Meisjesonderwijs te Brugge 1900-1930. (Mieke Brichaux)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK IV: MAATREGELEN DIE SOCIALE MOBILITEIT MOGELIJK MAAKTEN

 

In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de manier waarop de overheid de sociale mobiliteit via het onderwijs mogelijk maakte. In dit hoofdstuk worden drie soorten van sociale mobiliteit besproken: het volgen van kosteloos lager onderwijs, de invoering van de leerplicht en het fonds der meestbegaafden. Het zijn op het eerste zicht drie instellingen die los van elkaar staan. Toch hebben deze instellingen het mogelijk gemaakt dat meisjes uit sociaal lagere milieus recht hadden op onderwijs volgens hun capaciteiten. Deze drie instellingen worden chronologisch beschreven en daarna geëvalueerd.

 

 

A. Het kosteloos onderwijs

 

In dit onderdeel wil ik de aanvragen voor kosteloos onderwijs voor meisjes onderzoeken. In het eerste deel behandel ik de instelling die kosteloos onderwijs verschaft. In het tweede deel bespreek ik het aantal aanvragen voor kosteloos onderwijs dat men voor meisjes deed. De sociale situatie van degenen die kosteloos onderwijs aanvragen wordt in het derde deel behandeld. Per jaar wordt de achtergrond geschetst van het kind waarvoor kosteloos onderwijs wordt aangevraagd. Er wordt onderzocht of de aanvragen voor jongens een andere achtergrond hebben dan diezelfde aanvragen voor meisjes. De conclusies uit dit onderzoek worden beschreven in het laatste deel.

 

1. Instelling

 

Sinds het midden van de negentiende eeuw was men vanuit de overheid bezorgd over het onderwijs voor de lagere sociale klasse. Daarom wou de overheid ouders steunen die hun kinderen toch naar school stuurden. Deze ouders moesten geen schoolgeld betalen om hun kind les te laten volgen. De vergoeding die de overheid schonk was afhankelijk van het gezinsinkomen. De ouders moesten hiervoor een aanvraag indienen bij het gemeentebestuur. Daar werd gecontroleerd of de aanvrager recht had op gratis onderwijs en keurden de aanvraag goed of ze keurden het af.

 

Door de invoering van de leerplicht werd deze maatregel ongedaan gemaakt. In het ‘Bulletin Communale’ staat hierover het volgende vermeld. ‘Krachtens de wet van 15 juni 1914 is het onderwijs volkomen kosteloos in al de gemeente-en aangenomen scholen.’[365]

 

2. Vergelijken van het globale cijfers over kosteloos onderwijs

 

Het aantal jongens dat kosteloos onderwijs volgde was hoog in vergelijking met het aantal meisjes. Uit de onderstaande grafiek blijkt dat het dubbel aantal jongens kosteloos onderwijs volgde.[366] Dit komt waarschijnlijk doordat er minder meisjes in het gemeentelijk net onderwijs volgden. De meeste meisjes volgden les in de religieuze scholen, waardoor ze niet in deze grafiek opgenomen werden.

 

 

Om deze cijfers beter te kunnen interpreteren is het noodzakelijk om het percentage meisjes dat kosteloos onderwijs volgde in de gemeentescholen te onderzoeken. De volgende cijfers komen uit het willekeurige schooljaar 1911-1912. Deze tabellen gaan over drie aangenomen meisjesscholen in de Langestraat, de Baliestraat en de Paalstraat. Het aantal leerlingen dat de school bezocht per maand wordt erin vermeld, daarnaast wordt het percentage meisjes dat kosteloos onderwijs volgde vermeld.[367]

 

LAGERE MEISJESSCHOOL LANGESTRAAT

MAAND

AANTAL LEERLINGEN DAT KOSTELOOS ONDERWIJS VOLGT

TOTAAL AANTAL LEERLINGEN

September

200

207

Oktober

201

207

November

195

202

December

196

203

Januari

190

204

Februari

184

197

Maart

185

195

April

182

192

Mei

182

190

Juni

178

188

Juli

179

186

Augustus

177

185

 

 

LAGERE MEISJESSCHOOL BALIESTRAAT

MAAND

AANTAL LEERLINGEN DAT KOSTELOOS ONDERWIJS VOLGT

TOTAAL AANTAL LEERLINGEN

September

191

191

Oktober

191

191

November

192

194

December

191

195

Januari

188

191

Februari

188

191

Maart

183

187

April

182

185

Mei

179

181

Juni

176

179

Juli

175

179

Augustus

175

179

 

 

LAGERE MEISJESSCHOOL PAALSTRAAT

MAAND

AANTAL LEERLINGEN DAT KOSTELOOS ONDERWIJS VOLGT

TOTAAL AANTAL LEERLINGEN

September

264

265

Oktober

264

265

November

261

265

December

261

265

Januari

259

265

Februari

255

258

Maart

247

252

April

247

250

Mei

244

250

Juni

243

244

Juli

244

246

Augustus

244

246

 

Uit deze gegevens blijkt dat het aantal leerlingen dat kosteloos onderwijs kon genieten in de gemeentelijke scholen zeer hoog was. Dit wijst op een groot publiek uit minderbedeelde en kansarme gezinnen. De leerlingen uit het gemeentelijk onderwijs waren meestal afkomstig uit de lagere sociale klassen, waardoor ze meer recht hadden op kosteloos onderwijs.

 

3. Schetsen van het aantal aanvragen per jaar

 

In dit onderdeel wordt ingegaan op de aanvragen die bij het gemeentebestuur terecht kwamen. De aanvragen die nog in het stadsarchief aanwezig waren dekten de lading niet. De dossiers die toch aanwezig waren heb ik geïnterpreteerd volgens bepaalde criteria: het beroep van de ouders en het aantal kinderen in het gezin. Daarna wordt vermeld of de aanvragen werden goedgekeurd. Daarna wordt de vraag gesteld of de aanvragen voor jongens en meisjes een andere achtergrond hadden.

 

Deze gegevens zijn afkomstig uit het Brugse stadsarchief. De gegevens zijn verdeeld over twee archieffondsen, de aanvragen van 1897-1903[368] en de aanvragen van 1903 tot 1908.[369] In sommige aanvragen werden niet alle gegevens, zoals beroep of aantal kinderen in het gezin, vermeld. Daardoor kloppen bijvoorbeeld de beroepen van de vaders niet met het totaal van het aantal onderzochte dossiers.

 

Jaar 1900

 

JONGENS

Aantal

4

Vader arbeider

1

 zelfstandig

2

 andere

1

Moeder werkend

2

 Huisvrouw

1

 andere

1

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

4,75

Goedgekeurd ja

3

 Neen

0

 Half

1

 

 

MEISJES

Aantal

15

Vader arbeider

3

 zelfstandig

4

 werkloos

1

 andere

6

Moeder werkend

1

 huisvrouw

2

 andere

13

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

2,6

Goedgekeurd ja

7

 neen

0

 half

8

 

 

Jaar 1901

 

JONGENS

Aantal

10

Vader arbeider

4

 zelfstandig

3

 andere

3

Moeder werkend

4

 huisvrouw

0

 Andere

6

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

5,9

Goedgekeurd ja

7

 neen

3

 half

0

 

 

MEISJES

Aantal

25

Vader arbeider

5

 zelfstandig

6

 andere

4

Moeder werkend

2

 huisvrouw

2

 andere

6

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

4,6

Goedgekeurd ja

14

 Neen

6

 Half

5

 

 

Jaar 1902

 

JONGENS MEISJES

Aantal

12

Vader arbeider

2

 zelfstandige

4

 ander

4

Moeder werkend

1

 huisvrouw

2

 ander

6

Gemiddeld aantal kinderen per gezin

28

Toelating ja

10

 Neen

0

 half

4

Aantal

9

Vader arbeider

1

 zelfstandige

2

 Andere

1

Moeder werkend

2

 huisvrouw

?

 andere

2

Gemiddeld aantal kinderen per gezin

5,5

Toelating ja

6

 Neen

1

 Half

2

 

 

Jaar 1903

 

JONGENS

Aantal

23

Vader arbeider

4

 zelfstandig

6

 andere

4

Moeder werkend

5

 huisvrouw

5

 Andere

5

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

5,2

Goedgekeurd ja

5

 neen

17

 half

1

 

 

MEISJES

Aantal

7

Vader arbeider

1

 zelfstandig

2

 andere

1

Moeder werkend

1

 huisvrouw

3

 andere

3

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3,25

Goedgekeurd ja

7

 Neen

0

 Half

0

 

 

Jaar 1904

 

JONGENS

Aantal

4

Vader arbeider

2

 zelfstandig

2

 andere

0

Moeder werkend

1

 huisvrouw

1

 Andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

4,75

Goedgekeurd ja

1

 neen

0

 half

3

 

 

MEISJES

Aantal

4

Vader arbeider

2

 zelfstandig

1

 andere

1

Moeder werkend

1

 huisvrouw

1

 andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3

Goedgekeurd ja

1

 Neen

2

 Half

1

 

 

Het jaar 1905

 

JONGENS

Aantal

6

Vader arbeider

1

 zelfstandig

2

 andere

3

Moeder werkend

2

 huisvrouw

3

 Andere

1

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

6,3

Goedgekeurd ja

1

 neen

3

 half

2

 

 

MEISJES

Aantal

5

Vader arbeider

1

 zelfstandig

1

 andere

2

Moeder werkend

1

 huisvrouw

1

 andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

2,7

Goedgekeurd ja

2

 Neen

3

 Half

1

 

 

Jaar 1906

 

JONGENS

Aantal

8

Vader arbeider

3

 zelfstandig

0

 andere

5

Moeder werkend

2

 huisvrouw

1

 Andere

5

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3,3

Goedgekeurd ja

5

 neen

0

 half

3

 

 

MEISJES

Aantal

9

Vader arbeider

4

 zelfstandig

3

 andere

2

Moeder werkend

1

 huisvrouw

4

 andere

4

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3,4

Goedgekeurd ja

5

 Neen

1

 Half

3

 

 

Jaar 1907

 

JONGENS

Aantal

6

Vader arbeider

3

 zelfstandig

1

 andere

2

Moeder werkend

1

 huisvrouw

2

 Andere

1

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

4,25

Goedgekeurd ja

3

 neen

1

 half

2

 

 

MEISJES

Aantal

6

Vader arbeider

3

 zelfstandig

2

 andere

0

Moeder werkend

3

 huisvrouw

1

 andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3

Goedgekeurd ja

1

 Neen

1

 Half

4

 

 

Jaar 1908

 

JONGENS

Aantal

5

Vader arbeider

2

 zelfstandig

0

 andere

1

Moeder werkend

2

 huisvrouw

1

 Andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

2,5

Goedgekeurd ja

0

 neen

0

 half

5

 

 

MEISJES

Aantal

10

Vader arbeider

2

 zelfstandig

1

 andere

1

Moeder werkend

1

 huisvrouw

1

 andere

2

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

5,5

Goedgekeurd ja

1

 Neen

2

 Half

7

 

 

Gemiddelden

 

JONGENS

Aantal

8,7

Vader arbeider

2,5 = 28,8 %

 zelfstandig

2,2 = 25,3 %

 andere

2,6 = 29,9 %

Moeder werkend

2,2 = 25,3 %

 huisvrouw

1,8 = 20,7 %

 Andere

3,2 = 36,8 %

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

4,4

Goedgekeurd ja

3,9 = 44,8 %

 neen

2,7 = 31 %

 half

2,9 = 26,4 %

 

 

MEISJES

Aantal

10

Vader arbeider

2,4 = 24 %

 zelfstandig

2,4 = 24 %

 andere

2 = 20 %

Moeder werkend

1,4 = 14 %

 huisvrouw

1,7 = 17 %

 andere

4 = 40 %

Gemiddeld aantal kinderen in het gezin

3

Goedgekeurd ja

4,9 = 49 %

 Neen

1,8 = 18 %

 Half

3,4 = 34 %

 

Besluit

Deze besluiten worden getrokken uit de laatste tabel met gemiddelden en percentages.

Uit deze gemiddelden blijkt dat de vaders van de jongens meer hun beroep vermeldden in de aanvragen. Bij de jongens gaf 82 procent van de vaders een beroep op, terwijl dit bedrag slechts 68 procent bedroeg bij de meisjes. Dit betekent waarschijnlijk dat de vaders van de meisjes geen vast beroep hadden of werkloos waren. De gezinnen van de meisjes hadden over het algemeen geen vast inkomen, waardoor ze relatief armer waren dan de gezinnen van de jongens.

Het beroep van moeders werd bij de jongens meer vermeld dan bij de meisjes. Bij de jongens werd in 81 procent van de aanvragen een beroep vermeld, bij de meisjes was dit slechts 71 procent. Het beroep van huisvrouw werd niet altijd expliciet vermeld, waarschijnlijk omdat men dit als een evidentie zag. Het percentage huismoeders was daardoor hoger dan de cijfers aangeven. Die situatie paste volledig in de burgerlijke ideologie van de vrouw die thuis werkte. Toch waren veel vrouwen in de praktijk genoodzaakt om een inkomen te verwerven. Sommige vrouwen combineerden hun huishoudelijke taken met een beroep dat ze thuis konden uitoefenen. Enkele populaire beroepen waren herbergierster of kantwerkster. Deze situatie deed zich voor in gezinnen uit de lagere sociale klasse, zodra de man genoeg geld verdiende om het ganse gezin te onderhouden bleef de vrouw thuis. Het percentage moeders dat onder de beroepscategorie ‘andere’ viel was bij meisjes iets hoger (40 procent en bij jongens 36,8 procent). Uit dit gegeven blijkt dat de meisjes gemiddeld uit armere gezinnen kwamen dan de jongens.

Het aantal kinderen in het gezin van de jongens was hoger dan het aantal kinderen bij de meisjes. De gezinnen van de meisjes hadden het minder breed maar het aantal kinderen was er minder hoog dan bij de jongens. Daardoor kan als besluit worden aangevoerd dat de gezinnen van jongens en meisjes het relatief genomen even breed hadden.

De aanvragen voor jongens werden minder snel goedgekeurd dan die voor meisjes (31 procent afwijzingen bij meisjes tegenover 18 procent bij meisjes). Dit had er waarschijnlijk mee te maken dat de jongens tot een hogere klasse behoorden. Men evalueerde de aanvraag enkel op het inkomen van het gezin, daarbij werd geen rekening gehouden met de grootte van het gezin. Deze werkwijze kon een vertekend beeld geven van de werkelijkheid.

 Het is opvallend dat het aantal halve toelagen steeg op het eind van de onderzochte periode. Een verklaring voor dit fenomeen heb ik niet voor handen, er zijn hiervoor twee mogelijkheden. De criteria van de commissie die toelagen toekende waren niet meer representatief. Men had de criteria niet aangepast aan de lonen die de bevolking toen verdiende. Ofwel was het loon van de bevolking iets gestegen door een economische heropleving in het begin van de twintigste eeuw.

 

 

B. De invoering van de leerplicht

 

In dit onderdeel probeer ik dieper in te gaan op de invloed die de leerplicht had op het onderwijs voor meisjes. Bij de invoering van de leerplicht werd een instelling opgericht die moest controleren wie in overtreding was met deze nieuwe wetgeving. Op deze problematiek ga ik dieper in doorheen het eerste deel van dit hoofdstuk.

 In het tweede deel wil ik ingaan welke invloed de invoering van de leerplicht had op het schoolbezoek van de meisjes. Uit de cijfers die ik in het vorige hoofdstuk weergaf probeer ik af te leiden welke invloed de invoering van de leerplicht had op het aantal leerlingen.

 De invoering van de leerplicht hield een hernieuwde mentaliteit in, de leerlingen werden vanaf nu gedwongen om aan het leerproces deel te nemen. Misschien zorgde deze hernieuwde mentaliteit voor weerstand? In het derde deel wil ik deze onderzoeksvraag behandelen.

 

1. De instelling die de leerplicht moest controleren

 

Kinderen en hun ouders moesten vanaf 1914 rekening houden met de invoering van de leerplicht. Bij de start van ieder schooljaar moesten affiches op belangrijke openbare plaatsen de ouders eraan herinneren dat hun kroost verplicht onderwijs moest volgen. Een dergelijke affiche zag er als volgt uit:

‘Evenwel moeten alle gezinshoofden met een of meer kinderen of pleegkinderen van 1 januari 1905 tot en met 31 december 1910 geboren en niet in eene lagere onder staatstoezicht staande school ingeschreven onmiddellijk aan ondergetekenden opziener te laten weten:

1. In welke inrichting gemelde kinderen onderwijs geniet ofwel

2. of hun huisonderwijs verstrekt wordt

3. of zij in een der gevallen verkeeren, in dewelke leerplicht ophoudt te bestaan, te weten

A) Wanneer er geene school bestaat binnen een afstand van 4 kilometer van de woning van het kind.

B) Wanneer de ouders of voogden gewetensbezwaren aanvoeren tegen het zenden van hunne kinderen of pleegkinderen naar elke binnen een afstand van 4 kilometer van hunne verblijfplaats gelegen school.

C) Wanneer de ouders of voogden geene vaste verblijfplaats hebben. Wanneer zij echter gedurende ten minste achtentwintig achtereenvogende dagen in eene gemeente verblijven moeten hunne kinderen, tot den dag, waarop zij de gemeente verlaten het onderricht ontvangen in eene openbare of private school, in hunne familie of bij particulier meesters

D) Wanneer hun kind de lager school ofwel de klassen voor abnormale kinderen, bestaande binnen de afstand van 4 kilometer van hunne woning wegens lichaamsgebreken of zwakzinnigheid niet kan bezoeken.

4. Of hij den aanvang van hun onderricht een jaar wenscht te vertragen.

De ouders of voogden die mij de vereischte kennisgeving niet doen toekomen moeten bij den vrederechter aangeklaagd worden. Zij zullen gestraft worden met de straffen der aanplakking en der boete.’[370]

 

Uit deze affiche blijkt dat men probeerde met alle uitzonderingen rekening te houden. Het onderwijs was in periode behoorlijk onoverzichtelijk. Om overzicht te krijgen in de onderwijsactiviteiten van de kinderen moest men rekening houden met alle mogelijke uitzonderingen. In de affiche wordt een strenge toon aangeslagen om er zeker van te zijn dat iedereen deze voorschriften zou naleven.

 

Men achtte het belangrijk dat de affiches die ouders en kinderen herinnerden aan de leerplicht op tijd werden uitgehangen. Toen de veldwachter van Sint-Pieters dit in 1920 over het hoofd gezien had werd hij hiervoor op de vingers getikt.

‘De heer kantonnale schoolopziener komt ons te berichten, bij brieven van 21 dezer, dat tot heden nog geen berichten tot de gezinshoofden aangaande den schoolplicht aangeplakt werden te Sint-Pieters, die volgens voorschrift van art. 8 der schoolwet reeds in de eerste helft van september moesten aangeplakt geweest zijn.

Het schepencollege heeft beslist u uit te noodigen uitleggingen te geven waarom de drie plakbrieven die u toegezonden werden met onze apostiel van 2 september met bevel tot aanplakking aan de kerk en aan de 2 scholen nog niet aangeplakt zijn? De drie plakbrieven moeten onmiddellijk uitgehangen worden’[371]

 

In potlood werd op 29 september van datzelfde jaar hierbij geschreven:

‘Marreyt (?) is mij heden komen verklaren dat, uit oorzaak van zijn meervuldige bezigheden, bij dezen oogenblik, hij vergeten heeft de plakbrieven uit te hangen. Hij heeft zulks onmiddellijk gedaan na de ontvangst van den tegenwoordigen brief.[372]

 

Het opsporen en controleren van de ouders die de voorschriften in verband met de leerplicht niet naleefden was een moeilijke taak. In de beginjaren verliep deze controle als volgt:

‘Ingevolge artikel 8 der schoolwet wordt, ieder jaar, in de tweede helft der maand augustus, door de gemeentebesturen aan den kantonnalen opziener van het lager onderwijs de lijst overhandigd van de kinderen in de schooljaren.

Ten einde in den loop van ’t jaar te kunnen nagaan of de lijst waarvan sprake volledig is en ze desnoods te kunnen aanvullen, zou er naar mijn oordeel eene minuut van dienen opgemaakt te worden, hetgeen verleden jaar niet gedaan werd.

De lijst voor het schooljaar 1916-1917 moet de namen bevatten van al de kinderen der stad, geboren van de 1 januari 1905 tot den 31 december 1910, ten getale van ongeveer 4000.’[373]

 

Uit deze gegevens blijkt dat de controle op de leerplicht vooral door de gemeente bestuurd werd. De gemeente kon voor deze controle rekenen op de steun van de kantonnale opziener van het lager onderwijs. De gemeente had ambtenaren in dienst die de effectieve controle moesten uitvoeren. In 1915 waren hiervoor twee ambtenaren aangesteld, dit was een te klein aantal, daarom nam het gemeentebestuur de volgende maatregelen:

 

‘Verleden jaar werd bedoelde lijst in minuut en afschrift opgemaakt door twee tijdelijke bedienden, de heeren De Jonghe en Rutjens, die hiervoor respectievelijk eene vergoeding van 108 en 104, te zamen 212 frank ontvangen hebben.

Dit jaar hebben, in den loop der maand juli, vier gewone bureelbedienden, de heeren Behaeghel, Van Maele, Cardinael en Devisch de gezinskaarten bevattende de namen der leerplichtige kinders zorgvuldig en nauwkeurig nagezien. Die heeren oordeelen-te recht naar mijn gevoelen-dat zij beter dan tijdelijke bedienden in staat zijn om de door de wet vereischte lijst behoorlijk op te maken en hebben ook het verlangen uitgedrukt dit werk, na de gewone bureeluren te mogen verrichten mits eene vergoeding geëvenredigd met deze verleden jaar aanbovengenoemden uitbetaald.’[374]

 

De uitvoering van de controle was vanaf dit moment min of meer geregeld. Dit was uiteraard een controle op papier. Deze ambtenaren hadden geen controle op het gedrag van iedere scholier. Daarom vroeg men aan de politie om de controle op de leerplicht op te voeren. Op die manier was het voor de schoolgaande jeugd moeilijker om te spijbelen. Voor ouders werd het niet meer mogelijk om hun kinderen thuis aan het werk te zetten.

‘Wij hebben de eer u te verzoeken aan het personeel der politie den last te willen opdragen een wakend oog te houden op de kinders (jongens en meisjes) die gedurende de schooluren op straat rondslenteren of er dagbladen, prentbriefkaarten, fruit, luciferdoosjes enz. te koop aanbieden.’[375]

‘Als nu een agent, gedurende de schooluren op straat of eenige andere openbare plaats, kinders aantreft, die naar zijn oordeel den schooltijd nog niet ontgroeid zijn schijnen (…) kan hij zonder zijnen dienst te verlaten hen hun eenzelvigheidsbewijs doen vertoonen en ingeval zijne vermoeden gegrond zijn nota nemen van hunnen naam, voornamen, plaats en dag van geboorte, woonplaats (straat en nr) en school waar zijn ingeschreven zijn.

Het ware ons aangenaam, mijnheer de hoofdkommissaris op het einde van elke week of om de 14 dagen een afschrift dier aanteekeningen te ontvangen opdat het ons mogelijk weeze, de wettelijke dwangmiddelen tegen de plichtvergeten gezinshoofden uit te lokken…’[376]

 

Deze manier van controleren bleek niet efficiënt, de ambtenaren die belast waren met deze taak raakten niet meer door hun werk. Het schepencollege trok aan de alarmbel, en schreef de volgende nota:

‘Ongelukkiglijk zijn deze voorschriften niet volledig kunnen nageleefd zijn, ten gevolge van de gebrekkige inrichting van het bureel van bevolking en het zal onmogelijk zijn er gevolg aan te geven zoolang deze toestand zal blijven duren.

Het is dus onmogelijk dees jaar nogmaals het overzicht der gezinskaarten buiten de gewone diensturen te doen, alsook het afschrijven der ongeveer 8000 schoolplichtige kinderen op eene lijst. Sedert 1916 is deze lijst in dubbel opgemaakt geweest, ook ik heb ondervonden dat die tweede lijst niet volstrekt noodig is.’[377]

 

Om de problemen in verband met deze controle te verhelpen werd de hulp van de gemeentelijke politie en van de schoolhoofden ingeroepen. Hun taak bestond er voornamelijk in om de controle op de leerplicht strenger te maken.

‘art. 4: de agenten der plaatselijke politie en der stadspolitie hebben in opdracht de schoolplichtige kinderen welke zij gedurende de schooltijden op straat of in het veld rondzwervend aantreffen hun school te brengen of te laten brengen.

Zoo er bij die kinderen zijn welke in geen enkele school zijn ingeschreven maken zij een proces-verbaal op van hun bevindingen en sturen het onmiddellijk aan den procedure des konings van het rechtelijk arrondissement welke desnoods de zaak bij vordering aanhangig maakt bij den kinderrechter, met de opdracht in te grijpen.’[378]

 

‘Op bedoeld formulier of ”beknopt verslag” staan beknopte doch nauwkeurige nota’s over de wijze van zijn van het kind en over de wezenlijke redenen van zijn verzuimen. Het schoolhoofd zal er daarenboven op vermelden of de verzuimen te wijten zijn aan het kind zelf of zij het gevolg zijn van het tewerkstellen van het kind door hebzuchtige of behoeftige ouders en in dat geval zal hij, zoo mogelijk, de plaats aanduiden waar de leerling gewoonlijk wordt tewerkgesteld.’[379]

 

‘Krachtens art. 8 der wet tot regeling van het lager onderwijs is het gemeentebestuur verplicht een behoorlijk lokaal ter beschikking te stellen van den kantonnalen schoolopziener die er de hoofden der aan zijn toezicht onderworpen scholen moet bijeenvoegen om in gemeen overleg met hen, de namen van hun leerlingen aan te teekenen op de door de stad opgemaakte lijst der schoolplichtige kinderen. Die bewerking duurt 2 tot 3 dagen. Er moet plaats zijn voor een veertigtal personen.’[380]

 

Toch bleven er problemen bestaan in verband met het controleren van de schoolplichtige kinderen.

‘Het juist opmaken der schoollijsten is volstrekt onmogelijk in eene stad van meer dan 52000 inwoners. Nieuwe onderrichtingen zijn gegeven aan het bureel van bevolking.’[381]

 

Om dit probleem te verhelpen werden controleurs aangesteld die de schoolbezoeken moesten controleren. De algemene controleur in de meisjesscholen was Louis Cools uit de Moerstraat. Iedere school kreeg daarnaast een eigen controleur die instond voor het verloop van het schoolbezoek in haar school. Deze controleurs waren allen vrouwen, meer informatie over deze controleurs wordt in de bronnen niet vermeld.[382]

 

De toepassing van de wet op de leerplicht kende tot 1930 schoonheidsfoutjes. Op 2 augustus van dit jaar werd het schepencollege ervan bewust gemaakt van een fout. In sommige bewaarscholen leerlingen bevonden zich die ouder waren dan zes jaar. De kantonnale opziener werd op de vingers getikt omdat hij zijn werk niet naar believen uitgeoefend had. Daarnaast werden de schoolhoofden erop gewezen dat dergelijke gevallen niet meer mochten voorkomen.[383]

 Het gemeentebestuur stuurde de volgende brief naar de bestuursters van de aangenomen meisjesscholen: ‘Wij hebben de eer uwe aandacht erop te vestigen dat er gemeld werd dat sommige bestuursters van aangenomen meisjesscholen in hare klassen knechtjes van meer dan zes jaar oud behouden. (…) Wij moeten u tevens laten opmerken dat uwe school voor het onderricht van meisjes door den gemeenteraad werd aangenomen en dat wij diensvolgens niet mogen gedoogen dat jongens er het onderwijs genieten. Ten andere bewuste onregelmatige toestand zou het stadsbestuur gerechtigen u de vergoeding voor aankoop van schoolbehoeften voor de knechtjes niet meer uit te betalen en zelf het met u gesloten verdrag te verbreken.’[384]

 

2. Cijfers in verband met leerplicht

 

De wet op de leerplicht werd ingevoerd in 1914, in hetzelfde jaar waarin de Eerste Wereldoorlog uitbarstte. Tijdens deze oorlogsjaren was het voor het gemeentebestuur moeilijk om de bevolking deze wetten te laten naleven. Toch vond men het belangrijk dat de controle op de leerplicht werd uitgevoerd. Het aantal leerlingen in de klassen bleef laag, veel gezinnen waren toen op de vlucht voor het geweld. Het gemeentebestuur toonde wel begrip voor deze situatie.

Na de Wapenstilstand werd het leven op de scholen opnieuw hervat.

‘Thans worden de klassen regelmatig gehouden met een grooter getal leerlingen dan voor den oorlog, omdat deze der hoogste klassen blijven, en de afwezigheden in al de klassen zeldzamer zijn.’[385]

 

Er waren toch nog enkele problemen, niet alle leerlingen hielden zich aan de regels van de leerplicht. Door de hulp van een comité dat gratis voedsel uitdeelde kon men de leerlingen overtuigen om regelmatig naar school te komen.

‘De regelmatige schoolbijwoning liet wat te wenschen over in het begin van het jaar, dank aan een strengen doch billijken maatregel, genomen door het plaatselijk comiteit ”Hulp aan noodlijdendenden” hernam de normale toestand in juni (van ’t jaar ’17)’[386]

 

Bij de start van het schooljaar 1918-1919 werd het aantal schoolbezoeken verbeterd doordat het voornoemde Comiteit de kinderen aanmaande om naar school te gaan. Door uitdelingen van voedsel aan de schoolpoort probeerde de overheid het ‘straatslenteren’ bij de jeugd te bestrijden.[387]

Niettegenstaande deze maatregelen vanwege de overheid gingen niet alle leerlingen regelmatig naar school.

‘De geringe schoolbijwoning in de 3 lagere scholen is te wijten deels aan het afblijven van niet leerplichtige leerlingen en het aanvaarden van leerplichtige leerlingen in den loop van het schooljaar, doch vooral aan het niet naleven van den leerplicht door een groot getal kinderen, die zeer onregelmatig de school bijwonen.’[388]

 

Door de inspanningen die de overheid leverde was het aantal leerlingen vanaf 1924 bevredigend. De meeste kinderen gingen vanaf het midden van de jaren twintig regelmatig naar school.

‘Sinds het invoeren van den leerplicht is er bijna geen schoolverzuim meer. Tijdens de prijsuitdeling werden er bijzondere belooningen verleend aan de leerlingen die niet eenmaal afwezig waren.’[389]

‘ De schoolhoofden verklaren eenparig dat de gevallen van overtreding of miskenning der wetsbepalingen op het verplichtend schoolbijwonen, steeds zeldzamer zijn.’[390]

 

Tot slot maakte het gemeentebestuur in 1926 de volgende opmerking: ‘Sedert het inrichten van verplichtend onderwijs wordt er bijna geen schoolverzuim meer vastgesteld.’[391] Het regelmatig volgen van onderwijs werd vanaf dit moment algemeen aanvaard. Het is wel opvallend dat men pas twaalf jaar na de invoering van deze maatregelen het effectief zal opvolgen. De opvolging van deze wet is deels het gevolg van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Daarnaast hield deze maatregel een verandering in van de mentaliteit onder de bevolking. Deze veranderende mentaliteit wordt besproken in het volgende deel.

 

3. De mentaliteit van de bevolking in verband met leerplicht

 

In de beginjaren waarin de leerplicht van kracht was stuitte deze maatregel op verzet vanwege de bevolking. Sommige ouders lieten hun kinderen niet naar school gaan. Als men deze ouders opspoorde moesten ze zich verantwoorden in het politiecommissariaat.

‘Als gevolg aan uwen brief nr. 89 van 5 november laatstleden heb ik de eer u te laten weten dat de ouders van een groot getal kinderen in het politiekommissariaat geroepen geweest zijn om hun kennis te geven van de maatregelen die zouden genomen zijn om hun kennis te geven van de maatregelen die zouden genomen worden in geval hunne kinders naar school niet gingen.’[392]

 

Tijdens de oorlog was het schoolverzuim een fenomeen dat regelmatig voorkwam. De overheid was zich bewust van de omvang van het probleem. In een brief naar de kantonnale schoolopziener schreven ze het volgende:

‘Naar het schijnt zouden thans een groot getal leerplichtige kinderen de lagere volksscholen, die sedert den 10den dezer heropend zijn, zeer onregelmatig of zelfs in ’t geheel niet bijwonen.’[393]

De kantonnale opziener antwoordde hierop in een brief:

‘… doch, tot mijn spijt moet ik bestadigen dat, waarschijnlijk ten gevolge der droevige tijdsomstandigheden de aanklacht bij deze ambtenaren de regelmatige schoobijwoning in niets verbetert.’[394]

 

In het begin van 1918 was het schoolbezoek bij jeugd nog steeds niet in goede banen geleid.

‘Tot onzen grooten spijt werd door de schoolhoofden zoowel als door de politie vastgesteld dat, sedert October jl., leerplichtige volkskinders, vooral jongens in groot getal, of zeer onregelmatig of in ’t geheel niet naar school gaan, doch gedurende de klasuren op straat rondslenteren en zich aan bedelarij, dieverij en andere overtredingen plichtig maken. Het spreekt van zelf dat zulks hoogst nadeelig is aan de opvoeding en de zedelijkehid dier kinders en ons eene tucht-en bandelooze jongelingschap voorbereidt, die de maatschappij tot last en het vaderland tot schande zal strekken.’[395]

Uit dit fragment blijkt dat men vooral problemen had met jongeren die op straat rondhingen. Vooral de jongens werden in dit verband geviseerd, dit paste uiteraard in het traditionele beeld over de volksjongen. Die werd gezien als brutaal, gemeen en gevaarlijk. De meisjes worden hier niet vernoemd, terwijl ik me niet kan inbeelden dat meisjes niet deelnamen aan schoolverzuim. Waarschijnlijk had men minder oog voor ‘rondslenterende’ meisjes omdat men ze als minder gevaarlijk zag. Daarnaast zal het aantal meisjes dat in deze kringen vertoefde kleiner geweest zijn dan het aantal jongens.

 

Na de Eerste Wereldoorlog werd de controle op het schoolbezoek van de jeugd verscherpt. Er waren immers veel overtredingen op dit vlak, het gemeentebestuur trok aan de alarmbel:

‘De oorlogsgebeurtenissen en het onvoldoend toepassen der wet op den leerplicht hebben het peil van het onderwijs aanzienlijk doen dalen en, om dit peil terug op eene behoorlijke hoogte te brengen, zal er streng dienen opgetreden te worden tegen ouders die, uit winstbejag of uit zorgeloosheid, hunne kinderen onregelmatig ter school zenden of ze voorgoed thuis houden, voor dat zij aan den leerplicht hebben voldaan.’[396]

Over de leerlingen die spijbelden had men geen goed woord over: ‘De onregelmatige leerlingen zijn meestal luie of kwaadaardige scholieren: zij berokkenen onaangenaamheden aan de onderwijzers en geven het slechte voorbeeld aan hunne medeleerlingen.’[397]

Het waren blijkbaar enkel de leerlingen uit de lagere sociale klassen die weigerden naar school te komen. Deze kinderen stelden zich vijandig op tegenover het ganse schoolgebeuren. Deze reactie is te begrijpen als men in rekening houdt dat deze leerlingen van thuis uit niet gestimuleerd werden om naar school te gaan. De thuissituatie leende zich niet altijd tot het volgen van grote studies, er moest gewerkt worden om een degelijk inkomen te verwerven. Toch lijkt het me belangrijk dat het onderwijs voor deze kinderen opengesteld werd. Door het volgen van onderwijs werden deze kinderen meer weerbaar in de maatschappij.

 

Tijdens het schooljaar 1920-1921 was het schoolverzuim nog steeds niet bestreden. De ouders lieten hun kinderen nog steeds thuis om onduidelijke redenen. Veel leerlingen verlieten de school op hun veertiende verjaardag en maken daardoor hun laatste schooljaar niet af. Via zwaardere straffen probeerde men de mentaliteit van ouders en kinderen te veranderen.[398]

In het midden van de jaren twintig waren de meeste ouders er zich van bewust dat het volgen van onderwijs noodzakelijk was. Sommige ouders werden met strafmaatregelen gedwongen om hun kinderen naar school te sturen. Toch is het opvallend dat het protest in verband met de schoolplicht verminderd was. Dit duidt op een verandering in de mentaliteit bij de bevolking. In het Bulletin Communale werd deze mentaliteitsverandering eveneens opgemerkt.

‘De meeste ouders zijn bewust van het nut en het en het voordeel dezer verplichting, en de overige onderwerpen zich, om geen straf op te lopen. Bij den aanvang van de toepassing der wet van 1914 moesten de leerkrachten der hoogste klassen met spijt waarnemen, dat er leerlingen van 13 à 14 jaar oud met tegenzin ter school kwamen, thans is het zeldzaam nog zulke leerlingen te ontmoeten. De wet onderhouden is een gewoonte geworden.’[399]

 

Niettegenstaande deze veranderende mentaliteit probeerden enkele burgers zich nog steeds te onttrekken van de leerplicht. Sommige ouders probeerden om hun kinderen alsnog thuis te houden. Deze brief uit 1928 is hier de getuige van, in dit document wil een vader zijn dochter vroeger van school laten gaan. Deze dochter moet haar moeder helpen in het huishouden. De vraag die deze man stelt is begrijpelijk, in een groot en waarschijnlijk arm gezin zijn alle helpende handen welkom. Toch vind ik het spijtig dat deze man geen rekening houdt met de persoonlijke ontwikkeling van zijn dochter. Door haar studies stop te zetten zal ze een achterstand hebben op haar leeftijdsgenoten, wat nefast kan zijn voor haar latere beroepsleven.

‘Ik, Florent Van De Cappelle, wonende Coopeerdstraat 26 vraag u om mijne dochter geboren den 7 januari 1915 dus zijnde dertien jaren en acht maanden te mogen thuis houden. De school begint toekomende maand en gezien Elizabeth nog den ouderdom van veertien jaar niet berijkt(sic) heeft zou ze verplicht zijn een geheel jaar de school te volgen.

Gezien den duren tijd en het groote gezin zou het ons goed van pas komen onze dochter ergens in een goede plaats te zetten om in den onderhoud van ons huisgezin te voorzien en daar mijne vrouw in de verwachting is van het negende kind vraag ik u mij in mijne vraag te voldoen zoo mogentlijk.’[400]

 

Het antwoord van het gemeentebestuur luidde als volgt:

‘Ter beantwoording van uw schrijven van 8en dezer, hebben wij de eer u te laten weten dat, naar luid der schoolwet alle kinderen geboren tussen (…) Daar uwe dochter Elizabeth geboren is op 7 januari 1915 is zij verplicht naar school te gaan tot het zomerverlof 1929. De wet voorziet geen uitzonderingen.’[401]

 

 

C. Het fonds der meestbegaafden

 

In dit hoofdstuk wordt de werking van het ‘Fonds der meestbegaafden’ besproken. Die bespreking is opgedeeld in drie delen. In het eerste deel wordt oprichting en de werking van deze instelling besproken, in het tweede deel wordt vergeleken hoeveel jongens en hoeveel meisjes een beurs toegekend kregen en in het derde deel wordt een prosopografie gemaakt van de studentes die een dergelijke toelage toegekend kregen.

 

1. De instelling.

 

De nationale overheid richtte in 1922 het ‘Fonds der meestbegaafden’ op. Dit fonds had als bedoeling om kinderen uit de lagere sociale klasse te helpen om verder te studeren. De ideologische strekking van de onderwijsinstelling waar de betreffende studenten les liepen was van geen tel. De hogere studies, zoals universitaire studies of studies aan een hogeschool, werden door dit fonds niet bekostigd.

‘… het fonds der meestbegaafden hulp verleent aan de mindervermogende, buitengewoon verdienstelijke kinderen, zoowel aan meisjes als aan jongens, voor alle studiën na de lagere school: middelbare-, normaal-, technische-, beroeps- en kunststudiën met uitsluiting van hoogere studiën, en welk ook het karakter, openbaar of bijzonder, van het gesticht zij waar ze worden voortgezet, mits dit gesticht ernstige waarborgen voor de waarde van zijn onderwijs levert.’[402]

 

De gemeentelijke overheid kreeg in 1922 van de nationale overheid de opdracht om een fonds in te richten voor leerlingen die buitengewoon begaafd waren. In een brief probeerde de bevoegde minister duidelijk te maken wat de doelen van dit fonds waren.

 

‘Bij hun beraadslagingen moeten de schiftingscommissies zich in de eerste plaats laten leiden door het doel dat de wet beoogt, deze vraagt inderdaad dat men onder de schoolbevolking de jonge lieden opzoeke die later een nationale keurbende kunnen vormen om de economische en verstandelijke waarde van het land op een hooger peil te brengen. Er kan dus geen sprake van zijn de hulp van het fonds der meest begaafden uit te strekken over leerlingen welke enkel blijk geven van een middelmatigen aanleg voor de studiën en die dikwijls geen ander oogwit hebben dan later gelijk welk beroep uit te oefenen zooals dat van klerk, van steno-dactylograaf, brievenbesteller, spoorbeambte, enz.’[403]

Uit dit document blijkt dat de criteria om een vergoeding te krijgen enorm hoog lagen. De minister stak zijn misprijzen voor de gewone ambtenaarsberoepen niet onder stoelen of banken. Hij wou via dit fonds de nieuwe elite van het land vormen, daarom hanteerde hij dergelijke hoge eisen. De commissie die de aanvragen voor dit fonds moest goedkeuren gebruikten eveneens hoge eisen. Dit blijkt het volgende citaat:

 

De schiftingscommissie stelt nog voren eene tegemoetkoming te verleenen aan 9 jongelieden die zij onder de meestbegaafden niet gerangschikt heeft. Is dit niet gevaarlijk? De wet beoogt uitsluitend die bijzonder verdienstelijke kinderen, de noodige hulp aan de élite, aan diegenen die werkelijk de hoogste begaafdheden of hoedanigheden aan den dag leggen. In den tegenwoordigen toestand der zaken is dit fonds niet bestemd om al degenen te ondersteunen die, zelfs met reden, het verlangen en leerlust zouden hebben hunne studiën voort te zetten.’[404] Het fonds der meestbegaafden stond niet open voor alle leerlingen, de criteria die men hanteerde waren behoorlijk hoog. Enkel leerlingen die uitzonderlijke vaardigheden bezaten hadden recht op een uitkering vanwege dit fonds.

 

De regels die men moest respecteren om recht te krijgen op een uitkering werden aan de Brugse bevolking bekend gemaakt let aanplakbiljetten. Een dergelijke affiche zag er als volgt uit:

‘De aanvragen moeten uitgaan van de ouders der leerlingen of van hen die deze vervangen, den aard aanduiden van de studiën en het onderwijsgesticht waar het kind schikt school te gaan. Bij de aanvraag moeten de volgende stukken gevoegd zijn:

A) Een uittreksel uit de geboorteakte van het kind. (…)

B) Bewijzen afgeleverd door de hoofden van de onderscheidene onderwijsgestichten gedurende de drie laatste jaren bezocht. Deze bewijzen vermelden de uitslagen door het kind ter school bekomen, zijn bijval in de prijskampen, enz., zij wijzen zoo nauwkeurig mogelijk den verstandelijken aanleg en de zedelijke hoedanigheden aan welke tijdens zijne studiën bij hem werden opgemerkt, de bijzondere begaafdheden waarvan hij bewijs gaf, en zij verstrekken de noodige inlichtingen nopens zijn vlijt en zijn gedrag.

C) Een afschrift van het gezondheidsboekje dat, krachtens het Koninklijk Besluit van 25 maart 1921 over het medisch schooltoezicht moet gehouden worden.

D) Zoo ’t geval zich voordoet, het schoolboekje dat in de bezochte scholen in voege was.

E) Eene verklaring bestemd voor den controleur der belastingen.’[405]

Een leerling die een toelage van dit fonds kon krijgen moest bij voorkeur uitermate begaafd, gezond en van goed gedrag zijn. Daarnaast moesten de ouders een gering inkomen hebben, de leerling moest in financiële problemen verkeren om deze studie te betalen.

De leden van de commissie die deze toelagen uitreikte waren in 1927 vier prominenten uit de Brugse onderwijswereld. De voorzitter was kanunnik Lescouhier, hij beoefende de functie van hoofdopziener van het onderwijs te Brugge. Mevrouw Lateur, lerares aan de rijksnormaalschool te Brugge, vertegenwoordigde het vrouwelijke geslacht. In de commissie zetelde eveneens een geneesheer, dokter De Wulf, die moest controleren of de kandidaten in goede gezondheid verkeerden. De regio Oostende was vertegenwoordigd door mijnheer Willaert, ere-hoofdopziener te Oostende. De secretaris van deze commissie, mijnheer Stock, was de kantonaal opziener van het onderwijs te Brugge.[406]

 Dit was een prominent gezelschap waarin alle onderwijsnetten vertegenwoordigd waren. Op die manier kon er geen sprake zijn van het bevoordelen van een bepaald onderwijsnet. Toch vind ik dit een behoorlijk conservatief gezelschap. Ik vraag me af of deze commissie in staat was om progressieve maatregelen te nemen.

 

De beslissingen die de leden van deze schiftingscommissie maakten werden van hogerhand aan banden gelegd. De verantwoordelijke minister vroeg in 1927 om minder beurzen uit te reiken voor normaalschoolonderwijs. Dit kwam doordat teveel onderwijzers afstudeerden en er te weinig arbeidsplaatsen beschikbaar waren.

‘In de laatste jaren hebben de normaalstudiën alleen de helft der sommen opgeslorpt die van het Fonds der Meestbegaafden werden uitbetaald. Natuurlijk is het van het grootste belang dat ons land een uitmuntend onderwijzend personeel bezitte(sic) en dat slechts de besten den weg van het onderwijsambt opgaan. Maar dient er ook rekening mede te houden dat het getal aspirant onderwijzers veel grooter is dan dat der beschikbare plaatsen en het is dan ook wenschelijk dat een grooter aantal der jongelieden die steun vragen aan het Fonds der Meestbegaafden hun weg zouden maken in de beroeps-of technische loopbanen, waar de plaatsen niet zoo bezet lijken te zijn als in het onderwijs.’[407]

Deze brief was een algemene brief die bedoeld was voor alle schiftingscommissies in België. Toch past het in de lijn van de traditionele samenstelling van de Brugse schiftingscommissie dat ze veel leerlingen van normaalscholen een beurs zouden verlenen. Hoe deze situatie voor de Brugse meisjes was wordt in het derde hoofdstuk uit de doeken gedaan.

 

Het bedrag dat men uitbetaalde werd in het begin bepaald door de aard van de studie die de betrokkene aangevat had. Voor het schooljaar 1923-1924 werd dit bedrag als volgt bepaald:

‘normaalstudiën (lagere en middelbare) 1000 frank

kunststudiën (koninklijke akademiën en muziekscholen 800 frank

Sint-Jozefsgesticht van Geraardsbergen 750 frank

Klein Seminarie van Roeselare 750 frank

Sint-Lodewijkscollege van Brugge 250 frank

Sint-Leo’s gesticht van Brugge 250 frank

Koninklijk atheneum van Brugge 200 frank

Rijksmiddelbare scholen van Brugge 150 frank’[408]

Dit principe hield geen rekening met de inkomsten van het gezinshoofd, wat niet echt democratisch was. Daarom schakelde men in het eind van de twintigste over op een nieuw systeem. De beurs die de leerling kreeg werd bepaald aan de hand van het inkomen van het gezinshoofd.

‘850 frank voor een inkomen van 20 000 frank en minder

750 frank voor een inkomen van 20 000 frank tot 25 000 frank

650 frank voor een inkomen van 25 000 frank tot 30 000 frank

550 frank voor een inkomen van 30 000 frank en meer’[409]

De bedragen die in realiteit werden uitgereikt lagen merkbaar hoger dan in deze tekst aangegeven wordt. Waarschijnlijk koos de gemeentelijke overheid voor een tussenweg tussen beide methodes. Men hield zowel rekening met het soort onderwijsinstelling dat de studente bezocht terwijl met trachtte de familiale situatie in het achterhoofd te houden.

 

2. Vergelijken van het aantal aanvragen bij jongens en meisjes

 

Het aantal meisjes dat een beurs door het ‘Fonds der meestbegaafden’ uitgereikt kreeg was bedroevend laag. Dit blijkt uit de cijfers die in het ‘Bulletin Communale’ gepubliceerd werden.[410]

 

Jaar

Meisjes

Jongens

Totaal

1922-1923

4

12

16

1923-1924

5

19

24

1924-1925

10

13

23

1925-1926

10

18

28

1926-1927

8

20

28

1927-1928

10

21

31

1928-1929

7

32

41

1929-1930

7

32

39

Totaal

63

167

230

Percentage

27,4 %

72,6 %

 

 

 

Uit deze gegevens blijkt dat het totaal aantal goedgekeurde aanvragen in stijgende lijn ging doorheen de jaren twintig. Dit betekende niet dat het aantal aanvragen voor meisjes omhoog ging. Hier was een stagnatie of zelf een daling op te merken. De vooruitgang op dit vlak is vooral het gevolg van het stijgend aantal jongens die een beurs kregen van dit fonds.

 Het lage aantal meisjes dat recht had op een uitkering is opvallend. De vraag die zich stelt is uiteraard waaraan dit feiten te wijten was. Werden veel meisjes geweigerd door de, eerder conservatief ingestelde, schiftingscommissie? Of werden er minder aanvragen voor meisjesstudentes ingediend? Om een antwoord op deze vraag te geven heb ik het aantal aanvragen dat aanwezig was in het stadsarchief geteld en gerangschikt per geslacht.[411] Van twee schooljaren ontbraken de dossiers, die zijn uiteraard niet opgenomen in dit schema.

 

 

Meisjes

jongens

Totaal

1922-1923

6

22

28

1923-1924

10

38

48

1924-1925

?

?

?

1926-1927

?

?

?

1927-1928

14

32

46

1928-1929

9

56

63

1929-1930

8

60

68

Totaal

45

208

253

Procent

17,8 %

82,2 %

 

 

Uit dit overzicht blijkt dat de overgrote meerderheid van de aanvragen voor jongens bestemd was. De meisjes vertegenwoordigden in het aantal aanvragen slechts 17,8 procent. Dit aantal is kleiner dan het aantal goedgekeurde vragen, het aantal aanvragen dat werd goedgekeurd bedroeg 27,4 procent. Er werden procentueel meer jongens geweigerd dan meisjes. Dit is logisch aangezien het aantal aanvragen bij hen opmerkelijk hoger ligt. De meisjes die toch een aanvraag deden waren waarschijnlijk zo getalenteerd dat het evident was dat zij een uitkering kregen. Daarom hoefde men bij de meisjes minder streng te zijn waardoor ze sneller een beurs kregen.

 

3. Prosopografie van meisjes die op dit fonds een beroep deden.

 

In dit hoofdstuk wordt de achtergrond geschetst van de studentes die een uitkering aanvroegen bij het ‘fonds der meestbegaafden’. Over de betrokken meisjes werden verschillende facetten onderzocht: de studie die het meisje wou volgen, het beroep van de vader (het beroep van de moeder werd in de aanvragen niet vermeld), het inkomen van de vader, of er een beurs bemachtigd werd, de grootte van deze beurs en studieloopbaan.

De bron voor deze gegevens zijn de, eerder aangehaalde, aanvragen aanwezig in het stadsarchief.[412] Uit dit fonds ontbreken twee schooljaren, de schooljaren die toch aanwezig waren werden in dit overzicht opgenomen.

 

Legende

a. Naam en datum van de aanvraag

b. studie

c. beroep vader

d. inkomen vader

e. Werd de beurs toegekend?

f. Hoe lang werd de beurs toegekend?

g. Hoe groot was de eventueel bekomen toelage?

 

ANGILIS Germaine, aanvraag op 30 juli 1923

b. Studie aan de normaalschool te Tielt

c. Onbekend

d. 2 700 frank bedrijfsinkomsten

e. Ja.

f. schooljaar 1923-1924 / schooljaar 1924-1925 / schooljaar 1926-1927

g. 1300 frank

 

BOUTTE Marie-Thérèse, aanvraag op 9 augustus 1922

b. rijksmiddelbare school te Brugge

c. goudborduurder

d. 5570 frank inkomen

e. Neen.

 

CALMEYN Antionette, aanvraag op 15 juli 1927

b. verpleegstersschool te Brugge

c. moeder is weduwe

d. 9800 frank belastingen

e. Ja

f. schooljaar 1926-1927 / schooljaar 1927-1928

g. 1 400 frank

 

CARETTE Maria-Theresia, aanvraag op 13 juli 1927

b. staatsnormaalschool te Brugge

c. onbekend

d. 34 800 frank inkomsten

e. Neen

 

CAEWE Denise, aanvraag 5 april 1927

b. regentaat Sint-Andreas te Doornik

c. ingenieur, thuis negen kinderen aanwezig

d. 34 800 frank inkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929 / schooljaar 1929-1930

g. 1300 frank

 

CLAEYS Maria, aanvraag op 17 augustus 1922

b. staatsnormaalschool te Brugge

c. winkelier

d. 6500 frank inkomen

e. Ja.

f. schooljaar 1922-1923

g. 1000 frank

 

DE CORTE Denise, aanvraag op 9 juli 1927

b. normaalschool Tielt, regentaat

c. Onbekend

d. 20 800 frank

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / 1928-1929 / 1929-1930

g. 1300 frank

 

D’HOEDT Denise, aanvraag op 15 juli 1927

b. staatsnormaalschool te Brugge

c. operaheer (?)

d. 28 800 frank belastingen

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929 / schooljaar 1929-1930

g. 1000 frank

 

DUPONT Maria-Antonia, aanvraag op 5 augustus 1922

b. koninklijk academie voor schone kunsten

c. bureeloverste bij het stedelijk bestuur

d. 7000 frank inkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1922-1923 (nieuwe aanvraag werd een jaar later geweigerd door de hoge inkomsten van de vader)

g. 800 frank

 

GEERS Magdalena, aanvraag op 13 juli 1927

b. beroepsschool zusters Maricolen

c. Tolbeambte

d. 24 800 frank inkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1926-1927 / 1927-1928 / 1928-1929

g. 950 frank

 

GELDOF Antoinette, aanvraag op 6 maart 1929

b. staatsnormaalschool Brugge

c. schrijnwerker

d. 20 800 frank inkomsten

e. Neen

 

GOETGELUCK Germaine, aanvraag op 2 augustus 1923

b. voorbereidend jaar in de staatsnormaalschool

c. vader werkte bij de spoorweg, moeder is weduwe zonder werk

d. 3 100 frank

e. Ja.

f. schooljaar 1923-1924 / schooljaar 1924-1925 / schooljaar 1925-1926 / schooljaar 1926-1927

g. in het begin 1000 frank, later verhoogd naar 1200 frank

 

ISSELEE Adrienne, aanvraag op 30 juli 1923

b. Normaalschool te Tielt

c. onbekend

d. 7 190 frank inkomsten

e. Neen, wegens de hoge inkomsten van de vader

 

JULES Madeleine, aanvraag op 4 augustus 1923

b. gemeentelijke middelbare meisjesschool te Brugge

c. Onbekend

d. 3 600 frank bedrijfsinkomsten

e. Neen

 

KLINCKE Gabrielle, aanvraag op 1 juli 1923

b. normaalschool te Tielt

c. rijtuigpoetser

d. 5 330 frank bedrijfsinkomsten

e. Neen, nochtans een positief verslag van het schoolhoofd.

 

POPPE Maria, aanvraag op 9 juli 1927

b. normaalschool Tielt, regentaat

c. metaalbewerker

d. 24 800 frank

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929 / schooljaar 1929-1930

g. 1300 frank

 

PAUWELS Maria, aanvraag op 9 juli 1923

b. eerste jaar staatsnormaalschool te Brugge

c. gepensioneerd sergeant en oorlogsinvalide

d. beschikt over 5 800 frank inkomsten

e. Neen, wegens een negatief advies van het schoolhoofd.

 

PAUWELS Roza, aanvraag op 9 juli 1923 (zus van Pauwels Maria)

b. school zusters Apostelinnen, middelbaar onderwijs

c. gepensioneerd sergeant en oorlogsinvalide

d. 5 800 frank inkomsten

e. Neen

 

PAUWELS Yvonne, aanvraag op 5 juli 1927

b. rijksmiddelbare school te Brugge

c. gepensioneerd oorlogsinvalide

d. 23 200 frank inkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929 / schooljaar 1929-1930

g. 750 frank

 

ROMMELAERE Dora, aanvraag op 25 juli 1922

b. Koninklijke Akademie te Gent en te Brussel

c. Kunstschilder

d. 6550 frank bedrijfsinkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1922-1923/ schooljaar 1923-1924

g. 800 frank

 

TAILLAERT Anna, aanvraag op 14 juli 1927

b. beroepsschool zusters Maricolen

c. Onbekend

d. 28 800 frank inkomen

e. Neen

 

TAILLAERT Clara, aanvraag op 26 juli 1923

b. normaalschool te Tielt

c. Onbekend

d. 3780 frank bedrijfsinkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1923-1924 / schooljaar 1924-1925 / schooljaar 1925-1926 / schooljaar 1927-1928

g. 1 300 frank

 

VAN RIETVELDE Yvonne, aanvraag op 4 juli 1927

b. rijksnormaalschool Brugge

c. bediende

d. 27 600 frank inkomsten

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929 / schooljaar 1929-1930

g. 1000 frank

 

VERHELLE Anna, aanvraag op 15 juli 1927

b. koninklijk conservatorium te Brussel

c. onbekend

d. 18 200 frank

e. Ja

f. schooljaar 1924-1925 / schooljaar 1925-1926 / schooljaar 1926-1927 / schooljaar 1927-1928

g. In 1924 bedroeg de toelage 800 frank, in 1926 was die gestegen naar 1400 frank

 

VERSTRAETE Maria, aanvraag op 30 mei 1922

b. staatsnormaalschool te Brugge

c. onderwijzer te Zeebrugge

d. 4 371 frank inkomen

e. Ja.

f. schooljaar 1922-1923 / schooljaar 1923-1924 / 1924-1925

g. 1000 frank

 

WARNY-MARAIS Alice, aanvraag op 27 juli 1927

b. conservatorium te Brussel

c. moeder is weduwe

d. Onbekend

e. Ja

f. schooljaar 1927-1928 / schooljaar 1928-1929

g. 700 frank

 

4. Besluit

 

In dit deel worden de gegevens uit deze prosopografie samen gebracht.

 

De studierichting die de meisjes volgden is een belangrijke sociale indicator, het geeft informatie over de manier waarop studeren door hen wordt beschouwd. De normaalscholen, het middelbaar onderwijs en het kunstonderwijs behoorden tot de meest populair richtingen. Deze meisjes bezochten overwegende de normaalscholen, hun aantal bedraagt 57,7 procent van alle aanvragen. Op de tweede plaats komt het aantal studenten in het middelbaar onderwijs, ze vertegenwoordigen 19,2 procent van de aanvragen. Het kunstonderwijs is matig populair en vertegenwoordigt 15,4 procent van de aanvragen. Eén studente hoort in geen enkele categorie thuis, zij volgde een verpleegstersopleiding.

 De traditioneel vrouwenberoepen zijn fel vertegenwoordigd in dit overzicht. Dit had te maken met de toenmalige maatschappelijke waarden en normen. Om een beurs van de overheid te bemachtigen was het noodzakelijk om te conformeren aan deze waarden en normen. Andere opleidingen waren toen niet voor handen in de Brugse regio, zoals bleek uit het vorig hoofdstuk.

 De Brugse scholen waren fel vertegenwoordigd in deze aanvragen, ze vertegenwoordigen er 57,7 procent van. De staatsnormaalschool en de rijksmiddelbare school hadden de grootste aantrekkingskracht voor deze meisjes. De Brugse scholen in het vrij onderwijs waren waarschijnlijk te duur voor kinderen uit de lagere sociale klasse. Het schoolgeld was er immers veel te duur, waardoor een beurs voor deze scholen waarschijnlijk niet toereikend was. Daarnaast was er een sociale drempel, voor een meisje uit een gezin dat minder welstellend was het niet zo makkelijk om tussen dochters van de hogere klasse te vertoeven.

 De scholen buiten Brugge die deze leerlingen bezochten waren voornamelijk de normaalscholen en het kunstonderwijs. De normaalschool van Tielt droeg voor veel meisjes de voorkeur weg. Deze school was katholiek, voor meisjes die liever niet naar de normaalschool gingen was dit een pluspunt. Het is me een raadsel waarom deze meisjes niet naar de normaalschool van Sint-Andreas trokken. Waarschijnlijk lag in deze onderwijsinstelling te zwaar op de kloosterlingen. Dit kon meisjes die geen religieuze roeping hadden afschrikken.

 

De meisjes die een toelating van het fonds bemachtigden behoorden tot de middenklasse. Het aantal meisjes van wie de vader bediende was ligt hoog en bedraagt 29,4 procent. Daarnaast waren er meisjes die enkel hun moeder als voogd hadden en anderen hadden een vader die een zelfstandig beroep uitoefende. Slechts één meisje had een vader die arbeider was.

 Bij de meisjes die een beurs kregen lag het gemiddeld inkomen 15 425 frank. Daaruit kunnen we concluderen dat hun ouders niet onbemiddeld waren.

 

 

D. Besluit

 

1. Kosteloos onderwijs

 

Uit het onderzoek bleek dat de jongens uit grotere gezinnen afkomstig waren dan de meisjes. Dit duidt er waarschijnlijk op dat de jongens binnen het gezin voorrang kregen om een opleiding te volgen. Men vond het belangrijker dat de jongens van het gezin een degelijke opleiding kregen.

 De kinderen die recht hadden op kosteloos onderwijs kwamen uit dezelfde sociale klassen. Bij meisjes was de vader vaker werkloos, dit betekent waarschijnlijk dat ouders die het minder breed hadden hun dochter sneller een opleiding lieten volgen. Deze meisjes moesten sneller in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, waardoor het nuttig was dat ze een opleiding gevolgd hadden.

 Deze instelling was belangrijk voor de kinderen uit lagere sociale klassen. Deze kinderen kregen door deze maatregelen de kans op een degelijke opleiding. Veel kinderen werden door deze instelling geholpen om enkele basisvaardigheden zoals lezen en schrijven aan te leren.

 

2. Leerplicht

 

Alhoewel de oprichting van de instelling die de leerplicht moest controleren vertraging kende door de Eerste Wereldoorlog was dit een gunstige maatregel. De schoolbevolking paste haar mentaliteit snel aan deze nieuwe maatregel. Waarschijnlijk kwam dit doordat veel kinderen reeds de scholen bezochten.

 De invoering van de leerplicht was voornamelijk positief voor tijdelijke spijbelaars. Deze kinderen werden zo verplicht om regelmatig de school te bezoeken.

 

3. Fonds der meestbegaafden

 

Er waren slechts weinig meisjes die een aanvraag bij dit fonds indienden. De meisjes die een beurs aanvroegen hadden weliswaar meer kans om een beurs te krijgen. Degenen die een beurs aanvroegen waren waarschijnlijk enorm begaafd, waardoor de commissie hen geen beurs kon weigeren.

 De meisjes die een beurs aanvroegen kwamen meestal terecht in de traditionele vrouwenberoepen. Ze kozen deze beroepen omdat er voor meisjes niet veel andere mogelijkheden open stonden. De commissie, die nogal conservatief ingesteld was, zou een afwijkende keuze waarschijnlijk afgekeurd hebben.

De meisjes die een beurs aanvroegen behoorden meestal tot de middenklasse. De ouders konden het zich veroorloven dat hun dochter een hogere studie ging aanvatten. Zij wisten eveneens makkelijker de weg te vinden naar deze instelling.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[365] Bulletin Communale, 1915-1918, blz. 50.

[366] Bulletin Communale, 1901-1930.

[367] Stadsarchief Brugge, Lager onderwijs. Tabellen van de schoolbevolking en naamlijsten van het onderwijzend personeel 1909-1912.

[368] Stadsarchief Brugge. Ensiegnement primaire. Inscriptions 1897-1903.

[369] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs. Inschrijvingslijsten 1903-1908.

[370] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1916-1931. Affiche van het Ministerie van wetenschappen en kunsten, september 1916.

[371] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Brief aan de brigadier-veldwachter van Sint-Pieters, 23 september 1920

[372] Ibidem.

[373] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs. leerplicht, 1916-1931. Nota voor het schepencollege over het uitvoeren der schoolwet, 1 juli 1916.

[374] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs. Leerplicht, 1916-1931. Nota voor het schepencollege over het uitvoeren der schoolwet van 19 mei 1914, 30 juli 1917.

[375] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs. Leerplicht, 1916-1931. Brief aan de hoofdcommissaris en schepenen, 22 september 1917.

[376] Ibidem.

[377] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Nota van het schepencollege, 25 juni 1920

[378] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Brief en verband met de verscherping van de leerplicht aan de hoofdcommissaris van de politie, 27 oktober 1921.

[379] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht 1914-1931. Brief van de minister Nolf aan de gouverneur, 20 juli 1923

[380] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Nota voor het schepencollege, 20 september 1923.

[381] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Brief aan de kantonnale schoolopziener, 30 januari 1924.

[382] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs, leerplicht, 1914-1931. Brief aan de bestuurders van de gemeentescholen, 7 januari 1924.

[383] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht 1916-1931. Nota van het schepencollege, 2 augustus 1930.

[384] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht 1916-1931. Brief aan de bestuursters der aangenomen meisjesscholen, 21 augustus 1930.

[385] Bulletin Communale 1915-1918, blz. 50.

[386] Bulletin Communale 1920, blz. 91.

[387] Bulletin Communale 1920, blz. 219.

[388] Bulletin Communale 1921, blz. 47.

[389] Bulletin Communale 1924, blz. 415

[390] Bulletin Communale 1925, blz. 148.

[391] Bulletin Communale 1926, blz. 196.

[392] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht, 1916-1931. Brief politiecommissaris, 4 januari 1916.

[393] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht, 1916-1937. Brief aan kantonnaal opziener door burgemeester en schepenen, 22 september 1917.

[394] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht, 1916-1931. Brief van de hoofdopziener aan de burgemeester, 25 september 1917.

[395] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs Leerplicht 1916-1931. Brief aan de vrederechter door burgemeester en schepenen, 15 februari 1918.

[396] Bulletin Communale 1921, blz. 47.

[397] Ibidem, blz. 51.

[398] Bulletin Communale 1922, blz. 164.

[399] Bulletin Communale 1925, blz. 148.

[400] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs leerplicht 1916-1931. Brief aan de burgemeester door Florent Van de Cappelle, 8 augustus 1928.

[401] Ibidem.

[402] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Plakbiljet van stad Brugge met betrekking tot het schooljaar 1923-1924.

[403] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Brief aan gouverneur Janssens de Bisthoven door minister Nol, 11 juli 1923.

[404] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Verder onderzoek van de aanvragen, 28 september 1922.

[405] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Plakbiljet van stad Brugge met betrekking tot schooljaar 1923-1924, 18 juni 1923.

[406] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Leden van de schiftingscommissie in 1927.

[407] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1927-1928. ‘Brief aan de heeren voorzitters en leden der schiftingscommissaris toegevoegd aan de fondsen der meestbegaafden.’ 27 augustus 1927.

[408] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Fonds der meestbegaafden 1923-1924.

[409] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1927-1928 / 1929-1930. Leden van de schiftingscommissie 1929-1930.

[410] Bulletin Communale 1925-1930.

[411] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1922-1923 / 1926-1927. Idem 1927-1928 / 1929-1930.

[412] Ibidem.