals blijkt uit onderstaande fragmenten gebeurde hun opvang voor een groot deel uit christelijke liefdadigheid. Door het stichten van de armenscholen wilde de Brugse magistraat de kinderen weer op het goede pad brengen.
“Van weghen ons beminden burchmeesters, scepenen ende raedt van onser stede van Brugghe es ons verthoent gheweest, hoe dat zekeren tyt es geleden de voornoemde supplianten considerende dat groote menichte van schamelen ende aerme lieden kinderen, alsoe wel gheboren binnen der voorseide stede als van den ghenen die inde selve stede quamen ende afflueerden van anderen steden, plaetsen ende natien, hemlieden niet en vouchden noch stelden om ter eere ende welvaert te commene, maer alleenlic tot truwandise ende eeuwighe beliterie[206] tot huerlieder destructie ende ziele verlies, hebben gheordonneert zekere plaetse, te weten tgodhuus van de Bogaerde binnen derzelver stede, omme aldaer eene schoole te zyne, ende zulcke kinderen te leeren ende onderwyzen uut caritate, almoesenen ende waerachteghen deucht, …”[207]
“Alzo myne heeren vande wet deser stede van Brugghe anmerckende datter vele ende diverssche jonghe meyskens binnen der zelver stede omme aelmoessen en ghynghen die alzo inde truwandise ende beliterie gherochten ende hendelick ghescoffiert ofte zo ketivich[208] ende miserable wierden by ghebreke van goeder adresse ende instructie dat jammere ende claghelic was, ende dat by middele van eender scole hier voortyts upghestelt ende gheordonneert binnen der vorseide stede van knechtkins die van ghelycken inde truwandise en beliterie verlooren ghynghen, groote duecht ghecommen ende emmere vele quaets belets es … onlancx leden gheordonneert ende gheinstitueert hebben … een scole van aermen ende scamelen meyskins te houdene thuerlieder instructie ende welvarene ter eeren Gods ende zalicheyt van huerlieder zielen.”[209]
Bedelende kinderen en zwervers kwamen op heel wat plaatsen in West-Europa voor.[210] Vooral in grote centra vormden ze een ernstig probleem. Sommigen organiseerden zich immers tot bendes die diefstallen pleegden en om aalmoezen bedelden. Vanaf de eerste helft van de zestiende eeuw namen stedelijke en nationale overheden strengere maatregelen om het probleem van de bedelarij in het algemeen aan te pakken. De achterliggende motieven hiervoor waren o.m. handhaving van de openbare orde en interesse van ondernemers voor goedkope arbeidskrachten.[211] In latere eeuwen speelde volgens mij nog steeds de handhaving een belangrijke rol, maar men moet tevens rekening houden met de veranderende opvatting omtrent het kind en hulp aan kinderen.
De Brugse overheid vroeg aan de Spaanse humanist Juan Luis Vives om een ontwerp voor een stedelijke armenpolitiek uit te werken.[212] Zijn geschrift “De subventione pauperum” pakte o.m. het probleem van de pauperkinderen aan. Kinderen van arme mensen moesten worden onttrokken aan de nefaste invloed van hun ouders en reeds op vroege leeftijd in scholen worden geplaatst, waar ze zouden worden opgevoed tot modelburgers. Daar zouden ze ook een beroep aanleren. Slimmere jongens moesten naar reguliere scholen gaan om later in de geestelijke stand te treden, terwijl de anderen hun beroep moesten aanleren in werkplaatsen.[213]
Deze opvangtehuizen voor pauperkinderen werden niet door de kerk, maar wel door de Brugse stedelijke autoriteit in het leven geroepen.[214] Dit was geen puur toeval. De West-Europese armenzorg werd in de periode 1500 – 1750 gekenmerkt door een secularisatie van de liefdadigheid.[215] Maar het is echter wel zo dat de stedelijke liefdadigheid in Brugge tot in de achttiende eeuw maar een geringe rol speelde als gevolg van de macht van de parochiale dissen en de invloed van de clerus.[216]
De belangrijkste doelstelling van deze scholen was de kinderen een beroep aanleren. Hierover zal meer uitleg worden gegeven onder het item beroepsopleiding.
1.2. Bogaerdeschool
De Bogaerdeschool[217] was gevestigd in de gebouwen aan de zuidzijde van de Sint-Katelijnestraat te Brugge[218]. De geschiedenis van deze instelling kan men onderverdelen in drie periodes.
De eerste periode was het nog geen school, maar een convent, namelijk het Bogaerdenklooster. Het was een kerkelijke instelling beheerd door de Broeders Bogarden of Beggarden. Deze Broeders hadden zich in de eerste helft van de dertiende eeuw te Brugge gevestigd. Het waren mensen uit de lagere bevolkingsgroepen - meestal ambachtslieden - die in hun levensonderhoud voorzagen door het weven van linnen. De kerkelijke en eveneens de stedelijke overheid toonden een zeker wantrouwen tegenover de Bogarden. Het waren immers geen echte kloosterlingen. Zij leefden van de opbrengst via de uitoefening van een beroep. Maar daar zij werkzaam waren in een bedrijfstak - namelijk de weefnijverheid - die toen te Brugge een grote bloei kende, was de tegenkanting niet zo groot. Daarnaast stonden ze goed aangeschreven bij de bevolking. In hun weefwerkhuis namen ze armen en wezen op als leerknapen.
Na het Concilie van Bazel in 1431 traden de Broeders toe tot de Derde Orde van Sint-Franciscus. In de tweede helft van de vijftiende eeuw kende de Brugse weefnijverheid een neergang. Bij de Bogarden was gemeenschapszin en godsdienstbeleving zoek geraakt, de aanwerving van broeders en van leerlingen was nihil, de lokalen werden bouwvallig en de weefgetouwen verdwenen. Kortom de gemeenschap raakte in verval. De enkele broeders die nog overbleven, volgden steeds minder de kloosterlijke voorschriften. Uiteindelijk zorgde iedereen uitsluitend voor zijn eigen onderhoud. “Ende by desen wiert verghaen ende verghyck alle cloosterlicke zeden ende goede eerbare tume. Want elcken gebruucten zynen wille. Den eenen die hadde ’t vet, enden den andere maaghere; den eenen dranck qyn en bier, ende d’ander water; d’een ghynck vrouw uut ende d’ander spade; d’een ghynck tot lecker maeltyden, d’ander hadde qualick t’etene. Elcken dede dat hy wilde, met cleender ofte letter obdiëntie.”[219]
Ondertussen had het stadsbestuur van Brugge in 1510 een school opgericht op de Walplaats om er behoeftige jongens op te vangen.[220] De voorkeur werd gegeven aan wezen of halfwezen, wat niet belet dat ook kinderen werden opgenomen waarvan de ouders nog in leven waren. Deze school werd eerst door particulieren bestuurd, maar drie jaar later werd ze naar het klooster van de Bogardenbroeders overgeplaatst. De broeders waren nog met een drietal overgebleven en de kans op een heropbloei bleek uitgesloten te zijn. Het stadsbestuur stelde aan de Bogarden voor om het bestuur van de instelling op zich te nemen en zich te wijden aan de opvoeding en het onderwijzen van arme en verlaten kinderen. Ze namen deze kinderen op in hun convent, verzorgden en onderwezen hen, leidden hen op tot volwaardige burgers. In korte tijd nam de Bogaerdeschool een aanzienlijke uitbreiding en verwierf het een grote faam.
Wanneer maar één Bogardenbroeder meer overbleef, kreeg de stad Brugge in 1520 met pauselijke toestemming de bezittingen en fundaties van de gemeenschap, maar moest verder voor alle geldelijke noden instaan. Deze laatste broeder werd als eerste regent van de school aangesteld.[221] Het kloosterlijk leerwerkhuis was verdwenen. De Bogaerdeschool kwam onder stadsregie – tweede periode van zestiende eeuw tot Franse Revolutie - als een tehuis voor wezen en noodlijdende jongens. De kinderen ontvingen er kosteloos een vakopleiding die hen later in staat stelde om een vast inkomen te verwerven en als volwaardige burgers van de maatschappij te functioneren. De meer begaafden konden binnen de Bogaerdeschool de “latynsche school” volgen en later in het Augustijnen- of Jezuïetencollege te Brugge verder studeren. Ze bleven in de Bogaerdeschool wonen. Nadien konden ze door een studiebeurs hun studies voortzetten aan de hogere instituten of de universiteiten (Douai of Leuven). Men koos voornamelijk voor theologie en filosofie.
De derde periode – en deze van mijn thesis – loopt van de Franse Revolutie tot de afschaffing in 1883. Onder de Franse Overheersing werd bij wet van 16 vendémiaire jaar V (7 oktober 1796) het bezit en beheer van caritatieve werken aan de Burgerlijke Godshuizen overgedragen. Door die maatregel moest de stad de Knechtjesschool aan het bestuur van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen afstaan.
Voor de school was dit geen gemakkelijke overgang. Reeds vóór de Franse Revolutie kende de school moeilijke tijden. Geruime tijd vóór 1789 was het studiepeil van de school sterk gedaald en de vroegere vrije keuze van een beroep werd afgeschaft door de leerlingen te verplichten een opleiding te volgen in het spin- en weefatelier opgericht door de stad. Daarbij kwamen de moeilijkheden door de Revolutie, de deportatie van de regent De Bay naar Frans Guyana en de vervanging door ongeschikte, lakse directeurs door het Frans bestuur aangesteld.[222] Geleidelijk aan kwam er beterschap. Nieuwe, belangrijke maatregelen werden door Willem I en door zowel de geestelijke als de wereldlijke overheden na 1830 genomen om beide instellingen meer en meer te doen bloeien. Meer details omtrent deze periode worden later in dit deel gegeven.
1.3. Elisabethschool
Het kleine St-Elisabehtklooster – dat tot de Derde Orde van Sint-Franciscus behoorde – werd rond het midden van de vijftiende eeuw gesticht in de Ezelstraat te Brugge door Elisabeth Bruunsteen. De straatnaam lijkt misschien een detail, maar is belangrijk opdat men dit klooster niet zou verwarren met het gelijknamig klooster in de Oude Zak te Brugge, noch met het Sareptaklooster dat eveneens de heilige Elisabeth als patrones had. Het convent in de Ezelstraat heeft steeds een kwijnend bestaan geleid.[223]
De Sint-Elisabethzusters besloten in 1515 tot de Annuntiatenorde toe te treden en verhuisden drie jaar later naar het pas afgewerkte Annuntiatenklooster buiten de Ezelpoort. De stad nam toen hun gebouwen in de Ezelstraat over. Ze bracht er de “Stedelijke Arme Meisjesschool” of ook wel het “Huis der scamele maegdekens” genoemd in onder die van dan af als St.-Elisabethschool werd aangeduid.[224] “Considererende ooc dat de capelle, huusinghen ende erve ande oostzyde vande Ezelstrate daerde Graeuwe zusters inne plochten te wuenene leich stont ende onbewuent, maer ten costen vander zelver stede bewaert was, daerof de disposicie mynen voorseide heeren vander wet toebehoort; onlancx leden gheordonneert ende gheinstitueert hebben aldaer een scole van aermen ende scamelen meyskins te houdene.”[225]
De school was in 1510 ergens in de Sint-Gillisparochie gesticht, als tegenhanger van de Bogaerdeschool. Toen woonden er 150 arme meisjes in de instelling. Het doel dat de magistraat toen voor ogen had, was de mensen van de lagere klasse vertrouwd maken met moraliserende waarden, om hen te overtuigen van het belang van orde, eigendom en liefde voor werken, en tenslotte om hen een elementaire opleiding te geven die nodig was om een beroep uit te oefenen.
Ze had zich tweeënhalve eeuw staande kunnen houden door genereuze personen en het werk van de kinderen. Omstreeks 1773 begon het verval : de vrijgevigheid van de weldoeners volstond niet meer, het kantwerk dat men er maakte verloor zijn waarde, de bescheiden inkomsten van de school verminderden door de daling van de renten en er heersten ziekten in de jaren 1773 – ’74. In 1775 kreeg men de toestemming van de magistraat om een lening zonder intrest aan te gaan. Deze financiële operatie bleek niet helemaal geslaagd te zijn.
Tot op het einde van de achttiende eeuw nam de stad de leiding over deze school op zich. In de Franse periode luidde de naam “Maison Communale d’Education des filles”. Vanaf toen stond de instelling onder het beheer van het bestuur van de C.B.G., parallel aan de Bogaerdeschool.
Aan de interne werking van de school veranderde niet zoveel. Wel was het zo dat er maar vijfenzeventig leerlingen werden toegelaten. Dit was dus de helft van het aantal die men in 1510 opnam – waarschijnlijk was dit enkel in het begin, want als we de statistieken bekijken opgenomen in bijlage 7 merken we dat er in de periode 1840 - 1884 meer meisjes werden aanvaard. De voorkeur ging uit naar weeskinderen en in het bijzonder naar kinderen van wie één van de ouders oorlogsslachtoffer was.
De Sint-Elisabethschool was ondertussen – in 1781 – verhuisd naar de leegstaande gebouwen van het voormalig Engels Jezuïetencollege aan de Spinolarei, aan de voet van de Koningsbrug. Een decreet van Paus Clément XIV had het college reeds in 1773 afgeschaft. Vanaf 1802 vond de school onderdak in de gebouwen van de zusters van het gasthuis van Sint-Magdalena op de Garenmarkt. Een jaar later opende men daar naast de “binnen-schole” ook een “buyten-schole”. In die laatste instelling aanvaardde men een aantal kinderen van arme bewoners van de stad Brugge. Het ging vooral om kinderen waarvan hun aanvraag om in de Elisabethschool – dus de ‘binnenschool’ – te worden opgenomen, afgewezen werd. Men was niet altijd zeker of men na een tijdje toch zou worden aanvaard in de ‘binnenschool’. De kinderen werden er gratis onderwezen. Het geld dat ze verdienden met spelde- en kantwerk was voor hen, mits het afhouden van de uitgaven voor het materiaal.
In 1884 werd deze instelling om dezelfde redenen als de Bogaerdeschool gesloten.[226]
1.4. Afschaffing
1.4.1. Oorzaak
De interpretatie van de schoolwetten was de aanloop tot processen. In 1864 was een wet verschenen over de beschikking van schenkingen die ofwel met liefdadigheid ofwel met onderwijs te maken hadden. De wetgever wilde caritatieve giften in handen zien van de weldadigheidsinstelling, terwijl de fundaties voor onderwijsdoeleinden moesten overgemaakt worden aan de stadsbesturen.
In 1868 liet stadsarchivaris Bossaert bij testament twintig obligaties van 500 fr. na aan de Burgerlijke Godshuizen “om het lot van de kinderen van de Bogardenschool te verzachten”.[227] Voor elke schenking aan de Burgerlijke Godshuizen moest de stad eerst gunstig advies geven, waarop de provincie en het ministerie verder reageerden. Twee jaar later deponeerde men de obligaties van het legaat in de kas van de Burgerlijke Godshuizen.[228]
Naar aanleiding van dit legaat informeerde de minister van Justitie naar het werkelijk karakter van de school. Volgens de nationale overheid waren deze instellingen geen weeshuizen, maar scholen.
De stad daarentegen beschouwde beide inrichtingen hoofdzakelijk als wezengestichten, waar het lager onderwijs bijkomstig was. Dit standpunt nam ze in daar de stad terugdeinsde om de enorme last van twee instellingen op zich te nemen. De eeuwenoude fundatie bestond uit niet zo’n groot bedrag, zodat de Burgerlijke Godshuizen grote geldsommen moesten bijdragen. Bij een eventuele overdracht van deze scholen naar de stad Brugge, zou de gemeentelijke overheid onmogelijk zulke sommen kunnen spenderen om de Bogaerde- en Elisabethschool in leven te houden. Daarom verzocht de stad de overheid het legaat Bossaert aan de Burgerlijke Godshuizen toe te wijzen. De minister van Justitie wenste in 1869 eveneens het standpunt van deze laatste administratie te kennen. De Burgerlijke Godshuizen hadden tegen 1875 nog steeds geen officieel verslag opgemaakt.[229]
De kernvraag waarrond alles draaide bleef : Wat is voor beide instellingen doorslaggevend : de weldadigheid (= weeshuis) of het onderwijs (= school)? Dit bepaalde aan wie de instellingen toebehoorden.
Was de weldadigheid de hoofdzaak, dan kon alles blijven zoals voorheen. Was het onderwijs echter het primerend element, dan kwam niet alleen het legaat Bossaert aan de stad toe, maar tevens beide scholen met hun ganse bezit aan fundatiën.
In 1873 werd de stadsarchivaris Gilliodts-Vanseveren belast met het opzoeken van de documenten die klaarheid in de zaak konden brengen.[230]
Deze betwisting had ook te maken met de eerste schooloorlog die woedde tijdens de liberale regering Frère-Orban – Van Humbeeck (1878 – 1884). De regering wou de wereldlijke invloed versterken en de geestelijke macht aan banden leggen. In die tijd werd op vele plaatsen onderwijs gegeven door kloosterlingen in lokalen toebehorend aan de gemeente en het gebruik van die gebouwen was bijna kosteloos. Dit voordeel zou verdwijnen : ministeriële bevelen werden uitgevaardigd om de gemeenten te verplichten die lokalen aan te wenden voor openbaar lager onderwijs. In de St.-Elisabethschool gaven zusters les, was een zuster kokkin, enz. – cfr. personeel – maar de Knechtjesschool had onderwijzend personeel onder toezicht van een priester-regent, niet al het personeel bestond uit broeders.
In een Koninklijk Besluit van 16 mei 1881[231] werd besloten om :
“Art. 1 : Het beheer van het vermogen van de Bogaerde- en St.-Elisabethschool te overhandigen, zonder afbreuk te doen aan de rechten van derden, aan het Gemeentebestuur van Brugge.
Art. 2 : In de maand van de officiële bekendmaking zal het bestuur van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen van Brugge alle titels, registers en andere documenten aangaande deze instellingen overhandigen aan het Gemeentesecretariaat.
In hetzelfde termijn zal ze haar rekeningen overhandigen aan de Gemeenteraad, die ze zal voorleggen – met zijn advies – aan de Bestendige Deputatie.”
Dit besluit – volgens welke beide instellingen gerangschikt moesten worden bij de onderwijsinrichtingen - leek een knoop te hebben doorgehakt in deze betwiste zaak. Maar daarop vroeg de Commissie van Burgerlijke Godshuizen aan de Bestendige Deputatie de toelating een proces in te spannen tegen de stad om haar rechten op beide scholen te vrijwaren tegenover het hierboven vermeldde K.B. . De stad wenste niets liever dan dat die school terug onder het beheer van de Burgerlijke Godshuizen kwam en dus het proces te verliezen. Zo eenvoudig verliep het echter niet. Gouverneur Heyvaert verplichtte de stad aan de Bestendige Deputatie de toestemming te vragen om in proces te gaan tegen de Burgerlijke Godshuizen, om in het bezit te blijven van de scholen, zoals toegewezen door K.B. van 1881. Op 30 juli 1881 belastte de Gemeenteraad het College van Burgemeester en Schepenen met de opdracht gunstig advies te krijgen van de Bestendige Deputatie.
Op 19 augustus in datzelfde jaar besloot het college van de Bestendige Deputatie dat de C.B.G. een rechtszaak mocht aanspannen tegen de stad Brugge om het alleenrecht te eisen op het eigendom van de Bogaerde- en Elisabethschool. Daarnaast besliste het college dat de stad als verdediger in de zaak moest optreden.[232]
De gouverneur benadrukte dat deze zaak spoedig moest worden opgehelderd en dreigde een bijzondere commissaris te zenden die dan in naam van de stad de opeising van de scholen zou doorvoeren.
Pas op 8 augustus 1883 deed de Burgerlijke Rechtbank te Brugge een uitspraak. Haar beslissing luidde dat de Burgerlijke Godshuizen binnen de acht dagen alle goederen – roerende als onroerende – van beide scholen aan de stad Brugge moest overmaken. Per dag dat men dit uitstelde, zou men 100 fr. moeten betalen.
Volgens de rechtbank was het onderwijs dus het doorslaggevend element.
Op verzoek van de Burgerlijke Godshuizen werd tegen dit vonnis beroep aangetekend. Een uitspraak van het Beroepshof van Gent – 22 juli 1885 – bekrachtigde echter de schikking van de Burgerlijke Rechtbank.[233]
Kort na het vonnis van de Burgerlijke Rechtbank had de stad reeds de Bogaerde- en Elisabethschool afgeschaft, respectievelijk in november 1883 en april 1884. Dit als gevolg van het feit dat het stadsbestuur niet over de nodige fondsen beschikte om de scholen in stand te houden en tevens in het onderhoud van de bewoners te voorzien. Hetgeen ze eerder had gevreesd, was dus werkelijkheid geworden.
In 1886 werd op ministerieel bevel de waarde van het reeds vermeldde legaat Bossaert toegekend aan de stad. Deze besloot echter in de zitting van 24 september 1887 dat het dit legaat niet kon aanvaarden. Waarop berustte deze plotse weigering? “Ces écoles”, aldus het Gemeentebestuur, “ne sont pas des établissements d’instruction primaire, ce sont des institutions charitables.”[234] Dit is een contradictie met hetgeen de rechtbanken hadden beslist, namelijk dat beide instellingen als scholen moesten worden beschouwd en daarom in handen kwamen van het Gemeentebestuur.
1.4.2. Na de afschaffing : leerlingen en bezittingen
Reeds in 1882 werden er geen leerlingen meer aanvaard in beide scholen.[235]
De leerlingen die nog niet de reglementaire leeftijd hadden om de instelling te verlaten bij de sluiting van de scholen, bleven onder de hoede van de Burgerlijke Godshuizen. Deze administratie betaalde nog het kostgeld en de kinderen kregen broeken, vesten, schoenen, stoffen en nog veel meer zaken die men niet meer kon gebruiken mee. De jongens verbleven ofwel bij hun ouders, ofwel bij particulieren, terwijl de meisjes bij hun ouders of in een instelling – zoals de Engelbewaarder en de Apostelinnen – onderdak vonden. De Burgerlijke Godshuizen moesten de jongens tot achttien jaar en de meisjes tot hun eenentwintigste onderhouden. Er werd een toeziener aangeduid die moest waken over de opvoeding, de begeleiding en de lichamelijke zorgen van de jongens. Het toezicht en de zorgen voor de meisjes kwamen op de schouders van de ouders en op de bestuurders van de instellingen terecht.[236] Bij de sluiting in 1883 van de Bogaerdeschool stonden vierennegentig jongens onder voogdij van de Burgerlijke Godshuizen, einde 1886 waren er nog negenenveertig.[237] De rekeningen – cfr. bijlage 6 – geven een bedrag van 18 012,41 fr. op dat zou gespendeerd zijn in 1884 aan de pensioenen voor die negenenveertig ex-leerlingen. Dit betekent dat men voor de opvoeding van de kinderen per dag ongeveer 0,52 fr. gaf aan de ouders of particulieren. Voor de Elisabethschool waren dit zevenentwintig leerlingen bij de afschaffing in 1884 waarvoor men 3 883,70 fr. uitgaf voor hun kostgeld, dus zo’n 0,39 fr./dag/kind.
Na de sluiting van de scholen gingen de fundaties – hiermee wordt bedoeld het bezit aan renten, weiden, landbouwland en hofsteden – dus over naar de stad Brugge. De voorwaarde was dat de opbrengsten hieruit uitsluitend aan het stadsonderwijs mochten ten goede komen. Men kan de opbrengst van beide stichtingen na 1885 regelmatig terugvinden in de stadsrekeningen onder ‘Openbaar Onderwijs’ rubriek ‘Stichtingen Bogaerdeschool en Ste-Elisabethschool’.
De Provincie wenste te vernemen wat met de Bogaerde- en Elisabethschool en de studiebeurzen zou gebeuren. De stad besliste in 1889 om de scholen niet opnieuw in te richten of door gelijkaardige scholen te vervangen. De fundaties voor studiebeurzen dienden voor het stedelijk lager onderwijs, uitgezonderd enkele stichtingen bestemd voor hoger onderwijs.
Op 5 augustus 1884 heeft men op de speelplaats van de Bogaerdeschool schoolvoorwerpen openbaar verkocht.[238] Daarnaast gaf men in 1889 aan een onderwijzer van de zondagschool – François Van Nieuwenhuyze – schoolborden en een kaart van België. Dit waren waarschijnlijk voorwerpen die men nog over had vijf jaar na de veiling.[239]
In 1886 werden de gebouwen van de Knechtjesschool gedeeltelijk als museum ingericht. Men stelde er de schilderijenverzameling van de Academie tentoon, die niet langer in de vochtige gebouwen van de Poortersloge – museum van de Academie – konden blijven. Diezelfde verzameling zou in 1930 naar het nieuwe museum, namelijk het Groeningemuseum, overgebracht worden.
De andere gebouwen werd in november 1891 in gebruik genomen door de Stedelijke Kunstacademie en de Nijverheidsschool, die toen net tot één instelling waren samengevoegd. Reeds vóór 1900 werden de gronden achter de Bogaerdeschool aan de zusters van St-Vincentius verhuurd, later zelfs voor een groot deel verkocht. Op die gronden bouwde het wezengesticht een beroepsschool. Maar reeds na enkele jaren werd die school afgeschaft. Het gebouw bleef geruime tijd leeg staan, totdat de stad het complex aankocht. Daarnaast had de stad nog een stuk braakliggende grond van de Bogaerdeschool behouden, namelijk van de Arsenaalstraat naar de Noordstraat toe. Hierop kwam een nieuw atelier voor de afdeling ‘Autotechniek’. Het overige deel van de grond werd geplaveid. Door de aankoop van de beroepsschool van de zusters en het opnieuw benuttigen van de grond met atelier was de omvang van de terreinen van de Bogaerdeschool ongeveer als in 1883.
Thans is het Bogaerdecomplex geheel in handen van de Academie voor Schone Kunsten.
Ook op de binnenplaats van de Sint-Elisabethschool werd een openbare verkoop gehouden van schoolbanken, schrijfplanken, kinderstoeltjes, naaikussens, vaten, brandhout, … en dit op 24 februari 1885. Die veiling werd bekendgemaakt aan de burgers via pamfletten.[240]
1.4.3. Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool[241]
Vóór de opheffing van de Bogaerdeschool - namelijk in 1879 - ontstond de “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool te Brugge”. Het doel van deze kring was :
“Art.1 :
a) De wederzijdsche vriendschapsbetrekkingen, zoo onder de Oud-leerlingen als onder hen en het onderwijzend personeel der Bogaardeschool te behouden.
b) Elkander op te wekken en te ondersteunen opdat allen eerlijke en voortreffelijke burgers zouden blijven.
c) Mede te werken tot het opluisteren der prijsdeelingen en tentoonstellingen der School.
d) de leerlingen der School tot iever en leerzucht aan te wakkeren, waarvoor er jaarlijks door den Kring, ter gelegenheid der prijsdeeling, twee zilveren medaliën zullen uitgereikt worden aan beide de eersten in uitmuntendheid der afdeeling scholieren en der afdeeling leergasten.
Art. 2 : Het is strengelijk verboden in de vergaderingen over politieke kwestien te handelen. Een Lid, dat zich aan dergelijk feit plichtig maakt, zal zich moeten onderwerpen aan de beslissing des bestuurs, ’t zij door het toepassen eener boet ’t zij door de uitsluiting.”[242]
De leden moesten in de school verbleven hebben om te worden opgenomen in deze groep. Daarnaast konden ze pas drie maanden na hun vertrek - dat volgens het reglement moest verlopen zijn en dus niet doordat ze waren buitengezet door één of andere overtreding - uit de instelling lid worden. Onderwijzers van de school en alle personen die verbonden waren aan het gesticht, maakten deel uit van de organisatie als Ereleden. Het onderscheid tussen ‘werkende leden’ en ereleden was dat de laatste slechts een raadplegende stem hadden tijdens vergaderingen. Bij de oprichting telde de Kring zes leden met daarbij een erevoorzitter, voorzitter, ondervoorzitter, geheimschrijver en schatbewaarder.
De inkomsten van de Kring bestonden uit maandelijkse bijdragen door de leden en de ereleden, respectievelijk 25 centiem en 3 fr. .
Na de sluiting van de school werden de statuten gewijzigd met de volgende opmerking : “De Bogaarde School thans afgeschaft zijnde, zal de kring betrekkingen mogen aanknopen, in geval van herinrichting met het nieuw gesticht in denzelfden geest opgevat”.[243]
In mei 1894 nam de kring deel aan het eerste Wezencongres te Antwerpen van de pas opgerichte “Algemeenen Weezenbond van België” en sloot zich meteen aan bij deze bond. Deze laatste organisatie stelde zich tot doel : het lot van de wezen te verbeteren, de uitbesteding van jonge weeskinderen te bestrijden, alle ‘menslievende werken op wezengebied’ te ondersteunen en het oprichten van weeshuizen te propageren, de wezen na hun ontslag uit het weeshuis met raad en daad bij te staan, oud-wezenverenigingen op te richten en tenslotte beloningen te verstrekken aan verdienstelijke weeskinderen.[244]
In de schoot van de Kring werd in februari 1895 een “Onderlingen bijstand” ingericht onder de naam ‘Weezenbond van Brugge’. Zowel de oud-leerlingen van de Bogaerdeschool als alle wezen die sinds hun achttien jaar hun vader of moeder verloren, konden tot deze Bond toetreden.
De oud-leerlingenvereniging vroeg in 1897 aan het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen om een toezichthouder aan te stellen die uitsluitend als taak had de wezen – die sinds de sluiting in gezinnen werden geplaatst – te verzorgen, te bezoeken en in alle omstandigheden te helpen en te troosten. Het liefst wilden ze dat die opzichter een oud-wees was, daar zij wisten hoe het was om ouderloos op de wereld te zijn en die eveneens op de hoogte waren van de onaangenaamheden die de kinderen soms moesten verdragen van hun patroon. Dit laatste argument vind ik echter niet zo overtuigend, aangezien ook andere kinderen door hun leermeester bij wie ze in dienst waren, slecht konden worden behandeld. Een oud-wees – aldus de Kring – zou zich meer opofferen voor het welzijn van de wezen, meer aandringen om verbeteringen te bekomen en de middelen aanwijzen om die verbeteringen in te voeren.[245] De Kring had in november nog steeds geen antwoord gekregen, dus schreef ze een nieuwe brief met dezelfde vraag. Het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen gaf echter een negatief antwoord. Er was thans geen plaats om een oud-wees als toeziener voor de uitbestede kinderen aan te stellen daar er al iemand was die zijn taak zo goed mogelijk vervulde. Wanneer de plaats voor toeziener om de een of andere reden zou komen open te staan, zou het misschien mogelijk zijn aan hun vraag te voldoen.[246]
Een kwarteeuw later vierde de Kring haar vijfentwintigjarig bestaan met een groot feest. Op deze aangelegenheid drukte de heer De Wulf – apotheker te Brugge – de hoop uit dat “wij met de herleving en de bloeiende toekomst der stad Brugge ook weldra den dag mogen begroeten dat het Weezenhuis voor Brugge’s arme weezen ook mocht heropend worden”.[247]
1.4.4. Kritiek op de sluiting en oproep tot nieuwe instellingen
In het Weezenblad – de tolk van de Algemeenen Weezenbond van België – werden tal van brieven gepubliceerd van lezers die hun ongenoegen uitdrukten omtrent de sluiting van de twee scholen. Zo was er de oud-wees Jos Lavallée die het besluit van het Gemeentebestuur om het legaat Bossaert in 1887 te weigeren, aangezien Bogaerde en Elisabeth liefdadigheidsinstellingen zijn, absurd vond. Volgens hem verdraaide men de waarheid. Het was een school van in het begin en het bleef een onderwijsinstelling. De documenten bewezen dat het eerst beroepsscholen waren en daarna had de Brugse magistraat ze in het begin van de zestiende eeuw omgevormd in “echte gemeentelijke onderwijsgestichten” waar naast arme wezen ook behoeftige kinderen werden opgenomen. Als men redeneerde zoals het stadsbestuur, aldus Lavallée, zouden gemeentescholen in de grote steden voortaan geen onderwijsgestichten meer zijn en werden ze liefdadigheidsinstellingen. Deze conclusie trok hij uit het feit dat op bepaalde tijdstippen men in de gemeentescholen voedsel en kledij schonk aan behoeftige kinderen. Deze man bekritiseerde ook dat de stad de instellingen sloot omwille van een eenvoudige geldkwestie. Het onderhoud voor zo’n 200 jongens en meisjes – dit was het gemiddeld aantal kinderen dat beide instellingen samen konden opnemen – bedroeg jaarlijks circa 40 000 fr. , wat dus neerkwam op ongeveer 60 centiemen per dag per kind. Hiertegenover stelde hij dat in het Bedelaarswerkhuis – volgens het provinciaal verslag van 1900 – de onderhoudskosten tot 1,40 fr. per persoon opliepen. Hij wou dat men in een vrije of een gemeenteschool te Brugge een weeshuis oprichtte, liefst twee. Zo bespaarde men op het aanwerven van onderwijspersoneel voor in het weeshuis. Op deze manier moest Brugge geen hulp meer vragen aan de gestichten in de omliggende dorpen en kon het voor de aanpalende gemeenten die niet over de geldmiddelen beschikten om een instelling op te richten, als toevluchtsoord dienen.[248]
Een andere lezer – waarvan enkel de initialen bekend zijn – wees erop dat het om een politiek spelletje ging tussen de stad Brugge en het bestuur van Burgerlijke Godshuizen. De eerste schafte liefdadigheidsinstellingen af en verklaarde dat het geen lagere scholen zijn. Volgens deze persoon voerde de stad twee tegenovergestelde handelingen uit, namelijk aanvaarding van de fondsen in 1881 en afschaffing van de instellingen in 1883. De andere hield vol dat men een uitzonderingsregel had genomen, omdat het lagere scholen waren en geen weeshuizen.[249]
We moeten volgens mij wel in het oog houden dat de stad zich moest houden aan een gerechtelijk bevel. Het zou kunnen zijn dat de tijdgenoten het standpunt van de stad in deze zaak niet kenden, namelijk dat ze deze twee instellingen niet onder haar beheer wou, omdat ze geen geld genoeg zou hebben om deze twee instellingen in leven te houden.
Het kwam erop neer volgens deze persoon dat men zich niks aantrok van de mensen zelf. De constante regel was dat men besparingen deed op de rug van de weerlozen.
Deze laatste opmerking werd ook gedeeld door Edward Van Den Berghe – voorzitter van de Algemeenen Weezenbond van België en oud-leerling van de Bogaerdeschool. Ik citeer : “Hij – de Staat – laat doodeenvoudig de kleinen aan hun lot over, of aan de grillige bezorgdheid van openbare besturen. Sommige kinderen worden aldus gedeeltelijk ondersteund – als er geld in de kas is, wel te verstaan. Andere krijgen volstrekt geen cent, tenzij … .
Tenzij ze voor straatschenderij, diefte of misdaad onder dak geraken in … het verbeteringshuis ! …
De openbare besturen helpen wie ze willen, en op de manier die het hun belieft.”[250]
Deze personen hadden dus geen positief commentaar op de bestuursorganen. In de negentiende eeuw ging de staat zich steeds meer in de plaats stellen van de ouderlijke macht, dus ook bij kinderen zonder familiebanden. ‘Bandeloze’ kinderen werden in de negentiende eeuw meer en meer als een bedreiging ervaren. Zij moesten dan ook worden beschermd. Naar mijn mening zal men dan ook zo veel mogelijk maatregelen hebben genomen. Maar geldtekort kon natuurlijk een reden zijn om die kinderen terug te moeten ‘loslaten’ of – zoals momenteel het geval is – plaatsgebrek in de reeds overbevolkte instellingen.
In 1908 werd besloten om een “Propagandakomiteit” te stichten dat geen politieke kleur bekende en dat ijverde voor de herinrichting van twee Brugse gemeentelijke weeshuizen. Deze organisatie zou zich o.a. bezighouden met het verspreiden van het Weezenblad, het schrijven van artikels in de Brugse kranten en het inzamelen van geld om de propagandaonkosten te dekken.[251]
Twee jaar eerder had de Algemeene Weezenbond reeds gepeild of de Brugse besturen bereid waren om nieuwe instellingen op te richten. Dit werd echter negatief beantwoord en is één van de hoofdredenen waarom men een ‘komiteit’ in het leven riep. “De zorg voor de wezen berust niet op ons bestuur, maar wel op het Weldadigheidsbureel”, schreef de Burgerlijke Godshuizen in een brief aan de Algemeene Weezenbond. Deze laatste richtte zich toen naar het Bureel van Weldadigheid met de vraag of ze zich wou engageren om een ontwerp te maken van twee moderne – d.w.z. volgens de behoeften van die tijd – weeshuizen. Indien het nodig zou zijn, wou de voorzitter van de Weezenbond helpen bij de studie. Dit bestuur antwoordde : “Gij wakkert ons aan, de stichting van gemeentelijke weeshuizen te Brugge aan te vragen. Onze zending is niet toevluchtsoorden in te richten ; onze dienst bestaat enkel te voorzien in de noodwendigheden der armen te huis”.[252] Allebei gaven ze als argument dat men niet bevoegd was, de ene niet voor wezen en de andere niet voor instellingen. Maar een getuigenis van het Schepencollege – dat eveneens weigerde om de verlangens van de Weezenbond te bevredigen – luidde : “Ingevolge de inlichtingen ons verschaft door het Weldadigheidsbureel, dat den last draagt van het onderhoud der weezen te Brugge, zijn het meerendeel dezer kinderen in gestichten geplaatst”. Dit was dus in tegenspraak met hetgeen het Bureel beweerde.
Op een tweede vergadering van het Propagandakomiteit besloot men om een afvaardiging te zenden naar de Gouverneur van West-Vlaanderen, de heer Ruzette. Zij zouden de huidige situatie uitleggen en pogen de steun van deze ambtenaar te krijgen die dan zijn invloed zou kunnen gebruiken om verbeteringen – namelijk het oprichten van twee weeshuizen – te laten ondernemen. De gouverneur deelde de mening van de afvaardiging in volgende drie punten :
1. “het zeer gering aantal behoeftige wezen die het geluk hebben een degelijke opvoeding te genieten, in een goed ingericht weeshuis
2. de mogelijkheid om die weldaad werkelijk uit te breiden, zonder aanzienlijke geldelijke opofferingen
3. de noodzakelijkheid om alle rechthebbenden van deze voordelen te laten genieten onder rechtstreeks toezicht van bevoegde besturen van de stad zelf met trapsgewijze afschaffing van het uitbestedingsstelsel waarvan de verderfelijke gevolgen niemand ernstig betwisten zal”[253]
Hij beloofde alles in het werk te stellen om het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen te overhalen om “mettre immédiatement la question à l’étude”.[254] Er was dus hoop dat er spoedig iets zou veranderen.
Maar in 1909 was men nog geen stap verder gekomen. Talrijke brieven waren verzonden zowel aan de Burgerlijke Godshuizen als aan het Bureel van Weldadigheid. Pas na lang wachten kreeg men respons, het was echter opnieuw geen gunstig antwoord. Het laatste document met informatie omtrent het propagandakomiteit en omtrent het verzoek tot nieuwe instellingen dateert van dat jaar.[255] Ik concludeer hieruit dat deze organisatie toen ontbonden is aangezien het zijn doel niet kon bereiken. Er zijn nooit twee gemeentelijke weeshuizen ter compensatie van de Bogaerde- en Elisabethschool gekomen. Ofwel – maar volgens mij is dit minder waarschijnlijk daar er ook geen kranten meer zijn waarin de Brugse kwestie wordt besproken – zijn alle documenten betreffende dit onderwerp verloren gegaan.
In deze context kan het debat tussen voor- en tegenstanders van instellingen aangehaald worden. De Algemeene Weezenbond van België, andere dergelijke organisaties en hun sympathisanten stonden positief ten opzichte van het instellingsleven. Volgens hen was uitbesteding niet altijd de beste oplossing. Het was maar zelden dat uitbesteding een bevredigend resultaat opleverde. Het geld dat de uitbestede kinderen verdienden, werd niet op een spaarrekening geplaatst zoals in de Bogaerde- en Elisabethschool, maar men moest het afgeven aan het bestuur dat in hun onderhoud voorzag. Het kind betaalde dus zelf zijn alimentatiekosten of toch gedeeltelijk. De meeste van deze kinderen kregen geen behoorlijk onderwijs en wanneer de toeziener kwam controleren, durfden of mochten ze niet klagen. De voorstanders van instellingen hadden geen klachten over het voedsel en de kledij van de kinderen, maar wel over de opvoeding. Zo getuigde de heer Gruwez op een vergadering van de Brugse Weezenbond[256] dat men hem bij een herbergier uitbesteedde waar hij alles leerde behalve hetgeen goed was. Hij meende dat de opvoeders de kinderen uitbuitten en ze om twee redenen aanvaardden. Ten eerste om te kunnen profiteren van hun werk en ten tweede voor het kostgeld dat men kreeg wanneer men een kind in huis nam. Deze mening werd gedeeld door Baron de Brocqueville – toen katholiek volksvertegenwoordiger voor Turnhout. In de Kamerzitting van 8 juni 1899 drukte hij zich als volgt uit : “Maar zoo enkelen onder die lieden hunne zedelijke plichten verstaan, velen zijn er die in het opkwekken der kinderen aan den huizelijken heerd alleen de gelegenheid zien iets te winnen op het pensioen door de kas der Godshuizen geschonken. Ik zou kunnen bij name noemen personen die alleen leven, en op breeden voet, met dit pensioen, hoe karig het ook zij. Als de voedstevader aldus winsten moet verwezentlijken op de kleine som hem ter hand gesteld, men ziet van hier wat er voor den ongelukkigen kweekeling overblijft. Dat negentig ten honderd van de weezen, aldus uitbesteed, eindigen met in hun verderf te loopen, zelfs aan de poorten der hoofdstad.”[257]
Gruwez had toch nog een negatieve opmerking betreffende de opvoeding in een instelling. De kennis en vaardigheden van de kinderen beperkten zich, omdat zij “het moderne niet kunnen aanleeren met altijd voor het gesticht alléén te werken”.[258] Wanneer ze dan de instelling verlieten en het echte leven instapten, was het soms moeilijk voor hen om hun brood te verdienen. Het ging hier om tehuizen waar de kinderen in de instelling zelf hun ambacht aanleerden, het voorbeeld hier was het Heilig Hert – cfr. volgend hoofdstuk.
Voor de Bogaerdeschool was dit anders. De meeste jongens gingen in de leer bij een meester uit de stad in tegenstelling tot de meisjes uit de Elisabethschool. Toch zou men ook trachten patroons te overhalen om naast de school te wonen – cfr. item beroepsopleiding. In de documenten aangaande de jongensinstelling wordt vele malen vermeld dat wanneer de jongemannen de inrichting verlieten, ze een respectabele plaats in de samenleving innamen en in staat waren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.[259] Dit was echter niet altijd zo. Volgens de Kring Oud-Leerlingen waren in de eerste helft van de negentiende eeuw de leerlingen bij het verlaten van de school onbekwaam om in de stad Brugge zelf een dagloon te verdienen en in hun behoeften te voorzien. Hierdoor waren ze genoodzaakt om buiten de stad en zelfs in het buitenland werk te zoeken. Het was dan ook moeilijk om een vereniging op te richten die hen zou samenbrengen. Maar tegen 1879 zou die toestand beter zijn geworden.[260]
Degenen die tegen de oprichting van nieuwe weeshuizen waren, zagen het niet als voordeel voor de kinderen om in een tehuis te mogen wonen, op deze manier werden ze in het openbaar aangeduid als ‘ongelukkige’ personen die ouders noch huis hadden. Volgens hen leden vele kinderen hieronder en schaamden ze zich. De besturen vervulden reeds hun plicht door de kinderen bij gezinnen te plaatsen waar ze het familiegevoel terugvonden. Deze tegenstanders vroegen zich dan ook af waarom er aan deze kinderen het voorrecht moest worden toegestaan om in een aparte instelling hun onderhoud en onderwijs te krijgen. Men voegde er zelfs aan toe dat menig arme werklieden afgunstig waren jegens de weeskinderen in de Bogaerde- en Elisabethschool, aangezien zij na hun verblijf in de instelling aangemoedigd en ondersteund werden om op te klimmen in de maatschappij. Zij wensten hun eigen kinderen daar ook te laten opnemen, zodat ze een betere toekomst hadden. Er verbleven in de scholen kinderen van behoeftige personen, maar wezen hadden meer kans om te worden opgenomen. En die behandeling vond men onrechtvaardig. Aan de ene voedsel, kledij, onderwijs en opvoeding geven en aan de andere helemaal niks, was volgens hen overdreven. Deze personen keerden zich dus niet totaal tegen een opvoeding in een instelling, maar wel tegen instellingen die enkel bedoeld waren voor wezen. Elk kind had recht op gelijkwaardige bescherming en hulp.[261]
Andere personen wezen erop dat de gezinnen waar de kinderen werden uitbesteed meestal kinderloze koppels waren waarvan men voordien hun sociale toestand en hun gedrag onderzocht. Meestal leerde de man de weesjongen zijn ambacht en liet dan zijn zaak aan hem over. Zij reageerden tevens op de uitspraken van de Brocqueville. De opvoeders kregen meestal slechts 10 fr./maand voor de oudere kinderen ofwel 20 fr./maand voor de allerkleinsten. Daar legden velen nog een klein deel van hun eigen geld bij. Het was dus moeilijk om van dit bedragje te leven. Ze vroegen aan Brocqueville om bewijzen die aantoonden dat 90 % van de uitbestede wezen in hun verderf liepen. Volgens hen zou het interessant zijn geweest om de gegevens van rechtbanken en gevangenissen te bestuderen om te weten hoeveel wezen die uit instellingen kwamen toch de verkeerde weg waren ingedraaid.[262]
2. De organisatorische aspecten
2.1. Het dagelijks bestuur
* Bogaerdeschool[263]
Het dagelijks bestuur werd toevertrouwd aan een regent. Hij was ondergeschikt aan de C.B.G. die besliste over zijn aanwerving en ontslag. Deze persoon verdiende 800 fr. per jaar. Een lid van de Burgerlijke Godshuizen – de commissaris – was belast met het toezicht op en de inspectie van de school. Alle beslissingen die betrekking hadden op de instelling kwamen tot stand na overleg tussen de regent en de commissaris. Daarnaast correspondeerde de regent rechtstreeks met de Commissie en bracht om de zes maanden een uitvoerig verslag uit omtrent de situatie in de instelling.
De regent zorgde dat de jongens vanaf een bepaalde leeftijd bij een ambachtsman in de stad werden geplaatst en regelde alle overeenkomsten. De jongens mochten enkel met toestemming van de regent de instelling verlaten. Bovendien was hij belast met het bijhouden van een register van de inkomsten en uitgaven van het huishouden. Dit register werd gecontroleerd door de commissaris.
* St-Elisabehtschool[264]
De functie van directeur werd hier ingevuld door moeder-overste. Voor het overige paste men hetzelfde systeem toe als bij de regent.
Naast het dagelijks bestuur, leidde zij de vervaardiging van kant inclusief de aankoop van de benodigdheden en de verkoop van de afgewerkte producten. Hiervan maakte zij een nota op die om de tien dagen overhandigd werd aan de commissaris. Ook de overige boekhouding die door de haar werd bijgehouden, controleerde de commissaris.
Zij moest een straf opleggen wanneer de meisjes de afspraken overtraden. Ze moest ervoor zorgen dat de kinderen de nationale feesten bijwoonden – dit was vooral nog in de Republikeinse periode – en dat ze hun mooiste uniform droegen.
De directeur ontving een jaarlijks loon van 300 fr. .
2.2. Het personeel
* Bogaerdeschool[265]
Het personeel stond onder het gezag van de regent, maar hun aanstelling en hun ontslag vielen onder de bevoegdheid van de C.B.G.. Het personeel bestond uit twee leraren voor lager onderwijs, een zangleraar, een portier, een tuinier, een kokkin, een dienstmeid, een voorzanger en een orgelspeler voor de kapeldienst.
De twee onderwijzers moesten elkaar vervangen wanneer één van hen ziek was of om andere redenen geen les kon geven. Beurtelings moesten ze toezicht houden wanneer de kinderen gingen slapen, opstonden, gingen wandelen, aten, ... . Ze wisselden elkaar jaarlijks af bij de administratieve taken. Ze mochten enkel de instelling verlaten met toestemming van de regent en moesten zorgen dat ze niet tegelijk weggingen, zodat er nog een oogje in het zeil kon gehouden worden op de jongens. Doordat er slechts twee leraren waren om toezicht te houden, kon dit soms tot problemen leiden. In het jaar 1860 was er een dergelijk probleem, aangezien één van de leraars opstapte en er dus nu één iemand de jongens constant in het oog moest houden. De Commissie besliste dan ook onmiddellijk om de ontslagnemende meneer Retsin te vervangen.[266] Hoewel uit de bronnen blijkt dat er geen verschil was in hun job die ze uitoefenden, was er toch onderscheid in hun loon. De ‘eerste’ leraar verdiende 450 fr. per jaar, terwijl de ‘tweede’ 350 fr. kreeg.
De portier was verantwoordelijk voor iedereen die in en uit de instelling ging. Ouders, vrienden of anderen die de kinderen wilden bezoeken op andere dagen dan afgesproken, mocht hij onder geen enkele voorwaarde binnen laten. Wanneer hij door omstandigheden de poort moest verlaten, riep hij één van de personeelsleden die zijn plaats innam. Daarnaast moesten zij erop toezien dat er geen enkele leerjongen ’s morgens veel vroeger dan de anderen vertrok of opmerkelijk later terugkwam. Wanneer zich dit voordeed, schreef hij dit op en meldde het bij de regent. Hij verdiende 180 fr. .
Het loon van de dienstmeid en de kokkin samen bedroeg 233 fr. , de tuinman kreeg 144 fr. , de zangleraar 200 fr. en de voorzanger en de orgelspeler verdienden elk 150 fr. De regent, de twee leraren, de tuinier en de twee dienstmeiden genoten kost en inwoning in de instelling.
* St-Elisabehtschool[267]
Het personeel moest moeder-overste gehoorzamen. Bijna al het personeel in deze school waren Zusters.[268]
Er waren negen à twaalf zusters, een zangleraar, een tuinman, een portier, een dienstbode en twee huishoudsters in de instelling werkzaam. Niet altijd telde het personeel zoveel personen. Zoals we opmerken uit de lijst opgenomen in bijlage 4, was er in 1846 blijkbaar maar één huishoudster. De tuinier, zangleraar en portier vermeldden ze er al helemaal niet bij, dus kunnen we ervan uitgaan dat deze lijsten niet volledig zijn.
De taak van de zusters bestond uit het onderwijzen en opvoeden van de kinderen. Ze moesten toezien op het naleven van de regels, de beleefdheid en netheid van de leerlingen. Hun bevoegdheden waren verdeeld :
- twee zusters voor lager onderwijs
- twee zusters voor lager onderwijs + het vervaardigen van kantwerk
- één iemand om het naaiwerk aan te leren en specifiek deze van handschoenen, borduurwerk, truien, …
- één iemand als hulpkokkin
- één iemand om de kleren te wassen
- één iemand om toezicht te houden op de kinderen en in te staan voor de algemene zorgen van de huishouding
- één iemand die zorgt voor de zieken in de instelling
Hieruit blijkt dat er slechts negen kloosterlingen zouden geweest zijn, maar een brief uit 1872 van de directeur spreekt dit tegen. Zij vroeg aan het bestuur van de Commissie om twee nieuwe zusters aan te stellen daar er momenteel slechts negen waren in plaats van twaalf en dat men dit tekort goed voelde.[269]
Het gebeurde wel eens dat ze elkaar hielpen of elkaar vervingen. De zusters woonden in de instelling.
Net als de Bogaerdeschool had men hier ook een portier en bedroeg zijn loon 180 fr. per jaar.
Jaarlijks verdienden de zusters – de directeur inbegrepen – samen 360 fr. . Dit was dus per persoon zo’n 36 fr. . Hierin lag dan ook het grote verschil met de jongensinstelling. Een religieuze gemeenschap bestuurde de meisjesschool, terwijl de andere instelling “par voie d’économie” bestuurd werd. Deze gemeenschap had geen contract afgesloten. De zangleraar kreeg 100 fr. , de tuinman 522,40 fr. en de anderen elk 92 fr. . Als we dit nu met de bedragen van het personeel in de Bogaerdeschool vergelijken, stellen we vast dat de tuinier hier véél meer verdiende. De oorzaak ligt volgens mij in het feit dat de tuinman in de Bogaerdeschool inwoonde, wat niet het geval was voor deze van de meisjesschool – niets in de bronnen wijst erop of het gaat om dezelfde persoon of niet. Daarnaast zien we dat de zangleraar hier de helft minder verdiende dan de leraar in de jongensafdeling – ook hier is er geen duidelijkheid of het één en dezelfde persoon betreft, want tenslotte hadden de kinderen niet veel muziekles. Ook de dienstmeid en kokkin verdienden in de jongensinstelling iets meer. Dit kan te maken hebben met het feit dat er vanaf 1858 tot de sluiting minder leerlingen in de Elisabethschool verbleven (cfr. bijlage 7). Het verschil was niet altijd groot, maar het onderscheid in het loon van de huishoudsters evenmin. Bovendien tonen de lijsten aan dat er in 1876 twee zusters waren die van beroep huishoudster waren.
In een document uit 1867 is er tevens sprake van het feit dat het personeel als gevolg van de crisis van de kantindustrie – in de jaren 1840 – veel moesten bijdragen tot hun eigen bestaan, zelfs twintig jaar na die ongunstige periode.[270]
2.3. Financiële situatie
Het was normaal dat de inkomsten van de instellingen niet volstonden om alle uitgaven te dekken. De C.B.G. legde het deficit bij. 1814 was echter een uitzonderingsjaar. De Elisabethschool haar inkomsten bedroegen 22 750 fr. en haar uitgaven 28 229 fr. . De Burgerlijke Godshuizen besloten toen om voor die 5 479 fr. niet tussen te komen.[271]
Een overzicht van de in- en uitgaven is opgenomen in de bijlagen. We moeten er echter rekening mee houden dat nergens de volledige inkomsten of onkosten vermeld werden, behalve in Bulletin Communal voor 1840 – 1846.
In de documenten waar zowel de inkomsten als de onkosten in vermeld stonden, ging het om bedragen rond de 9 000 à 10 000 fr. .[272] Deze laatste gaven maar een deel van de financiën weer, zoals we merken wanneer we de cijfers hieronder voor de jaren ’40 vergelijken. Ook als we de som maken van de bedragen voor elke product apart per jaar[273] constateren we dat de jaarlijkse onkosten hiervoor rond de 20 000, 30 000 of zelfs 40 000 fr. draaiden. Deze laatste bedragen omvatten eveneens niet alle uitgaven. Als we de jaarlijkse onkosten van bijlage 6 bekijken dan zijn deze minder dan de totale uitgaven die werden genoteerd in de processen-verbaal om de verblijfsdagprijs te berekenen[274]. Deze laatste waren nog eens zo’n 3 000 à 8 000 fr. hoger.
Ik kan dus geen algemene conclusies trekken uit deze documenten – behalve voor de enkele jaren uit Bulletin Communal – voor de totale inkomsten en uitgaven van beide instellingen.
Het valt op dat de Bogaerdeschool – met uitzondering van het jaar ’46 – telkens meer geld uitgaf dan de St.-Elisabethschool en dit was niet te wijten aan het aantal kinderen zoals blijkt uit deze tabel[275] :
1840 |
Bogaerde |
27 525,18 fr |
88 jongens |
|
Elisabeth |
22 175,21 fr. |
109 meisjes |
1841 |
Bogaerde |
27 542,84 fr. |
87 |
|
Elisabeth |
23 214,75 fr. |
109 |
1842 |
Bogaerde |
30 203,29 fr. |
94 |
|
Elisabeth |
23 229,36 fr. |
114 |
1843 |
Bogaerde |
26 935,92 fr. |
99 |
|
Elisabeth |
23 773,56 fr. |
113 |
1844 |
Bogaerde |
25 923,99 fr. |
102 |
|
Elisabeth |
21 777,31 fr. |
110 |
1845 |
Bogaerde |
24 931,79 fr. |
69 |
|
Elisabeth |
20 416,72 fr. |
110 |
1846 |
Bogaerde |
19 902,87 fr. |
77 |
|
Elisabeth |
21 262,30 fr. |
98 |
De Bogaerdeschool moet veel uitgaven gehad hebben aan andere zaken dan de alimentatiekosten van de kinderen zoals de lonen van het personeel, misschien de gebouwen die duurder waren, … .
Ik zal niet hier de uitgaven per product bespreken, dit zal gebeuren bij het item waaronder sommige zaken vallen.
3. De kinderen
3.1. Het aantal kinderen en hun alimentatiekosten
In bijlage 7 wordt een overzicht gegeven van de bevolkingsevolutie.[276]
Bij een vergelijking van beide instellingen valt op dat de Elisabethschool in de jaren 1840 meer leerlingen had, maar vanaf begin de jaren ’50 tot de sluiting leefden er minder meisjes in de Elisabehtschool dan jongens in de Bogaerde.
* Bogaerdeschool
Midden de jaren ’40 was er een sterke daling van het aantal leerlingen : van honderd en twee leerlingen in 1844 naar negenenzestig het jaar daarop. De oorzaak lag niet in het overlijden van zoveel kinderen – er stierf slechts één jongen in 1845 – maar in het feit dat er drieëndertig kinderen de instelling hadden verlaten. Eén van de mogelijke redenen hiervoor kan de crisis van de jaren ‘40 zijn geweest. Misschien kon de instelling zoveel kinderen niet meer onderhouden en werden degenen die een thuis hadden, teruggezonden. Als we de hierboven genoteerde uitgaven voor de eerste zes jaren van 1840 bestuderen, dan valt op dat men in ’44 25 923,99 fr. uitgaf, terwijl het jaar daarop – met zoveel kinderen minder – de uitgaven slechts 1 000 fr. lager waren. Maar we moeten rekening houden dat in 1846 en 1847 respectievelijk éénentwintig en negenendertig jongens werden aanvaard, terwijl in die jaren de crisis nog steeds woedde en de instelling toen waarschijnlijk nog altijd niet de middelen had om zoveel kinderen op te voeden. Er valt dus een verhoging van het aantal jongens te noteren, terwijl er een daling was van de uitgaven : van 24 931,79 fr. in ’45 naar 19 902,87 fr. het jaar erop. Een andere mogelijkheid is dan dat ze alle kinderen die bij iemand terecht konden wegzonden, omdat er door de crisis veel nieuwe aanvragen om weeskinderen op te nemen kwamen of ze zich erop voorbereidden. Tenslotte merkten we op dat dit geen echte uitzondering was : in 1853 verlieten eveneens dertig leerlingen de school, vijfentwintig in 1869 en twintig in 1874 en ’79. Misschien was het nu éénmaal juist in die ongunstige periode dat zoveel kinderen de reglementaire leeftijd bereikten. In de Bulletin Communal stond er
ook niets over een uitzonderlijk jaar. Het aantal bleef tot 1853 stijgen om dan opnieuw in één jaar tijd te dalen met vierentwintig jongens. Op het einde van 1856 leefden er in de instelling het minst aantal kinderen over de periode 1840 – 1884, namelijk vierenzestig. De jaren erna vertonen de grafieken schommelingen, maar geen hele grote.
* St-Elisabehtschool
De grafiek van de Elisabethschool toont een andere evolutie : over de ganse lijn zijn er minder scherpe dalingen of stijgingen waar te nemen dan bij de jongens. Rond 1845 was er wel een daling van het aantal meisjes, maar slechts van honderd en tien naar achtennegentig kinderen. Tijdens de crisisperiode bleef het aantal constant – op achtennegentig – om erna geleidelijk te dalen en vanaf 1858 tot 1882 te schommelen tussen vijfenzeventig en vijfentachtig meisjes. Tijdens de jaren 1840 – 1846 deden er zich geen grote schommelingen voor in de uitgaven.
In de Bulletin Communal stond dat de stijging van het aantal kinderen in 1859 in beide scholen het gevolg was van de cholera die zorgde dat veel kinderen hun ouders verloren en ten laste kwamen van de Burgerlijke Godshuizen.[277] Als we nu de grafieken van het aantal jongens en meisjes die aanvaard werden bekijken, kunnen we besluiten dat voor de meisjesschool het aantal hoger is dan de jaren ervoor, maar geen uitzonderlijk geval was. Twee jaar later en in de jaren ’70 aanvaardde men eveneens twaalf of meer meisjes.
Het aantal jongens in 1859 springt meer in het oog : negenentwintig. Maar ook de twee jaren daarvoor werden reeds achttien en vijfentwintig kinderen opgenomen. Over die vierenveertig jaar werden er gemiddeld veertien jongens toegelaten.
Een ander gegeven dat in de Bulletin Communal stond, was dat het onderhoud van de bewoners zo kostelijk werd, dat de C.B.G. in 1861 drastisch het aantal leerlingen op vijfenzeventig bracht.[278] Ook dit kunnen we gedeeltelijk weerleggen aan de hand van het cijfermateriaal. In dat jaar daalt het aantal jongens van tweeënnegentig naar tweeëntachtig. De jaren erna schommelde het aantal, maar het kwam nooit dicht bij de vijfenzeventig. Vanaf 1872 tot de sluiting onderhield men zelfs opnieuw meer dan honderd jongens.
De cijfers van de Elisabethschool sluiten meer aan bij dit gegeven.
Tijdens de gehele periode is er geen uitzonderlijk verschil op te merken tussen het aantal jongens en meisjes.
Het aantal sterfgevallen wordt nog besproken bij punt 3.3.4. hygiënische en medische zorg.
Voor enkele jaren waren er gegevens voor handen omtrent de verblijfsdagprijs in beide instellingen.[279]
Bogaerde : * 1868 : 1,50 fr./dag, de regent maakte een opmerking omtrent dit bedrag, omdat het niet zou toegelaten zijn geweest dat de kosten hoger lagen dan 1,28 fr./dag. We zien dan ook dat men tien jaar later nooit over dit bedrag gaat.
* 1878 : 1,19 fr./dag
* 1879 : 1,14 fr./dag
* 1880 : 1,15 fr./dag
* 1881 : 1,16 fr./dag
* 1882 : 1,14 fr./dag
Elisabeth : * 1879 : 1,17 fr./dag
* 1880 : 1,18 fr./dag
* 1881 : 1,15 fr./dag
* 1882 : 1,14 fr./dag
3.2. Toelating[280]
De aanvraag om te worden opgenomen in de school zond men naar de commissaris van de C.B.G.. Enkel op zijn verzoek gaf de Commissie haar toelating om het kind op te nemen in de school.
De kinderen aanvaardde men enkel op volgende voorwaarden :
1. geboren zijn in Brugge
2. tussen zeven en negen jaar zijn
3. rooms-katholiek zijn
4. men moest een geboorteakte en een bewijs van koepokinenting voorleggen ; daarnaast mocht men niet ziek of minder valide zijn
5. met uitzondering van ‘volle’ wezen konden er geen twee kinderen van hetzelfde gezin in dezelfde instelling verblijven
6. voor arme kinderen gold tevens dat hun ouders hun woonplaats en hun domicilie van onderstand te Brugge hadden
7. behoeftige kinderen moesten bewijzen dat hun ouders tenminste vijf kinderen onder de veertien jaar ten laste hadden, terwijl de overlevende ouder van halfwezen tenminste twee kinderen onder die leeftijd moest hebben ; daarnaast moest men aantonen dat men het minimum loon verdiende
Volgens mij hechtte men veel belang aan de geboorteakte. Dit blijkt uit een register waarin de namen van de nieuwe kinderen werden ingeschreven. Een voorbeeld uit dat register : “Vincke Carolus Franciscus filius legitimus Petri et Virginice Lambert natus et baptizatus in Coolskerke 15 Aprilis 1830. Intravit 20 Decembris 1841. (vacciné par Desmet)”[281] Via de akte kon men controleren of het ging om wettige kinderen. Bij elk kind stond ‘legitimus’ vermeld, daarom vermoed ik dat de school enkel deze jongens aanvaardde. Het bewijs dat het kind gedoopt was, speelde een rol om te weten of de jongen of het meisje al dan niet tot de rooms-katholieke kerk behoorde.
Men gaf de voorkeur aan wezen en specifiek aan kinderen waarvan beide ouders overleden waren. In de Republikeinse tijd legde men de nadruk op behoeftige kinderen waarvan de ouders gekwetst of gedood waren bij de verdediging van het vaderland. Een bewijs van het feit dat men wezen verkoos boven andere kinderen is dat er in 1879 – wel op het einde van het bestaan van de instelling – in de Bogaerdeschool veertien jongens waren zonder ouders, van éénenvijftig was hun vader overleden, van zevenendertig hun moeder en van slechts twaalf kinderen leefden de ouders nog, maar waren ze niet in staat om voor hen te zorgen. Van die twaalf waren er vier kinderen waarvan de vader in een instelling verbleef, omdat hij invalide of mentaal ziek was en waarvan de moeder alleen voor vier, vijf of zes kinderen moest zorgen. Eén jongen zijn vader was naar Indië gevlucht; zes kinderen hun vader was postbode, dienstbode aan het station, timmerman, hulpmetselaar of mosselvisser en hun ouders hadden vijf, zes of acht kinderen ten laste; tenslotte was er één kind waarvan de ouders ‘overbelast’ waren met het opvoeden van de kinderen. Voor de Elisabethschool bedroegen deze cijfers in hetzelfde jaar respectievelijk elf meisjes, vierendertig, drieëndertig en zes.[282]
Het eerste jaar waren de kinderen er op proef. De aanvaarding was nooit definitief. De jongens of meisjes konden op elk moment weggezonden worden, maar dan wel enkel om gegronde redenen. De opname van de kinderen gebeurde gratis, toch vanaf de jaren 1820. In het toelatingsreglement van de Elisabethschool was sprake van het betalen van 21 Brabantse florijnen om een bed te krijgen.[283] Men gaf de ouders een verklaring van aanvaarding in de instelling en een bewijs van debetsaldo aan degenen dit bedrag niet konden betalen. In de algemene reglementen van beide instellingen – vroegste exemplaar 1819 – staat echter dat men voor de opname van een kind geen geld mocht vragen. Wanneer men een kind moest weigeren – hoewel hij voldeed aan de voorwaarden – volgde men het kind op de voet totdat er plaats was in de instelling als gevolg van het overlijden of het vertrek van een kind.
3.3. Het dagelijks leven
3.3.1. Dagindeling
* Bogaerdeschool[284]
De zondag zag er als volgt uit :
• 5 u 30 : opstaan, kleden en bedden opmaken
• 6 u : religieuze plichten
• 6 u 45 : ontbijt
• 7 u : speeltijd
• 8 u : mis
• 9 u : les
• 10 u : speeltijd
• 11 u : catechismus
• 12 u : middagmaal
• 12 u 45 : speeltijd
• 14 u : les
• 16 u : vieruurtje
• 16 u 15 : speeltijd
• 17 u 15 : les
• 19 u : avondmaal
• 19 u 15 : speeltijd
• 20 u 30 : bidden en gaan slapen
Maandag :
• 5 u : opstaan, kleden en bedden opmaken
• 5 u 15 tot 6 u : religieuze plichten
• 6 u : studie
• 6 u 30 : ontbijt
• 6 u 45 : de leerjongens gaan naar hun werk ; de scholieren[285] hebben speeltijd
• 7 u 15 : catechismus
• 8 u : speeltijd
• 8 u 30 : les
• 10 u 30 : speeltijd
• 11 u : les, soms een kwartier zangles
• 12 u 15 : de leerjongens komen terug en middagmaal
• 13 u : vertrek van de leerjongens ; een deel van de scholieren volgt muziekles, terwijl de anderen speeltijd hebben
• 14 u : les
• 16 u : vieruurtje
• 16 u 15 : speeltijd
• 17 u 15 : les
• 19 u 15 : de leerjongens komen terug en avondmaal
• 19 u 30 : speeltijd
• 20 u 30 : avondgebed en gaan slapen
Dinsdag : zoals maandag
Woensdag : zoals maandag, behalve dat er om 5 u 45 muziekles wordt gegeven aan enkele leerjongens en scholieren
Donderdag : zoals maandag
Vrijdag : zoals maandag
Zaterdag : zoals woensdag
Er was een onderscheid tussen de dagindeling in de zomer en die in de winter. De leerlingen stonden een uur later op in de winter. In die periode vertrokken de werkers dus een uur later naar hun werk en kwamen reeds om 16 u 30 terug. In de plaats kregen ze – gescheiden van de scholieren – les. Deze laatste groep ging in de winter één uur eerder gaan slapen dan de anderen.
* St-Elisabehtschool[286]
De verdeling van de onderwijsuren was geregeld door moeder-overste en goedgekeurd door de C.B.G. .
• 5 u 45 : opstaan, kleden en bedden opmaken
• 6 u : religieuze plichten
• 6 u 45 : ontbijt
• 7 u : les lezen, schrijven en rekenen verdeeld in drie klassen
• 8 u 30 : aanleren van naaien, de maten van stoffen, de vervaardiging van kant, handschoenen, e.d.
• 10 u : pauze
• 10 u 15 : eerste communicanten krijgen les over de catechismus ; de anderen hadden godsdienstles
• 10 u 45 : frans
• 12 u : middagmaal
• 12 u 30 : speeltijd ; de kinderen die het meest lichamelijke oefeningen nodig hebben, gaan onder toezicht van enkele Zusters afwassen en zorgen dat de refter in orde is
• 13 u 15 : handwerk ; voor de allerkleinsten is er een les schrijven
• 15 u : aardrijkskunde of grammatica
• 16 u : vieruurtje
• 16 u 15 : zangles
• 17 u : de kinderen onder 12 jaar hadden speeltijd en in de lente en de zomer maakten ze om de zeven à veertien dagen – afhankelijk van het weer – een wandeling ; handwerk voor de ouderen
• 18 u 30 : speeltijd
• 19 u : avondmaal
• 19 u 30 : speeltijd
• 20 u in de winter ; 20 u 30 in de zomer : avondgebed en gaan slapen
Het feit dat de jongere kinderen niet even veel uren handwerk hadden, kon te maken hebben met de volgende opmerking van de Medische Commissie van West-Vlaanderen in de negentiende eeuw – exacte datum niet vermeld : “…oordeelde dat een klein kind, meer dan wie ook beweging nodig had om zich geestelijk en fysiek te kunnen ontwikkelen. Een kind dat vanaf zes à zeven jaar voortdurend over het kussen gebogen zat, kreeg daar zeker de kans niet toe. De zittende houding en de voortdurende onbeweeglijkheid, belemmerden de normale ontwikkeling en werking van de levensnoodzakelijke organen. Als een jong kind uren na elkaar klost, zal zich dat later wreken.” Daarom mocht een kleiner meisje in de kantwerkschool doorgaans maar enkele uren per dag kant vervaardigen.[287]
3.3.2. De voeding
* Bogaerdeschool
Voor het menu van de kinderen baseer ik me op het register van de dagelijkse uitgaven.[288] Hoewel er in de titel “dagelijkse” vermeld staat, gaat het om de maandelijkse onkosten. Ik heb uit deze gegevens enkele conclusies getrokken omtrent de voedingsgewoonten in deze instelling.
Wat opviel was dat er zeer weinig vlees werd aangekocht : in 1852 kocht men in februari kalfskop voor 1,54 fr., in juli en in november “vleesch” voor respectievelijk 2,17 en 1,50 fr. ; in maart 1870 stond er een aankoop van 1,5 kg. worsten ingeschreven en in augustus van dat jaar 1,250 kg. gehakt. De reden hiervoor was dat men dieren hield. In de rekeningen kwamen regelmatig de kosten voor het slachten van een varken en ook eens de aankoop van twee biggetjes. In november schreef men het bedrag dat men uitgaf aan “gras voor de koeien, geheel het jaer” en vanaf mei 1857 noteerde men de uitgaven voor een “koeiwachter”. ook klaverzaad werd aangekocht. Klaver was een voedergewas die de grond in bijzondere mate verrijkte. Soms liet men een dierenarts komen.
Tot 1868 vermeldde men in de rekeningen in mei of juni de producten die men aankocht op de “Dag der verpachting der Gasthuizengoederen” of kortweg “Verpachting Dag”. Men kocht toen hesp, koeientong, salami, franse broodjes, “dessert”, kippen en soms nog andere levensmiddelen die ik anders niet in de rekeningen terugvind.
De koeien werden waarschijnlijk niet alleen voor hun vlees gehouden, maar tevens voor hun melk. Thee en koffie waren producten die maandelijks terugkwamen, maar melk daarentegen niet. Meestal kocht men per jaar slechts twee à drie maal melk aan. Een ander zuivelproduct waren eieren, welke ook twee à drie keer per jaar op het boodschappenlijstje stonden. Waarschijnlijk had men daarnaast eieren van de eigen kippen.
Naast vlees kregen de kinderen ook wel eens vis op hun bord geserveerd. In de rekeningen maakte men een onderscheid tussen de vis voor het personeel en dat voor de kinderen. Voor de kinderen kocht men slechts twee maal per jaar vis aan – in de maanden februari en maart of maar en april. Dit was voor de vasten. Het bedrag die men spendeerde voor het personeel kon veel verschillen met dat voor de jongens. Ik neem het jaar 1852 als casus : in februari van dat jaar noteerde men voor 22,68 fr. vis bij de eerste groep en slechts 9,50 fr. bij de kinderen ; voor april gaf men respectievelijk 22,27 fr. en 10 fr. uit.
De kinderen zullen waarschijnlijk veel brood gegeten hebben, want men haalde veel calorieën uit graanproducten. In april 1854 kwam een laatste maal het item “broodhaling” voor in de rekeningen en in juni 1863 noteerde men uitgaven om de broodmachine te laten herstellen. In de achttiende eeuw bakte men het brood gedeeltelijk in de instelling zelf.[289] Doordat men geen onkosten inschreef voor de aankoop van een broodmachine, denk ik dat men vanaf mei 1854 al het brood in de instelling zelf bakte en niet meer zoals voorheen een combinatie van zelf bakken en aankopen. Het brood dat men bedoelde bij de “broodhaling” was waarschijnlijk bruin. Wit brood stond telkens – ook nog na april ’54 – apart vermeld. Het ging om kleine bedragen in vergelijking met dat van de “broodhaling” : in september 1853 spendeerde men 0,70 fr. aan wit brood, voor ander brood 10,63 fr. . Vermoedelijk was het wit brood enkel bestemd voor het personeel, want dit was vroeger een luxeproduct. Men had boter, kaas en stroop als broodbeleg. De boter werd niet aangekocht, maar zelf vervaardigd.
Naast brood speelden aardappelen een belangrijke rol in het voedselpakket. De aankoop ervan gebeurde in drie à vier maanden van het jaar, namelijk juli, augustus, september en oktober. In juli 1853 kocht men voor 0,50 fr. aardappelen aan, de volgende maand drie zakken voor 20,75 fr. . Vanaf de jaren ’60 ging het om grotere hoeveelheden : in september ’68 noteerde men een bedrag van 98,45 fr. voor 1400 kg. aardappelen en in november 74,60 fr. voor 1100 kg. . De kleine hoeveelheid aangekochte aardappelen in 1853 en over de ganse lijn in de jaren ’50 is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de mislukte aardappeloogsten tijdens de jaren 1845 - 1848 en 1853 - 1855.
Andere groenten werden niet zoveel vermeld : soms eens witloof, rode bieten, of gewoon algemeen benoemd met “groensel” of “groenselpot” – dit laatste was misschien een mengeling van groenten. De instelling beschikte in de achttiende eeuw over een eigen tuin waarin groenten en fruit werden geteeld.[290] De rekeningen doen vermoeden dat dit de volgende eeuw nog steeds zo was. In mei 1858, februari ’59, maart ’60 en nog andere tijdstippen werden er aankopen gedaan van “groenselzaed” en “zaed voor den hof”. Vanaf 1865 stonden appels en nu en dan eens pruimen als onkosten ingeschreven. Verder kocht men altijd op de verpachtingdag sinaasappelen aan. Vermoedelijk teelde men dus ook nog steeds zelf fruit.
Specerijen zoals suiker, peper, kaneel en muskaatnoot werden maandelijks aangekocht. Ook mosterd en citroenen kwamen om de maand terug.
Wijn en bier hoorden eveneens bij de aangekochte producten, maar tot mijn verbazing kwamen ze niet elke maand terug. Opnieuw zal ik hier verwijzen naar de achttiende eeuw. Toen produceerde het tehuis zelf wijn.[291]
Uitzonderlijke aankopen waren rijst – één maal in oktober ’52 – en vermicelli. Met Pasen kregen de kinderen chocolade-eieren. In november of december werden er echter geen koeken of snoepen aangekocht om Sint-Maarten of Sinterklaas te vieren. In de rekeningen vermeldde men toch nooit deze uitgavenpost.
* St-Elisabehtschool
Voor de meisjes waren er geen documenten bewaard waarop een overzicht stond wat de meisjes dagelijks te eten kregen en er was in tegenstelling tot de jongensschool geen register voor handen met de maandelijkse uitgaven. Volgens mij zal er niet veel verschil geweest zijn tussen de voedingsgewoonten van de meisjes en die van de jongens. Voor de achttiende eeuw concludeerde Meulemeester dat de meisjes meer voedingssoorten voorgeschoteld kregen.[292] Of dit de volgende eeuw nog zo was, blijft dus een vraagteken.
Wat ik aan informatie heb omtrent de voeding in deze instelling is magertjes. Vanaf 1825 werd het brood gebakken in het St-Janshospitaal te Brugge. Om het gemakkelijk te kunnen vervoeren kocht men een wagentje aan.[293]
Volgens een brief uit 1879 zou deze school in het bezit zijn geweest van een koe. In die brief vroeg men een andere koe aan de secretaris – er staat niet vermeld van welk bestuur, waarschijnlijk van de C.B.G. – omdat het dier dat ze al achttien maanden hadden bijna geen melk gaf.[294]
3.3.3. Kledij
Zelfs in de negentiende eeuw – begin twintigste eeuw bestond het gebruik nog om weeskinderen – vooral meisjes – op sommige plaatsen een ‘schandpak’ te laten aantrekken met een volgnummer op. De Algemeene Weezenbond heeft hiertegen nog krachtig geprotesteerd. Maar dit zou reeds lange tijd niet meer worden toegepast in Brugge.[295]
* Bogaerdeschool[296]
Elke leerling had zijn eigen kledingstukken waarop aan de buitenkant een groot nummer op gele stof werd aangebracht. Elke leerling moest alle dagen zijn gewoon uniform dragen. Op zondagen en gewone feestdagen droegen de jongens een “uniforme de deuxième classe”. Hun “uniforme de première classe” mocht enkel aangedaan worden op belangrijke feesten en op de dagen dat ze de instelling verlieten om te gaan wandelen of om naar één of andere gelegenheid te gaan.
De leerlingen die met opzet hun eigen kledij beschadigden of lieten beschadigen, moesten de herstellingskosten betalen met hun spaargeld. Dit gold ook voor degenen die schade toebrachten aan kledingstukken van anderen.
Elke leerling bezat een boek waarin alle kledingstukken die ze bezaten vermeld stonden. Dit moest om de vijftien dagen aan één van de personeelsleden worden getoond.
Als we de rekeningen[297] bestuderen, bemerken we dat de onkosten voor kledij stijgen van een 4 900 fr. naar een 5 600 fr, een 7 700 fr., dan weer wat minder om erna tot zo’n 8 300 fr., 10 400 fr. en zelfs één maal 13 100 fr. op te lopen. Dit heeft enerzijds te maken met een stijging of daling van het aantal kinderen, maar anderzijds ligt het gewoon bij het feit dat niet elk jaar even veel kinderen nieuwe kleren nodig hebben. Een voorbeeld dat aantoont dat de schommelingen in de uitgaven niet enkel met het aantal leerlingen te maken had, is het volgende : in 1877 betaalde men 13 174,13 fr. en de instelling telde 112 kinderen (cfr. bijlage 7), terwijl het jaar daarop men slechts 10 207,83 fr. uitgaf. Bovendien denk ik dat de oorzaak eveneens kan gelegen zijn bij het aantal nieuwe kinderen dat werd aanvaard gedurende dat jaar. Deze nieuwelingen moesten een uniform hebben en misschien nieuwe kleren, doordat die van thuis versleten waren of toch niet deftig genoeg voor de instelling. Zo werden er in 1877 éénentwintig jongens aanvaard, terwijl het er maar elf waren in 1878. Wat veel in de bronnen terugkwam, waren de uitgaven voor de kledij van de communicanten die soms hoog opliepen.
* St-Elisabehtschool[298]
Op zondagen, feestdagen en wanneer de kinderen gingen wandelen droegen ze een blauwe rok, een witte muts, een foulard en een witte voorschoot. Tijdens de week bestond hun kledij uit een blauwe rok, een zwarte muts en een blauw linnen schort. Soms droeg men ook een blauwe muts. Dit onderscheidde de meisjes die zich voorbeeldig hadden gedragen van de anderen.
In verband met het beschadigen van kledij en het bezit van een ‘kledingsboek’ verwijs ik naar de Bogaerdeschool.
De uitgaven voor kleding schommelden voor de jaren 1863 – 1873 tussen de 3 100 fr. en 4 600 fr. . In 1874 stegen deze kosten tot 5 900 fr., twee jaar later reeds tot 8 000 fr. . Tussen 1879 en 1880 was er een groot verschil, respectievelijk 7050 fr. en 3 882 fr. . Als we opnieuw de tabellen ernaast leggen met de bevolkingsevolutie in de instelling, kunnen we ook hier besluiten dat het aantal kinderen niet dé beslissende factor voor deze stijgingen en daling was. Het verschil tussen 1875 en ’76 was dat men 1 991,3 fr. meer uitgaf in 1876, terwijl er in dat jaar slechts drieënzeventig meisjes opgenomen waren tegenover tweeëntachtig in ’75. Die stijging kan ook niet – enkel – gelegen zijn bij het aantal nieuwkomers in de instelling, want men aanvaardde negen meisjes in 1875 en acht het jaar daarop.
Tenslotte wil ik nog duiden op het grote verschil in uitgegeven geld aan kledij tussen meisjes en jongens. Eén van de oorzaken is zeker het onderscheid in aantal kinderen : de Elisabethschool telde in de jaren ’70 twintig à dertig meisjes minder. Maar zoals reeds vermeld, kan dit geen echt doorslaggevende rol hebben gespeeld, daarvoor zijn de verschillen soms te groot. Bijvoorbeeld het jaar 1870 : voor drieëntachtig meisjes gaf men 3 077,62 fr. uit, terwijl voor tweeënnegentig jongens 6 534,51 fr. . Een andere factor kan zijn dat de meisjes hun eigen kleren vervaardigden, ze leerden immers naaien, breien, kantwerk, e.d. .
3.3.4. Hygiënische en medische zorg
Bij het deel toelating stond bij de voorwaarden dat het kind gevaccineerd moest zijn. In dat stuk nam ik een deel uit een register over. Nu wil ik de aandacht vestigen op “vacciné par Desmet” dat bij elk kind in dat register stond vermeld. Men wees hiermee dus op het feit dat elke leerling een vaccinatie had gekregen. Opnieuw concludeer ik hieruit dat men daar toch wel veel belang aan hechtte.
Een andere indicatie voor de hygiënische zorg zijn het aantal overleden kinderen. Wanneer we de tabellen en grafieken in bijlage 7 bekijken, bemerken we dat er over de ganse lijn weinig sterfgevallen waren : in de Bogaerdeschool overleden tussen 1840 – 1884[299] vierentwintig jongens op 4 197 kinderen die in die periode in de instelling zaten, dus zo’n 0,57 % ; voor de Elisabethschool stierven zevenendertig meisjes op 3 879 kinderen, 0,95 %. De onkosten – cfr. bijlage 6 – voor de begrafenis van een kind in de Elisabethschool bedroegen rond de 25 fr. , voor een jongen uit de Bogaerdeschool gaf men slechts 15 fr. uit . Als we bijlage 7 erbij nemen, zien we dat de jaren waarin men uitgaven deed voor begrafenissen overeenkomen met de jaren waarin er een kind overleed. Maar in de Elisabethschool waren er echter ook een aantal jaren waarin men grote bedragen spendeerde aan begravingen, terwijl de statistieken aantonen dat er toen geen jongen of meisje gestorven was. Ter illustratie : in 1866 betaalde men 500,15 fr. maar in dat jaar was er geen kind overleden, dit gold tevens voor 1873, 1877, 1878 ; daarnaast gaf men in 1870 507,49 fr. uit terwijl er maar één meisje gestorven was, dit bedrag zou een enorm verschil zijn met de 27,25 fr. die betaald werd in 1897 eveneens voor één kind. De enige verklaring die ik hieraan kan geven, is dat er in die jaren zusters waren overleden voor wie men meer geld uitgaf voor hun begrafenis dan voor de behoeftige kinderen.
Er woonde geen geneesheer in de instellingen zelf. Een dokter van het St.-Janshospitaal stond in voor de medische zorgen en de geneesmiddelen werden eveneens vanuit de apotheek van het hospitaal geleverd.[300] Er was echter wel iemand specifiek belast met het controleren van de fysieke en morele toestand van de kinderen. Hij lette er constant op of ze menselijk werden behandeld en of ze het nodige onderwijs kregen om “hun intelligentie te verhogen”.[301]
Indien we ons zouden baseren op de rekeningen opgenomen in bijlage 6, zouden we moeten concluderen dat er weinig zieken waren. Voor de Bogaerdeschool staat voor de periode 1863 – 1884 maar één maal een bedrag vermeld, namelijk in 1863 kocht men medicatie voor 5,70 fr. De Elisabethschool gaf eens 8,01 fr. in 1863 uit ; 2,10 fr. in ’67 ; 3,72 fr. in ’72 en 78,75 fr. in ’77. Er zijn twee mogelijkheden ofwel heeft men het register niet behoorlijk ingevuld – want dit zou toch maar héél weinig zijn over een termijn van éénentwintig jaar – ofwel moest men enkel de onkosten inschrijven voor de medicatie die niet uit de apotheek van het hospitaal kwam. Die instelling stond immers ook onder het beheer van de Burgerlijke Godshuizen.
3.3.5. Wangedrag en strafmaatregelen
Het algemene tuchtsysteem was goed. Oud-leerling Narden Minnebo merkte in de gemeenteraad van 1913 – over een discussie omtrent de aanwezigheid van een personeelslid bij een bezoek aan weeskinderen die door de C.B.G. in inrichtingen geplaatst zijn - op “Mr. Reyelandt heeft nog gezegd dat het gewoonlijk na een bezoek van de familieleden is dat kinders weglopen, maar te Brugge, in de oude Bogardenschool heb ik nooit geweten dat wezen weggelopen zijn. Zij hadden eten en drinken, een uitgangsdag, enz. Indien zoiets bestond in de verschillige gestichten geloof ik niet dat de kinders zouden weglopen.”[302] Hoewel ik denk dat er wel eens een leerling zal zijn weggelopen – bijvoorbeeld iemand die ontevreden was met de straf die hij kreeg – maar nergens in de bronnen heb ik een document gevonden omtrent deze daad.
In het algemeen reglement van beide scholen staat vermeld welke beloningen en welke straffen men uitdeelde.[303] De meest gebruikte beloningen om de ijver en de ontwikkeling van de leerlingen te stimuleren waren :
1. extra wandelingen vergezeld door de regent
2. kleine overtredingen vergeven
3. per trimester de plaats die ze hadden bereikt in het lezen, schrijven, vervaardigen, ... afkondigen
4. semesterrapport overhandigen aan de commissaris van de C.B.G.
5. de beste leerling van de klas mocht een medaille dragen
6. regelmatig uitvaartstoeten begeleiden
7. positieve beoordelingen : de leerling die de meeste positieve beoordelingen gekregen had, ontving een prijs
8. plechtige uitreiking van prijzen op het einde van het schooljaar
9. medaille uitgereikt door de Commissie aan de leerling die de meeste prijzen had ontvangen
Men deelde straffen uit om de leerlingen een gepast gedrag aan te leren, zodat ze fouten of overtredingen leerden voorkomen. Straffen waren :
1. een boek waarin de ‘deliquent’ zijn naam schreef en daarnaast vermeldde men de opgelegde straf ; de leerling onderging deze straf totdat het boek aan een andere persoon werd doorgegeven
2. uit bepaalde boeken delen uit het hoofd leren
3. enkel droog brood en water als middag- en avondmaal
4. in ‘arrest’ geplaatst zijn : tijdens de speeltijd in een aparte kamer verblijven met verbod om te praten of weg te gaan en men is op hetzelfde ogenblik verplicht om een karwei te doen
5. isolatie zodat ze nadenken over hun daden ; dit kon rechtstaand ofwel geknield gebeuren
6. een bepaalde taak tijdens de speeltijd
7. een geldelijke straf voor degenen die schade veroorzaakten
8. uitvaartstoeten niet mogen begeleiden
9. verslag aan de C.B.G.
De kinderen die zich verzetten tegen hun straf, kregen het dubbele van wat hen was opgelegd.
Leerlingen die een herberg binnengingen, zouden de eerste maal streng gestraft worden, de tweede keer zou de regent het melden aan de Commissie en de derde maal zou de leerling van school worden gezonden zonder uitzet.
Het was de Commissie die besliste of een leerling werd weggezonden en of het kind een uitzet en zijn spaarcenten mee kreeg. Leerlingen zond men voor volgende redenen weg :
1. wanneer men de stad verliet zonder toestemming van de regent of als een werker zijn werkplaats verliet zonder toelating
2. als men in de winter op bevroren vijvers wandelde of men in de zomer ging zwemmen
3. leerlingen die niet meer op te voeden waren
4. bij plegen van een grote diefstal of regelmatig kleine diefstallen
5. als men anderen op verkeerde gedachten bracht of anderen omkocht
6. iemand die steeds vloekte (maar dan wel ernstig)
7. werkers die dronken terugkomen, die ’s avonds niet terugkomen of die binnendringen in een vreemd huis
8. wanneer een jongen met een meisje een relatie heeft of omgekeerd
In 1821 besloot men om drie meisjes weg te sturen, omdat ze de Zusters niet gehoorzaamden. Het waren oudere meisjes die het voorbeeld moesten zijn voor de jongere kinderen.[304] De directeur vroeg in 1882 aan de C.B.G. om een beslissing te nemen in verband met de leerlinge Léontine Bacher die door haar wangedrag het risico liep van school te worden gestuurd.[305] Tussen 1858 en 1865 zond men zestien meisjes weg wegens wangedrag.[306] In die zeven jaar verlieten in totaal drieënzeventig kinderen de instelling – opgehaald, weggezonden, enz. – dus hiervan werd zo’n 20,2 % wegens wangedrag weggezonden.
3.3.6. Ontspanning en vrije tijd
* Bogaerdeschool
De rekeningen vermeldden dat voor de leerlingen dambord, lotto en kaartspel werden aangeschaft. De leerlingen gingen op een “voyage récréatif” in de zomer van 1868 naar Oostende om er mee te varen met een stoomboot.[307] In september ‘80 maakten drieënvijftig ambachtsleerlingen een tweedaagse reis naar Brussel voor het bezoek aan de wereldtentoonstelling.[308]
In de school bevond zich een bibliotheek waar de leerlingen toegang tot hadden. De regent maakte de reglementen op omtrent de ontlening en de openingsuren. In het register van de dagelijkse uitgaven stond enkele malen een bedrag genoteerd voor de bibliotheek, terwijl het register met de uitgaven per product slechts één maal – in 1873 – onkosten hiervoor aangeeft.[309] De bibliotheek bevatte 293 nederlandse en 68 franstalige boeken. Een kleine greep hieruit : De oude kust van Vlaanderen, De Roozenteelt, De Poedertoren, Verschijning van het kruis te Jeruzalem, Oud en Nieuw Testament, Kindervertellingen, Histoire des Trappistes, Histoire de Belgique, Magasin Pittoresque, Mille et un images, Costumes de tous les peuples.[310]
Elke dag hadden de leerlingen speeltijd. Dit ging door op de binnenplaats van de school onder toezicht van een meester. Het was verboden om tijdens die momenten veel met dezelfde personen om te gaan. Men stond dit waarschijnlijk niet toe, omdat de jongens niet te veel invloed op elkaar zouden hebben. Als men veel bij dezelfde personen liep, kon men ook gemakkelijker afspraken maken om iets uit te halen of om weg te lopen.
De kinderen hadden niet altijd les of hoefden niet altijd te werken. Zoals nu hadden de kinderen ook vrije dagen of ‘speeldagen’ zoals men die toen noemde. De feesten waarvoor men een volledige dag vakantie kreeg waren : nieuwjaar, Pasen, Heilige Bloedprocessie, Pinksteren, Processie van de Heilige Eucharistie, feest van St-Laurent, Allerheiligen, kerstdag en de verjaardag van de regent. Daarnaast werd een volledige of halve dag vrijaf gegeven op het feest van St-Ignace, St-Vincent, St-Joseph, St-Donaas, St-Nicolaas, St-Marie Madeleine, St-Theresia en de Onnozele Kinderen. Bij slecht weer werden de halve vrije dagen soms uitgesteld, zodat de kinderen dan bij mooi weer een wandeling konden maken in de stad of op het platteland. Wanneer een voornaam persoon de instelling bezocht, gaf men een extra vrije dag. Wanneer er een vrije dag in de week viel, gingen de kinderen gaan wandelen.[311]
Tijdens hun vrije momenten schreven sommige jongeren een brief naar hun ouders of naar een kennis. Deze briefwisseling werd gecontroleerd door de regent. Het was verboden om een brief, pakje of andere zaken op te sturen of te ontvangen zonder toelating.
* St-Elisabehtschool[312]
De regels voor de speeltijd en vrije dagen waren dezelfde als van de jongensschool.
Waarschijnlijk was er geen bibliotheek aanwezig. Dit concludeer ik uit het feit dat de rekeningen – opgenomen in bijlage 6 – van de Bogaerdeschool het item bibliotheek vermelden, die van deze instelling bevatten dit onderdeel niet.
Op 11 november vierde men er Sint-Maarten. Deze heilige man werd elk jaar verwelkomd met gezang en toneel. Voor de brave meisjes bracht hij geschenken en lekkernijen mee. Wie zich schuldig had gemaakt aan liegen, graag lui was, zijn huiswerk verwaarloosde of bij het kloswerk garen brak en klosjes verloor, werd berispt. In plaatst van snoep en koeken te krijgen, gaf hij hen een lichte straf. Het onderdeel feesten in de rekeningen – cfr. bijlage 6 – vermeld slechts één maal een bedrag. Volgens mij is dit onvolledig, aangezien er in de documenten bij dit item tussen haakjes stond bijgeschreven “anniversaires”. Er zou dus voor elk jaar geld moeten gespendeerd zijn aan verjaardagen. Dit zullen waarschijnlijk geen grote bedragen geweest zijn, want indien men voor gemiddeld tachtig meisjes telkens een feest organiseerde voor hun verjaardag zouden de kosten hoog hebben opgelopen. Zo besteedde men in het jaar 1882 530,94 fr. voor ‘feesten’.
3.4. Onderwijs
* Bogaerdeschool[313]
Het onderwijs werd zeer goed opgevolgd in deze school. Naarmate de wetgeving de algemene schoolorganisatie regelde, werd door de Bogardenschool het nodige gedaan om als volwaardige lagere school aan de nieuwe eisen te voldoen. In de Hollandse Tijd moesten de onderwijzers een ‘autorisatie’ hebben d.w.z. een toelating tot het geven van onderwijs op basis van een diploma dat afgeleverd werd door een soort centrale jury. Er waren maar weinig Brugse onderwijzers die dit brevet bezaten.
De lessen vonden plaats in twee klassen gevestigd in het grote gebouw. Elke klas had vijf banken over de volle breedte – de ene klas was 8 m. breed, de andere 5,40 m. De verluchting gebeurde door het openklappende bovendeel van de ramen en door twee luchtkokers die van de zoldering uitgingen en boven het dak uitmondden.
De vakken waren godsdienst, gewijde en Belgische geschiedenis, ‘Vlaams’, Frans, rekenen, aardrijkskunde, muziek, lezen, schoonschrift en ‘lopend’ schrift (“expédiée”), tekenen en tenslotte het aanleren van het systeem van maten en gewichten. Enkel het onderdeel lijntekenen van de les plastische opvoeding werd aan alle jongens onderwezen. Het andere deel – net als de muziekles – volgden enkel degenen die er een speciale aanleg voor hadden. Deze vakken gaf men tijdens de speeltijd. Men gebruikte geen andere boeken dan deze die door de wet goedgekeurd waren. De lessen voor gymnastiek werden goed verzorgd, zelfs zwemmen stond op het programma.
Tussen hun 12 en 14 jaar konden de jongens een beroep kiezen. Voor deze leerlingen waren er avondlessen voorzien. Leerlingen vanaf 12 jaar konden ’s avonds van 19 u tot 20 u lessen volgen in de Vrije Academie of de Stedelijke Nijverheidsschool. De voorwaarde was dat men kon lezen en schrijven. De lessen werden gegeven in het Vlaams. De jongens die naar deze scholen gingen, vertrokken om 18u45 – vanuit de school of van bij hun patroon – en kwamen om 20 u 30 aan in de instelling. Bij hun terugkeer naar de instelling vergezelde één van de personeelsleden hen. Pas bij hun terugkomst kregen ze hun avondmaal. Degenen die in de instelling bleven aten om 19 u 15 zoals op het dagschema stond. Alle werkers gingen dan om 21 u slapen. Dit onderwijs werd sterk aanbevolen door het stadsbestuur.
In die tijd waren er nog altijd leerlingen die vervolgens humaniorastudies deden. De colleges van Jezuïeten en Augustijnen waren met de Franse Revolutie afgeschaft, zodat de meer begaafde leerlingen uit de Bogaerdeschool in het Atheneum of in de Rijksnormaalschool lessen volgden. De leerlingen-normalisten en ook de oudere leerlingen die uitblonken in tekenen of muziek, gaven les aan hun medeleerlingen, vooral aan de scholieren. Anderen studeerden aan de universiteit. Men volgde het meest de richting filosofie of theologie. Zo zijn er jongens die artiest, geleerde of bisschop geworden zijn. Hoewel de documenten aantonen dat tussen 1863 – 1884 wel degelijk leerlingen verder studeerden aan de universiteit[314], spreken de rekeningen in bijlage 6 dit tegen. Hierin staat maar één maal een bedrag vermeld dat men uitbesteedde aan studiebeurzen, met name 600 fr. in 1882. Opnieuw kan dit een teken zijn – zoals reeds in het punt 3.3.6. werd geconcludeerd – dat die bron niet volledig is.
* St-Elisabehtschool
Het onderwijs was elementair en bestond uit godsdienst, Frans, rekenen, lezen, schrijven, grammatica, muziekles en het aanleren van het systeem van maten en gewichten.[315] De vervaardiging van kant was het belangrijkste handwerk – cfr. infra. Het was in de loop van de zeventiende eeuw dat de school zich specialiseerde in kloskant.
Voor de meisjes was er geen sprake om verder te studeren aan de universiteit, daarom werd het item ‘bourses d’études’ ook niet opgenomen in de uitgavennota’s per product.
3.5. Godsdienstige vorming
* Bogaerdeschool[316]
De rooms-katholieke godsdienst was de basis van de opvoeding en het onderwijs in de instelling. De ochtend- en avondgebeden gebeurden in groep, dit wil zeggen scholieren en werkers – behalve zij die nog avondles volgden – samen. Daarnaast woonden de scholieren elke dag een mis bij. Alle kinderen kregen eveneens een godsdienstles op zon- en feestdagen. De catechismusles gaf men elke dag aan de scholieren en aan degenen die hun beroep aanleerden binnen de instelling. De jongens die bij een patroon in de stad werkten, woonden deze les de zaterdag bij samen met de scholieren. ’s Zondags stond er voor alle leerlingen een godsdienstles en een grote catechismus op het programma. Eén maal in de maand verplichtte men de eerste communicanten te biechten, de anderen deden dit om de twee à drie maanden. Elk jaar gingen de leerlingen voor zo’n twee à drie dagen op bezinning. Dit laatste heeft nu nog steeds plaats in alle of toch de meeste katholieke secundaire scholen.
Tenslotte moet hier nog worden gewezen op het feit dat sommige oud-leerlingen kloosterling, priester, bisschop, professor theologie of president van het Brugs seminarie werden.
* St-Elisabehtschool[317]
Ook hier was de rooms-katholieke godsdienst het belangrijkste element in de opvoeding en het onderwijs van de meisjes. De eerste communicanten kregen elke dag catechismusles. Op dat moment van de dag gaf men aan de andere leerlingen een godsdienstles. Alle leerlingen woonden tevens elke zondag een godsdienstles bij. Hier vonden – zoals in de jongensschool – de ochtend- en avondgebeden in groep plaats. Andere overeenkomsten met de Bogaerde waren de verplichtte biecht voor de communicanten om de maand, voor de andere meisjes om de twee maanden en de jaarlijkse bezinningsdagen.
Het aantal vrouwelijke kloosterroepingen nam in de negentiende eeuw in absolute cijfers gestadig toe, en sinds 1830 ook relatief, in verhouding tot de bevolkingsgroei. Na de eeuwwisseling zou het aantal afnemen.[318] Ook hier voelden enkele meisjes de roeping om religieuze te worden. Het ging niet om grote aantallen. Tussen 1858 en 1865 waren dit vier meisjes.[319] Dit zou een teken kunnen zijn van de beginnende deconfessionalisering. Een specifiek voorbeeld was de 21-jarige leerlinge Octavie Verriest die zich geroepen voelde om zuster te worden.[320]
3.6. Beroepsopleiding
* Bogaerdeschool
In de middeleeuwen beheersten de gilden de ganse bedrijvigheid van het beroep : ze bepaalden het lidmaatschap van het gild, ze regelden de beroepsopleiding (leerling, gezel, meester) en controleerden de kwaliteit van de productie. Ze hadden een quasi monopolie over de ambachtsregeling en konden beroep doen op het gerecht, dat harde sancties oplegde aan de overtreders van de gildevoorschriften. Het gildewezen zorgde tevens voor de wezen van meesters, maar bekommerde zich niet om de wezen van gewone arbeiders.
Met de Franse Revolutie was de beschermende beroepsopleiding volgens het gildestelstel vervallen. De leerlingen van de Bogaerdeschool die een ambacht wilden leren, moesten gewoon bij een patroon in de leer gaan. Samen met de hulp van de persoon die ook instond voor de controle op de fysieke toestand van alle kinderen in de instelling, kozen de jongens een beroep dat hen interesseerde.[321]
De regent van de school deed in 1838 een voorstel om de twee aanpalende huizen in de Sint-Katelijnestraat – bezit van de Bogaerdestichtingen – te verhuren aan een schoenmaker en kleermaker, die bereid waren enkele leerjongens aan te nemen. Dat zou de controle op de leerlingen vergemakkelijken, want “de moraal is ver te zoeken bij de werklieden waarmee de leerjongens nu moeten omgaan”.[322] In 1861 gebeurde een gelijkaardig compromis met schoenmaker Louis Wittebroodt. Hij zou kwekelingen van de jongensinstelling die hem werden toevertrouwd opleiden tot bekwame schoenmakers op voorwaarde dat hij een huis – dat toebehoorde aan C.B.G. – mocht bewonen tegen 100 fr/jaar.[323] Of dit dan tot 1884 gebeurde, lieten de bronnen niet weten. De meeste jongens bleven echter buiten de instelling in de leer gaan.
De jongens moesten rechtstreeks naar hun werkplaats gaan en de kortste weg nemen. Hetzelfde gold voor hun terugkeer naar de instelling. De zaterdagavond kregen de werkers van hun meester hun loon die was vastgelegd in een overeenkomst tussen de regent en de patroon. In 1860 bedroeg het dagloon tijdens de zomer 0,16 fr. en in de winter 0,13 fr. . De kinderen werden nooit uitbetaald in natura.[324] In die tijd was het salaris van de jongens uit de Bogaerdeschool minder dan dat van andere kinderen die bij een patroon gaan. Dit kwam doordat de leerlingen uit de school een vieruurtje kregen bij hun patroon en omdat de leermeesters verplicht waren de leerlingen alle delen van het beroep aan te leren.
Elke maand bezocht iemand van de school de uitbestede leerjongen om toe te zien of alle afspraken nagekomen werden. De patroon mocht de jongen enkel inzetten voor het eigenlijke vakwerk.
Er waren ook jongens die niet naar een particulier gingen, maar naar de nijverheidsateliers toebehorend aan de stad. De vervaardiging in deze ateliers werd gedaan voor rekening van het Bestuur van de Burgerlijke Godshuizen die deze jongens onderhield. Eén zevende van het bedrag afkomstig uit de verkoop van deze producten werd over de leerlingen verdeeld voor hun geleverd werk. In 1858 bedroeg de verkoop 7 466,70 fr. waarvan 1039,10 fr. naar de jongensschool ging.[325]
* St-Elisabehtschool
De opbrengst van het werk van de leerlingen die zich voornamelijk toelegden op de vervaardiging van kant was doorslaggevend voor de instelling, want het vormde de belangrijkste bron van inkomen. Zo bracht dit handwerk in 1843 voor meer dan 17 500 fr op. en het jaar daarop voor ongeveer 15 000 fr. .[326]
Op het einde van de jaren ’40 had deze industrie een crisis te verduren waardoor de inkomsten van de instelling aanzienlijk verminderden. Deze ongunstige periode woog zwaar door op de schouders van de Burgerlijke Godshuizen[327], wat nochtans niet op te merken was aan de bevolkingsevolutie in de instelling – cfr. bijlage 7. Men aanvaardde in die periode nog steeds nieuwe kinderen in de instelling en het aantal meisjes bleef op achtennegentig.
De bedragen die men uitgaf aan het materiaal voor het kantwerk varieerde. In 1863 spendeerde men 298,89 fr. hieraan, terwijl dit het jaar daarop slechts 93,38 fr. was. Dit had misschien te maken met het feit dat men gerief over had van het jaar daarvoor. Dat men bijvoorbeeld in ’63 nieuwe kussens gekocht had. In de jaren 1874 – ’76 (rond 470 fr.) besteedde men het meeste geld aan de benodigdheden. Daarna verminderde dit weer.[328]
De opdrachten die de meisjes dagelijks kregen, waren geregeld volgens leeftijd en bekwaamheid. De kinderen begonnen reeds op jonge leeftijd met het aanleren van het vervaardigen van luxekantwerk, aangezien het zes jaar duurde eer men het grondig onder de knie had. Men maakte om de vijftien dagen een beoordeling op van hun werk en schreven het bedrag dat aan hen moest worden uitbetaald op in een boek. De meisjes die afgewerkte producten vervaardigden die verkocht konden worden, verdienden 0,10 fr. per dag. De werkplaatsen van de meisjes waren lokalen van zo’n 30 m op 12 m en 6 m hoog.
Wanneer de leerlingen de school verlieten, waren ze in staat om te werken als kantwerkster, kamermeisje, naaister of winkeljuffrouw. Daarnaast konden ze alle huishoudelijke taken op zich nemen.[329]
3.7. Prijsuitreikingen
* Bogaerdeschool
In de Bogaerdeschool werd het ceremonieel van de prijsuitreikingen in ere gehouden : elk jaar was er de toekenning van een eremedaille, het ‘kroontje’ en de ‘prix de sagesse’.
De scholieren ontvingen boeken als beloning. De werkers kregen een prijs aangepast aan hun beroep of hetgeen ze graag deden, o.m. een passerdoos, een diamanten graveerstift, schaafijzers, een reeschaaf, een voorloper, een zaag, een penzaag, een stel beitels in puur Engels staal, … .
Bij de bijzondere beloningen was ook geld voorzien, zoals bij het behalen van een (onderwijzers)diploma. De leerlingen-normalisten kregen zelfs een geldelijke vergoeding, omdat ze hun medeleerlingen extra-lessen gaven. Ook de Burgerlijke Godshuizen stimuleerden de leerlingen vanaf 1851 in beide scholen door op het einde van elk schooljaar een algemeen pensioenkasboekje toe te staan aan de meest ijverige leerling.[330]
Meestal moesten de jongens vóór de prijsuitdeling examens afleggen over de leerstof aangeleerd in het afgelopen jaar.
Men deed tevens mee aan buitenschoolse wedstrijden zoals deze in 1849 tussen de lagere scholen. Eén leerling van de school behaalde een eerste eervolle vermelding. De directie beschouwde het als een zoveelste bewijs van het degelijk onderwijs dat zijn leerlingen kregen. Een andere wedstrijd is deze van 1854 tussen vijfenzestig gemeenten van de provincie. Het resultaat was dat op zevenennegentig leerlingen twee leerlingen van deze school in de prijzen vielen.[331]
* St-Elisabehtschool
Tijdens de jaarlijkse prijsuitreiking hield men een tentoonstelling in de instelling zelf van kunstbloemen, borduur- en haakwerkjes, truien, e.d. die de meisjes tijdens het jaar hadden vervaardigd.[332] Op alle openbare tentoonstellingen speelden hun vervaardigde producten een belangrijke rol.
3.8. Spaargeld
* Bogaerdeschool[333]
Het spaargeld van de leerlingen bestond uit :
1. geld dat ze ontvingen van hun ouders of andere personen
2. geld uit de deelname in de uitvaartstoeten
3. voor de werkers het deel van hun weekloon
Geen enkele leerling mocht het geld zelf bijhouden. Iedereen moest alles afgeven aan de regent die het bij hun spaargeld voegde. Het was verboden om geschenken aan hun patroons of het huispersoneel te geven en om iets te ontvangen van hen.
* St-Elisabehtschool[334]
De meisjes kregen geld
1. van hun ouders of andere personen
2. door hun deelname in de uitvaartstoeten
3. door de verkoop van hun handwerk – slechts een klein deel
Ook de meisje mochten het geld niet bij zich houden.
3.9. Het vertrek[335]
Beide instellingen waren internaten. De kinderen konden er niet tijdens de dag les volgen en ’s avonds weer naar huis gaan. Men nam geen tijdelijk ‘verlaten’ kinderen op, dit wil zeggen kinderen waarvoor de ouders of de familieleden in perioden van grote armoede of van seizoensarbeid niet konden zorgen. Eenmaal het kind aanvaard was, moest het er blijven. Dit gold zowel voor de wezen als voor de arme kinderen, ook tijdens de vakantiedagen. Ouders of bloedverwanten konden wel om de drie maanden hun kinderen bezoeken op vastgestelde dagen en uren. Voor de Bogaerdeschool was dit elke eerste dinsdag van de maand in de winter van 14 u tot 16 u en in de zomer van 16 u tot 18 u. Men verdeelde de kinderen in drie klassen, zodat elk maand een derde van de kinderen bezoek kreeg. Op die dagen kregen alle kinderen een halve speeldag. Soms probeerden ouders of andere personen de kinderen meer te zien door niet één maal per drie maanden, maar om de maand of twee maanden hun kind te komen opzoeken.[336] Er waren eveneens ouders die probeerden hun kind te overhalen de instelling te verlaten of die het met zich meenamen vóór het einde van de vastgestelde termijn. Om dit niet onbestraft te laten begaan, besloot de commissaris om een aanvullend artikel bij de algemene reglementen van de school te voegen. Hierin stond dat ouders of voogden die dit deden, geen enkel recht hadden op het spaargeld van het kind, ook niet indien het afkomstig was van schenkingen. Het geld bleef in handen van de instelling en men beschouwde het als compensatie voor de alimentatiekosten die het kind had veroorzaakt tijdens zijn verblijf in de school. De reden voor deze maatregel was de overtuiging dat de kinderen een betere toekomst zouden hebben indien ze hun verblijf in de instelling zouden voltooien.[337] Bovendien was wettelijk vastgelegd dat ouders die hun kind opeisten de onderhoudskosten die de Commissie had uitgegeven, moesten terugbetalen – cfr. deel I, hfst. II, punt 2.2.
De jongens verbleven er tot hun achttiende, de meisjes tot hun éénentwintigste. Voor de meisjes kon de C.B.G. machtiging geven om op 18 jaar de instelling te verlaten. Enkel de kinderen die de school volgens het reglement verlieten, kregen naast hun spaarcenten een uitzet ter waarde van 100 fr. .
De gezondheidstoestand van de kinderen werd vóór hun opname door de dokter van de instelling onderzocht en die maakte een attest op, want enkel gezonde kinderen liet men toe. Sommige kwalen kwamen echter maar na een poosje aan het licht. Dan werden die kinderen toch teruggezonden naar de ouders of de bevoegde personen. Hetzelfde gold voor kinderen die zich niet aan de reglementen hielden.
Het bestuur van de C.B.G. volgde de leerlingen niet verder op bij hun vertrek. De school moedigde hen enkel aan om de relaties met de instelling te onderhouden.
4. De evaluatie van de armenzorg
De tijdgenoten zelf zeiden dat ze een moeilijke opdracht hadden. De kinderen opgenomen in de instellingen behoorden tot de lagere klasse van de samenleving. Doordat ze reeds enkele jaren in dat milieu hadden geleefd – waar ze een ongemanierde houding en een bedorven karakter kregen – verliep hun heropvoeding moeizaam. In hun ogen was het totaal anders bij kinderen uit de welgestelde klasse waar de ouders vanaf hun geboorte erkenning en respect als belangrijkste elementen in het leven accentueerden. Het gedrag van deze kinderen moest dan ook niet volledig worden veranderd. Volgens hen moest men niet verwonderd zijn indien het doel niet bereikt werd. Het voordeel was wel dat het om internaten ging, zodat de leerlingen totaal uit hun omgeving werden verwijderd.[338]
Ondanks deze opmerking waren beide instellingen niet enkel gekend in Brugge om hun ‘uitmuntend’ onderwijs en het feit dat de kinderen een hoopvolle toekomst tegemoet gingen nadat ze de poort van de school achter zich hadden dichtgedaan. Zo wilde de burgemeester van Brussel in 1871 meer weten omtrent de organisatie van deze instellingen, met name informatie over de toelatingsvoorwaarden, of de kinderen moeten betalen, e.d. .[339] Maar we moeten ook rekening houden met de opmerking van de Kring der Oud-Weezen dat het niet altijd gemakkelijk was voor de kinderen om na hun vertrek werk te vinden in Brugge of omstreken. Deze organisatie beweerde eveneens dat de situatie tegen 1879 veranderd was. Een bewijs hiervoor is het volgende : “Ik constateer telkens dat in de laatste vijftien jaren de meeste leerlingen zich hebben kunnen voorzien in hun noden en behoeften en zelfs hun vader, hun moeder, hun jongere broers en zussen hebben kunnen onderhouden, bijstaan door hun beroep als lithograaf, drukker, smid, juwelier, beeldhouwer, timmerman, horlogemaker, boekbinder, tapijtwerker, zadelmaker, kleermaker, slotenmaker, meubelmaker, schoenmaker. Er zijn andere leerlingen die bij hun vertrek een positie trachten te scheppen door middel van hun kennis die ze bij ons hebben opgedaan. Onder de leerlingen die de laatste vijftien jaar onze school verlieten, bevinden zich ook : een directeur van de Industriële school, een leraar aan de Middenschool en een aan de basisschool, een tekenleraar, een zangleraar, een kunstschilder, paleografen, een administratiebediende, een opzichter, enz. allemaal fatsoenlijke posities en goed betaald. Dan zijn er nog die militair zijn.”[340]
De meeste jongens bleven het beroep uitoefenen dat ze aangeleerd hadden en eindigden vaak door zich op te stellen als patroon. Volgens een rapport uit 1860 konden de jongens gemiddeld 3 fr. per week verdienen.[341]
Tussen januari 1858 en december 1865 verlieten er vierentwintig meisjes de instelling die het beroep van kantwerkster of huishoudster uitoefenden, twaalf waren in dienst als kamermeisje of dienstmeid in voorname huishoudens, vijf werden kleermaakster en drie vervaardigden handschoenen.[342] In 1884 verliet de 21-jarige Marie Capman de instelling om in dienst te gaan bij Madam Dullaert.[343]
5. Besluit
De geschiedenis van beide instellingen kende ongeveer eenzelfde verloop : opgericht in het begin van de zestiende eeuw, daarna onder stadsregie en tenslotte onder de vleugels van de C.B.G. om tegen het einde van de negentiende eeuw de deuren te sluiten. De Kring der Oud-Leerlingen speelde een belangrijke rol bij het kracht zetten achter de eis voor de oprichting van twee nieuwe tehuizen. Van de meisjes uit de Elisabethschool was er bijna geen sprake meer, zij hadden dan ook geen dergelijke organisatie.
Pas in de eerste decennia van de negentiende eeuw begon het idee dat kinderen een afzonderlijke opvoeding moesten genieten aan belang te winnen. Het stadsbestuur van Brugge richtte reeds in de zestiende eeuw instellingen op die voorzagen in een aparte opvoeding.
Ik constateer voor de Elisabethschool aan de hand van de reglementen en tevens via de berekening van de verblijfsdagprijs[344] dat er in vergelijking met de jongensschool meer personeel aanwezig was voor minder meisjes. Dit kwam waarschijnlijk doordat de zusters de meisjes het handwerk zelf aanleerden en geen personen van buiten de instelling aanstelden. Maar zoals uit een brief geschreven in 1872 bleek dat men zo veel personeel hard nodig had. Volgens mij hadden die twee leerkrachten in de jongensschool een zware taak. Zij alleen moesten toezicht houden op de jongens, wat dan in de Elisabethschool verdeeld werd onder acht zusters.
Aan de hand van de vele overeenkomsten in de reglementen van beide scholen, blijkt dat er weinig verschil bestond in de opvoeding van de jongens en meisjes. Het grote verschil was dat de meeste jongens een ambacht leerden buiten de instelling, terwijl de meisjes altijd in de instelling bleven.
We moeten hier rekening houden dat we wel beschikken over allerlei reglementen, maar niet voor alles kunnen aantonen dat deze wel strikt werden nagevolgd. Zo heb ik al het probleem aangekaart dat de kinderen volgens het algemeen reglement gratis opgenomen werden, maar een ander reglement kort voordien opgemaakt sprak nog van een vergoeding. Het kan volgens mij wel zijn dat de C.B.G. nu en dan eens voor een kind een klein bedrag vroeg.
Indien de opname gratis was, waren er volgens mij meer aanvragen om te worden opgenomen in één van deze scholen dan elders waar men wel kostgeld moest betalen. Daarom zullen de toelatingsvoorwaarden waarschijnlijk stipt zijn toegepast. Een nadeel van instellingen waar men wel geld vroeg was dan volgens mij dat zo de meest behoeftige kinderen uit de boot vielen, aangezien zij dit niet konden betalen. Dus de opname van kostbetalers belette het opnemen van een groot aantal behoeftige personen.
Ook inzake het feit dat men uitsluitend Brugse meisjes en jongens aanvaardde, moet men misschien met een korrel zout nemen. Zo bewees Meulemeester voor de achttiende eeuw – toen nam men volgens de bepalingen eveneens enkel kinderen uit Brugge – dat kinderen die de gouverneurs in de school mochten plaatsen hierop een uitzondering vormden.[345]
III. DE PRIVATE INSTELLING HET HEILIG HERT
1. De geschiedenis
Na een overzicht van de geschiedenis van het instituut, zal ik wat uitleg geven over de congregatie Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie en zijn stichter enerzijds, de persoon Naeghels die het initiatief nam voor de oprichting van het Heilig Hert anderzijds.
1.1. Inleiding[346]
Het ‘Gesticht van het Heilig Hert van Jezus voor Weezen en Verlatene Kinders’ te St-Kruis Brugge[347] werd in 1886 opgericht in opdracht van kanunnik P. Naeghels – toenmalig directeur van de Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie. Aanvankelijk moest deze instelling dienen voor het opvangen van ‘geestelijk gestoorde onnozele’ kinderen. Het instituut telde bij de opening op 29 juli 1886 vier zusters – Lucie, Eligia, Amelberga en Apollonia – en veertien ‘kranke kinders’. Later dacht men eraan om de kleine doofstomme jongetjes die onder de hoede van de congregatie stonden daar op te voeden, maar hiervoor kreeg men echter geen toestemming van de overheid. Uiteindelijk zou de instelling wezen en halfwezen, verlaten kinderen, vondelingen, kinderen uit behoeftige gezinnen en waarschijnlijk ook bastaardkinderen aanvaarden.[348] Men verondersteld dat pas dan ‘Weezen en Verlatene Kinders’ toegevoegd werd aan de naam van de instelling. Uit de bijlage blijkt dat de ouders van de meeste kinderen bekend zijn en leven. Hieronder behoorden de verlaten en de behoeftige kinderen.
De eerste twee weesmeisjes kwamen toe op 10 maart 1893, het eerste jongetje drie dagen later.[349] Bij de allereerste “weesknechtjes”[350] behoorde de vondeling Joseph Van Schouwburg. In 1955 stond het verhaal van deze jongen in het Brugsch Handelsblad : “Op 30 oktober 1888 was ‘agent van policie’, Isidoor Zwaenepoel op dienst op het Schouwburgplein en in de aanpalende straten. Plotseling zag hij in het halfduister onder het voorportaal van de stadsschouwburg, nabij de hoofdingangdeur, een grote kartonnen hoedendoos staan. Nadat hij die had opengemaakt, vond hij er tot zijn niet geringe verbazing ‘een nieuwgeboren kind’ in, waarschijnlijk geboren ‘den dag der vinding’. Het sukkelaartje was enkel in een stuk witte stof gewikkeld, ‘omvangen door een stuk zwarte stof, voortkomende naar alle waarschijnlijkheid van een voorschoot’. De moeder – of haar medeplichtige – had evenwel haar voorzorgen genomen tegen de eerste nachtvorst : ‘de helft der doos behelsde een deel goede wol. Daar men er met de schaarse gegevens, waarover men beschikte niet in slaagde de ouders terug te vinden, werd het jongetje aan de Commissie der Burgerlijke Godshuizen overhandigd en kreeg het de naam : Joseph-Maria Van Schouwburg. Volgens het verslag van adjunct-politiecommissaris Maladry werd de vondeling afgegeven in het moederhuis. Pas op 11 februari 1889 had men een echtpaar bereid gevonden voor de baby te zorgen. Tegen een vergoeding van 15 fr. per maand namen August Vandenberge-Blontrock uit Sint-Andries de opvoeding van de kleine Joseph ter harte.”[351] Vele vondelingen – zoals deze jongen – kregen een naam geïnspireerd op de vindplaats. Daarnaast ontleenden sommigen hun naam aan het beroep van de vinder, het tijdstip van de vondst of het herkenningsteken dat ze bij zich hadden.
Het tehuis kende een grote bloei en dit vooral doordat het zich regelmatig aanpaste aan de eisen van de tijd. Het instituut was van bij het begin al vrij grootschalig opgevat. Enkele belangrijke materiële verbeteringen uit de beginperiode waren[352] :
* 1899 : aansluiting op het telefoonnet (die aansluiting was een primeur op St.-Kruis)
* 1901 : nieuwbouw voor de infirmerie
* 1906 : bouw van een grote glazen hal op de speelplaats van de jongens
* 1909 : brandramen in de kapel
* 1913 : aansluiting op het electriciteitsnet
* 1914 : de keuken werd heringericht o.m. met een nieuwe “ménagère”
Volgens het dagboekje van zuster Godelieve[353] – Julie Van Houtte – zou op 12 september 1893 het honderdste weesknechtje zijn toegekomen en op 5 februari 1898 zou de instelling reeds tweehonderd weesknechtjes tellen. Maar als we dat dan vergelijken met het aantal in de registers[354] zouden er slechts éénendertig jongens zijn in de instelling eind 1893 en vierennegentig eind 1898. Zelfs als men het aantal meisjes erbij zou tellen, dan komen we nog niet aan die cijfers.
Ook leuke anekdotes komen we te weten uit het dagboek. Op 9 september 1893 zou “de donder gevallen zijn aan ’t koeiestal, zonder gevolg”. Andere informatie eruit is dat de instelling een auto bezat voor de grotere verplaatsingen.
Voor een groot deel gaan de nuttige inlichtingen voor de hier besproken periode over de Eerste Wereldoorlog.
Op 9 september 1914 kwamen vijfhonderd soldaten – waaronder vier zwarten en een rus – in het Heilig Hert toe om er te slapen. Die nacht blies men op de jachthoorn doordat er een wagen voorbij stormde en om twee uur ’s nachts vertrokken de soldaten. Daarnaast stond op die dag vermeld dat men acht vluchtelingen voor enkele dagen eten en slapen gaf en eveneens twintig vluchtelingen die men eten gaf en voor één nacht onderdak bood.
13 oktober vluchtte men naar Nederland met twee wagens volgestopt met levensmiddelen en kinderen. Zij konden echter niet passeren – meer uitleg wordt er niet gegeven – en “ ’t was van retournez flamands”.
De volgende dag kwamen er een 70-tal Duitsers en veertig paarden toe om er te overnachten. Deze mannen kregen eten en speelden in ruil op de piano en zongen liedjes. De zuster schreef dat ze niet bang moesten zijn van deze Duitsers.
Een volgende opvallende gebeurtenis deed zich voor in 1915 : een schrapnel viel in de dreef en men heeft hem uitgedolven. De directeur gebruikte hem als vaas. Later viel er nog één maar dan dwars door het dak en het plafond recht in het bed van een jongetje. Dit gebeurde echter overdag, opnieuw was er niemand gewond. “Het kind in wiens bed het gevallen was, wierd wit, begon te wenen en was om de dood te smaken van benauwdheid.” In april 1917 zal er alweer een schrapnel vallen in de slaapruimte van de jongens, ook ditmaal zonder slachtoffers of schade.
In november van dat jaar stalden Duitsers zes paarden in de landbouwmachineplaats, de laatste dieren vertrokken half december. In de volgende jaren zouden nog geregeld eens paarden daar gestald worden en in 1917 namen de Duitse soldaten twee van de paarden eigendom van het Heilig Hert mee. Op 14 december had een Duits vliegtuigje een portefeuille met een zakje zand en een Duitse vlag eraan laten vallen in de weide. In dat zakje zat een telegram van een Duitse generaal. De loodgieter had het zien vallen en droeg het naar de commandant.
Dat men zoveel mogelijk een conflict met de Duitsers vermeed, blijkt uit het volgende fragment dat op datum van 27 januari werd genoteerd : “Men had onze beerbakken, ten getallen van drie, geplaceerd nevens de campagne van den Graaf Visart, om ’s anderendaags naar Brugge te gaan. ’s Nachts hadden de Duitsche soldaten alle drie de bakken in de gracht gesmeten, er lag zelfs één in de campagne. ’s Morgens vroeg had ons volk aardig staan kijken, dat ze hunnen bakken niet zagen. ’t Was donker, zoeken in de klaarte en ze vonden ze allicht en konden ze er uittrekken, mits een boomtje af te zagen en er vijf peerden aan te leggen. Ons volk speelde ook slim met dat al lachend te aanvaarden, terwijl nu en dan een Duitscher passeerde om te zien hoe het afliep. Dan kwam er een Duitsche offecier en vroeg hun, wie dat gedaan had. Ons volk antwoordde al lachende, dat ’t zeker van een bom was, dat ze gesmeten hadden, maar den offecier trok naar de daders, die niet meer uitkeken”.
Niet alleen soldaten, maar ook kinderen werden nog steeds in het Heilig Hert onderdak geboden. Half maart kwamen er achttien jongens en elf meisjes van Roeselare naar de instelling geleid door een Duitse priester en een Duitse verpleegster. De kinderen hadden elk een “pakske” mee en waren het “seffens gewoon en heel kontent”.
Het gesticht bleek tevens goed gelegen te zijn om de haven, de gistfabriek en de hallentoren van Brugge te zien. Drie Duitse mariniers kropen op het dak met hun verrekijker om deze drie punten te controleren.
Tijdens de oorlogsjaren zijn verschillende instellingen in België moeten verhuizen om hun instelling open te stellen als Duits kwartier. Ook het instituut voor doofstomme en blinde kinderen te Brugge – bestuurd door de Congregatie – onderging dit lot. Op zondagmiddag 14 januari 1917 kregen de zusters het bericht dat het instituut voor doofstomme en blinde kinderen te Brugge ontruimd moest worden. Hierin zag zuster Godelieve zowel een droevig moment als leerzaam ogenblik. “Elk staat paf en de tranen vloeien. Men begint het huis te ruimen men voert haar hier, in de stad in huizen, enz. enz. . Eenieder is bereid te helpen verhuizen. Welk een werk! Nu ziet men de genegenheid der ware vrienden, hoe schoon!” Op de vierde van de volgende maand vertrok Moeder Germaine samen met dertig zusters en honderd negentig slechthorende en slechtziende kinderen naar Antwerpen. Vader Naeghels was reeds voordien vertrokken.
Vanaf 23 januari namen Duitsers een groot deel van het gebouw te St.-Kruis in beslag.
De zeventiende juni stonden plotseling de mannen van het rusthuis Ouden Burg voor de deuren van het Heilig Hert. Vijf religieuzen, zeven oude mannen en zeven oude vrouwen, zes weesjongens en acht weesmeisjes kregen daar onderdak. Twee maanden later vertrok iedereen – behalve de wezen – naar de “Arme Zustertjes”.
Eind oktober schreef de zuster in haar dagboek : “Ons huis staat op het spel. Men is alreeds komen zien. Maar vandaag, vrijdag, komen zes Duitsche hoogheden per voiture en per velo, om ons gesticht te zien, zij gaan rond tot op de logeerkamers toe, hun doel is ons gesticht te nemen. … zondag 28e vernemen wij dat de zaak gekeerd is, dank aan ’t H. Hert en onze goede Moeder. Zij gaan hier niet komen met hunne soldaten.” Vier dagen later – 30 oktober – kwam dan toch het bericht dat men plaats moest maken tegen de volgende middag voor Duitse soldaten. Men zond een 40-tal kinderen weg, zodat twee grote slaapkamers vrij kwamen. De derde dag van de volgende maand vertrokken nog eens dertig jongens en meisjes. Zuster Godelieve schreef echter niet waarheen de kinderen werden gezonden, maar dit werd wel aangegeven in het ‘schrijfboek’[355]. Het waren de oudste kinderen en zij werden naar familie of naar het armenbestuur gezonden.
Uiteindelijk komt dan op Sinterklaasdag het bericht dat het hele gebouw ontruimd moest worden. De Duitsers beslisten dat driehonderd[356] jongens naar Saffelaere[357] moesten gaan, de honderd en veertig meisjes naar Gent. Beide groepen zouden bij de zusters van Liefde verblijven. Men had nog geprobeerd om ze allemaal naar Saffelaere te sturen, maar hiervoor kreeg men geen toestemming. De volgende dag vertrokken de jongens, de meisjes pas de achtste december : “In zoo korten tijd moeten ze weg zijn. Iedereen stelt zich aan ’t werk, men kan haast niet toch men moet vooruit, er is niets aan te doen. Rond de middag vertrekt de Mr. de Directeur en Onze geliefde Moeder moet ook vertrekken. ’t Is kermen en weenen van beide kanten, wat triestige dingen, zusters en kinderen vertrekken ook, zij hebben geen tijd van eten.” Zuster Godelieve ging met de meisjes mee : “Rond 8 ½ uur onder Duitsche geleide moesten wij te voet naar de statie, rond de stad (omweg) zusters en kinders geladen met pakken. De kleinen met eene zuster op een wagen en ’t regende. De menschen hadden medelijden met ons als zij ons zagen vertrekken. Wij zaten al een uur op den trein als hij vertrok. Intusschen kon men gelukkiglijk, al de wagens met ons goed lossen en laden op den trein. Alzoo hadden wij veel mee.”
Tijdens hun verblijf in Gent hadden de kinderen enkele aangename momenten. Ze werden rond de kerstperiode uitgenodigd om samen met de doofstomme kinderen van de instelling waar ze verbleven feest te vieren. De zusters van St.-Kruis kregen dezelfde feestmaaltijd als de zusters van Liefde. Enkele malen in 1918 was er zelfs een kermis voor de kinderen. Ook later was er soms sprake van een feest met veel zingen en toneelstukjes, terwijl dit de vorige jaren door zuster Godelieve nooit vermeld werd. Na hun verhuizing schreef de zuster over heel andere zaken. Zo sprak ze ook over de plechtige communie van enkele kinderen. Ik denk niet dat we daar moeten uit besluiten dat de kinderen de eerste oorlogsjaren te St.-Kruis hun communie niet deden. De zuster was waarschijnlijk gewoon meer bezig met het doen en laten van de Duitsers die in en uit hun instelling gingen.
Er waren echter ook minder goede tijden. Nadat enkele kinderen aan tyfus gestorven waren en ook een zuster heel ziek geweest was, besloot men om de meisjes en de zusters in te enten. Toch werden er nog enkele kinderen ziek en sommigen stierven. Ook tijdens hun verblijf in Gent nam men drie nieuwe meisjes op.
De zusters die te Gent verbleven, gingen soms te voet naar Saffelaere en omgekeerd. Men was verplicht om een paspoort te hebben om van de ene plaats naar een ander te gaan. Wanneer er een zuster zonder paspoort kwam – wat veel gebeurde – vergezelden een groep kinderen en enkele zusters haar totdat ze over de stadsgrenzen was. Op een zondagmiddag in april 1918 zond men ook eens twee weesmeisjes naar Saffelaere met een briefje in de kous om de komst van een zuster te melden.
In oktober komen in de gebouwen te Gent veel personen bij : religieuzen, ouderen en weeskinderen afkomstig uit Komen, Waregem, Moorsele, Lovendegem, Merendre, en nog andere plaatsen. Er zouden volgens de zuster een 1000-tal mensen daar verbleven hebben.
De volgende grote gebeurtenis was de verlossing op 11 november. Drie dagen later vertrokken enkele zusters met drie meisjes naar St.-Kruis om er op te ruimen en schoon te maken. In kleine groepjes gespreid over een maand gingen de kinderen en de zusters terug naar de instelling het Heilig Hert. Op 13 december kwamen de laatste jongens uit Saffelaere toe.
Geleidelijk aan kon men het gewone dagelijkse leven terug opnemen. De schade aan de gebouwen was groot. Men schilderde het gesticht in het groen en wit, het dak dat voor een groot deel was afgebrand herstelde men, het boerenhuis en de aanpalende plaatsen werden verbeterd. Al het alaam uit de schoenmakerij, het zink- en loodwerkhuis, en uit de smidse hadden de Duitsers meegenomen. Men kreeg een nieuw paard ter compensatie van de paarden die de Duitsers hadden meegenomen en er werd een nieuwe bloementuin aangelegd. Ze namen een fokster in dienst voor de tweehonderd en vijftig kuikens die ze hadden aangekocht.
Uit de aantekeningen in het dagboek van zuster Godelieve kan worden afgeleid dat het contact met het maatschappelijk leven buiten de instelling geleidelijk toenam. In 1924 werden twee gaaipersen neergezet. De boeren deden samen met de vereniging van boogschutters mee. Een maand later leest men : “E.H. Directeur heeft in zijnen hof een boletra gemaakt. Nieuw plezierspel voor heeren en boeren. Leve de bolders[358]!” In 1927 werd een kapelletje gebouwd aan de ingang van de dreef, ter ere van het Heilig Hart. Het was een duidelijk teken naar de buitenwereld toe. Een jaar later kwam er al een eerste radio in de zaal van de jongens.
Het duurde echter tot het einde van de jaren vijftig eer het instituut zijn gesloten karakter opgaf. De bouwstijl met kantelen, de hoge muren met zware poorten die het Heilig Hert afsloten, de hangsloten aan de ramen, de zware ijzeren afrastering rond de tuin en serre toonden al materieel aan dat het een gesloten domein was, een gemeenschap op zichzelf. In 1959 werd de grote zaal van de meisjes in drieën verdeeld en veranderd in gezellige huisjes met elk een 15 à 20-tal kinderen. Midden de jaren zeventig kreeg de plaatsing in pleeggezinnen en gezinsvervangende tehuizen met een kleine populatie de voorkeur. Geleidelijk werden lekenhelp(st)ers ingeschakeld.
De naam veranderde in 1968 in ‘Tehuis Heilig Hart’. De liefdadigheid werd uitgeschakeld en de financiële tussenkomst van de plaatsende instanties maakten de instelling leefbaar. Omwille van de steeds groter wordende opgave en verantwoordelijkheid inzake leiding, begeleiding en beleid, en ook opdat het werk in zijn geheel zou blijven beantwoorden aan de moderne normen werd een afzonderlijke vzw opgericht. In 1972 werd het Tehuis omgevormd en kreeg een nieuwe naam, namelijk ‘Nieuwland’.[359] De kinderen die hier worden geplaatst zijn nog slechts zelden wezen – vondelingen zijn er al lang niet meer. De meeste kinderen hebben wel nog een thuis maar ze kunnen, mogen of willen er om bepaalde omstandigheden niet langer blijven.
1.2. Congregatie Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie[360]
Momenteel huurt de vzw Nieuwland de gebouwen aan de congregatie Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie. Kanunnik Charles-Louis Carton[361] – geboren op 3 juni 1802 te Pittem – was de stichter van deze congregatie. In 1836 werd de nieuwe kloostergemeenschap opgericht met als doel het onderwijzen van auditief en visueel gehandicapte kinderen.
Carton ‘s vader en grootvader waren beiden arts. Ook hij dacht er eerst aan geneesheer te worden, maar kreeg en beantwoordde zijn roeping tot het priesterschap. Hij meende als priester nog beter de noodlijdende mensen te kunnen helpen. Toen hij zijn humaniora eindigde in 1820, kreeg hij voor het eerst een boek in handen omtrent doven en hun onderwijs. Maar dit was niet de eerst maal dat hij met het onderricht van doven in aanraking kwam. Zijn belangstelling voor doven was al vroeg begonnen. “Ik had mij reeds bezig gehouden met het onderrichten van de doofstommen toen ik nog heel jong was”, getuigde hij in zijn toespraak op 20 augustus 1863 tijdens het Congres van Mechelen. Zijn moeder nam de baby van de vrouw van de kasteelheer –goede vrienden van de familie – onder haar hoede, omdat de vrouw na de bevalling overleden was en moeder Carton haar kindje van twee dagen oud rond hetzelfde moment verloren had. De baby die doof was, groeide samen op met de kinderen van het gezin Carton. Zo leerde Charles al heel vroeg omgaan met doven.
Gedurende zijn priesteropleiding in Gent bleef hij zich verdiepen in de problematiek rond gehoorgestoorden. Na zijn priesterwijding op 17 augustus 1825 werd Carton eerst voor korte tijd tot coadjutor benoemd te Ichtegem, het jaar daarop tot onderpastoor te Wielsbeke en in 1829 te Ardooie. Het was in deze laatstgenoemde plaats dat hij de gelegenheid vond om zijn opgedane theoretische kennis over het dovenonderwijs te toetsen aan de praktijk. Hier ontmoette hij een dove jongen en begon hem te onderwijzen. Weldra waren er 5 jongens aan hem toevertrouwd. Toen Mgr. Boussen dit initiatief vernam, wou hij Carton aanmoedigen. Mgr. Boussen nodigde hem uit op het bisschoppelijk paleis, samen met enkele van zijn jongens, en gaf hem de opdracht zich verder te specialiseren in het onderwijs van de auditief gehandicapten. Aan de zijde van priester Leo De Foere – bestuurder van het Engels Klooster te Brugge – als zijn coadjutor bereidde Carton zich voor op zijn taak, met name een instituut oprichten waar onderwijs gegeven werd aan auditief en visueel minder valide kinderen. Carton was bereid de oproep van zijn bisschop te volgen. Hij ging nu zelf naar Mgr. Boussen en vroeg hem op welke congregatie hij mocht beroep doen om in het personeel te voorzien dat het huis zou leiden en besturen, en dat tevens het onderwijs van de meisjes op zich zou nemen. Mgr. Boussen raadde hem echter aan om zelf een communiteit van religieuzen te vormen. Carton steunde zich voor de oprichting van de congregatie op de relaties die hij had opgedaan tijdens zijn vorige bedieningen. De eerste twee kloosterlingen waren zuster Anna (Victoria Biebuyck) en zuster Aloysia (Clara Schottey). Laatstgenoemde zuster werd tot Moeder aangesteld en door de bisschop in haar ambt bevestigd.
De volgende stap was een naam geven aan de nieuwe congregatie. Dit ging als volgt : “Mr. Carton dan, gelijk altijd in de stem van zijnen overste het gebod of den wil van God erkennende, bereidde zich te gehoorzaemen en God reeds lang gebeden hebbende om te weten onder welke bescherming hij zijne orde mogte stellen, ging hij met Mr. Cauwe – onderpastoor op St.-Walburga te Brugge – op St. Josephsdag naer de hoogmis, dien dag gedaen ter eer van dien heilige bij de Discalsen. Onderweg zijnde, vraegt hem Mr. Cauwe of hij al den titel kende dien hij aen zijn orde ging geven. Een gedacht viel hem in. Hij zag er Gods schikking in en antwoordde : Frater Cauwe, ik ga het order stellen onder de bescherming van de H. Moeder Anna, en de zusters zullen ‘Zusters van de Kindschheid van Maria’[362] genoemd worden.”
Hij vestigde zich in het oud huis van de Engelse Jesuieten aan de Spiegelrei nabij de Spinolabrug. Dit huis stelde de Commissie van Burgerlijke Godshuizen ter beschikking. Daarnaast steunde de burgemeester van de stad – toen baron de Pelichy-Van Huerne – het project. Na een aanvraag voor subsidies bij de regering verleende minister De Theux 10 000 fr. om de eerste oprichtingskosten te dragen. De stad voegde hier nog eens 4 000 fr. aan toe.
In 1840 zag Charles Carton de mogelijkheid om uit te breiden. De zusters waren reeds met acht en er zouden waarschijnlijk nieuwe novicen komen. Carton kocht in dat jaar de oude abdij Spermalie voor zo’n 40 000 fr. Dit werd de eerste bewaarschool te Brugge. Het stond open voor arme kinderen, zowel jongens als meisjes, van 2 tot 5 jaar. Deze bewaarschool had tot doel om de werklieden wat geld te besparen. Zij moesten een deel van hun loon afstaan aan de persoon die tijdens de dag op hun kinderen pastte. Volgens de stad Brugge zouden de kinderen daar de nodige zorg missen, zodat zij van jongs af slechte gewoonten leerden die ze niet meer zouden afleren.
Spermalie diende spoedig als model om andere bewaarscholen te stichten. Een voorbeeld is de instelling op het Wijngaardplein – niet ver van de Bogaerdeschool gelegen – die in 1852[363] opgericht werd door congregatie van de dochters van Liefde van de H. Vicentius a Paulo – te Brugge ook wel ‘papnunnen’ genoemd. Door het aanvaardden van twee weesmeisjes in 1852 werd de kern van het meisjesinternaat gelegd. Het gebouw op het Wijngaardplein bestaat heden nog en heeft als doel het opvangen van kinderen die door familiale omstandigheden thuis niet kunnen worden opgevoed.
Op 19 september 1863 overleed Kan. Carton. Zijn opvolger was Kan. Heene en toen deze man 6 maanden later stierf bekleedde François Biebuyck dit ambt.
De congregatie kende ook andere uitbreidingen voornamelijk onder Petrus Naeghels[364] – geboren te Ieper op 14 oktober 1840. In 1863 werd hij tot priester gewijd en kort daarop tot leraar benoemd in het Instituut voor doven en blinden. Twee jaar later bekleedde hij het ambt van onderpastoor te Ichtegem en vanaf 1869 te Tielt tot het moment dat directeur Biebuyck van het Instituut in de Snaggaardstraat stierf (1877). Toen vervulde hij de functie van directeur van de congregatie en dit tweeënvijftig jaar lang. Hij zou ervoor gezorgd hebben dat het instituut en de congregatie een grote bloei kenden. Men typeerde hem als “een taaie werker, ruw voor zichzelf, onvermoeibaar in het waarnemen van zijn plicht. Een heilig priester, die in zijn lang leven heldhaftige blijken gaf van de diepste godsvrucht en van een zeer verstorven leven. Een ‘vader’, hij had geen andere naam in het Gesticht. Een vader voor de zusters die hem ook hartstochtelijk beminden, al richtte hij ze met strenge tucht. Een vader voor zijn kinderen, voor wie hij zijn leven zou gegeven hebben.”
De instelling het Heilig Hert kwam tot stand op initiatief van kanunnik Naeghels. Dit was het eerste bijhuis van de congregatie gesticht buiten Brugge, namelijk te St.-Kruis. Eén van de redenen was de steeds groter wordende ellende die de mensen machteloos moesten ondergaan.
Tegen het begin van de Eerste Wereldoorlog bestuurde de congregatie reeds zes instellingen : een instelling voor auditief en visueel gehandicapte kinderen te Brugge ; een kostschool Spermalie te Brugge met lager onderwijs voor meisjes en een bewaarschool voor arme jongens en meisjes ; de instelling Heilig Hert te St.-Kruis ; de instelling O.L.-Vrouw van het Heilig Hert te Wenduine ; een klooster met lagere meisjesschool te Nieuwmunster en één in Assebroeke te Brugge.
2. De organisatorische aspecten
2.1. Het dagelijks bestuur
Eerst nam Vader Naeghels het bestuur in handen, maar doordat het aantal kinderen in korte tijd sterk aangroeide, kon hij het niet meer alleen aan en vroeg aan Mgr. Faict een helper om het gesticht ter plaatse te besturen. E.H. Devaere werd in 1898 de eerste plaatselijke bestuurder van het Heilig Hert en daarna was mijnheer Gallant directeur van het gesticht. Vanaf 1912 bekleedde de Oostendenaar E.H. Billiouw het ambt. Toen hij ernstig ziek werd, volgde E.H. De Brabandere hem op. Daarnaast waren er nog hulppriesters.[365]
2.2. Het personeel
Zuster Ludwina gaf als eerste onderwijs in de instelling en E.H. Pauwelijn godsdienst. Rond 1900 waren er al dertig zusters, waarvan zes à zeven gediplomeerd. Moeder Emerentiana – Clementine Byttebier – was er van 1900 tot 1934 overste.[366] Om de kinderen van het noodzakelijke te voorzien waren de zusters aangewezen op grote inzet, spaarzaamheid en liefdadigheid, want de zusters kregen geen dagloon. Zij bleven dag en nacht bij de kinderen en stonden in voor “het huishouden, de zedelijke opvoeding en het wetenschappelijk onderwijs”.[367] In het huishoudelijk werk lieten de zusters zich bijstaan door oudere meisjes en jongens die in het instituut waren opgevoed. Vele karweitjes werden door de kinderen opgeknapt: tafel dekken en afruimen, waswater bijhalen, afwassen, vegen, aardappelen schillen, enz. .
De instelling had eveneens mannen om de dieren te verzorgen. Eén van de paardeknechten was in 1916 voor één maand gaan werken voor de Duitsers. Hij vervoerde materiaal met zijn paard en wagen én een paard van de instelling.
De “werkleiders” uit die tijd waren Torpe voor houtbewerking, de kleermaker Deprez, Wens die instond voor de smederij en Vande Velde de tuinier. Of deze personen in de instelling inwoonden of niet, blijft een vraagteken.[368]
3. De kinderen
3.1. Het aantal kinderen en hun alimentatiekosten
Als we de bevolkingsevolutie[369] van het Heilig Hert bekijken, merken we zowel bij de jongens als bij de meisjes een constante stijging van het aantal kinderen tot rond 1910. Pas met de oorlogsjaren kwam een iets grotere daling, maar eigenlijk heeft de instelling nooit een diepe neergang van het aantal bewoners gehad. Het aantal jongens was over de ganse periode het grootst en steeg ook het snelst. Zowel in 1912, ’13 en ’21 telde de instelling meer dan driehonderd jongens, terwijl het aantal meisjes meestal rond de tweehonderd lag. Vlak vóór het uitbreken van Wereldoorlog I kende het Heilig Hert zijn hoogtepunt, namelijk vijfhonderd en veertien kinderen. Dat hoge aantal jongens is opmerkelijk. In hoofdstuk één van dit deel wees ik erop dat de Commissie en het Bureel voornamelijk meisjes in instellingen plaatsten daar het gemakkelijker was om hen een beroep in de instelling aan te leren. Nochtans leerden de kinderen hun ambacht binnen de muren van de instelling – supra. Het aantal jongens en meisjes hangt eveneens af van de beschikbare plaatsen in de gebouwen. Maar indien de bestuurders van het Heilig Hert liever meer meisjes hadden opgenomen, konden ze de jongens naar de meisjesgebouwen hebben verplaatst en omgekeerd.
Tijdens de oorlogsjaren werden er vrij weinig jongens en meisjes aanvaard. Het was pas na de oorlog dat er enorm veel kinderen een plaats kregen in het Heilig Hert. De grafieken tonen een sterke stijging in 1919, namelijk honderd en tweeënveertig jongens en drieënvijftig meisjes. De twee volgende jaren kan men ook nog als afwijkingen beschouwen. Het eerste waar men aan zou denken als oorzaak was het grote aantal oorlogswezen. Maar bij het bekijken van de registers kwam ik tot de vaststelling dat van die drieënvijftig meisjes er drie wees, negen halfwees en zes vondelingen waren, éénendertig kinderen hadden nog beide ouders en van vier kende men enkel de moeder.
Daarbij komt echter dat er in datzelfde jaar tevens veel jongens en meisjes om onbekende reden de instelling verlieten. Het was geen uitzondering dat er in één jaar soms veertig jongens de instelling verlieten, maar toen lag het cijfer – achtentachtig – wel opvallend hoog. Bij de meisjes viel het verschil met voorgaande jaren veel meer op : twaalf en zeventien kinderen waren de hoogste cijfers die voorkwamen in de periode 1893 – 1918, dit is een groot verschil met de veertig meisjes die de instelling na de oorlog verlieten. Een ander onderscheid was dat het aantal meisjes dat de instelling verliet vanaf 1919 redelijk hoog bleef, terwijl bij de jongens het cijfer reeds in 1921 niet meer zo extreem hoog lag. Opnieuw heb ik de situatie bij de meisjes bekeken in 1919 om te weten te komen of het hoge cijfer van uitgaande kinderen lag aan het feit dat velen de leeftijd bereikt hadden om de instelling te mogen verlaten – cfr. 3.7. Tweeëntwintig waren zestien of ouder. Dus de helft verliet de instelling om andere redenen dan het bereiken van de reglementaire leeftijd.
De evolutie van de gemiddelde verblijfsdagprijs was de volgende[370] :
1895 : 0,35 fr. voor jongens en meisjes
1910 : 0,45 fr. voor jongens en 0,40 fr. voor meisjes
1915 : 0,75 fr. voor jongens en 0,65 fr. voor meisjes
1920 : 1,20 fr. voor jongens en meisjes
1925 : 2,50 fr. voor jongens en meisjes
Het bedrag dat de Brugse C.B.G. betaalde om een kind te laten opnemen bedroeg voor de periode 1893 – 1898 zo’n 130 fr./jaar of 0,35 fr./dag. Voor 1899 – 1906[371] maakte men een onderscheid tussen jongens en meisjes waarvoor men respectievelijk 150 fr./jaar en 130 fr./jaar neerlegde.[372] Tijdens de oorlogsjaren steeg het alimentatiebedrag. Op 1 januari 1916 vroeg men 170 fr./jaar voor jongens en 130 fr./jaar voor meisjes. Een besluit van 7 juni 1916 deed deze bedragen stijgen naar respectievelijk 200 en 160 fr/jaar. Op 5 februari 1919 verscheen een nieuw besluit die de onderhoudsprijs vermeerderde tot 270 en 240 fr./jaar. Enkele maanden later liepen deze bedragen op tot 365 fr./jaar zowel voor jongens als voor meisjes. Ook andere instellingen verhoogden tijdens deze jaren hun bedragen.[373] We merken hier dus een snelle stijging van de alimentatie : in drie jaar tijd – van 1916 naar 1919 – was er een verhoging van 195 fr./jaar of 16,25 fr./maand. Ik weet niet of de onkosten voor kledij hier reeds bij gerekend zijn. Rekening houdend met de berekende 2,5 fr./dag in 1925 bleef de prijs ook na de oorlog fel stijgen, hoewel men in de documenten opmerkte dat deze prijsverhoging alleen maar voor “den duur van den oorlog” gold.
In de meeste documenten staat het bedrag voor de alimentatie uitgedrukt per maand of per jaar, maar eigenlijk berekende men in elke instelling de kosten per dag dat het kind ergens kost en inwoon kreeg. Zo moest de C.B.G. het eerste jaar dat de vondeling Joseph er verbleef 104 fr. betalen voor zijn 291 dagen die hij in 1893 in de instelling doorbracht en geen 130 fr. – het bedrag voor een gans jaar.
Dit bedrag was niet voor iedereen hetzelfde. Zo moest men bijvoorbeeld minder betalen indien broers en zussen samen in de instelling verbleven.[374] Een voorbeeld uit het stamregister is deze van een voogd die 90 fr. per jaar betaalde voor elk meisje – er waren er twee – en 170 fr. voor hun broer in 1908.[375] Dit wijst erop dat de voogd voor de jongen de normale prijs betaalde, maar voor de meisjes veel minder – normaal rond 145 fr. als we de evolutie van de dagprijzen volgen.
Iets anders dat uit de bedragen bleek is dat men dus voor de meisjes minder moest betalen en dit vanaf 1899. Dit zal tevens blijken uit de bedragen die de C.B.G. betaalde voor de jongens en meisjes die deze instantie plaatste in het Heilig Hert. Uit de registers bleek dat men voor jongere kinderen meestal meer geld kreeg dan voor oudere. Voor een meisje van twee jaar betaalde men tot haar zesde 150 fr. per jaar, daarna 120 fr. (nr. 166).
In totaal werden er drie meisjes en één jongen gratis opgenomen in de periode 1893 – 1925. In 1904 werd het volgende in het jongensregister geschreven “Vader betaalt voor 2 meisjes en 2 knechtjes 400 fr. De kinders zijn weggezonden omdat vader niet betaalde op 16 maart. De kinders zijn weder aanveerd uitgenomen de oudste aan dezelfde conditiën den 20 april.” Dit toont aan dat men dus geen enkel kind, ook indien de ouders niet kunnen betalen, gratis zou of kon aanvaarden. Toen ik dit gegeven controleerde in het meisjesregister bleek slechts één meisje ingeschreven te zijn en in tegenstelling tot de jongens had men een † bij de naam van de moeder geplaatst.[376] Dit wijst er tevens op dat deze registers niet altijd even zorgvuldig waren ingevuld. Het bedrag werd betaald door de vader, moeder, tante, nonkel, grootvader of voogd die de kinderen in het instituut lieten opnemen. Daarnaast werden velen geplaatst door bemiddeling van particulieren : religieuzen, notabelen en dames van adel. Zo werd het kostgeld van vele jongens en meisjes in de jaren ’20 betaald door ene juffrouw De Becker. Bij sommige weeskinderen werd door de notaris die de nalatenschap regelde de plaatsing aangevraagd en terzelfdertijd betaalde hij het volledig bedrag voor onderhoudskosten tot de leeftijd waarop ze de instelling verlieten. Voor de jongens betrof dit meestal de leeftijd waarop ze onder de wapens werden geroepen.
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog kwamen er veel “orphelins” en “orphelinnes de la guerre” bij.
Een paar aantekeningen uit het stamregister :
“500 fr. betaald Zuster Marie” voor meisje van negen jaar vanaf 17 oktober 1893 in de instelling
“de vader betaalt 11 fr. te maand die hij laat op zijne dagheur” bij een 5-jarig meisje die op 11 juli 1894 werd opgenomen
“juffrouw Goddijn heeft inééns 1500 fr. betaald voor de twee” * “130 fr. ’s jaars door de familie” voor twee weesmeisjes
“ontvangen ineens 800 fr. tot aan zijne loting van de gemeente” voor een vijf jaar oude jongen geplaatst op 11 mei 1895
“notaris Vanderbeke heeft 1575 fr. gegeven voor altijd” voor jongen van vijf toevertrouwd op 6 oktober 1896 aan de instelling
“Gratis par l’intermédiaire du Rd. Père Delputte” van een vierjarig meisje aanvaard op 12 december 1902
op 2 november 1905 plaatsing door l’Oeuvre des Enfants Martyrs : “conditions du prospectus”[377]
Vóór de Eerste Wereldoorlog werden ook veel kinderen aan het Heilig Hert toevertrouwd door de Commissie van Burgerlijke Godshuizen met name deze van Brugge, Roulers, Brussel, Roeselare, Gentbrugge, e.a. . Uit de stamregisters blijkt dat af en toe ook het Bureel van Weldadigheid van Brugge en het Armenbestuur kinderen plaatsten.
We zien dat in het eerste jaar – 1893 – bijna alle kinderen uitsluitend via de Brugse Commissie daar terechtkwamen. De Burgerlijke Godshuizen vertrouwde in dat jaar éénendertig kinderen – het ging hier om dertig verlaten kinderen en één vondeling – toe aan het Heilig Hert, terwijl er in het totaal dat jaar éénendertig jongens en zes meisjes in de instelling werden opgenomen. Daarnaast valt het op dat het aantal geplaatste kinderen door de Brugse C.B.G. aan het begin van de twintigste eeuw een hoogtepunt bereikte om daarna geleidelijk te dalen tot tien kinderen in 1923.
Vanaf 1916 kwamen er eveneens kinderen in het Heilig Hert terecht op verzoek van Kinderrechters en Procureurs des Konings. Dit kwam door de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912. Hierdoor ontstond een nieuwe situatie : minderjarigen – op het ogenblik van het plegen van het feit jonger dan zestien jaar – werden aan het strafrecht onttrokken en de straf werd vervangen door maatregelen van bewaring, opvoeding en behoeding. Daarnaast werd de ouderlijke macht niet langer als onaantastbaar beschouwd. Voortaan kon de rechtbank van eerste aanleg in een aantal niet onbelangrijke gevallen de ontzetting van de ouderlijke macht uitspreken. In het begin gebeurde dergelijke plaatsing sporadisch, terwijl er pas in de jaren zestig ten gevolge van de vernieuwde wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965 verandering in kwam.
Drie voorbeelden[378] :
jongen van negen jaar in 1916 geplaatst door “juge des Enfants Bruges” en men betaald 1 fr. per dag
op 6 januari 1919 plaatste de “procureur du Roi de Bruges” een 8-jarig meisje
10-jarig meisje werd door de jeugdrechter geplaatst in de instelling op 3 februari 1919
3.2. Toelating
Men nam kinderen tussen de drie à zeven jaar op, maar soms was er een uitzondering. Net als in de Bogaerde- en Elisabethschool was ook hier één van de voorwaarden dat het kind gezond moest zijn.[379] Maar uit het stamregister bleek dat tevens oudere kinderen werden opgenomen en dit vanaf het begin van zijn oprichting. Het oudste meisje dat ik tegenkwam vermeld in het stamregister was vijftien jaar (nr. 338).
Naast deze twee bepalingen, heb ik geen andere in het archiefmateriaal noch in de lectuur teruggevonden. Bij een vergelijking met de toelatingsvoorwaarden van de Bogaerde- en Elisabethschool moeten we voor de eerste voorwaarde – enkel kinderen te Brugge geboren – besluiten dat deze niet van toepassing was in het Heilig Hert. De jongens en meisjes kwamen van overal : de registers vermelden als geboorteplaats heel zelden de stad Brugge zelf, daarnaast meestal Oostende, Damme, Varsenare, Gistel, Antwerpen, Brussel, Menen, Molenbeek, Eeklo, … . Van 5 augustus 1916 tot 6 januari 1917 verbleef er een “vluchteling” geboren in Essen in de jongensafdeling en op 24 september 1925 werd er zelfs een Hongaars meisje opgenomen.[380]
Het voorleggen van de geboorteakte gold eveneens niet, want men aanvaardde hier ook vondelingen waarvan men dit document niet kon geven. Broers en zussen konden tegelijkertijd in de instelling verblijven, men maakte geen onderscheid tussen volle wezen en andere kinderen zoals in de twee armenscholen.
In de middeleeuwen hechtte men veel belang aan het feit of het kind al dan niet gedoopt was. Indien men geen doopakte kon voorleggen of andere bewijzen leveren, doopte men het kind bij zijn opname.[381] Ook in het Heilig Hert was dit nog steeds van toepassing. Op 10 oktober 1919 werden twee weeskinderen gedoopt in de parochiekerk van St.-Kruis en in hun eigen kerk eind december 1924 eveneens een weesjongen en een weesmeisje. De peter van het meisje was boer Pollet en zijn vrouw was haar meter. De jongen had ene Gustaaf De Ketelaere als peter en de zus van de vrouw van de boer als meter.[382] Een ander voorbeeld is deze van een 3-jarig jongentje dat op 15 januari 1920 werd opgenomen en twee dagen later gedoopt werd.[383] In de stamregisters stond bij de geboortedatum meestal nog een datum met “ged.” of in het Frans “bap.” erbij. Tot 1906 schreef men merendeels enkel op wanneer men geboren was, na dit jaar stonden bij de meeste jongens en meisjes beide data.
3.3. Het dagelijks leven
Zoals reeds gebleken is uit het voorgaande dat ik schreef, konden zowel meisjes als jongens terecht in het Heilig Hert. Dit wou echter niet zeggen dat ze een gezamenlijke opvoeding kregen. Een boekje uit 1919 vermeldde duidelijk : “Deze inrichting heeft voor doel weezen en verlaten kinderen volkomen afgezonderd op te leiden.”[384] Toen men in 1918 terugkeerde uit Gent en Saffelaere bleven de gebouwen van de jongens dienen voor het Belgisch leger. De jongens namen hun intrek in drie grote barakken die de Duitsers in de tuin hadden getimmerd. Er was geen sprake van dat sommige jongens in het gebouw van de meisjes zouden slapen of eten.
De jongens en meisjes verbleven totaal gescheiden in twee afdelingen. De eerste vrijdag van de maand was er bezoek toegestaan tussen broers en zussen. Dit gebeurde op een “neutrale” speelplaats. Bij de meisjes zaten er geen ramen langs de kant van de speelplaats, zodat ze tijdens de lessen niet zouden worden afgeleid door de jongens. Ook in de kerk zaten jongens boven en meisjes beneden. Na de dienst moesten ze direct weggaan en konden ze geen contact met elkaar hebben.[385]
In de besproken periode speelde het leven van de opgenomen kinderen zich nagenoeg volledig af binnen het domein zelf. Er was een ruimtelijke scheiding met de buitenwereld door een muur met een poort die om vijf uur ’s avonds werd gesloten.[386]
3.3.1. Dagindeling[387]
De kinderen moesten een vrij strenge dagindeling volgen. Het opstaan begon als volgt : “Zedig, deels in bed, deels buiten het bed zullen zij hunne kleederen aantrekken. Ieder blijft bij zijn bed, niemand spreekt of maakt teekens. Onder ’t wasschen zullen zij peizen”. Daarna gingen ze elke dag naar de kapel voor de Heilige Mis. Voor de jongens was het een beloning als ze mochten de mis dienen.
Het dagschema zag er grotendeels als volg uit[388] :
• 6 u : opstaan, wassen en eucharistie in de kapel
• 7 u 15 : ontbijt : eerst de groep van de ouderen, daarna de jongeren ; iedereen had een vaste plaats in de refter
• 8 u : les
• 11 u 30 : middagmaal
• 12 u : speeltijd
• 13 u 30 : les
• 16 u speeltijd
• 17 u : kleren weghangen, schoenen poetsen en sokken stoppen
• 18 u 30 : avondmaal
• 20 u : speelzaal voor de ouderen
• 21 u : slapen
3.3.2. De voeding
Zoals voor de Bogaerde- en Elisabethschool bleven er geen documenten bewaard met gegevens over het menu van de kinderen. Bovendien zijn er helaas geen rekeningen voor handen om informatie te geven over de aangekochte levensmiddelen. Ik beschik alleen over enkele documenten die gegevens hieromtrent bevatten.
Het gesticht voorzag bijna integraal in de eigen levensbehoeften. Bij het gesticht hoorde reeds vanaf 1889 een boerderij van zo’n 22 ha. groot. De eerste boer – Frans – deed zeventien jaar dienst. In 1906 werd hij vervangen door Henri Neyt van Male die dan in 1924 door zijn broer Edmond werd opgevolgd doordat hij met zijn familie ging boeren op een grote hoeve in Frankrijk. Vóór het uitbreken van Wereldoorlog I telde de hoeve zes paarden. De grotere jongens uit de instelling hielpen maar al te graag de boer. In 1968 brak men de boerderij af.
Daarnaast bezat men een boomgaard van 1,5 ha. en een tuin van dezelfde grootte. Enkel het brood werd gehaald naar de bakkerij van Spermalie. Dagelijks zouden er rond 1915 zes manden van twintig broden aangekocht geweest zijn. Het drinkwater kwam uit de artesische put.[389]
Zoals in elke oorlog werd de aanvoer van voedingsmiddelen bemoeilijkt. Gelukkig had de instelling zijn eigen tuintje en dieren. Maar het gebeurde wel eens dat men beesten stal of ter plaatse slachtte en het vlees meenam.
De koeien die men in de instelling hield, waren eveneens nuttig voor hun melk, maar in 1917 werd te St.-Kruis een melkerij geopend. Ook de instelling moest melk leveren en dan terugkopen – dit voor een maand – voor een duurdere prijs. De derde oktober vermeldde het dagboek : “Wat worden wij bestolen in onzen groenselhof door de Duischers, vandaag heeft men de brug die leidt naar het kasteel, afgebroken om alzoo de weg af te sluiten voor verdere bijhalingen.”
Tijdens hun verblijf te Gent kregen de meisjes en zusters in juli 1918 op een feest lekker eten : “Voor ons : déjeuner princier, dîner goûter royal en souper patriarchal. De kinders hadden ’s morgens, groote koeken, ’s noens gebruneerde pataten, vleesbollen, erwten en karoten en een groot stuk taart.”[390]
3.3.3. Kledij[391]
Tijdens de periode 1895 – 1910 was het gebruikelijk dat men bij de dagprijs tevens een eenmalig bedrag betaalde voor de aanschaf van een “trousseau” of “klederpak”. Dit bedrag bedroeg soms 20 fr., andere keren gaf men 50, 75, 100, 125 of 150 fr. . In de register stond echter slechts bij enkelen “… + le trousseau … fr.” geschreven. De kinderen droegen tot vóór Wereldoorlog II een uniform. Zeker bij de uitstapjes die men maakte moesten ze deze dragen samen met het hoofddeksel. Waaruit dit bestond werd nergens nader beschreven en ook de personen met wie ik een gesprek had wisten dit niet. Elk kind kreeg bij zijn aankomst een nummer om zijn kledingstukken te merken. Men gaf tevens schoenen en klompen aan hen.
De instelling bezat van bij haar oprichting een eigen wasserij. In het begin brachten rijkere mensen hun vuile kledingstukken naar daar om ze er te laten wassen en strijken door de oudere meisjes.[392]
3.3.4. Hygiënische en medische zorg
Vóór de Tweede Wereldoorlog was er in de instelling enkel een verpleegster aanwezig. Men raadpleegde een dokter van buiten het tehuis als de kinderen erg ziek waren.[393]
Volgens een beslissing genomen op 18 mei 1905 werd er aan kanunnik Naeghels een jaarlijkse som van 300 fr. toegestaan voor de aankoop van geneesmiddelen. Deze som moest genomen worden “op het krediet der scholen” volgens nr. 47 der begrotingen van 1905.[394]
Men was heel bezorgd om de gezondheid van de kinderen. Zo kregen alle kinderen en zusters tijdens de oorlog drie maal een inspuiting tegen tyfus.
De sterftecijfers wijzen erop dat de kinderen tamelijk goede hygiënische en medische zorgen moeten hebben gekregen. Over de besproken periode van tweeëndertig jaar overleden er slechts veertien jongens en negenentwintig meisjes. Hoewel de meisjes met een 100-tal minder waren, zijn er toch dubbel zoveel gestorven. De meeste kinderen overleden tijdens de oorlogsjaren en erna.
3.3.5. Wangedrag en strafmaatregelen[395]
Uit het reglement valt op het eerste zicht de doordringende katholieke-levensbeschouwlijke inspiratie in alle gedragsregels op. Voor dit laatste liet de instelling zich waarschijnlijk niet meer inspireren dan andere opvoedingsinternaten uit die tijd. De kernidee was : het beoefenen van de deugd kan de mens al gelukkig maken op aarde en is tevens een waarborg voor het eeuwig geluk in de hemel. Tot een eind in de twintigste eeuw bleef het volksonderwijs in Vlaanderen hoge waarde hechten aan volgzaamheid en gehoorzaamheid. Uitvoeren wat er bevolen werd en aanvaarden wat er werd voorgezegd, deze eigenschappen werden bij dienstboden en werknemers door de burgerij en de nijveraars hoogst gewaardeerd. Aangezien de meeste jongeren van de instelling later in privé-loondienst gingen werken, vonden de opvoeders het dan ook nuttig en nodig om door middel van sterke discipline tot gehoorzaamheid op te voeden.
Jongens of meisjes die zich droefgeestig of losbandig gedroegen mochten niet spelen. Jokken, bedriegen, stelen en “alle andere handelingen, die een zuiver hert en geest beschaamd maken” beschouwde men als een grote zonde. Want indien het kind zich in zijn jonge jaren niet rechtvaardig gedroeg, zou hij later bijvoorbeeld een grote dief of zelfs een moordenaar kunnen worden. Gulzigheid in de kinderjaren leidde volgens de voorschriften tot dronkenschap in de volwassenheid en luiheid, en dus beschouwd als wangedrag. De kinderen mochten niet vloeken, geen grove taal gebruiken of dit aanleren aan anderen, niet nors zijn, grijnzen of trekken aan elkaar. Ze moesten altijd beleefd en gemanierd handelen en spreken. Ze waren verplicht hun kleren – hoe versleten ze ook waren – altijd in goede staat te houden en nooit opzettelijk vuil te maken, te gebruiken als stofdoek bijvoorbeeld of te scheuren. Daarnaast moesten de kinderen goed zorg dragen voor hun boeken. Men verplichtte de kinderen niet alleen vriendelijk te zijn tegen de oversten, maar ook tegen hun medeleerlingen die ze als broeders en zusters moesten behandelen. Zo waren kwaadspreken over iemand en spotnamen geven aan elkaar uit den boze.
Op 20 november 1899 meldde Naeghels dat hij drie jongens ging wegzenden, omdat ze een slecht voorbeeld waren voor de anderen. Hij had echter lang nagedacht over deze beslissing en had het reeds enkele malen uitgesteld. Toch wou hij eerst nog met iemand – persoon onbekend – spreken over hen. De jongens waren:
1) Wagemans Joseph (geboren op 2 maart 1884 en zijn vader zat in de gevangenis)
Deze jongen wou niet bidden op sommige tijden en altijd noemde hij de zusters bij de vuilste lapnamen. Hij leek verstandelijk gehandicapt te zijn en zag niet goed. Ze hadden al allerlei straffen opgelegd, maar niks leek te helpen. Zijn voorbeeld sleepte reeds kleinere kinderen mee zoals de twee jongens hieronder vermeld.
2) Schoone Emile (geboren op 18 mei 1889 en wees)
Hij was al eens weggelopen en bestempelde de zusters met de grofste lapnamen op elk moment. En ook zijn gedrag blijft ondanks de straffen, berispingen en aanmaningen.
3) Van Rie Georges (geboren 25 janvier 1883 en halfwees)
Reeds na zijn eerste maand verblijf in de instelling had men hem bijna moeten wegzenden voor zedenbederf. Maar hij had zo’n spijt getoond, dat hij mocht blijven. Hij stak anderen op en werd beticht van samenspraken te houden die niet toegelaten waren.[396]
Uit de registers blijkt dat kanunnik Naeghels na dat gesprek van gedacht veranderde, want men zond niemand weg in 1899. De instelling bestond nog maar drie jaar en men had reeds zes jongens eruit gezet. In het totaal stuurde men vijftien jongens weg tussen 1893 – 1912, daarna bleek men de jongens beter in de hand te hebben ofwel greep men minder naar het wegzenden als strafmiddel. Ik vermeld enkel jongens, want men had blijkbaar geen enkel meisje in de hier besproken periode de deur gewezen.
Uit een brief van 1899 weten we dat de bestuurder soms kinderen wegzond en dan vroeg om hen te plaatsen in de “verbeteringsschool”. De redenen voor deze overplaatsing waren de volgende :
1) de jongens moeten gestraft worden, zodat de andere kinderen daaruit een les zouden trekken en zich beter zouden gedragen
2) indien zij aan hun familie zouden worden teruggegeven, bij bijzondere personen of naar andere instellingen zouden worden gezonden, kon dit voor andere kinderen die niet graag in het Heilig Hert verbleven een reden zijn om zich te misdragen en dan zo bekomen om weggezonden te worden
De kinderen mochten enkel bij zware overtredingen - “voor zaken op zulksdanige wijs strafbaar – weggezonden worden. In 1899 had men nog niet kunnen of willen situaties bevestigen aan het Heilig Hert die zwaar genoeg waren om te worden aanvaard in de verbeteringsgestichten.[397]
3.3.6. Ontspanning en vrije tijd[398]
Volgens het reglement gebiedt God de “geestigheid aan zijn kinderen. … recht hebben van ware geestigheid te hebben , zij zijn immers op den weg der eeuwige zaligheid. Daarom moeten de kinders wel spelen en hun verzet nemen in goede spelen volgens den tijd”. Bij dit laatste hoorden bijvoorbeeld “zwierelpen aan den dobbelaar, aan de wippe, toppen, kruisloopen, draken, enz.”. Dit waren spelen voor buiten, maar indien het regende speelden de kinderen in de zalen of in de klas waar luidruchtige of loopspelen verboden waren. De leerlingen hielden zich dan bezig met toptafel, loto- of kaartspel, lezen of een andere stille bezigheid. In hun vrije tijd gingen de kinderen ook wandelen en bezochten soms kerken.
De kinderen deden eveneens uitstapjes naar de zee, maar dan wel buiten het zomerseizoen want dit was een omgeving die mogelijk negatieve invloeden op de kinderen kon overdragen. De kinderen keken ook bij uitzondering naar een film en men zou een eigen voetbalploeg “Red star” gehad hebben.
3.4. Onderwijs[399]
Zuster Ludwina was de allereerste onderwijzeres in de instelling. Het onderwijs beschouwde men als een voorrecht voor de kinderen in de instelling : “Gelukkig kinders zijt gij boven zooveel andere, gij die u dagelijks kunt onderwijzen, en alles aanleeren wat u noodig of voordelig kunt zijn. Het christelijk onderwijs vormt het verstand en versiert het met kennissen : het vormt het hert en doet den mensch zijne weerdigheid in de schepping meer en meer gevoelen. Een mensch wiens verstand en hert geen opvoeding ontvangen heeft, is erger en ongelukkiger dan het dier! Hij zal de hel van deze aarde met de helle van hiernamaals verwisselen, hel nog oneindig ongelukkiger.”
Men kreeg lager onderwijs. Hiertoe behoorden zeker taal, rekenen, teken- en muziekles. In de klassen mochten de kinderen geen woord zeggen. Het reglement vermeldde niet de leeftijd wanneer de kinderen les begonnen te volgen en wanneer dit eindigde om een ambacht aan te leren – maar er was wel sprake van de “leerling werkman”. Eén van de oud-leerlingen Staf Deketelaere – die in 1908 in de instelling werd opgenomen – zei in een interview dat de schoolse opleiding rechtstreeks in het teken stond van het werk op het domein. Zo werden de jongens ingedeeld in volgende groepen : smid, boer en tuinder, schoenmaker, kleermaker, metselaar en timmerman. Ook de vakanties waren aangepast aan de seizoenen. Er bestond bijvoorbeeld “graan- en patattencongé”.[400] Turnen en zwemmen stonden ook op het programma.
Ook in het Heilig Hert studeerden sommige leerlingen verder. Zo begon Gaston Vandenheede – geboren op 21.05.1909 en geplaatst op 14.11.1917 – in 1932 aan zijn opleiding als missiebroeder van Scheut.
Op 19 mei 1914 werd in het Belgisch parlement de wet op de leerplicht afgekondigd. De wet hield in dat gezinshoofden voortaan verplicht waren hun kinderen naar school te zenden of hun huisonderwijs te geven. De verplichting gold voor een periode van acht jaar, namelijk van na de zomervakantie van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes bereikte tot zijn veertiende. Het gezinshoofd kon kiezen uit twee mogelijkheden : zijn kinderen school laten lopen of huisonderwijs laten verstrekken. Daar de Duitsers enkele maanden later het grootste deel van ons land bezetten, bleef de toepassing van de wet uit tot 1919. Uiteraard waren de kinderen uit de instelling ook aan de leerplicht onderworpen. Indien men in documenten van na de oorlog de term ‘klas-kinderen’ tegenkomt, dan gaat het om jongens en meisjes die tot hun veertiende verplicht les moesten volgen. Vanuit de arbeidersgezinnen kwam veel tegenstand, want dit verminderde hun gezinsinkomsten. Ook vele jongens en meisjes uit de instelling protesteerden hier tegen, zij waren immers niet gemotiveerd om zo lang onderwijs te volgen. Dit toont aan dat men voordien dus waarschijnlijk reeds op zijn twaalfde of nog vroeger stopte met het volgen van onderwijs.
Tijdens de oorlog moest het onderwijs soms worden stopgezet en dit op bevel van de Duitse commandant. Op 6 februari 1917 schreef zuster Godelieve in haar dagboek dat al de scholen moesten gesloten worden. Wanneer deze opnieuw werden geopend, vermeldde ze niet.
3.5. Godsdienstig vorming
Op 3 oktober 1890 werd een kleine kapel ingericht en ingezegend door Mgr. Waffelaert. Dagelijks kwam er een priester-leraar de mis voorlezen. De eerste godsdienstleraar was E.H. Pauwelijn.[401]
Het reglement van de instelling vermeldde als doel : “De kinders opbrengen tot goede christenen, altijd vrienden voor het H. Hert van Jezus, en tevens ze bekwaam maken om door ’t werk hunnen handen, in de samenleving nuttige en eerlijke leden te zijn, of, op Gods roep, in volmaakten christelijken staat tot zijne glorie meer te werken.” Een andere indicatie dat men zeer christelijk werd opgevoed is het volgend fragment : “ ’s Morgens van ’t eerste teeken der klok opstaan, het kruisteeken maken, godvruchtig God bedanken voor den verleden nacht, en dan nu aankomende dag, …”.[402]
De religieuze roeping werd als een na te streven opvoedingsideaal beschouwd. Dit ideaal kon worden bereikt door een diepchristelijke opvoedingsaanpak. Sommigen kregen dan ook deze roeping. Zo was er pater Honoré Deledique S.J. oud-leerling van het Heilig Hert en missionaris in Congo die in 1924 een plechtige Mis kwam opdragen en een voordracht geven in 1924.[403] Deze man is tevens een voorbeeld van een leerling die verder gestudeerd heeft : op veertienjarige leeftijd vertrok hij in 1905 naar Turnhout voor zijn opleiding.
3.6. Beroepsopleiding
Net als in de twee vorig besproken instellingen hechtte men hier veel belang aan het aanleren van een ambacht of huishoudelijke werkjes opdat de kinderen later in staat zouden zijn om op een eerlijke wijze geld te verdienen en op eigen benen te staan – cfr. de hierboven vermeldde doelstelling.
Aanvankelijk was er van vakopleiding binnen de muren van het instituut geen sprake.[404] De kinderen werden reeds vroeg tewerkgesteld in burgergezinnen als dienstmeisjes of op hoeven als boerenknechtjes. Later leerden de meisjes de vaardigheden uitsluitend door zusters in de instelling, terwijl ambachtslui – verbonden aan de instelling – instonden voor de opleiding van de jongens. Naeghels’ motivatie luidde dat hij verantwoordelijk was voor de kinderen die aan hem werden toevertrouwd. Daarom wou hij ze steeds in het oog kunnen houden.
Naeghels zou enige tijd van mensen buiten de instelling werk aanvaard hebben dat hij dan door zijn leerlingen liet uitvoeren. De ambachtslieden uit de stad beschouwden dit echter als een vorm van concurrentie door de lage prijzen. Het zorgde voor ongenoegen van hun kant, zodat de directeur dit soort werkjes moest weigeren.[405]
De jongens konden allerlei ambachten aanleren zoals kleermaker, blikslager, loodgieter, smid, hovenier, landbouwer, schilder. Dit werd hen aangeleerd door bekwame leermeesters.
De meisjes leerden “alle slach van menagiewerk, handwerk, zoowel aangenaam als nuttig.” Na de invoering van de leerplicht bereidde men de meisjes reeds in de vierde graad (13 – 14 jaar) tijdens de lesuren voor op huishoudelijk werk.[406]
In januari 1929 werd er in het Heilig Hertinstituut een vakschool geopend – vóór Wereldoorlog I bestonden vakscholen nog niet. De afdelingen kleermaken (dames en heren), schoenmaken (patroontekenen en opmaken) en houtbewerking (schrijnwerker en meubelmaker) waren er vanaf het begin. Het merkwaardige aan de vakschool was dat het eveneens voor jongens van buiten de instelling open stond – dit kon opnieuw een teken zijn van de groeiende openheid van de instelling naar de buitenwereld.
In de bronnen noch in de lectuur wordt iets gezegd omtrent het feit of de kinderen geld verdienden met hun werk en omtrent het aanleggen van een spaarboekje. Zuster Denise veronderstelt echter dat dit gebruikelijk was, zodat de kinderen wat geld hadden wanneer ze de instelling verlieten.[407]
3.7. Het vertrek
De jongens bleven er tot hun negentien jaar. Er werden echter uitzonderingen gemaakt. Een voorbeeld is de vondeling Van Schouwburg die werd opgenomen in 1893 en de instelling verliet in 1908.[408] Hij was dus twintig jaar – want zoals eerder vermeld geboren in 1888 – toen hij de instelling verliet. Meisjes bleven er normaal tot hun éénentwintigste.[409] De kinderen kregen aangepaste werkkledij en gereedschap mee. Indien de kinderen de instelling eerder verlieten – dit kon vanaf zestien jaar – ontvingen ze geen werkuitrusting. Steunend op de registers, kan ik concluderen dat de meeste jongens en meisjes niet tot hun negentien of éénentwintig in de instelling verbleven. Kinderen verlieten de instelling zelfs soms aan hun twaalfde.
De kinderen verlieten de instelling om verschillende redenen[410] :
onbekend : er werd geen specifieke reden opgegeven, hierbij hoorden de kinderen die
vanaf hun zestiende de instelling verlieten + degenen die vroeger weggingen maar
waar er niet specifiek stond dat ze werden teruggeëist
gestorven
opgeëist : meestal door ouders of familieleden
weggelopen : dit waren de kinderen die niet naar de instelling terugkeerden ;
soms kwamen de kinderen terug naar de instelling, dan stond deze datum ook vermeld
weggezonden : de reden stond niet vermeld
Bij honderd en zes meisjes en éénenvijftig jongens stond niet vermeld wanneer ze de instelling verlieten.
Ondanks de ijzeren afrasteringen en de hoge muren liepen toch geregeld kinderen – veertig jongens tegenover vier meisjes – weg. In 1918 ‘ontsnapten’ elf jongens, een uitzonderlijk getal. Of de oorzaak de oorlog zou kunnen zijn, blijft een raden. Na 1925 kwam dat weglopen veel meer sporadisch voor.
Enkele fragmenten uit de registers[411] :
een meisje van negentien liep op 18 november 1904 weg, ze was daar geplaatst door het B.W. van Brugge
“weggelopen den 13 mei 1907 en weergekeerd den 25 juni 1907”
“repris par le père le 22 mai 1914”, een 9-jarig jongentje
“weggenomen op wandeling”, een 9-jarig jongetje in mei 1925 (waarschijnlijk door zijn ouders die hem uit de instelling wilden)
4. De evaluatie van de armenzorg
Als de meisjes de instelling verlieten, waren ze in staat om onmiddellijk eerste bovenmeid of beste keukenmeid te worden in rijke burgergezinnen, aldus het schrijven aan de plaatselijke instanties. Ook uit het stamregister blijkt dat sommige meisjes de instelling verlieten om “in dienst te gaan bij …”. Veel vaker gebeurde het dat ze terug naar hun vader, moeder, beide ouders of naar familieleden gingen.
Bij de jongens stond hun diploma soms in het stamregister geschreven. Dit kwam enkel voor bij de jongens die vanaf 1931 de instelling verlieten – misschien had dit te maken met het oprichten van de vakschool twee jaar voordien. Het ging enkel om de diploma’s houtbewerking en schoenmaker. Eén maal stond er “hier gebleven als hovenier, daarna weggegaan in 1933”, deze jongen was éénentwintig bij zijn vertrek. 940
* “diploma met onderscheiding schoenmaker”
* “diploma met grote onderscheiding houtbewerking”
* “naar ’t leger, diploma van houtbewerkers”
* in 1933 ging een jongen weg, na vier jaar vakschool had hij zijn diploma van
houtbewerking behaald 832 [412]
5. Besluit
Zoals vermeld richtte men in 1886 het Heilig Hert op, maar pas in 1893 kwamen de eerste ‘weesjes’. Een vraag die bij me opkwam was : zou het doel van deze instelling gewijzigd zijn, namelijk van opname van doofstomme jongens naar opvang van wezen, verlaten kinderen en vondelingen, doordat de twee instellingen verbonden met de openbare onderstand enkele jaren ervoor werden gesloten? Op het einde van het bestaan van die instellingen verbleven er daar veel wezen en men merkte misschien pas enkele jaren later dat er voor deze Brugse kinderen zeer weinig instellingen waren in eigen stad. Dit zou één van de oorzaken kunnen geweest zij, maar vond ik niet in de literatuur en de bronnen van het Heilig Hert, noch bij de Kring der Oud-leerlingen – die bijvoorbeeld zou kunnen gepleit hebben bij de congregatie Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie om wezen, verlaten kinderen en vondelingen op te vangen in plaats van slechthorenden – terug. In het eerste jaar was de C.B.G. immers voor éénendertig van de zesendertig kinderen geplaatst in het Heilig Hert verantwoordelijk, maar het ging wel om verlaten kinderen en een vondeling.
Men schreef ‘weesjes’ hoewel er ook vondelingen en verlaten kinderen erbij hoorden. Zou die positieve connotatie bij de term ‘wees’ daar verband mee kunnen hebben of wilde men met het gebruik van één term aantonen dat men geen onderscheid maakte tussen alle kinderen?
In hoofdstuk III van deel I duidde ik op de discussie omtrent het plaatsen in een instelling van kinderen of het toevertrouwen aan een pleeggezin welke oplaaide op het einde van de negentiende eeuw. Rond diezelfde periode stichtte men het Heilig Hert. Men moet rekening houden dat niet alle kinderen in een gezin terecht konden, ook als men dit systeem prefereerde. Een derde optie was het gezinsvervangend tehuis waar kinderen in kleine groepjes samenleefden als een familie welke in ons land rond de Eerste Wereldoorlog op gang kwam te Brussel. Het Heilig Hert zou pas zo’n vijfenveertig jaar later naar dergelijk systeem evolueren.
Hieronder zal ik de Bogaerde- en Elisabethschool met de private instelling het Heilig Hert vergelijken. Ik wil echter opmerken dat het hier gaat om een comparatieve studie tussen instellingen uit een verschillende periode. De gelijkenissen en verschillen wijzen meer op het feit of er zich een verschuiving heeft voorgedaan op bepaalde vlakken, dan dat ze het onderscheid aantonen tussen openbare en private liefdadigheidsinstellingen.
Zowel in de Elisabethschool als in het Heilig Hert namen zusters het onderwijs op zich. Daarnaast leerden zij het handwerk aan de meisjes aan. Het voordeel hiervan was dat men enkel het onderhoudspersoneel moest betalen zoals de tuinier, de portier, enz. . In de eerstgenoemde school kregen de zusters een kleine vergoeding. Hoe meer zusters de congregatie telde, hoe beter. Zo kon men meer personeel ter beschikking stellen om de kinderen in het oog te houden en hen te onderwijzen of een ambacht aan te leren. In het Heilig Hert verbleven er ongeveer dertig zusters, dus vijftien voor de meisjesafdeling en evenveel voor de jongens. Het getal lag dus iets hoger dan in de Elisabethschool en veel hoger dan in de Knechtjesschool.
Qua aantal kinderen verbleven er veel meer kinderen in het Heilig Hert dan in de twee andere instellingen – toch enkele jaren nadat het was opgericht. Men moest over de nodige middelen beschikken zoals gebouwen, maar ook geld. In de Bogaerdeschool moest elk personeelslid worden betaald, terwijl de congregatie kon rekenen op haar zusters. De opname in de Bogaerde- en Elisabethschool was gratis, maar dit betekende dat het aantal plaatsen ook beperkt was. De Commissie was niet in het bezit van de vereiste financiële middelen om meer dan vierhonderd kinderen – zoals in het Heilig Hert vanaf 1910 – een plaats te bieden in de inrichting. In het Heilig Hert betaalde een familielid, een kennis, een bepaalde weldadigheidsinstelling, e.d. de alimentatie van het kind.
Opvallend is het verschil wat de verblijfsdagprijzen betreft. In de periode 1878 – 1882 lagen de prijzen in de twee openbare tehuizen redelijk hoog in vergelijking met die van het Heilig Hert voor de periode 1895 – 1915. Men besteedde per kind per dag gemiddeld 1,16 fr. in de eerste instellingen, terwijl dit circa tien jaar later gemiddeld 0,52 fr. bedroeg in het Heilig Hert. Men betaalde in de eerste twintig jaar in het Heilig Hert dus minder. De gemiddelden voor het Heilig Hert werden berekend aan de hand van het bedrag dat in de registers stond geschreven en die personen betaalden om een kind te laten opnemen. Het kan zijn dat de congregatie naast dit bedrag zelf nog een deel van het onderhoud betaalde en dat de verblijfsdagprijs hierdoor zo laag lag. Tussen 1915 en 1925 steeg de verblijfsdagprijs sterk : van 0,75 fr. naar 2,50 fr. . De oorlog en ongunstige naoorlogse situatie zijn vermoedelijk de hoofdredenen.
Het is moeilijk om aan te tonen of er al dan niet een verschuiving was inzake de voeding. Maar in het algemeen deed zich een uitbreiding en verbetering van het voedselpakket voor in België tussen 1845 en de Eerste Wereldoorlog[413], dus zal dit waarschijnlijk ook in de instellingen voorgevallen zijn.
De kinderen droegen allen een uniform. Ze beschikten over één voor gewone dagen en één voor de speciale gelegenheden.
Ik denk dat ik mag concluderen dat in alle inrichtingen de hygiënische en de medische zorgen een belangrijk aspect waren waar men veel aandacht aan besteedde. Ook op het belang van zich goed te gedragen werd voortdurend gehamerd. Er werden allerlei strafmaatregelen opgelegd bij wangedrag, maar een voorbeeldige attitude werd beloond. Prijsuitreikingen gebeurden waarschijnlijk enkel in de Bogaerde- en Elisabethschool. Volgens mij was men in het Heilig Hert meer teruggehouden om kinderen weg te zenden : tussen 1893 – 1912 wees men vijftien jongens de deur, terwijl dit in de Elisabethschool zestien meisjes waren over een tijdspanne van zeven jaar (1858 – 1865). Een ander onderscheid is dat men in het Heilig Hert nooit meisjes weggestuurd heeft.
Men poogde de kinderen een zo aangenaam mogelijke jeugd te geven. Er werd niet enkel gewerkt, maar men had tevens vrije tijd om spelletjes te spelen en om uitstapjes te maken. Ook lichaamsbeweging kregen de kinderen door te gaan zwemmen of door de turnlessen.
Wat het onderwijs betreft stond het godsdienstonderricht bovenaan op het programma, wat normaal was voor de tijd. Qua andere vakken kan ik niet echt vergelijken daar de bronnen voor het Heilig Hert hieromtrent te vaag waren. Maar alle kinderen kregen in de drie tehuizen lager onderwijs minimum tot hun twaalfde. Daarna leerden de kinderen een beroep aan. In het Heilig Hert werden de kinderen in het begin buiten de instelling tewerkgesteld, maar na enige tijd veranderde dit en kregen de kinderen hun opleiding in de instelling zelf. De meisjes in de Elisabethschool bleven altijd in de instelling, zij hebben nooit buiten de muren het vervaardigen van kantwerk aangeleerd. Bij de Bogaerdeschool zag men eenzelfde fenomeen als bij het Heilig Hert. De regent wou ook dat de jongens in de inrichting zelf door ambachtslui opgeleid werden om zo meer controle te hebben over de jongeren. Toch bleef het in de Bogaerdeschool waarschijnlijk maar bij enkele experimenten, het grootste deel van jongens bleef tewerkgesteld bij personen buiten de instelling. In het Heilig Hert genoten de jongens en meisjes hun opleiding geheel in de instelling. Dit was zoals we gezien hebben in hoofdstuk III één van de argumenten van tegenstanders van de opvoeding in tehuizen. Men duidde op de ‘verstichting’ van het kind. Maar de kinderen kwamen ook buiten de instelling voor uitstapjes, echter nooit alleen. In de Bogaerdeschool gingen de jongens alleen naar hun werkplaats, maar eigenlijk hadden ze niet veel meer vrijheid dan in de andere instellingen.
Zowel in de Bogaerdeschool als in het Heilig Hert studeerden er jongens verder aan de hogere school of aan de universiteit. Waarschijnlijk ging het om minder leerlingen in de laatstgenoemde instelling dan in de Bogaerdeschool. In de documenten van de Bogaerdeschool werd daar veel nadruk opgelegd en het schijnt dat ze daar haar prestige mee verdiende. Terwijl dit onderwerp bij het Heilig Hert bijna niet werd aangeroerd.
Uit de evaluatie van de armenzorg bleek dat de instellingen grotendeels slaagden in hun doelstelling om de kinderen een degelijk onderwijs te verschaffen en om hen een toekomst te geven waarin ze zelf hun boontjes konden doppen. Ondanks het ontnemen van het recht op de spaarcenten of op een werkuitrusting, kon de directie niet verhinderen dat sommige ouders hun kinderen eerder opeisten dan de reglementaire leeftijd. In de drie inrichtingen moesten de kinderen volgens het reglement tot hun achttiende, negentiende of éénentwintigste in het tehuis verblijven. Dit kan enerzijds geïnterpreteerd worden als een bewijs van bezorgdheid om de kinderen : indien zij eerder zouden vertrekken, kregen zij misschien geen behoorlijke opvoeding die ze wel in de instelling genoten en die van belang was voor hun toekomst – zoals het bestuur van de tehuizen zelf naar voren schoof als verklaring. Anderzijds kan het zijn dat men wist dat veel ouders of andere personen de kinderen eerder zouden opeisen en heeft men daarom die leeftijd genomen. Het spaargeld van alle kinderen die eerder zouden vertrekken, zou het tehuis kunnen behouden. Een voordeel voor het tehuis dus.
Als laatste zou ik nog een puntje van bronnenkritiek willen aangeven. Ik moet rekening houden dat het aantal wezen, halfwezen, … bij het Heilig Hert niet zo correct zal zijn, aangezien de registers niet altijd juist waren ingevuld. Zoals ik met een voorbeeld aantoonde, waren er tegenstrijdigheden tussen het stamregister van de jongens en deze van de meisjes. Ook in het dagboekje van zuster Godelieve – zoals die honderste en tweehonderste ‘wees’ – kunnen wel eens fouten staan.
Men moet de bronnen altijd met een zekere omzichtigheid hanteren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[116] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1 : Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance, 24 januari 1864 en VERSCHAEREN (J.), Burgerlijke Godshuizen, Burelen van Weldadigheid, Commissies van Openbare Onderstand en Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn. Organisatie, bevoegdheden, archiefvorming. , Brussel, Archives générale du Royaume, 2001, pp. 491, 493 (Miscellanea Archivistica Manuale, 46). De Jointe of Algemene Armenkamer werd als stadsinstelling in 1776 in het leven geroepen.
[117] BASSENS (J.), De openbare weldadigheid te Brugge 1776 – 1830 : een instrument in de sociale politiek van de Brugse elite. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1987, pp. 201 – 202, 212 – 213 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis) en DE VESTELE (B.), Bijdrage tot de studie van de stad Brugge tijdens de crisisjaren 1840 -1850 : De rol van het Bureel van Weldadigheid. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, pp. 17 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).
[118] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , doos 192 : Briefwisseling der verlaten kinderen (1798 – 1834). Reglement + benoeming van toeziener , dossier 10 : Enfants abandonnés. Règlement. Renseignements demandés par les Hospices de Louvain, boekje ‘Question concernant les incurables et les orphelins. Entre la bienfaisances et les hospices’ gedateerd op 19 mei 1881,brief gedateerd op 10 germinal jaar XII van de B.G. aan de Brugse burgemeester.
[119] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[120] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , Régistre aux Procès-verbaux du19 Février 1880 au21 Juillet 1881, nr. 56, proces-verbaalnr. 7017, 19 mai 1881: Orphelins questions.
[121] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op 4 juni 1905 van het Brugse B.W. .
[122] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op 25 maart 1910 van het Gemeentebestuur aan de C.B.G.
[123] VERHEYEN (H.), “De zorg voor het gevonden kind te Antwerpen (1830 – 1870)”, in : Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, 16, 1978, pp. 89.
[124] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), De zorg voor wezen, vondelingen en verlaten kinderen georganiseerd door openbare instanties te Gent in de 19e eeuw. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, pp. 15 (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen) en DE KEYSER (M.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890 – 1918). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, pp. 58, 59 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).
[125] DUMOULIN (K.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de periode 1849 – 1860 : bijdrage tot de studie van de sociale en pedagogische problematiek betreffende het te vondeling leggen of het verlaten van kinderen ... . , Leuven, K.U.L (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990, pp. 65 (Vakgroep Historische pedagogie).
[126] Bijlage 1 a : Dossier van de achtjarige Joanna, de vijfjarige Mathilde en de tweeënhalfjarige Judith Akkerman verlaten door beide ouders en bijlage 1 b : Dossier van Mary Rosalie Craeymeersch.
[127] VAN DEN EECKHOUT (P.), “De openbare onderstand.”, in : VAN DRIESSCHE (E.), De erfenis van de Franse Revolutie 1794 – 1814. , Brussel, Galerij ASLK, 1989, pp. 144.
[128] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op 2 juni 1887 van het Brugse B.W. .
[129] Zie bijlagen 1c, 1d en 1e. Ik heb ook enkele steekproeven gedaan in dossiers in A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 176 : Verlaten kinderen (1810 – 1845) : dossiers 1 tot 282 en doos 178 : Verlaten kinderen (1855 – 1863) : dossiers 501 tot 731 waaruit bleek dat men altijd dergelijke kinderen als verlaten beschouwde en dat dit niet enkel gold voor een korte periode en A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[130] VERHAERT (C.), De zorg voor vondelingen en verlaten kinderen te Leuven in de Nederlandse tijd (1815 – 1830). , Leuven, K.U.L. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1990, pp. 176 (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen, Historische Pedagogiek).
[131] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), op.cit. , pp. 20.
[132] DUCPETIAUX (E.), Du sort des enfants trouvés et abandonnés en Belgique. Bulletin de la Commission centrale de statistique de Belgique. Extrait du tome I. , Bruxelles, s.n., 1841, pp. 5.
[133] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1843, tome 2, pp. 331.
[134] DUCPETIAUX (E.), op.cit. ,
[135] Bijlage 2 a.
[136] S.A.B. , III. Burgerlijke Godshuizen (1792 – 1926) , Hfst. 8 : Gevonden en verlaten kinderen (1796 – 1864), IX A 118 Enfants trouvés et abandonnés (1850 – 1857) K1 XXXIX 5 : brief gedateerd op 11 mei 1857, van de Brugse C.B.G. aan het Schepencollege van Leuven. Opgenomen in bijlage 2 b.
[137] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), op.cit. , pp. 18 (Vakgroep Pedagogische Wetenschappen).
[138] DUCPETIAUX (E.), op.cit. , pp. 28, 30.
[139] Bijlage 3.
[140] Bijlage 4.
[141] VANDENBROEKE (C.), “Voor het ongeluk geboren : vondelingen en verlaten kinderen.”, in : Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden : seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief. , Brussel, Elsevier, 1986, pp. 210 - 211.
[142] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1 : Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance, 24 januari 1864 en DUCPETIAUX (E.), op.cit. , pp. 35.
[143] Dat het om alleenstaande weduwen ging, concludeerde ik uit het feit dat men anders altijd de naam van de man opschreef. Indien ze hertrouwd zouden zijn, dan zou vermoedelijk niet hun naam genoteerd zijn.
[144] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[145] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 171 : Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1845 – 1888).
[146] DUCPETIAUX (E.), op.cit. , pp. 31.
[147] VERHAERT (C.), op.cit. , pp. 216.
[148] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[149] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten. , dossier 1916 : Madeleine Hilderson en dossier 1920 : Rachel Mahieu.
[150] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 192: Briefwisseling der verlaten kinderen (1798 – 1834). Reglement + benoeming van toeziener, dossier 6 : Nieuw reglement voor de dienst van de toeziener van vondelingen en verlaten kinderen in 1881 (zie bijlage 5) en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1849 en 1856, tome 5 en 9, pp. 420 en 106.
[151] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30, Nederlandse brief gedateerd op 13 april 1910 en doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op april 1910.
[152] Dit is misschien ook de reden waarom de openbare onderstand te Brussel ervoor koos om weesmeisjes in tehuizen op te nemen en weesjongens uit te besteden – cfr. inleiding.
[153] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30, Franse brief gedateerd op 13 april 1910.
[154] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 172: Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1889 – 1932).
[155] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 171 : Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1845 – 1888). en A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[156] VERSCHAEREN (J.), Burgerlijke Godshuizen, Burelen van Weldadigheid, Commissies van Openbare Onderstand en Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn. Organisatie, bevoegdheden, archiefvorming. , Brussel, Archives générale du Royaume, 2001, pp. 41 (Miscellanea Archivistica Manuale, 46).
[157] Zie bijlagen 8 a en 9 a : het aantal ‘betaalde’ wezen en het gemiddeld aantal verlaten kinderen.
[158] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 172: Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1889 – 1932).
[159] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten. Pas vanaf 1849 kwamen naast de pleeggezinnen ook de ‘kloosters’ in de lijsten voor.
[160] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten, dossier 1915 : Weezengestichten – Inkomensbundels.
[161] Ik heb in Nuttigen Almanach en Wegwijzer der stad Brugge in het bezonder en van de provincie West-Vlaanderen in het algemeen de instellingen opgezocht die er na 1915 waren te Brugge, maar niets wees erop dat de ‘belofte’ van het Bureel werd waargemaakt.
[162] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 172: Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1889 – 1932).
[163] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten., dossier 23 : Kinderbescherming. Toezicht van plaatsingen van kinderen onder de 7 jaren.
[164] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30, Franse brief gedateerd op 13 april 1910.
[165] DUCPETIAUX (E.), op.cit., pp. 44.
[166] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[167] VERHEYEN (E.), art.cit. , pp. 95.
[168] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), op.cit. , pp. 37 en DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 69.
[169] DUMOULIN (K.), op.cit. , pp. 67.
[170] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1841, tome 1, pp. 473.
[171] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1 : Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance, 24 januari 1864 en A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30, Nederlandse brief gedateerd op 13 april 1910.
[172] Bijlage 5: “Voorschriften of Reglement voor den dienst van den toeziener der vondelingen en verlatene kinderen”.
[173] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op april 1910.
[174] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 173 : Inspectie der verlaten kinderen en vondelingen (1821 – 1869), brief gedateerd op 3 maart 1853 van de C.B.G. aan de pastoor van St.-Kruis omtrent de instructies.
[175] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 173 : Inspectie der verlaten kinderen en vondelingen (1821 – 1869), gedateerd op mei 1845. Zie bijlage 7.
[176] Zie bijlagen 8 a, b en c + grafieken : A.O.C.M.W.B., deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten.
[177] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 171 : Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1845 – 1888) en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1853 - 1880, tome 7 - 24.
[178] Zie bijlage 9 a + grafiek.
[179] Zie bijlage 9 b + grafiek.
[180] Zie bijlage 10 a + grafiek.
[181] Zie bijlage 9 i + grafiek.
[182] Zie bijlage 9 c + grafiek.
[183] Zie bijlage 10 b + grafiek.
[184] Zie bijlage 9 d + grafiek.
[185] A.O.C.M.W.B., deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten ; A.O.C.M.W.B., deel B.W. , registernrs. 41 – 87 : Compte du Bureau de Bienfaisance de la ville de Bruges , Exercices 1840 – 1886 en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1841 - 1887, tome 1 – 31.
[186] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1 : Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance, 24 januari 1864 en DUCPETIAUX (E.), op.cit. , pp. 35.
[187] Zie bijlagen 8 d en e + grafieken.
[188] Zie bijlage 8 d + grafiek.
[189] Zie bijlage 8 e + grafiek.
[190] Zie bijlage 8 d + grafiek.
[191] VERHAERT (C.), op.cit. , pp. 207.
[192] DUMOULIN (K.), op.cit. , pp. 138.
[193] A.O.C.M.W.B., deel C.B.G. , doos 171 : Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1845 – 1888).
[194] Zie bijlagen 9 e en f + grafieken.
[195] Zie bijlage 9 f + grafiek.
[196] Zie bijlage 9 g + grafiek.
[197] Zie bijlage 9 h + grafiek.
[198] DUMOULIN (K.), op.cit. , pp. 139.
[199] Zie bijlage 9 i + grafiek.
[200] DE GREVE (A.) & VAN EETVELT (I.), op.cit. , pp. 26 – 27 en DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 62.
[201] DE KEYSER (M.), op.cit. , pp. 69.
[202] VERHAERT (C.), op.cit. , pp. 208.
[203] Zie bijlage 9 j + grafiek.
[204] DE KEYSER (M.), Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890 – 1918). , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1985, pp. 36 (Vakgroep Nieuwste Geschiedenis).
[205] MEULEMEESTER (B.), Drie Brugse armenscholen in de achttiende eeuw. , Gent, R.U.G. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1999, pp. 2 (Vakgroep Nieuwe Geschiedenis).
[206] Truwandise = bedelarij en beliterie = bedelarij uit VERWIJS & VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek., cd-rom.
[207] GILLIODTS-VAN SEVEREN (L.), “Bogaerde, l’orphelinat des garçons, à Bruges. Son ancien état administratif, financier, scientifique et juridique.”, in: La Flandre , 1876, pp. 64.
[208] Scofferen = te schande maken, van eer beroven en ketivich = ellendig, ongelukkig, aan ziekten en ongemakken onderhevig, arm, zedelijk verdorven uit VERWIJS & VERDAM, op.cit.
[209] GILLIODTS-VAN SEVEREN (L.), “Bogaerde, l’orphelinat des …”, pp. 215 – 216. De tekst dateert uit 1524.
[210] CUNNINGHAM (H.), Het kind in het Westen. Vijf eeuwen Geschiedenis. , Amsterdam, Van Gennep, 1997, pp. 139 – 140.
[211] LIS (C.) & SOLY(H.), Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa. , Antwerpen, Standaard wetenschappelijke uitgeverij, 1980, passim en LIS (C.), SOLY(H.) & VAN DAMME (D.), Op vrije voeten? Sociale politiek in West-Europa, 1450 – 1914. , Leuven, Kritak, 1985, pp. 63.
[212] Huizen en hun bewoners. Een zestiende-eeuwse stadswandeling door Brugge. , Brugge, Openbaar Kunstbezit Vlaanderen, 1998, pp. 4.
[213] CUNNINGHAM (H.), op.cit. , pp. 140.
[214] VAN HOUTTE (J.A.), De geschiedenis van Brugge. , Tielt, Lannoo, 1982, pp. 388.
[215] CUNNINGHAM (H.), op.cit. , pp. 138.
[216] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 15 – 16.
[217] Ook wel Bogarden- of Bogaardeschool geschreven en in de bronnen soms als Knechtjesschool aangeduid.
[218] Zie bijlage 1 : Plan ‘Ville de Bruges, pour être passé aux actes passés le 25 Juin 1856’.
[219] VAN MALE (Z.), Een beschrijving van de Bogaerdeschool te brugge omstreeks 1555. Naar een oorspronkelijk handschrift uitgegeven voorzien van een inleiding en een alfabetisch register door A. Schouteet. , Brugge, Genootschap voor Geschiedenis, 1960, pp. 7 – 10.
[220] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 16: Bogaerdeschool en Elisabethschool Fondatiën, dossier 14 : Fondation et bourses en faveur des Elèves. États de renseignements et pièces diverses (1822/1841) en HENNEMAN (R.), “Het ambachtelijk vormingswezen in de Bogaerdeschool te Brugge.”, in: Oriëntering-Studiekring C.O.V., West-Vlaanderen, IV , pp. 252.
[221] DE WAELE (G.), “Geschiedenis van de Bogaerdenschool.”, in : DEZUTTER (W.P.) & GOETINCK (M.), 125 jaar stedelijke nijverheidsschool. Techniek als hefboom voor wetenschap en cultuur. , Brugge, Stedelijk Museum voor Volkskunde, 1979, pp. 16 en RYCKAERT (M.), Historisch stedenatlas van België. Deel 2 : Brugge. , Brussel, Gemeentekrediet van België, 1991, pp. 161.
[222] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 37 : Register gemaakt door Pieter Van Lede betreffende de geschiedenis van de Bogaerdeschool. 1805.
[223] MEULEMEESTER (B.), op.cit., pp. 17 en RYCKAERT (M.), op.cit. , pp. 172.
[224] VAN HOUTTE (J.A.), op.cit. , pp. 388 en Waar is de tijd, 2000 jaar Bruggelingen en hun rijke verleden. , Zwolle, Waanders, 1997, pp. 232. In MEULEMEESTER (B.), op.cit., pp. 13, staat dat de literatuur het voortdurend heeft over de St.-Elisabethschool, hoewel in het achttiende-eeuwse bronnenmateriaal die benaming niet voorkomt. In mijn bronnen komt ook meestal Meisjes Stedeschool of Ecole des filles voor, toch zal ik meestal (St.-)Elisabethschool gebruiken.
[225] GILLIODTS-VAN SEVEREN (L.), Mémoriaux de Bruges: recueil de textes et analyses de documents inédits ou peu connus, concernant l’état sociale de cette ville, du quinzième au dix-neuvième siècle. , III, Bruges, De Plancke, 1920, pp. 216.
[226] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , register 40: Reglement ende conditien voor de nieuwe buyten-schole, jaar XI (1802 – 1803) en S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier 745 objet Ecole des filles, 1867.
[227] DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 30.
[228] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, Dossier 25 : artikel ‘Une situation compliquée’ in : Het Weezenblad, 8.01.1905/1, A, B.
[229] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Weezen’ in : Burgerwelzijn, 1.06.1908/1, A, B, C en DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 30.
[230] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1874, tome 18, pp. 181.
[231] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 18 bis: Bogaerdeschool en Elisabethschool : Remise de la gestion des biens à la ville par arrêté royal du 16 mai 1881, dossier 1: Moniteur Belge du 16 Mai 1881, nr. 143.
[232] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 37 : Régistre aux Procès-verbaux du19 Février 1880 au21 Juillet 1881, proces-verbaalnr. 7024, 21 Juillet 1881 : Ecole Bogaerde et Ste-Elisabeth en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1882, Tome 26, pp. 266 - 267.
[233] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, boekje “Waarom de Algemeene Weezenbond van België en de gansche bevolking de opening vragen van twee nieuwe gemeentelijke Weeshuizen te Brugge” van 12 februari 1907, pp. 4 en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Année 1883, Tome 27, pp. 340.
[234] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Une situation compliquée’ uit Het Weezenblad, 8.01.1905/1, A, B.
[235] Zie bijlage 7: Aantal kinderen in de Bogaerde- en Elisabethschool 1840 – 1884.
[236] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 18 : Bogaerdeschool – Elisabethschool, B. Elisabethschool, dossier 1 en Bulletin Communal de la ville de Bruges., Année 1885, Tome 29, pp. LVI.
[237] Zie bijlage 2: Aantal oud-leerlingen van de Bogaerdeschool onder voogdij van Burgerlijke Godshuizen 1884 – 1891.
[238] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool , dossier 22.
[239] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool , dossier 21, zitting gemeenteraad 12 augustus 1889.
[240] S.A.B. , Fonds Openbare Weldadigheid , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 202 Hospices civils (1885 – 1887) vep U K1 XXXX, dossier 4866.
[241] Bijlage 3 a : Lied van de Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool.
[242] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde School van Brugge’ uit Het Weezenblad, 4.09.1904/2, A, B en A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, boekje “Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool te Brugge. Reglement.”, 1879, pp. 3.
[243] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool van Brugge’ in : Het Weezenblad, 4.09.1904/2, A, B.
[244] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12 en bijlage 3 b : Lied van de Algemeene Weezenbond van België.
[245] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, brief gedateerd op 31 januari 1897 van de Kring der Oud-Leerlingen aan het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen te Brugge.
[246] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : brief gedateerd op 13 november 1897 van het bestuur van Burgerlijke Godshuizen te Brugge aan de Kring der Oud-Leerlingen.
[247] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Kring der Oud-Leerlingen der Bogaardeschool van Brugge’ in : Het Weezenblad, 4.09.1904/2, A, B.
[248] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Open brief’ in : Het Weezenblad, 8.03.1903/1, A, B.
[249] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Une situation compliquée’ in : Het Weezenblad, 8.01.1905/1, A, B.
[250] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, boekje “Waarom de Algemeene Weezenbond van België en de gansche bevolking de opening vragen van twee nieuwe gemeentelijke Weeshuizen te Brugge” van 12 februari 1907, pp. 1 – 2.
[251] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Brugge. Pogingen aangewend tot het bekomen van twee Gemeentelijke Weezenhuizen’ in : Het Weezenblad, 10.05.1908/1, A, B, C en A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, verslag van de vergadering van de Weezenbond van Brugge op 15 maart 1908.
[252] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30 : brief gedateerd op 28 november 1906 van de voorzitter van de Algemeene Weezenbond van België aan bestuur van de Burgerlijke Godshuizen te Brugge en A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, boekje “Waarom de Algemeene …”, pp. 7.
[253] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 30 : brief gedateerd op 9 mei 1908 van het Propagandakomiteit aan het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen te Brugge en deel B.S. , doos 26 A, dossier 12 : artikel ‘Brugge. Pogingen aangewend tot het bekomen van twee Gemeentelijke Weezenhuizen’ in : Het Weezenblad, 10.05.1908/1, A, B, C.
[254] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Nos orphelins’ in : Le réveil des Flandres (Quotidien Libéral), 3.04.1908/2, C.
[255] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, pamflet van het Propagandakomiteit van mei 1909.
[256] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, verslag van de vergadering van de Weezenbond van Brugge op 25 mei 1908.
[257] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Weezen’ in : Burgerwelzijn, 1.06.1908/1, A, B, C.
[258] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, verslag van de vergadering van de Weezenbond van Brugge op 25 mei 1908.
[259] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1848 – 1850, tome 5, pp. 182.
[260] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 21 : Bogaerdeschool, dossier 25 : artikel ‘Kring der Oud-Leerlingen der Bogaarde School van Brugge’ in : Het Weezenblad, 4.09.1904/2, A, B.
[261] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Weezen. Over de herinrichting onzer Weezengestichten’ in : Burgerwelzijn, 18.05.1908/1, A, B.
[262] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Weezen’ in : Burgerwelzijn, 1.06.1908/1, A, B, C.
[263] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 1,2 en S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, Hospices Civils, dossier 2 B. Administration, Enquête bienfaisance. Ik ben een paar maal dit algemeen reglement in de archieven tegengekomen, telkens met een ander jaartal op. Het oudste document dateert van 1819.
[264] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 29 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 1, 2 en S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, Hospices Civils, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance. Dit algemeen reglement dat zich in het stadsarchief bevindt, dateert van 1823 en is identiek aan dat aan 1854 uit het O.C.M.W.-archief.
[265] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement en S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, Hospices Civils, dossier 15: Bogaerde pour garçons considérées comme ecoles primaires, Program des questions, 24 januari 1864.
[266] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 28 : Régistre aux Procès-verbaux du 5 Janvier 1860 au 31 Mars 1862 , proces-verbaalnr. 5035, 15 novembre 1860 : Ecole Bogaerde.
[267] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , doos 21/1 : Meisjesschool St. Elisabeth, dossier 6, Plan d’organisation et d’économie pour l’hospice dit Meijstje Stede School, 6 Brumaire jaar VIII (28 oktober 1799) en S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923), IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, Hospices Civils, dossier 16: Ecole des filles considérées comme ecoles primaires, Program des questions, 24 januari 1864.
[268] Zie bijlage 4 a : Lijst van het personeel tewerkgesteld in de St.-Elisabethschool op 3 oktober 1846 en op 11 mei 1876.
[269] Zie bijlage 4 b.
[270] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier. 745 : Ecole des filles, 1867.
[271] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier. 745 : Ecole des filles, 1867.
[272] Bijlage 5: a) Inkomsten en uitgaven per trimester van de Bogaerdeschool voor de periode 1840 – 1877 en b) Inkomsten en uitgaven per trimester van de Elisabethschool voor de periode 1865 – 1884.
[273] Bijlage 6 : a) Uitgaven per product van de Bogaerdeschool voor de periode 1863 – 1884 en b) Uitgaven per product van de Elisabethschool voor de periode 1863 – 1884.
[274] Zie bijlage 8.
[275] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1840 – 1842, 1843 – 1844 en 1845 - 1847, Tomes 1, 2 en 3 voor de bedragen en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1840 – 1885, Tomes 1 – 29.
[276] Bijlage 7: Aantal kinderen in de Bogaerde- en Elisabethschool 1840 – 1884.
[277] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1859 – 1860, tome 10, pp. 445.
[278] DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 27.
[279] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , registers 55, 56, 57 : Régistre aux Procès-verbaux. In bijlage 8toon ik aan hoe men aan die bedragen kwam.
[280] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 3 - 9 en A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , doos 21/1 : Meisjesschool St.-Elisabeth, dossier 6, Règles qui s’observent dans l’école des pauvres filles à la réception d’une enfant ou jeune fille, 3 Brumaire jaar IX (25 oktober 1800).
[281] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 46 : Bogaerdeschool. Register der opgaven van de leerlingen sedert 18.7.1836 – 3.6.1879.
[282] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 14 : 1879 : Ecoles Bogaerde et Ste-Elisabeth. Renseignements et rapports demandés par la ville, le Conseiller Communal et le Gouverneur, nr. 18 & 19 : brieven gedateerd op 4 september 1879, Réponses à les questions.
[283] Het betalen van toelatingsgeld was in gebruik in de achttiende eeuw. Zie : MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 55.
[284] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Naschrift van het Reglement particulier, 21 Frimaire jaar IX (12 december 1800) en A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 20 : Bogaerdeschool, dossier 14.
[285] In de bronnen wordt telkens verwezen naar de ‘scholieren’, dit zijn de kinderen die de hele dag in de school les volgen, en de ‘werkers’, de jongens die in de leer zijn.
[286] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , doos 21/1 : Meisjesschool St.-Elisabeth , dossier 6, Emploi du temps, geen datum en S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier. 745 : Ecole des filles, 1867.
[287] BRUGGEMAN (M.) & LELOUP(W.), Brugge en kant. Een historisch overzicht. , Brugge, Marc Van de Wiele, 1985, pp. 199.
[288] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 51 : Bogaerdeschool. Register van de dagelijkse uitgaven (van januari 1852 – juni 1880) en bijlage 9 : Enkele fragmenten om te verwijzen naar bijzondere zaken die werden aangekocht.
[289] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 64.
[290] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 64.
[291] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 63.
[292] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 65.
[293] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , register 32 : Ecole des filles, Briefwisseling, exrract uit de processen-verbaal van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen, zitting 15 oktober 1825.
[294] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , doos zonder nummer : Meisjesschool,
[295] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12, artikel ‘Weezen’ in : Burgerwelzijn, 1.06.1908/1, A, B, C.
[296] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 26 – 29.
[297] Bijlage 6 : a) Uitgaven per product van de Bogaerdeschool voor de periode 1863 – 1884.
[298] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 15 – 17.
[299] Voor de jaren 1843, 1851, 1852 en 1854 weten we niet het aantal overleden kinderen, maar als we het totaal aantal op 1 januari en op 31 december van elk jaar bestuderen, zal het volgens mij ook in die jaren geen groot aantal geweest zijn.
[300] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, Hospices Civils, dossier 2 B. Administration, Enquête bienfaisance. Ik ben een paar maal dit algemeen reglement in de archieven tegengekomen, telkens met een ander jaartal op. Het oudste document dateert van 1819.
[301] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1840 – 1842, tome 1, pp. 356.
[302] DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 30.
[303] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 40 – 44, 51 - 53 en A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 27 – 28.
[304] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , register 32 : Ecole des filles, Briefwisseling, extract uit de processen-verbaal van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen, zitting 30 juli 1821.
[305] Zie Bijlage 10.
[306] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier 745 objet Ecole des filles, 1867.
[307] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 51 : Bogaerdeschool. Register van de dagelijkse uitgaven (van januari 1852 – juni 1880).
[308] DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 30.
[309] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 51 : Bogaerdeschool. Register van de dagelijkse uitgaven (van januari 1852 – juni 1880) en registers 20 – 31 : Ecole Bogaerde 1863 – 1883.
[310] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 20 : Bogaerdeschool, dossier 24, document gedateerd op 17 april 1882.
[311] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 33 – 38.
[312] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 20 – 23 en Waar is de tijd., op.cit. , pp. 232.
[313] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 20: Bogaerdeschool, dossier 14 ; S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 15: Bogaerde pour garçons considérées comme des écoles primaires, Program des questions, 24 januari 1864; DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 26, 27, 29 en Waar is de tijd., op.cit. , pp. 232.
[314] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 15, dossier 18: Bourses d’études, Correspondance avec la ville, le gouverneur et la Commission des bourses d’études, 1862/1872.
[315] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 16: Ecole des filles considérées comme des écoles primaires, Program des questions, 24 januari 1864.
[316] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 14 – 19 en Waar is de tijd., op.cit. , pp. 232.
[317] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 9 - 12 en afleidend uit de dagindeling.
[318] VAN HOUTTE (J.A.), De geschiedenis van Brugge. , Tielt, Lannoo, 1982, pp. 503.
[319] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier 745 objet Ecole des filles, 1867.
[320] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , doos zonder nummer : Meisjesschool, dossier Meisjesschool 1821 – 1884, brief gedateerd op 28 september 1882 + zie bijlage 10
[321] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1840 – 1842, tome 1, pp. 356.
[322] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 72 Hospices 1838 K1 XXXIX 1, dossier 5: Bogaerde, nr. 8680: brief gedateerd op 1 maart 1838 van het bestuur van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen te Brugge aan Gemeentebestuur van Brugge en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1840 – 1842, tome 1, pp. 472 en DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 27.
[323] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 20: Bogaerdeschool, dossier 17, brief 14/02/1861.
[324] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 13: Bogaerde pour garçons en considérées comme des écoles de travail, Program des questions, 23 augustus 1860.
[325] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 13: Bogaerde pour garçons considérées comme des écoles de travail, Program des questions, 23 augustus 1860.
[326] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1845 – 1847, tome 3, pp. 83.
[327] Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1858 – 1850, tome 4, pp. 122.
[328] Bijlage 6 : b) Uitgaven per product van de Elisabethschool voor de periode 1863 – 1884.
[329] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 14 : 1879 : Ecoles Bogaerde et Ste-Elisabeth. Renseignements et rapports demandés par la ville, le Conseiller Communal et le Gouverneur, nr. 20 : brieven gedateerd op 4 september 1879, Réponses à les questions en S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 14: Ecole des filles considérées comme des écoles de travail, Program des questions, 23 augustus 1860.
[330] DE WAELE (G.), op.cit. , pp. 29.
[331] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , register 49: Register van de prijsuitdeling, 1851 – 1876 ; Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1848 – 1850, tome 5, pp. 181 en Bulletin Communal de la ville de Bruges , Années 1857 – 1858, tome 9, pp. 106.
[332] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier. 745 : Ecole des filles. Bijlage 11: Verzoek van directeur Vanstallen aan de voorzitter en andere leden van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen om aanwezig te zijn op de jaarlijkse prijsuitreiking op 1 september 1857.
[333] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 30 – 32.
[334] A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 18, 19.
[335] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 19, Réglement de l’Ecole Bogaerde, art. 12, 13, 39, bijkomend artikel besloten op de zitting van 10 juli 1865 en A.O.C.M.W.B. , deel C.B.G. , register 25 : Régistre aux Procès-verbaux du 31 Janvier 1853 au 14 Octobre 1854, proces-verbaalnr. 4365, 27 Février 1854: Règlement par l’école des filles, art. 7, 8.
[336] A.O.C.M.W.B. , deel E.S. , register 32 : Ecole des filles, Briefwisseling, exrract uit de processen-verbaal van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen, zitting 1 mei 1826.
[337] Bijlage 12: leerlinge Zasima Aspeslagh die door haar vader werd opgeëist in 1884.
[338] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier 745 objet Ecole des filles, 1867.
[339] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 161 Hospices Coupes de bois, alienation (1868 – 1887) K1 XXXIX, dossier 847, brief gedateerd op 22 januari 1871 van het Gemeentebestuur van Brussel aan de Commissie van Burgerlijke Godshuizen van Brugge.
[340] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 19 : Bogaerdeschool, dossier 14 : 1879 : Ecoles Bogaerde et Ste-Elisabeth. Renseignements et rapports demandés par la ville, le Conseiller Communal et le Gouverneur, nr. 19 : brieven gedateerd op 4 september 1879, Réponses à les questions.
[341] S.A.B. , I. Weldadigheid algemeen (1795 – 1923) , Hfst. 1: Hospices Civils, IX A 136 Bienfaisance – Enquête (1860 – 1862) K 1 XXXIX 3, dossier 2 B: Administration, Enquête bienfaisance, 24 januari 1864.
[342] S.A.B. , III. B.G. (1792 – 1926) , Hfst. 6 : Administratie en financiële organisatie, IX A 159 Hospices Civils (1868 – ’70) K1 XXXIX 3, dossier 745 objet Ecole des filles, 1867.
[343] Bijlage 13.
[344] Zie bijlage 8 : een vergelijking tussen het totaal aantal dagen van de leerlingen en dat van de werknemers.
[345] MEULEMEESTER (B.), op.cit. , pp. 53.
[346] GOETGHEBEUR (W.), Spermalie 1 grote familie, Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie. , Tielt, Lannoo pvba, 1984, pp. 216 en “Merkweerdige datums.”, in : Ter Spermalie, 1969 & 1970, passim.
[347] Bijlage 1 a : Foto van de instelling.
[348] Zie bijlage 2 : Kennis omtrent de ouders van de kinderen voor de periode 1893 – 1925.
[349] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928) en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966).
[351] MOEYAERT (O.), “100 jaar jeugdzorg te Sint-Kruis Nieuwland”, Brochure , 24.10.1986. Maar ik heb ook het originele artikel uit het Brugsch Handelsblad ook gezien in het A.C.S. .
[352] MOEYAERT (O.), op.cit.
[353] A.C.S. , doos Naeghels P. Dagboekje “Merkweerdige datums” (1896 – 1958). Deze zuster hield het dagboek bij tot haar 1929, ze overleed in 1932. Andere zusters hebben het schrijven verder gezet. Het originele exemplaar is er nog, maar alles werd ook opgenomen in het maandblad ‘Ter Spermalie’. De algemene overste, Zuster Denise Missiaen had liever dat ik het maandblad gebruikte i.p.v de primaire bron.
[354] Bijlage 3 : Bevolkingsevolutie jongens en meisjes, tabellen en grafieken.
[355] A.C.S., doos Naeghels P. : Schrijfboek van Verslag der oorlogsjaren 1914 – 1915. Congregatie der Zusters der Kindsheid van Maria te Brugge, daterend uit 1919.
[356] Ook hier moet men opletten met het aantal kinderen die worden opgegeven. In het ‘Schrijfboek van Verslag der oorlogsjaren 1914 – 1915. Congregatie der Zusters der Kindsheid van Maria te Brugge’ uit A.C.S., doos Naeghels P. , daterend uit 1919 is er sprake van tweehonderd en vijfenzeventig jongens en honderd en vierentwintig meisjes.
[357] Het gaat hier waarschijnlijk om het huidige Zaffelare, ten noordoosten van Gent. Het kon niet zo ver weggelegen zijn Gent, aangezien de zusters af en toe te voet naar Gent of naar Saffelaere gingen om elkaar te bezoeken.
[358] Bolders zijn personen die een kegelspel spelen. Dus boletra zal waarschijnlijk een kegelspel zijn.
[359] Tentoonstellingscatalogus 800 jaar Spermalie. , s.l. , Kongregatie van de Zusters van de Kindsheid van Maria ter Spermalie, 1986, pp. 246.
[360] GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , 1984, pp. 53, 54, 64, 65, 66, 70, 72, 74, 76, 87, 89, 155.
[361] Bijlage 1 b : Foto van Charles Louis Carton,.
[362] Ik zal steeds de schrijfwijze nemen zoals ze vandaag wordt gebruikt, namelijk Zusters der Kindsheid van Maria ter Spermalie. Het deel ‘ter Spermalie’ werd er pas aan toegevoegd met de wet op de vzw in 1921.
[363] Deze datum komt uit een artikel dat ik kreeg van de huidige directeur van het instituut ‘Ter Reie’ : VANHULLE (A.), “De Congregatie van de Dochters van Liefde te Brugge”, in : Jaaroverzicht Ter Reie , 1992, pp. 7 – 8 ; in GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , pp. 90 staat echter als jaartal 1849. Ik verkies echter het artikel daar de auteur zich baseerde op archief, het boek vermeldt geen bron.
[364] GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , pp. 167, 168, 253 en bijlage 1 c : Foto van Petrus Naeghels.
[365] GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , pp. 250 en “Merkweerdige datums”, in Ter Spermalie, april 1970.
[366] GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , pp. 250 – 251.
[367] A.C.S., doos Naeghels P. : Schrijfboek van Verslag der oorlogsjaren 1914 – 1915. Congregatie der Zusters der Kindsheid van Maria te Brugge, daterend uit 1919.
[368] MOEYAERT (O.), op.cit.
[369] Bijlage 3 : Bevolkingsevolutie jongens en meisjes, tabellen en grafieken.
[370] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928) en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966). Soms vermeldde men het bedrag wanneer men het kind in het register inschreef. De hier vermeldde prijzen werden berekend aan de hand van die bedragen.
[372] Bijlage 4 : Aantal kinderen geplaatst door de Brugse Commissie van Burgerlijke Godshuizen in het Heilig Hert voor de periode 1893 – 1923 + voor de jaren 1893 – 1906 het bedrag dat men voor de opname van het kind betaalde.
[373] A.O.C.M.W.B. , deel B.W. , doos 46 : Lijst wezen (1806 – 1881). Onderhoudskosten, dossier : 1920 : Weezengestichten – Inkomenbundels.
[374] SPOELBERCH DE LOVENJOUL (M.), Belgique charitable. , Bruxelles, Dewit, 1904, pp. 282.
[375] Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966), nr. 158, 159.
[376] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928) , nrs. 166, 167.
[377] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nrs. 127, 135, 249 en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966), nrs. 35, 40, 56, 58, 83.
[378] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nr. 700 en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966), nrs. 288, 294.
[379] SPOELBERCH DE LOVENJOUL (M.), op.cit. , pp. 282.
[380] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nr. 710 en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966), nr. 342.
[381] BOSWELL (J.), The kindness of strangers : the abandonment of children in Western Europe from late antiquity to the Renaissance., Chicago, Chicago University Press, 1998, pp. 420.
[382] “Merkweerdige datums”, in Ter Spermalie, april, juli 1970.
[383] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nr. 921.
[384] A.C.S., doos Naeghels P. : Schrijfboek van Verslag der oorlogsjaren 1914 – 1915. Congregatie der Zusters der Kindsheid van Maria te Brugge, daterend uit 1919.
[385] Mondelinge bronnen : gesprek met Taveirne Paul, huidig directeur van Nieuwland op 4.11.2001.
[386] MOEYAERT (O.), op.cit.
[387] A.N.L. , Reglement, in de slaapplaats, A, 1 en MOEYAERT (O.), op.cit.
[388] MOEYAERT (O.), op.cit. Dit is het dagprogramma van de jongens, want deze info komt uit een interview met oud-leerling Staf Deketelaere.
[389] MOEYAERT (O.), op.cit.
[390] “Merkweerdige datums”, in Ter Spermalie, april 1970.
[391] MOEYAERT (O.), op.cit.
[392] Mondelinge bronnen : gesprek met Taveirne Paul op 7.11.2002 en met Zuster Denise Missiaen, die van 1967 tot 1969 overste was van het tehuis Heilig Hert op 24.11.’02.
[393] Mondelinge bronnen : gesprek met Zuster Denise Missiaen op 24.11.’02.
[394] A.O.C.M.W.B. , C.B.G. , doos 172 : Verlaten kinderen en vondelingen, staten der uitgaven (1889 – 1932), jaar 1905 bij het aantal kinderen door de C.B.G. geplaatst in het Heilig Hert.
[395] A.N.L. , Reglement, eerbied voor u zelven, art. 2, 5, 6, 8, 9 en MOEYAERT (O.), op.cit.
[396] A.O.C.M.W.B., C.B.G. , doos 192 : Briefwisseling der verlaten kinderen (1798 – 1834). Reglement + benoeming van toeziener, dossier 12 : 1899. Enfants abandonnée et autre placés à l’Institut du Sacré Cœur à Ste-Croix. Mesures disciplinaires. – Rapport, brief gedateerd op 20 november 1899 van directeur Naeghels aan? .
[397] A.O.C.M.W.B., C.B.G. , doos 192 : Briefwisseling der verlaten kinderen (1798 – 1834). Reglement + benoeming van toeziener, dossier 12 : 1899. Enfants abandonnée et autre placés à l’Institut du Sacré Cœur à Ste-Croix. Mesures disciplinaires. – Rapport, brief gedateerd op 23 november 1899.
[398] A.N.L. , Reglement, speelplaats art. 1, 2 en eerbied voor den naasten, B, art. 7.
[399] A.N.L. , Reglement, leer en werkplaatsen, art. 1, 2b, 2f.
[400] MOEYAERT (O.), op.cit.
[401] GOETGHEBEUR (W.), op.cit. , pp. 216.
[402] A.N.L. , Reglement, art. 1, 2 A.
[403] “Merkweerdige datums”, in Ter Spermalie, juli 1970.
[404] MOEYAERT (O.), op.cit.
[405] A.O.C.M.W.B. , deel B.S. , doos 26 A : 1906 Algemene Weezenbond van België, dossier 12 : verslag van de vergadering van de Weezenbond van Brugge op 25 mei 1908.
[406] MOEYAERT (O.), op.cit.
[407] Mondelinge bronnen : gesprek met Zuster Denise Missiaen op 24.11.’02.
[408] Zie bijlage 4 : Aantal kinderen geplaatst door de Commissie van Burgerlijke Godshuizen in het Heilig Hert voor de periode 1893 – 1923.
[409] Door de wet van 8 januari 1817 moesten alle jonge mannen zich presenteren voor de loting in het jaar dat ze negentien werden, de wet van 8 mei in datzelfde jaar bracht dit op twintig jaar. Misschien verklaart dit waarom sommige jongens er langer bleven. Meisjes bleven er tot hun hun meerderjarigheid.
[410] Zie bijlage 3 : Bevolkingsevolutie jongens en meisjes.
[411] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nrs. 135, 656, 1348 en Stamregister, inschrijving meisjes (1893 – 1966), nr. 15.
[412] A.N.L. , Stamregister, inschrijving jongens (1893 – 1928), nrs. 790, 832, 940, 950, 989.
[413] SEGERS (Y.), LOYEN (R.), DE JONGH (G.) & BUYST (E.) (eds.), Op weg naar een consumptiemaatschappij over het verbruik van voeding, kleding en luxegoederen in België en Nederland (19de – 20ste eeuw), Leuven, K.U.L., 2000, pp. 20.