Meisjesonderwijs te Brugge 1900-1930. (Mieke Brichaux) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK III: OVERZICHT VAN DE MEISJESSCHOOL IN BRUGGE IN DE PERIODE 1900-1930.
De hoofdvraag van dit onderzoek luidt : ‘Welke kansen had een Brugs meisje in de periode 1900-1930 op onderwijs?’. Om deze vraag te beantwoorden is het noodzakelijk de onderwijsinstellingen die toen aanwezig waren te overlopen. Aan de hand van een schema probeer ik een overzicht te geven van de toen aanwezige onderwijsinstellingen.
De bewaarscholen werden in dit schema niet opgenomen. In dit onderzoek richt ik me vooral op het onderwijs waar leerlingen doelbewust een vaardigheden leren. Het lijkt me daarom beter het onderwijs te onderzoeken vanaf het aanleren van de eerste woordjes tot het beëindigen van hoger onderwijs.
In dit schema nam ik de scholen op die zich binnen de stadskern bevonden. De scholen buiten de stadskern werden meestal bevolkt door dorpskinderen. Deze schoolpopulatie is anders samengesteld dan stedelijke scholen en zou daardoor een vertekend beeld geven.
In een tweede deel worden de onderwijsinstellingen beschreven en geëvalueerd. In de evaluatie probeer ik na te gaan in hoeverre de onderwijsinstelling positief is voor de persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen.
Het lager onderwijs verliep in deze periode anders dan het huidige lager onderwijs. Het lager onderwijs liep van 6 tot 14 jaar, in tegenstelling tot het huidige basisonderwijs. De twee laatste jaren van het lager onderwijs werd de vierde graad genoemd.
Vanaf 1902 ontstond een vierde graad die de leerlingen voorbereidde op het latere beroepsleven. In de praktijk werden de meisjes in de lessen huishoudkunde voorbereid op hun latere leven als huisvrouw. Men kan de vierde graad beschouwen als een voorloper van ons huidig beroepsonderwijs. De inhoud van de vierde graad werd pas uitgewerkt na de invoering van de leerplicht in 1914.
· gemeentescholen
1. Gemeentelijke meisjesschool
2. Aangenomen meisjesscholen onder toezicht van de gemeente
a. Louisa Mariaschool in de Paalstraat
b. Sint-Vincentiusschool in de Langestraat
c. Heilige-Jozefschool in de Baliestraat
d. Wijkschool Sint-Pieters
3. Andere aangenomen meisjesscholen (?)
a. Wijngaardplein
b. Colettinestraat
c. Oudezakstraat
d. Potterierei
· De vrije scholen
1. Sint-Andreasinstituut Garenmarkt
a. Moeder-Gods-Oefenschool
b. Externat
2. Lyceum Hemelsdaele
a. Externaat Onze Lieve Vrouw der zeven weeën
3. Koninklijk Instituut Spermalie
a. Lagere voor volkskinderen van de Sint-
Annaparochie
b. Pensionaat
4. Technisch instituut Heilige Familie
a. Ecole professionelle ménagère Sainte famille
5. Sint-Jozefinstituut
a. parochieschool voor meisjes in de Baliestraat
· speciale vrije scholen
1. Zondagsscholen
2. Kantscholen
b. Kantscholen van de zusters Apostolinnen
c. De Foereschool
d. Zusters van Sint-Vincentius a Paolo
1. De spanning tussen het katholiek en gemeentelijk net
Het katholieke net kende in het begin van de twintigste eeuw veel invloed. De andere onderwijsnetten kwamen weinig aan bod. In 1911 zag de verdeling van de leerlingen in West-Vlaanderen er als volgt uit. Het aantal leerlingen per net wordt in percentages uitgedrukt:[201]
Percentage |
Gemeentelijk Onderwijs |
Aangenomen onderwijs |
Gesubsidieerd onderwijs (vrij onderwijs) |
Daling gemeentelijk onderwijs in vergelijking met 1878 |
Jongens |
42,4 |
40,9 |
16,6 |
- 27,9 |
Meisjes |
9,8 |
56,4 |
33,7 |
- 45,7 |
Totaal |
26,4 |
48,5 |
24,9 |
- 32 |
Er waren toen 56 947 jongens en 54 637 meisjes aanwezig in het lager onderwijs. Vijftig gemeenten hadden op dit moment geen gemeentelijke school meer.[202]
Uit dit overzicht blijkt dat de het gemeentelijk onderwijs voor meisjes niet zo populair was. De meeste West-Vlaamse meisjes volgden onderwijs in de aangenomen of vrije scholen. De jongens waren meestal nog aanwezig in de gemeentescholen. Toch kende het gemeenteonderwijs een grote daling sinds 1878. In dit jaar herstelden de bisschoppen hun greep op het katholieke onderwijsnet. Uit deze cijfers blijkt dat het interne herstel van het katholieke net leidde tot een leegloop van het gemeentelijk onderwijs. Vooral de meisjesscholen liepen door deze ontwikkelingen leeg. Dit resulteerde in het feit dat in 1911 45,7 procent minder meisjes aanwezig waren dan in 1878.
Het aangenomen onderwijs was voor West-Vlaamse meisjes het meest populair. Dit komt waarschijnlijk doordat het aangenomen onderwijs tegelijk religieus en niet duur was. Het vrij onderwijs was meestal duur, enkele initiatieven van sommige religieuze congregaties niet te na genomen.
Het bisschoppelijk beleid bestond er in om de hegemonie van de katholieke scholen te vrijwaren. De bestuurders van de kerk drongen er bij de ouders op aan om hun kinderen naar een katholieke school te sturen. Ze steunden hiervoor op een encycliek ‘Divini illius magistri’ van de paus uit 1929. In de katholieke middens redeneerde men als volgt:
‘Onderwijs is opvoeding. Beide zijn één, zoals de mens één is en daar niemand kan onderwijzen zonder op te voeden kan de Kerk maar met één enkel onderwijs, het hare, en katholieke ouders slechts met één enkele school, de katholieke, vrede nemen.’[203]
In het onderwijspakket van de scholen stond de katholieke systematiek centraal. De christelijke levensbeschouwing stond zowel in de vrije als de gemeentelijke scholen centraal. Men stelde voor de positief-wetenschappelijke opleidingen ging men uit van de concrete en gehele mens. De historische pedagogiek werd ook bestudeerd vanuit katholiek standpunt.[204]
2. Het gemeentelijk lager onderwijs
Het gemeentebestuur trachtte veel aandacht te besteden aan de uitbouw van haar eigen onderwijsnet. In een verslag van het gemeentebestuur valt het volgende te lezen:
‘Que la très grande majorité de la population scolaire de la ville de Bruges fréquente l’enseignement libre et vous pourrez aussi apprécier les sacrifices considérables que notre comité doit s’imposer pour entretenir les bâtiments …’[205]
Het gemeentebestuur was er zich bewust van dat het vrij onderwijs de bovenhand had. Om dit overwicht een halt toe te roepen wou het gemeentebestuur de gemeentescholen aantrekkelijker maken. Het gemeentebestuur wou leerlingen aantrekken door meer aandacht te besteden aan de verzorging van de gebouwen van de gemeenteschool.
Toch was de verhouding tussen het officieel en vrij onderwijs niet altijd even vijandig. Getuige hiervan is het volgende citaat uit het ‘Bulletin communale’ uit 1904.
‘De beste verstandhouding en betrekking bestaan tussen de opzieners van ’t vrij onderwijs, de hoofdonderwijzer(s)(essen) en hulponderwijzer(s)(essen) onder elkaar van den eenen kant: alsook tusschen voornoemde, en het officieel schoolopzicht: nieuw bewijs dat zij over malkanderen te vreden zijn, omdat de onderwijzers hunne plichten kwijten.’[206]
Het blijft me onduidelijk waarom dit citaat plots opduikt in het Gemeenteblad. Had het gemeentebestuur van hogerhand de opdracht gekregen om betere betrekkingen te onderhouden met het vrij onderwijsnet? Is de situatie die hier wordt geschetst te rooskleurig of strookt die met de realiteit? Er was geen andere informatie die in deze richting wijst terug te vinden. Daarom lijkt het me beter deze informatie met een korreltje zout te nemen. De relatie tussen het gemeentelijk en vrije net waren in die periode waarschijnlijk beter dan in de periode van de schoolstrijd, maar het was nog steeds niet optimaal.
Na de Eerste Wereldoorlog liep het aantal leerlingen in het gemeentelijk onderwijs sterk terug. Het viel het gemeentebestuur op dat vooral meisjes naar het vrij onderwijs trokken. Voor deze evolutie gaven zij de volgende redenen:
‘Het kleine geboortecijfer der oorlogsjaren heeft nog steeds zijn invloed op het bevolkingscijfer onzer kostelooze lagere scholen. Daarbij zijn er meer ouders dan vroeger die hunne kinders, meisjes inzonderheid, naar betalende gansch vrije scholen zenden, omdat er in deze scholen meer fransch aangeleerd wordt. Daar zijn twee oorzaken die voor gevolg hebben dat het getal leerlingen in de aangenomen scholen omtrent hetzelfde is als in de vooroorlogsjaren, alhoewel thans de leerplicht bestaat.’[207] Hier wordt voorbij gegaan aan de invloed die de katholieke kerk had op haar gelovigen. Mijn persoonlijke mening is dat deze reden één van de hoofdfactoren was voor de leegloop van het gemeentelijk onderwijs.
2.1 Gemeentelijke meisjesschool
Het aantal leerlingen dat in deze school les liep wordt in de volgende grafiek weergegeven. Deze cijfers zijn afkomstig uit het ‘Bulletin Communale’:[208]
In deze grafiek wordt het aantal leerlingen afgebeeld tijdens het eerste trimester van het schooljaar. Bijvoorbeeld van het schooljaar 1901-1902 werd het cijfer opgenomen van oktober 1901. De cijfers variëren per maand, van sommige jaartallen werd het aantal leerlingen uit de maand oktober vermeld maar soms komt dit cijfer uit de maand december. Van het jaar 1913 waren geen cijfers beschikbaar, door het oorlogsgeweld zijn deze cijfers verloren gegaan. Het is opvallend dat het aantal leerlingen voor de oorlog hoger is dan het aantal leerlingen erna. Er gingen telkens meer leerlingen les volgen in het vrij onderwijs. Dit gebeurde waarschijnlijk omdat het vrij onderwijs doorging als beter en deugdelijker onderwijs. De sociale druk op de ouders om hun kinderen naar een katholieke school te sturen lag waarschijnlijk zeer hoog. Maar voor deze stelling heb ik geen concrete bewijzen.
In het begin van de twintigste eeuw was dit de enige gemeentelijke school waar meisjes terecht konden. Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven was het gemeentelijk onderwijs in de Brugse regio grotendeels onder de voet gelopen door het vrije net. Er bleef daardoor slechts één gemeentelijke meisjesschool over in de Ganzenstraat.
De leerlingen kregen in deze school een opleiding in de basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen. Ook de beginselen van de katholieke godsdienst werden aan hen onderwezen.
Enkele keren per jaar gingen de leerlingen op bezoek bij enkele bezienswaardigheden in de Brugse regio. De leerlingen kregen musea te zien die refereerden naar het glorierijke Brugse verleden, zoals het Groeninghemuseum. Men ging daarnaast belangrijke religieuze plaatsen bezoeken, zoals de Heilige Bloedkapel en de Onze-Lieve-Vrouwekerk.[209] Hieruit blijkt dat de katholieke bezienswaardigheden belangrijk geacht werden in het gemeentelijk onderwijs. Eigenlijk had de katholieke kerk haar wortels verspreid tot in het gemeentelijk onderwijs. Over het doel van deze wandelingen schrijft het gemeentebestuur het volgende: ‘Deze wandelingen hebben voor doel de kinderen hunne moederstad op aanschouwelijke wijze te leeren kennen en ter plaatse te bestudeeren, ook den geest der leerlingen met grondige kennissen over vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke wetenschappen en kunst te verrijken.’[210] Men besteedde blijkbaar belang aan het aanleren van patriottische waarden. De leerlingen moesten de schoonheid van hun stad en vaderland inzien, waardoor ze er meer aan gehecht zouden worden. Deze houding zien we nog steeds in ons huidig onderwijs opduiken, de Vlaamse leerlingen worden nog steeds geconfronteerd met belangrijke lieux de mémoires zoals de Gulden Sporenslag.
De kennis die men opdeed tijdens die wandelingen werd in de klas verwerkt. ‘Als toepassing op het geleerde werden oefeningen gedaan zooals brievenopstellen, verhalen, beschrijvingen en als de gelegenheid zich voordeed, toepassingen in de lessen van de geschiedenis en aardrijkskunde. De bekomen uitslag is moeilijk om bepalen, het gevoel voor het schoone, het verhevene wordt bij de kinderen meer en meer ontwikkeld.’[211] Door het verwerken van de ervaringen die de leerlingen tijdens de wandeling opdeden zal het gebeuren langer in het geheugen blijven hangen. Dit didactisch principe was bij de leerkrachten van deze school reeds bekend.
Voor de meisjes vond men het belangrijk dat ze de beginselen van de huishoudelijke taken aanleerden. Het gemeentebestuur besteedde veel aandacht aan het aanleren van deze vaardigheden. Daarom zochten ze aansluiting bij de keukenschool van de zusters Maricolen.
‘In de meisjesschool heeft het aanleren van het handwerk de wenschlijke uitslagen opgeleverd. De onderwijzeressen hebben zich toegelegd om de kinderen met brei-, verstel- en naaiwerk en met het vervaardigen van eenige kleedingsstukken nuttig bezig te houden. Vier en twintig meisjes uit de hoogere klassen hebben de keukenschool bij de zusters Maricolen , tweemaal te week, regelmatig bijgewoond en hebben zich door orde en leerzaamheid onderscheiden. Deze voortreffelijke inrichting zal eenen gelukkigen invloed op het huishouden der toekomende moeders te weeg brengen.’[212]
Dit citaat zegt veel over de houding die men innam tegenover onderwijs voor meisjes. Dit werd enkel gezien als een voorbereiding op het latere gezin, de meisjes moesten zo snel mogelijk de vereiste vaardigheden aanleren die het mogelijk stelden om een gezin te leiden. De andere zaken die het onderwijs te bieden had werden hier tegenover als nietig gezien. Een andere belangrijk vaststelling is dat de keukenschool van de zusters Maricolen voor die periode vernieuwend was. De gemeente stuurde haar leerlingen naar deze school omdat hier een compleet nieuwe vorm van onderwijs werd gegeven.
Het aanleren van handwerk rekende, volgens het gemeentebestuur, op de steun van de ouders. Dit blijkt uit het volgende citaat uit het ‘Bulletin Communale’.
‘Het naai-, brei- en stopwerk draagt den stempel der bijzondere zorgen en bij het verlaten der school zijn de meisjes zoo zeer ervaren in dit werk dat de ouders volgeerne er hunne tevredenheid over betuigen.’[213]
Deze ouders, die het meestal niet zo breed hadden, vonden het waarschijnlijk nuttig dat hun dochters een beroep leerden die het mogelijk maakte het budget van het gezin aan te vullen.
In deze scholen besteedde men aandacht aan de goede omgangsvormen van de leerlingen. Omdat de kinderen die in deze scholen les liepen tot de lagere sociale klassen behoorden, moest men de elementaire hygiënische voorschriften aanleren. ‘Men waakt steeds dat de kinderen net gekleed, wel gekamd en gewasschen ter school komen.’[214]
Het gemeentebestuur achtte het belangrijk om op school vaardigheden aan te leren die de kinderen in het latere leven van nut zouden zijn. Op school werden matigheidsgenootschappen opgericht, waarin men de leerlingen trachtte te waarschuwen voor de slechte gevolgen van alcohol. Daarnaast richtten de schoolbesturen lijfrentgenootschappen op. De leerlingen brachten per maand een klein bedrag naar school, waardoor ze de deugd van spaarzaamheid aangeleerd kregen. Het viel het gemeentebestuur op dat de meisjes hier het best in presteerden.
‘Wat wonderlijk schijnen mag, ’t is dat vooral de meisjes het voorbeeld geven van de deugd der voorzienigheid, niet alleen overtreffen zij de jongens op het gebied van spaarzaamheid, maar zij laten zich ook in veel grooter getal aansluiten in de lijfrentgenootschappen.
Die bestadiging is niet ontmoedigend voor de toekomst, immers de spaarzame huisvrouw is de waarborg van een gelukkig en voorspoedig huisgezin.’[215]
Uit dit aangehaalde citaat blijkt dat de gemeentelijke overheid de toekomst van de leerlingen uit de gemeenteschool uitgestippeld zag. Alle meisjes zouden werkzaam worden in het gezin, het onderwijs moest daarom gericht zijn op de latere taak als huismoeder. Het kwam bij deze heren niet op dat bepaalde leerlingen andere toekomstdromen konden hebben.
Op het eind van het schooljaar was er een plechtige prijsuitreiking waar de leerlingen beloond werden voor hun inzet doorheen het jaar. Deze uitreiking ging gepaard met een ganse ceremonie die plaats vond in de stadsschouwburg. De beiaardier speelde op die gelegenheid enkele wijsjes op de beiaard. De leerlingen kregen naargelang hun resultaat enkele boeken mee naar huis. Deze boeken werden op voorhand goed gescreend op hun bruikbaarheid. Het waren meestal klassieke werken die model stonden voor deugdzaamheid en heldhaftigheid.[216] Dit systeem lijkt me niet zo democratisch, leerlingen met mindere resultaten werden op die manier niet gemotiveerd om zich beter in te zetten. Een beloning die overeenstemt met de inzet van de leerlingen lijkt me daarom meer op zijn plaats.
Na de Eerste Wereldoorlog werd een vierde graad bij de gemeentescholen toegevoegd. Het programma in deze laatste graad wordt beschreven in het ‘Bulletin Communale’:
‘Het onderwijs in den 4n graad heeft in de jongensscholen een handels-en nijverheidsstrekking, al de vakken van het modelprogramma worden in de meisjesschool onderwezen.’[217] In de vierde graad wou men de leerlingen voorbereiden op hun latere beroep, dit beroep hing af van het geslacht van de leerlingen. De jongens kregen een opleiding om in de handel en nijverheid werkzaam te zijn. Op die manier konden de jongens een zelfstandig beroep uitvoeren, waardoor ze zelf voor een inkomen konden instaan. Voor meisjes lag dit anders, zij werden opgeleid in huishoudelijke taken. Doordat ze enkel werden opgeleid in deze taken was er slechts één toekomstmogelijkheid, het huwelijk. De vrouwen waren volledig afhankelijk van het loon dat hun echtgenoot verdiende of wou afstaan. Door hun gebrekkige opleiding werden de meisjes gedwongen om de rol van huismoeder op te nemen. Andere toekomstmogelijkheden stonden door deze ontwikkeling niet open.
2.2. Aangenomen scholen
Het gemeentelijk onderwijs kende, zoals eerder aangegeven, in deze periode één gemeentelijke meisjesschool in de Ganzenstraat. Andere scholen waren door de gemeente aangenomen, ze werden door de gemeente gefinancierd maar ze stonden niet rechtstreeks onder gemeentelijk bewind. De aangenomen scholen kenden een grote invloed van de katholieke kerk. De leerkrachten die in deze scholen werkzaam waren, waren overwegend religieuzen. In de Paalstraat waren zes van de zeven leerkrachten religieuzen. In de Langestraat was één van de vier leerkrachten een wereldlijke en in de Baliestraat behoorden alle vier leerkrachten tot een religieuze orde.[218] Deze grote invloed van de katholieke kerk is eigenaardig, aangezien de gemeentelijke scholen borg stonden voor niet-ideologisch gekleurd onderwijs. Waarschijnlijk zijn de aangenomen scholen op het ideologisch vlak minder vrij. Ze krijgen subsidies van het gemeentebestuur maar ze moeten zich kunnen schikken naar de katholieke principes.
Het is opvallend dat een klein percentage van de leerkrachten geen diploma had. In elke aangenomen school was een leerkracht aanwezig die niet gediplomeerd was. Mijn hypothese is dat het hier oudere leerkrachten betreft, voor wie een diploma niet nodig was toen ze aangeworven werden.[219] De leeftijd van deze leerkrachten is niet uit de bronnen op te maken, daardoor kan ik deze stelling niet hard maken. Het lijkt me vreemd dat aan deze oudere leerkrachten niet gevraagd werd om zich bij te scholen. In onze huidige samenleving zou men deze mogelijkheid in overweging nemen. Waarschijnlijk was de toenmalige mentaliteit nog niet zo dat men bijscholing belangrijk vond.
De uitbouw van de lessen gebeurde volgens hetzelfde principe als in de gemeentelijke meisjesschool. Omdat deze scholen gedeeltelijk vrij waren, werden niet zo veel bronnen als bij de gemeentelijke meisjesschool bewaard. Vooral de scholen in de Baliestraat, de Langestraat en de Paalstraat hebben enkele bronnen in het archief nagelaten.
Over de praktische organisatie van de school hebben we informatie over de school in de Baliestraat: ‘Deze school is open van 1sten October tot den 1sten Augustus op alle weekdagen (den zaterdag uitgenomen) ’s morgens van 7 tot 8 uren, den zaterdag namiddag van 2 tot 4 uren, worden er lessen van brei – en naaiwerk gegeven.’[220] Het is opvallend dat de schooldagen in deze periode langer duurden, zelf op zaterdag werd les gegeven (!). Dit paste waarschijnlijk in de toenmalige mentaliteit van lange werkdagen.
Veel leerlingen bezochten deze aangenomen scholen, omdat ze tegelijk kosteloos maar toch volgens de katholieke principes waren uitgebouwd. Vooral voor meisjes is het aantal leerlingen in het gemeentelijk onderwijs opvallend, in het Bulletin Communale zegt men hier over: ‘Het getal jongens is merkelijk grooter dan dat der meisjes, daar er nevens de aangenomen meisjesscholen nog 5 ondersteunende kostelooze meisjesscholen bestaan, waarvan de leerlingen hier niet in aanmerking komen.’[221] Het is opvallend dat men voor meisjes het gemeentelijk onderwijs als negatief beschouwde, terwijl het voor jongens als minder negatief werd gezien. De katholieke kerk wou haar vat op het meisjesonderwijs behouden omdat ze de vrouw beschouwden als de belangrijkste schakel in het opvoedingsproces.
Deze onderwijsinstellingen kenden zo veel leerlingen dat men in 1911 de klassen uit de Paalstraat moest gaan opsplitsen. Een deel van de leerlingen werden ondergebracht in de Nieuwe Meersch, een wijk waar nog niet veel scholen aanwezig waren. Een jaar later verschijnt over deze nieuwe schoollokalen de volgende opmerking: ‘De zeven nieuwe klassen, verleden jaar ingericht, beantwoorden ten volle aan ’t geen het Comiteit ervan verwachtte.’[222]
Na de Eerste Wereldoorlog daalde het aantal leerlingen in de aangenomen scholen.
‘Het klein geboortecijfer van de oorlogsjaren en inzonderheid dat van de jaren 1917 en 18 vindt thans zijn weerklank in de lagere scholen: overal is het getal inschrijvingen minder dan in de vorige jaren.’[223] Deze terugval in het aantal leerlingen had niet als gevolg dat er klassen moesten afgeschaft worden.
Het aantal leerkrachten bleef dezelfde want men wou in de aangenomen scholen een vierde graad inrichten. ‘Overeenkomstig de wet werd het programma aangevuld door de opneming van vakken met praktische strekking, welke den vierden graad der lagere school vormen en reeds zijn de leerkrachten volop bezig die vakken aan te leeren.’[224] Een jaar later berichtte men in het gemeenteblad dat de vierde graad officieel werd opgericht in de aangenomen scholen.[225]
In 1930 was het aantal leerlingen in de school nog altijd laag, men schreef dit toe aan het lage geboortecijfer. ‘De andere scholen(…) behouden hetzelfde getal klassen als voorheen, alhoewel de schoolbevolking eer vermindert dan vermeerdert, ten gevolge nog van den oorlogstijd, maar meer nog door het afnemende geboortecijfer.’[226]
Het is onmogelijk om diep op alle onderwijsinstellingen in te gaan. Ik zal dus voornamelijk de gemeentelijke meisjesschool en de wijkschool van Sint-Pieters bespreken. Dit kan een vertekend beeld geven van de realiteit maar deze werkwijze is het meest praktisch haalbaar.
2.2.1.Wijkschool van Sint-Pieters
De wijkschool stond voorbeeld voor een aangenomen meisjesschool, onder de leiding van religieuzen. Het was een school aan de rand van de stad die niet veel leerlingen kende. Er waren twee leerkrachten actief en de school telde twee klassen. Er was een lagere en een middelbare afdeling.
Deze school kende, zoals blijkt uit het onderstaand schema, niet veel leerlingen. De cijfers die noodzakelijk waren om dit schema samen te stellen zijn afkomstig uit het ‘Bulletin Communale’.[227]
Het aantal leerlingen bleef betrekkelijk stabiel doorheen deze periode. Net na Wereldoorlog I valt er een sterke stijging van het aantal leerlingen op te merken. Het gaat hier waarschijnlijk over leerlingen die hun studies niet konden afmaken door de oorlogsjaren. Zij keerden terug na het ondertekenen van de wapenstilstand,waardoor in deze school uitzonderlijk veel leerlingen waren.
Deze school kende nog veel invloeden van het platteland, getuige hiervan is het volgende fragment uit 1900: ‘De school volgde het programma minimum uit reden dat de kinderen te vroegtijdig de school verlaten om hunne ouders te hulp te komen in den veldarbeid.’[228] Uit dit fragment blijkt dat het gezag van de ouders voorrang kreeg op het gezag van de school. Een dergelijke situatie zou nu niet meer mogelijk zijn.
De leerkrachten van de school waren twee geestelijken, waarvan één dame zonder diploma. Hun loon was zeer verscheiden, de hoofdonderwijzeres verdiende in 1900 960 frank terwijl de hulponderwijzeres 650 frank verdiende. Dit lage loon kwam waarschijnlijk doordat de hulponderwijzeres niet gediplomeerd was en slechts negen jaar dienst had.[229] Uit dit gegeven kan ik concluderen dat niet-gediplomeerde leerkrachten ook tot de nieuwe generatie behoorden. In 1903 zal deze onderwijzeres toch haar diploma behalen, van hogerhand werd waarde gehecht aan de waarde van een diploma.[230] Als gevolg van dit behalen van een diploma steeg in 1905 het loon van deze onderwijzeres met honderd frank.[231] Men wou de resultaten van deze onderwijzeres belonen door een hoger loon uit te betalen.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging het loon van de onderwijzeressen opnieuw stijgen. In 1915 bedroeg het loon van de hoofdonderwijzeres 1410 frank, de hulponderwijzeres verdiende 1100 frank.[232] Waarschijnlijk moest het loon van het onderwijzend personeel aangepast worden door de geldontwaarding als gevolg van het oorlogsgeweld.
Na de oorlog steeg het loon van de onderwijzeressen fors. De hoofdonderwijzeres verdiende doorheen het schooljaar 1920-1921 5300 frank, de onderwijzeres verdiende 5125 frank.[233] Dit kan gezien worden in het moeizame economisch klimaat dat heerste in de jaren na de oorlog.
3. Het katholieke net
3.1 Algemeen beleid
In het voorgaande deel werd geïllustreerd op welke manier de katholieke overheid haar monopolie op het onderwijs versterkte na de schoolstrijd. Door verschillende maatregelen te nemen maakten de Brugse bisschoppen het katholieke net intern sterker. In het vorige hoofdstuk werd reeds geschetst welke maatregelen de bisschoppen hiervoor genomen hebben.
Dit betekende een stijging in het leerlingen binnen het katholieke net. De godsdienstlessen werden in alle scholen, ongeacht het net waartoe ze behoorden, terug ingevoerd. Slechts één West-Vlaamse school was niet godsdienstig, dit was de enige school waar geen godsdienstlessen gegeven werden.[234]
Ook tijdens het interbellum maakte ten minste 70 procent van de lagere scholen deel uit van het katholieke net. De toestand van het lager onderwijs lager onderwijs zag er in 1921 al volgt uit:[235]
|
AANTAL SCHOLEN |
AANTAL LEERLINGEN |
GEMEENTESCHOLEN |
241 (32 %) |
31 674 (18 %) |
AANGENOMEN SCHOLEN |
417 (55 %) |
69 128 (61%) |
AANNEEMBARE SCHOLEN |
102 (13 %) |
12 942 (11%) |
TOTAAL |
760 |
113 744 |
In deze statistiek staan niet alle vrije onderwijsinstellingen vermeld. Deze statistiek liet de instellingen die niet aan de voorwaarden voor subsidiëring voldeden niet toe. [236] Uit deze cijfers blijkt dat de aangenomen scholen, met 55 procent van de onderwijsinstellingen en 61 procent van de leerlingen, de meeste invloed hadden. De gemeentescholen hadden betrekkelijk veel instellingen (38 procent) maar hadden slechts een klein aandeel in het percentage leerlingen dat in hun scholen les volgde (18 procent). Dit had waarschijnlijk veel te maken met het feit dat de gemeentescholen door de overheid werden opgericht.
In het katholiek onderwijs stond de allesdoordringende godsdienstige vorming centraal. Om dit doel te bereiken voerde de katholieke overheid enkele belangrijke hervormingen door.
In 1902 startte Mgr. Waffelaert met de publicatie van het Canisiusblad, dit tijdschrift was bedoeld om het godsdienstonderwijs en de katholieke opvoeding in goede banen te leiden. Er werd in dit blad naar een harde katholieke opvoeding gestreefd. Men bekritiseerde er de positief-wetenschappelijke denkrichting en verdedigde een christelijk gefundeerde filosofie. De school streefde naar meer autonomie voor de vrije scholen en keurde coëducatie af. In het Canisiusblad stelde Kanunnik Lescouhier over de uitbouw van het katholiek onderwijs:
‘De school moet voor het leven zijn: deze voorbereiding keuren we niet af, maar men mag niet vergeten dat men te doen heeft met christelijke kinderen, en dat de school vooral moet de voorbereiding zijn tot een christelijk leven.’[237]
Het godsdienstonderricht werd aangepast, men koos voor een ‘historische aanpak’. Een verhaal uit de Bijbel werd geschetst aan de hand van een didactische plaat. Op die manier hoopte de katholieke overheid om de kinderen meer informatie te geven over de inhoud van de teksten uit de bijbel. Tijdens de catecheselessen stond het uit het hoofd leren van de catechismus centraal.[238] Aan de hand van een vraag en antwoord methode kregen de leerlingen antwoord op de grootste geloofsvragen. De vragen werden zo opgesteld dat de kinderen over alle belangrijke geloofskwesties konden oordelen volgens de principes van het katholieke geloof.
Vanaf 1920 bracht men de ‘Eucharistische kruistocht voor kinderen’ tot ontwikkeling. De katholieke overheid wou met vreedzame wapens strijden voor de uitbreiding van het rijk van Jezus. Ze hoopten op die manier het geloof van de kinderen versterken, het geloof mocht immers geen louter opsommen van geloofspunten zijn zoals met de catechismus aangeleerd werd. Het interne geloof werd versterkt door middel van gebed, wekelijkse bijeenkomsten, het gewetensonderzoek, de persoonlijke biecht en communie.
Tijdens de jaren dertig werd dit principe nog uitgebreid aan de hand van kinderretraites. De kerkelijke overheid wou op die manier de kinderen meer bewust maken van de geloofsprincipes.[239]
Na het uitvoeren van een bepaalde geloofsoefening boden de kinderen de bisschop een ‘geestelijke ruiker’ aan. Zo’n geestelijke ruiker was ‘een kunstig versierd vel papier waarop zowel het aantal als de aard van de geestelijke oefeningen waren aangegeven.’.[240]
Niet alleen de leerlingen moesten een bijkomende religieuze opleiding volgen. Ook de onderwijzers en onderwijzeressen kregen geestelijke oefeningen voorgeschoteld. Voor hen werd de Eucharistische Kruistocht ingericht, in deze sessies werden de leerkrachten bezield met een verantwoordelijkheidsgevoel, beroepsliefde, levensoptimisme en de geest van het apostolaat. De leerkracht werd in deze beschouwing gezien als de voornaamste medewerker van de priester.
3.2 Vrije lagere scholen in de Brugse regio
3.2.1 Dames van Sint-Andreas
3.2.1.1 Moeder-Gods-Oefenschool
Zoals uit het vorige hoofdstuk bleek werd deze school opgericht om de leerlingen van de normaalschool het lesgeven aan te leren. In deze school werd les gegeven aan kinderen uit de lagere sociale klassen. De kinderen droegen er geen uniform en de voertaal in de school was het ‘Vlaams’.[241] Toch bleef de invloed van de Franse taal op duidelijke manier meespelen. Vanaf de lente van 1918 werd, met de toestemming van de ouders, na de schooluren Franse les gegeven.[242]
Toch was de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd aangezien enkel gediplomeerde leerkrachten aanvaard werden. Als de oefenschool niet aan deze voorwaarden voldeed kon ze niet meer rekenen op een subsidie vanwege de staat. Op 4 april 1916 werd de subsidie aan de school toegekend, hier kunnen we uit afleiden dat de school aan de voorwaarden voldeed. In datzelfde jaar telde de school vier graden van de basisschool die elk een verantwoordelijke leerkracht hadden.[243] Deze leerkrachten waren allen ongehuwde leken, er was slechts één religieuze aanwezig.[244]
De zusters waren bekommerd om de sociale omstandigheden van de leerlingen tijdens de oorlog. Ze deelden, zelf in de schoolvakanties, soep en Cacaoline Phosphatine uit aan behoeftige leerlingen.[245]
De oefenschool telde na de Eerste Wereldoorlog zeven klassen, ingedeeld per leerjaar. In 1928 viel het aantal leerlingen in de Oefenschool drastisch terug. Doorgaans schommelde het aantal leerlingen in deze school rond 200 leerlingen, maar in dat jaar liep het terug naar 154 kinderen. Catharina D’Hooghe geeft als reden voor deze terugval dat betalend onderwijs voor minder gegoede ouders minder voordelig was. Ouders uit lagere sociale klassen stuurden hun kinderen liever naar goedkopere parochiescholen.[246] Uit dit gegeven blijkt dat deze school toch niet zo democratisch was als de auteur van het voormelde werk wil doen uitschijnen. Het vrij onderwijs bleef relatief duur voor mensen met een lager inkomen. Het al dan niet aanwezig zijn van schoolgeld bleek een belangrijke drempel te zijn voor deze bevolkingsklasse. Ik vind het jammer dat niet alle kinderen in een bepaalde onderwijsinstelling toegelaten worden. Dergelijke maatregelen werken de sociale ongelijkheid in de hand.
Om de populariteit van de oefenschool te schetsen volgt hieronder een grafiek van het aantal leerlingen per schooljaar. De cijfers zijn gebaseerd op de gegevens van Catarina D’Hooghe.[247]
Over het jaar 1903 waren geen gegevens beschikbaar,waardoor het leerlingenaantal van dit jaar op nul bleef. Het gemiddeld aantal leerlingen in de periode 1900-1930 schommelde rond 155 leerlingen. De invoering van de leerplicht bracht een duidelijke stijging van het leerlingenaantal met zich mee. Na de Eerste Wereldoorlog was het leerlingenaantal hoog doordat veel kinderen tijdens de oorlog gevlucht waren. Na de oorlog wilden ze hun leerachterstand inhalen, wat leidde tot een grotere schoolbevolking.
3.2.1.2 Petit externat
Dit onderdeel van de school zorgde voor een groot prestige, samen met het petit collège. Het was een belangrijke school voor kinderen uit de betere sociale klassen van de stad. Ze hadden rond 1900 geen schooluniform, maar konden zich onderscheiden van de andere leerlingen aan de hand van hun kledij. Hun kledij was modieuzer dan die van de leerlingen uit de oefenschool. De belangrijkheid van de school kunnen we afleiden uit het gedrag van de bisschop, hij kwam om de leerlingen te vormen en hun Eerste Communie te vieren.[248]
In de school gaf men les aan leerlingen uit het lager en het middelbaar onderwijs. Men volgde er het programma van het staatsonderwijs, mits enige aanpassingen. Het godsdienstonderwijs werd door in deze onderwijsinstelling belangrijk geacht. De liturgische kalender was een belangrijk gegeven om het schooljaar in te delen.[249]
Door het voeren van pedagogische studiedagen werden de leerkrachten op de hoogte gehouden van de nieuwste ontwikkelingen op pedagogisch vlak. Het onderwijs in deze school werd door deze studiedagen op een nieuwe leest geschoeid. Dit was positief voor de kwaliteit van het onderwijs in de school.[250]
3.2.2 Het koninklijk instituut Spermalie
De instelling die lager onderwijs voor volksmeisjes verzorgde heette ‘Lagere school voor volkskinderen van de Sint-Annaparochie’. Deze onderwijsinstelling werd opgericht in oktober 1914. De school werd toegevoegd aan de bewaarschool die reeds bestond sinds 1840. Het onderwijs was vooral gericht op de kinderen van de school van de Sint-Annaparochie. Tijdens de bloeiperiode kende de school vier klassen.[251] Het eerste en het tweede leerjaar waren in die periode gemengd.
Elke kerstdag werd door de leerlingen van het pensionaat van Spermalie een kind uit de volksschool in het nieuw gestoken. Dit kind stond dan als beeld voor het kindje Jezus dat hulp nodig had van de rijkere meisjes. Dit gebruik stond in het kader van de sociale-paternalistische opvoeding van de leerlingen uit het pensionaat. De leerlingen leerden in deze school om zorg te dragen voor de medemens die het minder breed had. Het paste volledig in de christelijke traditie om dit te doen in het kader van een feestdag, zoals Kerstmis. Ik vind het eigenlijk jammer dat er doorheen het jaar niet meer van die initiatieven waren om de toestand van de lokale bevolking te verbeteren.
Het aantal leerlingen in de school bleef doorheen de jaren dalen. In 1958 werd de school door dit tekort aan leerlingen opgedoekt. De leerlingen waren verplicht om les te gaan volgen in andere scholen.
3.3 Speciale soorten katholiek lager onderwijs
3.3.1 Zondagsscholen
Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven volgden veel kinderen uit de Brugse regio les in deze zondagsscholen. Voor de invoering van de leerplicht hield het zondagsonderwijs de enige vorm van onderwijs in die bepaalde kinderen konden volgen.
Het aantal zondagsscholen liep terug op het eind van de negentiende eeuw, vooral oudere leerlingen bleven weg. Men droeg de bestuurder van de zondagsscholen op om de zondagsschool-voor-ouderen parochiaal in te richten. De zondagsscholen moesten onder toezicht komen van de parochiale geestelijkheid.[252]
De zondagsscholen voor ouderen werden op een vernieuwde manier georganiseerd. Men ging de parochiale actie meer op oudere leerlingen richten. De stichting van nieuwe klassen werd ingericht in de lokalen van het vrij katholiek onderwijs. Voor de inrichting van deze scholen maakte men gebruik van het didactisch materiaal dat in deze scholen reeds aanwezig was. Leerkrachten uit het vrij katholiek onderwijs waren na hun uren meestal verbonden met deze zondagsscholen. Deze regeling hield in dat de structuur van de vrije scholen werd overgenomen. Daardoor ontstond er een scheiding tussen de scholen voor jongens en scholen voor meisjes.[253]
De oudere meisjes uit de Sint-Jacobsparochie werden in de school van de zusters Maricolen in de Oude Zak opgevangen. De meisjes boven twaalf jaar uit de wijk ‘de Potterie’ konden in de school van de zusters Jozefienen in de Baliestraat terecht.
De kinderen beneden twaalf jaar uit de Sint – Annaparochie werden in de school van de Heilige Engelen aan de Potterierei opgevangen. Ook de Sint-Vincentiusschool in de Langestraat stond open voor de leerlingen onder twaalf jaar. Oudere leerlingen uit deze parochie volgden les bij de zusters Apostolinnen in de Jeruzalemstraat.
De ‘Zondagsscholen van Area’ of ‘Caprycke’ bevonden zich in de Nieuwe Gentweg. Deze school stond open voor leerlingen onder twaalf jaar uit vier verschillende parochies, Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Salvator, Heilige-Magdalena en Sint-Walburga. Deze school was het enige gebouw dat enkel als zondagsschool werd gebruikt.[254]
Oudere meisjes uit de parochies Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Salvator volgden les in de voornoemde zondagsschool ‘De Area’. Meisjes boven twaalf jaar uit de Sint-Magdalena en de Sint-Walburga parochies werden bij de zusters Maricolen opgevangen. Deze school bevond zich in de Predikherenrei.[255]
Deze hervormingen van dit soort onderwijs betekende voor de oudere leerlingen een enorme ontwikkeling in het algemeen onderwijs. Dit had slechts weinig invloed in de algemene ontwikkeling van de leerlingen. Deze leerlingen waren regelmatig afwezig, waardoor men genoodzaakt was om de lessen te verplaatsen van de namiddag naar de voormiddag.[256]
Op het binnenterrein van de zondagsschool ‘De Area’ werd in 1908 de ‘Vrije Beroepsschool’ opgericht. Gerrit De Waele beweert in zijn werk dat er een goede relatie bestond tussen de ‘Vrije Beroepsschool’ en de zondagsschool. Zowel over de verdeling van lokalen en voor het onderwijs bestond volgens deze auteur een goede samenwerking tussen beide onderwijsinstellingen.[257]
Na de Eerste Wereldoorlog zag men in dat het zondagsonderwijs als onderwijsvorm voorbijgestreefd was. Dit kwam door de werkelijke uitvoering van de leerplicht na de oorlog en de toevoeging van een vierde graad. De zondagsschool Area werd afgeschaft en de gebouwen van de school kwamen in het bezit van de Vrije Beroepsschool.
3.3.2 De kantscholen
De kantscholen maakten voor meisjes uit de lagere sociale klassen een groot deel uit van het onderwijsaanbod. Door de invoering van de leerplicht volgden veel leerlingen kantonderwijs na de schooluren. Het volgen van kantonderwijs betekende voor veel meisjes de voorbereiding op een later beroep. Door dit onderwijs te volgen konden veel meisjes later zelfstandig een beroep uitoefenen, waardoor ze economisch minder afhankelijk werden. Dit is uiteraard een te rooskleurige voorstelling van de feiten. We mogen niet vergeten dat de leerlingen onder 14 jaar er reeds een lange schooldag op zitten hadden als ze in de kantschool les gingen volgen. Deze dagindeling zal voor de betreffende leerlingen enorm zwaar geweest zijn. Er bestonden in de Brugse binnenstad verschillende kantscholen. De belangrijkste scholen in het begin van de twintigste eeuw waren de scholen van de zusters Apostolinnen en de ‘De Foereschool’. Deze scholen waren belangrijk voor het lager onderwijs. Voor het hoger onderwijs was de kantnormaalschool een belangrijk initiatief. Deze onderwijsinstelling zal ik behandelen in het hoofdstuk over hoger onderwijs.
3.3.2.1 De kantscholen van de zusters Apostolinnen
In haar werk schetste Martine Bruggeman het dagelijks verloop in de kantschool in de Molenmeers. Ze kwam tot deze conclusies aan de hand van getuigenissen van enkele Brugse kantwerksters van weleer.[258] Doordat dit werk vroeger werd uitgegeven kon deze auteur nog rekenen op mondelinge getuigen, iets wat ik moest missen in de loop van mijn onderzoek.
‘’s Zomers werkten kinderen van zeven uur ’s morgens tot acht uur ’s avonds. De kleintjes begonnen een uur later en gingen om zes uur naar huis. Ook hier konden de oudere leerlingen verder komen klossen, zij hielden dan toezicht op de kleinere.
Bij het binnenkomen in het klaslokaal, knielde elk kind op een stoeltje en las een weesgegroetje voor de drie beelden aan de muur: Onze Vrouwtje, ’t Heilige Herte en Moeder Anna. ’s Morgens werd het rozenhoedje gebeden, ’s middags werd er gezongen. Ook in deze school werd een half uur per dag aan lezen, schrijven en rekenen besteed.’[259]
Uit deze getuigenis blijkt dat de godsdienstige invalshoek in het kantonderwijs nooit ver weg was. Het kantonderwijs was voornamelijk bedoeld om de leerlingen een religieus getinte opleiding te geven. Een theoretische opleiding stond in deze opleiding eerder op de achtergrond.
Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werden de deuren van beide scholen gesloten. Er was een gebrek aan afzet waardoor de kantnijverheid een neerwaartse val kende. Een groot gedeelte van de plaatselijke bevolking was geïnteresseerd in de heropbouw van de kantschool. Daadoor begonnen de zusters op eigen kosten aan de uitbouw van een eigen school in de Timmermansstraat. Deze nieuwe school werd geopend op 13 september 1922. Zuster Fraeyman schreef op 16 augustus 1923 naar het stadsbestuur een aanvraag om nieuwe subsidies te krijgen.[260]
‘De kantenschool, welke voor den oorlog in ons klooster was ingericht, telde rond de 400
regelmatige leerlingen. De oorlog met zijn nasleep ontredderde gansch onze kantnijverheid. Nochtans niettegenstaande alle slach van moeilijkheden, durfden wij opnieuw onze school heropenen overtuigd dat wij een goede broodwinning aan de meisjes door het aanleeren van dit vak, zouden kunnen verzekeren. Vroeger konden wij op eigen krachten bestaan, doch hedendaags is de financiële toestand van onze kantenschool derwijze gesteld, dat wij met angst de toekomst tegemoet zien.’[261]
‘Nu telt ze van 50 tot 60 leerlingen beneden en boven de 14 jaar. Deze leerlingen werken na de school van 4.30 tot 7 uur ’s middags en gedurende het Paasch-en Groot verlof van ’s morgens 7.30 tot 12 uur en van 1.30 tot 7 uur. ’s Namiddags, ook telkens er een dag verlof in ’t onderwijs gegeven wordt komen zij vrijwillig naar onze kantenschool.’[262]
De zuster kon uiteindelijk het stadsbestuur, het provinciebestuur en het ministerie overtuigen om de school te subsidiëren. In 1924 konden de zusters rekenen op een subsidie van het ministerie.
De leerkrachten uit deze school waren allen religieuzen en ze gaven over het algemeen praktijkvakken. In het schooljaar 1927-1928 waren er twee leerkrachten die les gaven in theorie en praktijk, drie andere leerkrachten gaven praktijklessen.[263]
Eigenlijk kunnen we stellen dat het kantonderwijs na de Eerste Wereldoorlog enkel gericht was op het aanleren van het kantklossen. Het aanleren van lezen en schrijven was niet meer noodzakelijk doordat de leerlingen dit op school leerden. De kantscholen waren geëvolueerd van voltijds onderwijs naar naschools onderwijs. Zuster Fraeyman wou in haar werk het bestaansrecht van de school legitimeren door te verwijzen naar het grote aantal leerlingen dat in haar school les volgde. Op die manier zou ze toch een subsidie voor haar school kunnen verwerven.
Rond 1930 beleefde de kantnijverheid een ernstige crisis. De zusters deden moeite om het werk van de leerlingen te kunnen betalen. Ze kregen hiervoor financiële steun van de Brugse familie Vermeulen. Mevrouw Vermeulen kocht verschillende stukken kant op waardoor de leerlingen een degelijk loon voor hun werk konden krijgen.[264]
3.3.2.2 De Foereschool
In tegenstelling tot de school van de zusters Apostelinnen sloot deze kantschool niet tijdens de oorlogsjaren.
Toen de schoolplicht werd ingevoerd verminderde het aantal leerlingen in deze school. Leerlingen boven 14 jaar konden in de school terecht voor dagonderwijs, leerlingen die onder de schoolplicht vielen volgden avondonderwijs. In het schooljaar 1924-1925 liep de dagkantschool van 7 uur tot 11.45 uur en van 13 uur tot 19.15 uur. Meisjes vanaf tien jaar konden avondschool volgen van 16.30 uur tot 19 uur. De avondschool telde in datzelfde jaar 15 leerlingen en de dagschool telde 60 leerlingen.[265] De dagschool kende veel meer leerlingen en lesuren, dit betekent waarschijnlijk dat de dagschool een degelijke opleiding was. De leerlingen uit het avondonderwijs konden waarschijnlijk niet veel meer aangeleerd worden. Ze waren reeds vermoeid door een lange schooldag, waardoor het onmogelijk was deze kinderen nog veel te laten werken.
De sociale doelstellingen die Léon de Foere nastreefde bij de oprichting van zijn school waren tijdens de twintigste eeuw nog steeds aanwezig. De school verzorgde zelf de verdeling van het materiaal om te kantklossen. Tegen de betaling van een kleine vergoeding, meestal werd het loon van de leerlinge voor een tijdje ingehouden, konden de leerlingen het materiaal opkopen. De kinderen dienden, in tegenstelling tot de school van de Apostolinnen, geen leergeld te betalen. Ze kregen eveneens de kans om hun kantwerk zelf te verkopen bij een koopvrouw. Deze koopvrouw kwam rechtstreeks met de leerlingen onderhandelen.[266] Op die manier leerden de leerlingen hoe ze in een concrete situatie konden onderhandelen. Toch lijkt het risico op uitbuiting in een dergelijk schoolsysteem me reëel. Kinderen die niet assertief ingesteld waren liepen op die manier het risico om voor een ondermaats loon te werken.
In de school zorgden de oudere leerlingen voor de opleiding van de jongere kinderen. De zusters hadden als taak om deze lessengemeenschap te controleren. De zusters zorgden ervoor dat het loon die de kinderen op school verdienden werd overgedragen aan de ouders. Martine Bruggeman stelt in haar werk: ‘Dit was ook de sterkte van de Foereschool, want als iets van het werkloon afgetrokken werd voor schoolgeld trokken de ouders de leerlingen uit de school van zodra ze het ambacht goed dachten te kennen.’.[267] Ik denk dat de auteur met de stelling wel juist zat, doordat deze opleiding niet veel geld kostte bleven de leerlingen langer naar school gaan. Door een meer uitgebreide opleiding waren de leerlingen meer vertrouwd met het kantklossen. Meer kennis over de nijverheid bracht werk van een hogere kwaliteit met zich mee, waardoor de kantwerksters meer loon konden vragen voor hun werk.
De opdeling van de kantschool onder de lagere scholen is eigenlijk niet correct. De kantschool startte op lagere schoolleeftijd maar er stond geen beperking op de duur van het onderwijs. De enige beperking was het huwelijk, na een huwelijk konden meisjes niet meer terecht in deze kantschool.[268]
De leerlingen werden in niveaugroepen of ‘perken’ ingedeeld, zo waren er perken Stropkant, Cluny, Valenciennes, Vlaanderse kant en Binche. Aan het hoofd van iedere perk stond een zorge, dit was een ongehuwde leerlinge die de jongere leerlingen begeleidde bij het aanleren van kantklossen. De zusters namen de coördinatie van dit ganse gebeuren op zich. Ze stonden ook in voor de opvang van de leerlingen die opgroeiden in armoedige gezinnen. Kinderen die thuis geen ontbijt konden nemen kregen door de zusters iets toegestopt en indien nodig kregen de kinderen nieuwe kleren.[269]
De nobele initiatieven van de zusters namen niet weg dat de kantscholen haarden van kinderarbeid waren. De meisjes leerden er enkel kantklossen, andere vaardigheden werden hen niet aangeleerd. Om nog maar te zwijgen over het gebrek aan een degelijke cognitieve opleiding in deze onderwijsinstellingen. Als de leerlingen na hun opleiding op de arbeidsmarkt terecht kwamen konden ze enkel bijverdienen als kantwerkster. Aangezien de kantnijverheid in het begin van de twintigste eeuw op haar terugweg was, was dit geen echt lucratieve bezigheid.
3.3.2.3 Zusters van Sint-Vincentius a Paulo
Op 1 juni 1927 stichtten deze zusters een avondcursus voor kinderen. De school was verbonden met de aangenomen school van de H.H. Engelen in de Potterierei. De leerlingen van de kantschool waren over het algemeen ook leerling in de voornoemde school. Het bestuur van de school wou bij het gemeentebestuur een subsidie loskrijgen, daarvoor schreven ze op 14 februari 1928 een brief naar de bevoegde overheid.
‘Les écoles dentellières existant sur place ne répondent pas aux besoins de notre quartier: il faut des années pour parvenir à se faire comprendre de ces enfants de très basse condition, à s’en faire aimer et à leur inspirer confiance.’[270]
De lessen werden gegeven van 16.30 tot 19 uur, op zaterdag van 13.30 tot 16 uur. Kinderen die na de dagklas de opleiding in kantwerk volgden, werden door de onderwijzeres vrijgesteld van huiswerk. Uiteraard controleerden de leerkrachten of de betreffende leerling effectief het avondonderwijs volgde. De leerlingen werkten er voor eigen rekening, op die manier brachten de meisjes die hier naar school gingen geld in het laatje.[271]
B. Het middelbaar onderwijs in Brugge
Onder middelbaar onderwijs begrijp ik het onderwijs dat men volgt na het lager onderwijs. De zogenaamde vierde graad heb ik ingedeeld bij het lager onderwijs, omdat hier geen duidelijke overgang is van lager naar middelbaar onderwijs.
De onderwijsinstellingen die hieronder vermeld werden zijn voorlopers van het huidige technisch en algemeen secundair onderwijs.
· Middelbaar onderwijs door de overheid ingericht
1. Rijksmiddelbare school
2. Handels – en nijverheidsschool
3. Speciaal onderwijs
· De vrije scholen
1. Sint-Andreasinstituut Garenmarkt
a. externat
b. pensionnat
2. Technisch instituut Heilige familie
a. Leerwerkhuis
3. Koninklijk instituut Spermalie
a. pensionaat Spermalie
4. Lyceum Hemelsdaele
a. internaat
5. Sint-Jozefinstituut
Werd slechts opgericht in 1930 en valt dus net buiten het onderzoek.
1. Het onderwijs dat door de overheid werd georganiseerd
1.1 Rijksmiddelbare school
Deze school ontstond, zoals eerder aangegeven, op initiatief van de overheid in 1881. Gedurende het begin van de twintigste eeuw bleef deze school functioneren, zonder noemenswaardige veranderingen. De school had een voorbereidende graad, een middelbare graad en een hogere graad. Het aantal leerlingen dat in deze verschillende afdelingen les liep wordt in de volgende grafiek afgebeeld. De cijfers voor deze grafiek haalde ik uit het ‘Bulletin Communal’.[272]
Uit deze grafiek blijkt dat de voorbereidende graad het hoogste aantal leerlingen kende. Het aantal leerlingen liep fel terug na het beëindigen van de voorbereidende jaren. Dit kaderde in de toenmalige mentaliteit waarbij men het niet belangrijk achtte dat meisjes lang studeerden. Het aantal leerlingen in de voorbereidende jaren was zo hoog dat men in 1907 de volgende beslissing nam. Het vijfde en zesde studiejaar van het voorbereidende jaar werden van elkaar gescheiden.[273] Dit wijst erop dat de men het tot op zekere hoogte belangrijk vond om meisjes een zekere opleiding te geven. Deze opleiding mocht toch niet te veel tijd innemen en de taak van huisvrouw mocht zeker niet in het gedrang komen.
De middelbare graad kende eveneens een lichte aanpassing, de derde en vierde leergangen werden in afzonderlijke klassen ingericht in het schooljaar 1911-1912.[274] De hogere graad wordt vanaf deze datum niet meer in de bronnen vermeld. Daardoor zijn vanaf dit moment geen cijfers met betrekking tot het hoger onderwijs in de grafiek opgenomen.
Na de Eerste Wereldoorlog kwam hier een lichte verandering in. Er gingen meer leerlingen naar de middelbare school en ze bleven langer studeren. Dit had waarschijnlijk te maken met de verlenging van de leerplicht en met een verandering in de mentaliteit. Men vond het belangrijk dat meisjes in geringe mate een opleiding genoten.
Op het eind van de jaren twintig werd de werking van deze middelbare school aangepast aan de maatschappelijke realiteit. Er ontstond in de school een handelsafdeling die haar werking had naast het klassiek humaniora. Doorheen het schooljaar 1927-1928 waren tien meisjes in deze nieuwe afdeling ingeschreven.[275] Hun aantal bleef altijd behoorlijk laag, in het schooljaar 1929-1930 waren er dertien leerlingen die in deze afdeling les volgden.[276]
Ik vind het positief dat een dergelijke afdeling opgericht werd, door deze opleiding konden de meisjesstudenten zelfstandiger worden. De meisjes kregen een opleiding waardoor ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.
1.2 Handels – en nijverheidsschool
Deze onderwijsinstelling was aanvankelijk bedoeld om jongens een beroep aan te leren. Toch werd de school in de loop van de jaren twintig de school opengesteld voor meisjes. In het ‘Bulletin Communal’ werd gewag gemaakt van de intrede van meisjes in deze onderwijsinstelling. Er waren in het schooljaar 1925-1926 63 meisjes ingeschreven, sommige van die meisjes hadden reeds een betrekking buiten de school. Het volgen van dit soort onderwijs werd gezien als een soort aanvulling bij de beroepsloopbaan. Men was bijvoorbeeld al in dienst als naaister, onderwijzeres of winkeldochter maar men vond het nog steeds belangrijk om een aanvullende opleiding te krijgen.[277] Dit wijst erop dat de beroepen die de meisjes uitoefenden telkens meer specialisatie vroegen. Door een aanvullende opleiding te volgen verwierven deze meisjes meer kennis over hun beroep, wat een grotere zelfstandigheid
als gevolg had.
De beroepsafdeling was specifiek gericht op het verwerven van bepaalde vaardigheden, zoals kantwerk. Het uurrooster bestond er voornamelijk uit het aanleren en inoefenen van de vaardigheid.
De opleiding in de handelsafdeling was eerder theoretisch onderbouwd en nam drie jaar in beslag. De leerlingen kregen in het eerste jaar boekhouden en stelkunde. In het tweede jaar stond handelsrecht en economische aardrijkskunde op het programma. In het derde jaar werd de opleiding afgesloten met nog meer handelsrecht en handelseconomie. In alle leerjaren werden de vakken Engels, Duits, tikschrift, kortschrift en handelseconomie onderwezen.[278] Dit is een gevarieerd en praktisch gericht uurrooster. De leerlingen werden onderwezen in alle vaardigheden die nodig waren om een bedrijf te kunnen besturen. Toch lijkt de opleiding meer gericht op de vorming van secretaresses, wat een typisch vrouwelijk beroep was. In de praktijk zullen meisjes die deze opleiding gevolgd hebben voornamelijk secretariaatswerk doen.
Het aantal meisjes in de handels – en nijverheidsschool bleef aan de lage kant in vergelijking met het aantal jongens in deze school. In het schooljaar 1928-1929 bedroeg het aantal meisjes in deze school 49 leerlingen tegenover 263 jongens.[279] In het daarop volgende schooljaar bedroeg het aantal meisjes 57, wat een lichte stijging inhield, tegenover 256 jongens.[280] Uit deze cijfers blijkt dat het beroepsonderwijs voor meisjes niet zo populair was. Het waren voornamelijk meisjes die reeds een beroep uitoefenden die deze opleiding als een soort aanvulling volgden. Niet iedereen had de kans om het beroepsleven te combineren met een bijkomende opleiding. Daarnaast speelde het waarschijnlijk ook een grote rol dat deze soort van onderwijs gemengd was. Voor ongehuwde vrouwen was het waarschijnlijk moeilijk om dit soort van onderwijs te volgen door de grote aanwezigheid van jongens.
1.3 Speciaal onderwijs georganiseerd door de overheid: de melkerijschool
In de Gazette van Brugge werd op 1 juli 1903 melding gemaakt van de komst van een melkerijschool. Deze school werd georganiseerd door de staat en verbleef drie maanden in de stad. De school werd er ingericht ter gelegenheid van een provinciale landbouwwedstrijd.
Dit initiatief had als bedoeling om ‘de jonge dochters van den buiten, die verlangende de leergangen van melk – en kaasbereiding te volgen…’[281] aan te trekken. Elke dag kregen de leerlingen van 14 uur tot 17 uur les, ze leerden er onder meer kaas bereiden. De bezoekers van de tentoonstelling mochten de producten proeven die deze leerlingen bereid hadden.[282]
Na de tentoonstelling werd de school in de Twijnstraat gevestigd, die door het landbouwcomité van Brugge met dit oogmerk gehuurd werd. Zodra de leerlingen bedreven waren in het bereiden van kaas – en melkproducten mochten bezoekers de vorderingen van de leerlingen komen beproeven.[283]
Dit initiatief was belangrijk voor het verspreiden van nieuwe landbouwtechnieken. Door nieuwe technieken te ontwikkelen konden de jonge landbouwsters hun producten verbeteren en een betere kwaliteit waarborgen. Hierdoor konden de meisjes beter concurreren met de producten die verkocht werden in de grote winkelketens. Ik vind het wel belangrijk dat deze technieken regelmatig bijgeschaafd worden. De technologie in verband met voedselbereiding en – bewaring varieerde enorm snel. Het was daardoor belangrijk om de verspreiding van nieuwe technieken bij te houden. Deze vorm van onderwijs ging achteruit, doordat de landbouwers rechtstreeks gingen produceren voor een groot voedingsbedrijf. Rechtstreekse verkoop aan de verbruiker was eerder kleinschalig en niet zo winstgevend.
2. Het vrij onderwijs
2.1 De dames van Sint-Andreas
2.1.1 Pensionnat
Het Pensionnat was de finishing school voor Engelse en Belgische meisjes boven de lagere schoolleeftijd. Er waren in deze onderwijsinstelling veel kinderen aanwezig van vreemde nationaliteit. De leerlingen van het Pensionnat droegen een uniform en ze hadden het Frans als voertaal. Het regime was die van een voorname meisjesschool, het was de bedoeling om de leerlingen voor te bereiden op een leven in de betere kringen.[284] Uit deze gegevens bleek dat deze onderwijsinstelling een elitair karakter had. De school kreeg, onder meer door haar taalpolitiek, geen subsidies van staatswege. De school had geen overlevingskansen meer door het uitblijven van subsidies, wat leidde tot de sluiting van de school in 1922.
2.1.2 Externat
Het externat kende hetzelfde programma als de rijksmiddelbare school, met toevoeging van een cursus literatuur en cultuur. Deze onderwijsinstelling kende drie klassen middelbaar onderwijs, na het doorlopen van deze drie onderwijsinstellingen verkregen de leerlingen een certificaat van lager middelbaar onderwijs.[285]
Deze onderwijsinstelling was de favoriete school voor kinderen uit wel gegoede families. De voertaal was het Frans, maar de kinderen waren niet verplicht een uniform te dragen. De leraressen van het externat waren Franssprekende dames van Sint-Andreas.[286]
Na de Eerste Wereldoorlog hanteerde het externat dezelfde principes als voor het uitbreken van de oorlog. Deze handelswijze droeg de voorkeur weg van de conservatief ingestelde ouders. Alle klastitularissen waren Dames van Sint-Andreas, dit is een merkwaardig onderscheid met de oefenschool waar alle leerkrachten leken waren. Blijkbaar hield les krijgen van een religieuze leerkracht een groter prestige in, een religieuze leerkracht stond borg voor een goede kwaliteit van onderwijs. Deze titularissen werden bijgestaan door een leerkracht Latijn, een leerkracht Grieks, een leerkracht littérature contemporaine, een juffrouw die Vlaams gaf, een juffrouw die de lessen économie domestique verzorgde en een juffrouw die de lessen mathématique et sciences gaf.[287] Hieruit dat er voor enkele vakken gespecialiseerde leerkrachten bestonden. Toch werd niet voor elk schoolvak een specifieke leerkracht aangeduid. Vakken zoals geschiedenis, aardrijkskunde en biologie werden waarschijnlijk door de klastitularis gegeven. Over hoe de onderwijstaken verdeeld waren heb ik geen verdere informatie.
Na de Eerste Wereldoorlog werd de avondstudie ingevoerd, in het eerste jaar bleven veertig leerlingen studeren tot kwart voor zes. In 1926 werd een cursus Latijn ingericht omdat de school wou voldoen aan de homologatie-examens.[288] Het inrichten van deze cursus vind ik vreemd. Uit de voorgaande gegevens bleek dat er reeds een leerkracht Latijn in de school aanwezig was. Misschien was het niveau van de lessen te laag, waardoor de school niet voldeed aan de vereisten die van hogerhand werden opgelegd.
2.2 Het lyceum Hemelsdaele
Over deze onderwijsinstelling heb ik weinig informatie teruggevonden. Het archief was niet aanwezig in de school en er bestond geen werk over de geschiedenis van de school. Uit een gesprek met de directeur bleek dat deze school in de volksmond bekend stond als de ‘maagdenburcht’. De leerlingen van het pensionaat, die over het algemeen afkomstig waren uit de hogere sociale kringen, bevonden zich in een soort versterkte vestiging. Ze werden op die manier beschermd van alle ‘slechte’ invloeden die buiten de school aanwezig waren. Daarvan de benaming ‘maagdenburcht’.
De school voldeed aan de maatstaven die in de burgerij aanwezig waren. De meisjes kregen er een deftige opleiding van drie jaar die hen voorbereidde om in de hogere kringen te functioneren. In deze school was ook een religieuze congregatie aanwezig, de katholieke moraal was niet ver weg in deze school.
2.3 Het koninklijk instituut Spermalie
Het pensionaat werd, zoals eerder aangegeven, in 1842 gesticht door C. Carton. Helemaal in de lijn van de traditie werden de meisjes er streng godsdienstig opgevoed.
Sommige leerlingen traden tijdens hun schoolloopbaan toe tot een religieuze congregatie. Tijdens hun schoolcarrière konden de leerlingen toetreden tot de congregatie van het Heilig-Hart. Zoals eerder beschreven, konden de leerlingen zich inschrijven in deze congregatie. Als uiterlijk kenteken droegen ze een kruis rond de hals, het aantal leerlingen werd zorgvuldig bijgehouden in een register. Het percentage leerlingen dat tot deze congregatie toetrad was niet zo groot. Dit gebeuren zorgde waarschijnlijk voor een zekere elitevorming tussen de leerlingen. Het aantal leerlingen dat tot deze congregatie toegetreden was werd bijgehouden in een groot boek dat zich nog steeds bevindt in het archief van het Instituut Spermalie.[289] In het boek stonden enkel de namen van de leden vermeld, andere informatie werd niet vermeld. Deze gegevens konden daardoor niet verder geïnterpreteerd worden.
Cijfers van het aantal leerlingen dat trouw zwoer aan het Heilig-Hart:
SCHOOLJAAR |
AANTAL TOEGETREDEN LEERLINGEN |
1899-1900 |
18 |
1900-1901 |
17 |
1901-1902 |
15 |
1902-1903 |
17 |
1903-1904 |
25 |
1904-1905 |
17 |
1905-1906 |
11 |
1906-1907 |
4 |
1907-1908 |
7 |
1908-1909 |
13 |
1909-1910 |
13 |
1910-1911 |
9 |
1911-1912 |
14 |
1912-1913 |
16 |
Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam de toetreding van leerlingen tot deze congregatie stil gelegd. Dit betekende het eind van de congregatie van het Heilig-Hart.
Uit navraag bij zuster Denise Missiaen, die algemeen overste is sinds 1969, kwam ik nog enkele praktische zaken te weten.
Gedurende de schoolperiode waren ongeveer honderd leerlingen op de school aanwezig. Hun leeftijd was behoorlijk uiteenlopend, er waren kleuters, leerlingen van de lagere schoolleeftijd en leerlingen van de middelbare school.
Het pensionaat gebruikte tot 1930 het Frans als omgangstaal, wat voor kinderen uit de lagere sociale klassen een afschrikmiddel was. Het was zelf verplicht het Frans te gebruiken in de speelplaats: ‘Pendant les récréations, toutes les élèves sont tenues: 1° de converser en français…’.[290] De leerlingen droegen een uniform, een pots of hoed voorzien van het schort van Spermalie en een marineblauw kostuum met kol. In de week droeg men een zwarte schort dat op zondag werd ingeruild met een witte schort. Dit soort vestimentaire reglementen was voor kinderen uit lagere sociale klassen moeilijk te volgen. De leerlingen waren daardoor vooral afkomstig uit de lagere burgerij. Veel kinderen van zelfstandigen of rijkere boeren lieten zich in dit pensionaat inschrijven.
Een andere indicator waarmee kan nagegaan worden tot welke sociale klasse de kinderen van een onderwijsinstelling behoorden is het schoolgeld. Dit schoolgeld onderging een grote evolutie doorheen de periode die tot mijn onderzoek behoort. De bedragen van dit schoolgeld werden opgenomen in het werk van 800 jaar Spermalie. De prijs wordt uitgedrukt in Belgische frank per schooljaar.[291]
DATUM |
KOSTPRIJS |
1 oktober 1908 |
600 |
1 januari 1916 |
650 |
1 oktober 1916 |
700 |
1 juli 1918 |
800 |
1 januari 1919 |
850 |
1 januari 1920 |
1900 |
1 januari 1921 |
1960 |
1 januari 1924 |
2190 |
1 januari 1925 |
2410 |
1 januari 1926 |
2550 |
Het onderwijs in dit pensionaat is behoorlijk duur. Als we de prijs van deze onderwijsinstelling vergelijken met de prijs voor het kantonderwijs kunnen we een groot verschil opmerken. De Foereschool was volledig gratis, terwijl in pensionaat als Spermalie 600 frank kostte in 1908. Daaruit kunnen we besluiten dat het onderwijs in een pensionaat niet voor iedereen weggelegd was. Enkel kinderen die welstellende ouders hadden konden deze instelling bezoeken.
Er valt een duidelijke stijging van de kostprijs voor het onderwijs op te merken vanaf 1920. Waarschijnlijk wou men het elitaire pensionaat onderscheiden van het onderwijs voor het gewone volk door de prijs van het schoolgeld op te drijven. Waarschijnlijk heeft de inflatie die na de Eerste Wereldoorlog heerste hier ook mee te maken. Echte aanwijzingen voor deze hypothese heb ik spijtig genoeg niet.
De lessen die de leerlingen kregen waren: Engels, Frans, algebra, wiskunde, beleefdheid, piano, viool, voordracht, turnen, dansen, aardrijkskunde, geschiedenis, schilderen, naaien, pocheren en koperslaan.
Uit dit lessenpakket blijkt dat er algemene vakken waren, die werden afgewisseld met vaardigheden die men verwachtte van meisjes uit de hogere sociale klassen. Vakken zoals vioolspelen, dansen en schilderen horen thuis in het huidige lessenpakket van het kunsthumaniora. Het aanleren van dergelijke vaardigheden was bedoeld om mogelijke huwelijkskandidaten te behagen. Men was in die periode immers van mening dat het niet noodzakelijk was dat de vrouw een degelijke opleiding kreeg. Een opleiding in bepaalde vaardigheden in kunst en literatuur leek voor de tijdgenoot belangrijker. Deze houding is uiteraard discriminerend en beledigend voor de capaciteiten van de vrouw.
Op bepaalde dagen moesten de leerlingen, zonder uitzondering, gaan wandelen. In het instituut vond men het belangrijk dat de leerlingen zich voornaam gedroegen om de goede naam van het instituut niet te bezoedelen. ‘En promenade, comme à l’Institut les élèves doivent se faire remarquer par l’observation des règles de la bonne tenue et de la politesse; d’avoir une marche nonchalante ou prétensieuse, etc.’[292]
Rond 1925 zag de dagorde er als volgt uit:
6.30 uur: mis met daarna ontbijt
7.45 uur: eerste les
10 uur: speeltijd
10.15 uur: les
11.30 uur: middagmaal en speeltijd
13.30 uur: les
14.45 uur: speeltijd
16 uur: vieruurtje
16.30 uur: speeltijd
17 uur tot 18 uur: studie en korte speeltijd
18.30 uur: avondmaal en speeltijd
20 uur: bedtijd
Dit was een zeer strikte dagindeling, die te vergelijken is met het regime op een huidig internaat.
Wat opvalt is het vroege moment waarop de leerlingen moesten gaan slapen. Het is onduidelijk hoe oud de leerlingen waren die zich aan deze dagindeling moesten houden. Toch denk ik dat in deze tijdperiode de kinderen vroeger gingen slapen dan tegenwoordig. De opkomst van de televisie heeft daar veel met deze evolutie te maken.
Het was gebruikelijk om, in navolging van de kloosters, ’s morgens vroeg op te staan om deel te nemen aan de misviering. Hierover staat in het schoolreglement: ‘Les élèves assistent chaque jour à la sainte messe et disent en commun les prières de matin et du soir, sous la présidence d’une de leurs maîtresses. Elles éviteront les éclats de voix et la précipitation dans les prières vocales ainsi que dans les chants.’[293] Op die manier werden de katholieke gebruiken in de school behouden. Men was er zeker van dat de kinderen het katholieke geloof trouw zouden blijven door het voortdurend herhalen van de doctrine. Ook in het dagelijks schoolleven was doordrongen van het katholieke geloof, een voorbeeld hiervoor haal ik uit het schoolreglement: ‘Les études et les classes commencent et finissent toujours par une courte prière.’[294]
De leerlingen van het pensionaat stonden onder directe controle van de schooloversten. De correspondentie die de leerlingen met hun ouders onderhielden werd uitgebreide gecontroleerd. ‘La correspondance des élèves se fait sous le contrôle de la Directrice’.[295] De ouders konden geen rechtstreeks contact onderhouden met hun kind dat in het pensionaat zat. ‘ Les parents qui désirent demander des renseignements sur la conduite et les études de leurs enfants, sont priés de s’adresser à la directrice.’[296]
De leerlingen die deeltijds in de school verbleven stonden ook onder controle van de schooldirectie. Zelf voor hun gedrag buiten de school : ‘Il leur est sévèrement défendu: a) de faire des commissions quelconques pour les pensionnaires; b) de fréquenter les cinémas; c) de jouer ou de courir dans les rues; d) de se réunir en groupes dans les rues ou sur les places publiques; e) d’apporter à l’Institut d’autres livres classiques; f) de faire partie d’aucune société ou de fréquenter aucun cours en ville sans l’autorisation de la directrice.’[297]
Deze reglementen gaan behoorlijk ver, het verbod om te spelen op straat lijkt me fel overdreven. Waarschijnlijk wou men deze maatregel invoeren omdat op straat hangen geassocieerd werd met kinderen uit de lagere klassen. De school kon het zich niet permitteren om door het gedrag van haar leerlingen een slechte reputatie te krijgen.
2.4 Technisch instituut Heilige Familie
In het laatste decennium van de negentiende eeuw zorgde deze onderwijsinstelling voor verandering binnen de Brugse onderwijswereld. Deze onderwijsinstelling wou zich toeleggen op het onderwijs voor de lagere sociale klasse. Op deze evoluties gingen we in, in het vorige hoofdstuk.
2.4.1 Atelier d’apprentissage de couture
In 1900 werd de voornoemde keukenschool uitgebreid met een ‘atelier d’apprentissage de couture’. Deze afdeling was een avondschool of zondagsschool waar de volwassen meisjes leerden naaien. Men had de ontwikkeling van dit soort onderwijs gestart in de grotere steden. Daar werden scholen opgericht die instonden voor de vorming van arme spinsters die het slachtoffer waren van de economische crisis op het eind van de negentiende eeuw. Door middel van naai – en borduurwerk wou men de slachtoffers van de crisis een nieuwe uitweg bieden. Het doel van de lessen was een soort sociale controle waarbij men de meisjes leerde hoe een goed huishouden gerund moest worden.[298]
Na de oorlog groeide het aantal leerlingen snel. Het leerwerkhuis speelde waarschijnlijk in op een bestaande nood die in deze periode aanwezig was. Er bestond in deze periode blijkbaar vraag naar goed opgeleide kleermaaksters en linnenweefsters. Het stijgend succes van de school was hier het gevolg van.
In het schooljaar 1927-1928 was de school degelijk uitgebouwd met een afdeling algemene vakken, een afdeling techniek, een handelsleergang en een afdeling praktische huishoudkunde. De inhoud van deze afdelingen wordt geschetst in de onderstaande tekst.
In de algemene afdeling werden de volgende vakken onderwezen: ‘godsdienst en zedenleer, Vlaamsche en Fransche taal, rekenkunde, metriek stelsel, vormleer, geschiedenis, aardrijkskunde met aandacht voor handel en nijverheid, gezondheidsleer, huishoudkunde, natuurwetenschappen, opvoedkunde en methodenleer, letterkunde en kinderverzorging.’[299] Ik vind het opvallend dat een opleiding die zich algemeen noemt aandacht besteedt aan vakken als kinderverzorging. Hieruit blijkt dat de taak als moeder nog steeds als een grote prioriteit beschouwd wordt.
In de afdeling techniek worden de volgende vakken onderwezen: ‘patroonknippen, linnennaaien, kleermaken, mode, teekenen en beroepsteekenen,…’[300] Deze opleiding was voornamelijk gericht op het aanleren van bepaalde technische vaardigheden. De inhoud van de opleiding lijkt eerder summier, toch is dit een goede manier om meer zelfstandigheid te verwerven.
De handelsleergang bestaat uit de volgende vakken: boekhouden, handelsrekenen, handelsrecht, aardrijkskunde, handelsbriefwisseling, Vlaamse, Franse, Engelse vingerdruk en snelschrift.[301] Deze opleiding vormde vooral toekomstige secretaresses, dit was waarschijnlijk positief voor de zelfstandigheid van deze meisjes. Toch stoort het me dat de meisjes in een dergelijk typisch meisjesberoep geduwd worden.
De leerlingen die in deze school les liepen waren soms al werkzaam in een bepaald beroep, zoals linnenwerkster, kleermaakster of in de handel. Anderen hadden nog geen beroep, meestal was het percentage van leerlingen die reeds werkten en leerlingen die nog niet werkten gelijk verdeeld.[302]
2.4.2 Ecole professionnelle ménagère Sainte Famille
Voor meer informatie over de start van deze onderwijsinstelling verwijs ik naar het vorige hoofdstuk. Bij de start van het voorbereidend jaar in oktober 1900 waren elf Brugse meisjes aanwezig. In 1901 startte deze instelling definitief, er waren 36 leerlingen aanwezig om de leergangen te volgen. In het schooljaar 1904-1905 startten de zitten vier leerlingen die zich wilden voorbereiden op hun eindexamens. Op 27 maart van datzelfde jaar legden drie leerlingen de examens van ‘Algemeene leergangen’ af. Dit was een examen in de theorievakken voor een delegatie van het Ministerie van Industrie en Arbeid.[303]
De auteurs van het werk over deze onderwijsinstelling wilden onderzoeken hoe de Brugse bevolking reageerde op deze nieuwe vorm van onderwijs. Daarom onderzochten ze enkele krantencommentaren. De meeste commentaren zijn behoorlijk enthousiast over de nieuwe vorm van onderwijs. Ze pleitten voor meer naambekendheid van deze onderwijsinstelling:
‘Zij (vele ouders) bekommeren er zich weinig of niet om. Zij zenden hunne kinders naar school, zonder te onderzoeken waar en waarom, denkende dat alle onderwijs daaromtrent hetzelfde is. Ze hebben groot ongelijk, indien immers de school altijd voor eenieder van belang is, dan is het voornamelijk zoo, op onze dagen, voor kinders van de middenstand. De instandhouding van de stiel – en de neringdoende burgerij hangt ten grootendele af van een doeltreffend onderwijs. (…)
Het kleervak, behoorlijk gekend, is ver van vernederend te zijn. Het is integendeel eene ware kunstnijverheid, die eene degelijke kennis van de geschiedenis van de teekenkunst, eene gelouterden smaak en veel schranderheid vereischt. In bijna alle aanzienlijke steden wordt het kleermaken wetenschappelijk aangeleerd. Wie er aan twijfele, bezoeke in Juli de jaarlijksche tentoonstellingen der gentsche beroepscholen. (…)
Waarom zenden de ouders (…) kinders niet naar eene beroepsschool? Te Brugge hebben wij er eene bij de hand, wel ingericht, maar niet genoeg gekend, namelijk de beroepsschool der zusters Maricolen, in de Oudenzaksstraat. (…) ’t Is eene volledige beroepsschool voor meisjes, aan behoorlijken prijs, met gediplomeerde meesteressen, die aan het staatstoezicht onderworpen zijn.’[304]
Niettegenstaande deze pleidooi bleef het aantal leerlingen in deze school aan de lage kant. In het eerste decennium van de twintigste eeuw bleef het aantal leerlingen rond het dertigtal hangen. Dit valt waarschijnlijk af te leiden uit het feit dat het technisch onderwijs in deze periode nog niet zo bekend was. Het was in de lagere sociale milieus nog niet gebruikelijk om de dochters een dergelijke opleiding te laten genieten.
2.4.3 Het internaat
Aan de school was vanaf het prille begin een internaat verbonden. Vanaf het midden van de jaren twintig ging het aantal leerlingen in het internaat de hoogte in. Er waren nog niet veel scholen bekend waar meisjes technisch of beroepsonderwijs konden volgen. Het hoge aantal grote gezinnen in deze periode zorgde ervoor dat de ouders hun dochters liever op internaat stuurden. [305]
Het dagritme van het internaat stond voor orde en discipline. De dag begon met meditatie, gevolgd door studie en de dagelijkse mis. Op zondag deden de internen een wandeling in de tuin of in de Brugse binnenstad. Tijdens de maaltijden mocht niet gesproken worden, in de pauzes was spreken wel toegelaten. Het spreken van Nederlands was wel verboden, de algemene omgangstaal was het Frans.[306] Ook hier zien we dat de taal een grote barrière vormde, leerlingen die minder bekend waren met de Franse taal hadden een groot nadeel.
De internen hadden geen eigen kamer, ze sliepen in ‘chambretten’ waar ze weinig privacy kenden. De briefwisseling van de internen werd door de leerkrachten gecontroleerd en het contact met thuis moest beperkt worden. De leerlingen konden enkel bezoek ontvangen als ze een goede puntenkaart konden voorleggen. Bezoek krijgen moet in die context gezien worden als een beloning voor goed gedrag. Het bezoek van de ouders werd enkel toegestaan op de eerste en derde zondag van de maand tussen 12.45 uur en 16.45 uur. Andere familieleden of vreemden konden enkel ontvangen worden mits een geschreven toelating van de ouders.[307]
We zien hier dezelfde reglementen terugkeren als in het koninklijk instituut Spermalie. De organisatie van beide internaten vertoont dezelfde kenmerken. Ze zijn beiden opgebouwd volgens de principes waaraan een degelijk meisjesinternaat in deze periode moest voldoen. Door deze principes te hanteren kon de positie van de school gerechtvaardigd worden. De school kon er dan prat op gaan dat ze een degelijke school was, die goede principes hanteerde.
In een wekelijks rapport werd het gedrag en de vlijt van de leerlingen in de les beoordeeld. Het maandelijks rapport evalueerde de houding van de betreffende leerling na de lesuren (zoals in de kapel, de refter, de slaapzaal of op de speelplaats). Om het half jaar kregen de leerlingen proefwerken, de resultaten van die proeven werden opgenomen in een halfjaarlijks rapport.[308]
Het hoger onderwijs zijn de uitlopers van het middelbaar onderwijs. In deze opleidingen werd een beroep aangeleerd, het was een voorbereiding op de latere beroepswereld.
· rijksonderwijs
1. Rijksnormaalschool
· aangenomen hoger onderwijs
1. Kantnormaalschool (sinds 1911)
2. hogere beroepsschool
· De vrije hogere scholen
1. Sint-Andreasinstituut
a. Lagere normaalschool
b. Bewaarnormaalschool
2. Technisch instituut Heilige Familie
a. Ecole professionnelle ménagère Sainte-Famille
3. Opleiding tot verpleegkundige (sinds 1919)
1. Rijksnormaalschool
De bronnen die ik over deze onderwijsinstelling terugvond zijn eerder summier. In het gemeentearchief heb ik geen bronnen over dit onderwerp teruggevonden, waarschijnlijk omdat deze school niet onder de bevoegdheid van het gemeentebestuur viel. In andere archieven, zoals het rijksarchief of het bisschoppelijk archief, vond ik geen gegevens terug over deze onderwijsinstelling.
Toch heb ik enkele gegevens op een onrechtstreekse manier kunnen bemachtigen. Bij de aanvragen voor het ‘Fonds der meestbegaafden’ werd meestal een uurrooster gevoegd van de richting die gevolgd werd. Voor leerlingen uit de rijksnormaalschool werd het studieprogramma bij de aanvraag gevoegd.[309]
In de rijksnormaalschool werden in de richting lager onderwijs de volgende vakken gedoceerd: godsdienst, moedertaal, Frans, wiskunde, schrift, natuurwetenschappen, huishoudkunde, aardrijkskunde, geschiedenis, handwerk, tekenen, turnen en muziek. In het tweede jaar startte men met een cursus aanvullende oefeningen. Dit waren waarschijnlijk praktische oefeningen om het lesgeven onder de knie te krijgen.[310]
Dit uurrooster is in principe niet echt verschillend van het programma van een huidige normaalschool. Met uitzondering van vakken als didactiek en psychologie, die in het programma van de toenmalige normaalschool niet voorkwamen. De vakken huishoudkunde en handwerk worden tegenwoordig niet meer gegeven. Die vakken werden gedoceerd in de toenmalige normaalscholen omdat toekomstige leerkrachten het handwerk moesten aanleren aan hun leerlingen. Deze vaardigheden werden blijkbaar als belangrijk gezien, anders had men ze niet opgenomen in het programma van de normaalschool. Dit past volledig in het kader van de toekomstperspectieven die men toen voor de meisjes in het vooruitzicht stelde. De meisjes moesten in de eerste plaats in staat zijn om het gezin te kunnen besturen, daarom hechtte men belang aan vaardigheden die dit mogelijk maakten.
De rijksnormaalschool had een afdeling die leerkrachten voorbereidde op een loopbaan in het middelbaar onderwijs. Het leerprogramma in deze school zag er als volgt uit: godsdienst, lezen en voordragen, spraakleer (Frans), opstel (Frans), geschiedenis en letterkunde (Frans), Vlaamse taal, Latijn, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, handel, natuurwetenschappen, tekenen en naaldenwerk.[311]
Uit dit uurrooster blijkt dat in het regentaat nog geen specialisatie kende. Het was eerder een algemene opleiding die de leerlingen in staat stelde om alle vakken in de middelbare school te onderwijzen. Ook hier kwam het vak naaien voor, dit vak is werkelijk niet weg te denken uit de opleiding.
2. Kantnormaalschool
De sociale toestanden in de kantnijverheid trok de aandacht van de nationale beleidsvoerders. Het Ministerie van Nijverheid en Arbeid wou de kantnijverheid een nieuwe impuls geven. Ze probeerden via allerlei initiatieven de kantnijverheid van binnenuit te hervormen. Daarom vonden ze het noodzakelijk om het kantonderwijs op punt te stellen. Het onderwijs in kantklossen moest voortaan geleid worden door leerkrachten die een degelijke pedagogische vorming achter de rug hadden. [312]
Op 1 juni 1911 stichtte E.H. Logghe een kantnormaalschool in de Baliestraat. Deze school diende als plaats waar de leerlingen konden oefenen om les te geven in kantklossen. De leerlingen moesten de technische kenmerken van elke kantsoort onder de knie krijgen. Ze leerden er eveneens op welke manier het collectief onderwijs moest aangepakt worden. Het onderwijs moest aanschouwelijk naar voor gebracht worden, zodat de leerlingen de basisbewerkingen makkelijk konden volgen. Door verschillende kleuren te hanteren in het kantwerk kon men ingewikkelde patronen omzetten in een leesbare handleiding. De patronen werden aanschouwelijk voorgesteld op een groot kussen dat vooraan in de klas stond. Door deze werkwijze was het mogelijk om op een klassikale manier les te geven, dit was een nieuw fenomeen in de kantwereld.[313] In het Bulletin Communale besprak men de kantnormaalschool als volgt: ‘De meesteres heeft er voort de kantlessen gegeven, trapsgewijze ’t programma dat in de school gevolgd wordt nopens ’t uitwerken der verschillende kantsoorten.’ [314]
Er werden allerlei infosessies georganiseerd die de geestdrift van de bevolking voor de school moesten aanwakkeren. Aan de hand van allerlei artikels in de pers rekruteerde men nieuwe leerlingen voor de school.[315] Een school moest in die tijd blijkbaar ook aan public relations doen om leerlingen te verwerven. Dit is blijkbaar geen fenomeen dat enkel in onze tijd bestaat.
De publiciteit werkte vruchten af, het eerste schooljaar van de normaalschool telde dertien leerlingen. Deze leerlingen studeerden allen af in 1913, vanaf dat moment konden ze hun nieuwe kennis verspreiden.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog probeerden de Duitsers om de geheimen van het kantwerk te achterhalen. Ze lieten enkele Oostenrijkse leerlingen les volgen in de kantnormaalschool en vroegen de schooldirectie om het ‘Technisch Boek der Kanten’ af te kopen. Hun pogingen werden weinig enthousiast onthaald en de Duitsers moesten hun initiatieven staken.[316] Dit wijst er volgens mij op dat het Vlaams kantwerk in deze periode gerenommeerd was. Waarschijnlijk wou de Duitse autoriteit de technieken van het Vlaamse kantwerk achterhalen om het zelf te kunnen produceren. Uiteraard is het gissen naar de motieven die ze hanteerden om het kantonderwijs te controleren.
In deze oorlogsjaren werden de technieken van de kantnijverheid nog meer geperfectioneerd. Er werd een techniekboek opgesteld om de leerlingen nog beter te kunnen begeleiden.[317] Het bestaande leerprogramma in deze onderwijsinstelling werd in het schooljaar 1916-1917 uitgebreid met een leergang in godsdienst.[318] Op die manier waren de christelijke waarden in het onderwijs gewaarborgd.
Toen de oorlog voorbij was startte men met een opleiding voor meisjes tussen 16 en 30 jaar. De leerlingen werden opgedeeld in klassen van maximum tien meisjes. Er waren twee leerjaren die de leerlingen moesten doorlopen vooraleer ze een diploma konden bemachtigen. De normaalschool kende een groot succes, waardoor het aantal leerlingen in deze school bleef stijgen. In het schooljaar 1919-1920 werden in de school de volgende vakken onderwezen: staatshuishoudkunde, opvoedkunde, handelswetenschappen, rekenkunde, kantwerk, lijntekenen, stekken, geschiedenis der kanten, vaktekenen en hulp bij het kantwerk.[319] Het onderwijs was duidelijk enkel gericht op kantwerk, er is geen sprake van een algemene opleiding. Ik vind dit wel jammer, degenen die afstudeerden waren enkel gespecialiseerd in het aanleren van kantwerk. Als de kantnijverheid zou instorten, hadden deze jonge vrouwen geen enkele opleiding waarop ze konden terugvallen. Het was eigenlijk een behoorlijk eenvormige opleiding die relatief weinig toekomstmogelijkheden bood.
In 1921 bestond de kantnormaalschool tien jaar, in het Bulletin Communale werd de werking van de school als volgt geëvalueerd: ‘Tien jaar ondervinding heeft de voornaamheid en deugdelijkheid der methode bewezen. Sinds den oorlog werden reeds met onze oud-leerlingen menige nieuwe kantscholen geopend of werd de oude methode door de nieuwe vervangen en van overal ontvangen we lofsprekende betuigingen over de bekomen uitslagen.’[320] In dit verslag was het bestuur van de school uitermate positief over de werking van haar onderwijsinstelling. Toch waren er redenen om minder positief te doen over de werking van de school.
In de jaren twintig heerste er een economische crisis in de kantnijverheid. Deze crisis had invloed op de werking van de normaalschool omdat het aantal leerlingen in de school daalde. Toch wou men geen buitenlandse leerlingen aanvaarden, men beschouwde het aanleren van kanttechnieken als een staatsgeheim. Dit moet gezien worden in de belangrijke functie die de kantnijverheid innam binnen de economie. De studentes hadden het moeilijk om werk te vinden omdat deze branche te specifiek georiënteerd was. De kantnormaalschool werd omgevormd tot het systeem van technisch onderwijs.[321]
Deze hervormingen mochten niet baten, doordat de school weinig leerlingen kende kon men niet meer rekenen op een subsidie. De directie probeerde haar school te redden door een afdeling op te richten die gespecialiseerd was in het aanleren van borduren. Het borduurwerk lag in dezelfde lijn als kantklossen, beide technieken lagen niet ver uit elkaar. Doordat dit de enige school was waar een dergelijke opleiding bestond kende dit initiatief een groot succes. Dit compenseerde het gebrek aan respons voor de kantnormaalschool.[322]
De school kende telkens minder leerlingen door de achteruitgang van de kantnijverheid. In 1959 besloot het ministerie van onderwijs om de school niet meer te subsidiëren. Dit leidde tot de sluiting van de school in datzelfde jaar.[323]
3. Normaalschool van de Dames van Sint-Andreas.
Vanaf 1899 kende de normaalschool twee afzonderlijke afdelingen. In dit jaar werd de bewaarnormaalschool door de staat geadopteerd, waardoor er twee afdelingen ontstonden: de bewaarnormaalschool en de lagere normaalschool. Beide afdelingen zullen in dit onderzoek afzonderlijk behandeld worden.
3.1 Bewaarnormaalschool
De school wou haar leerlingen toch belonen voor haar inzet. Ze lieten reeds voor de adoptie van de school 77 getuigschriften goedkeuren door het ministerie.[324]
Na de Eerste Wereldoorlog werd de bewaarnormaalschool volledig omgevormd. Het bestuur van de school probeerde haar school om te vormen volgens de principes van Friedrich Fröbel. Hij was een vooraanstaand pedagoog uit de negentiende eeuw die veel belang hechtte aan de leermethodiek van de Kindergarten. Vanaf 1920 werd de school omgevormd van één jaar onderwijs tot twee jaar. De vakken werden uitgebreid met een cursus muziek en een cursus in de verpleegstersschool. Op die manier waren de studentes beter voorbereid op hun latere taak als kleuterleidster. Binnen de school bestond het voorstel om de studieduur met één jaar te verlengen, waardoor de opleiding drie jaar zou duren. Men wou dit derde jaar vullen met vijftig uur praktijkstage in een crèche.[325]
Voor geïnteresseerden in het bewaaronderwijs organiseerde de bewaarnormaalschool studiedagen. Ze kenden veel succes, soms waren er 400 deelnemers. Dit was een perfecte gelegenheid om actieve leerkrachten kennis te laten maken met de laatste pedagogische inzichten.[326]
Deze veranderingen op pedagogisch vlak waren de verantwoordelijkheid van Madame Irmine. Zij was eveneens lid van het nationale ‘Nieuwe officiële programma van de bewaarsectie en de bewaarscholen’. Op vraag van de dioscesane inspectie paste ze het nationale programma van de kleuterscholen aan voor de katholieke scholen in het Vlaams landsgedeelte. Ze vervolledigde haar werk met een cursus voor religieuze vorming en moraal.[327]
3.2 Lagere normaalschool
De afdeling van de lagere normaalschool trok leerlingen uit gans West-Vlaanderen. Het studieprogramma van de lagere normaalschool lag officieel vast sedert 1885. De instelling die toezicht had op de naleving van dit onderwijsprogramma heette het Nationaal Verbond van het Katholiek Normaalonderwijs. Het verloop van het schooljaar werd aangepast aan de moderne ontwikkelingen binnen het onderwijs. Vanaf 1898 voerde men rond Kerstdag en Pasen een week vakantie in. In juli werden de examens gehouden met daarop in augustus een plechtige diploma-uitreiking.[328]
Het lerarenkorps bestond in die periode uit Dames van Sint-Andreas, het onderwijs was volledig in handen van de geestelijken. Vanaf het schooljaar 1912-1913 werden enkele lekenleerkrachten in de school benoemd. Er kwam een lerares wiskunde en natuurkunde, een lerares gymnastiek en een lerares aardrijkskunde en Nederlands. In het leerkrachtenkorps waren Nederlandstalige leerkrachten aanwezig. De normaalschool werd onder meer daardoor meer toegankelijk. Door over te schakelen op Nederlandstalige leerkrachten konden meisjes uit lagere sociale milieus, die thuis geen Frans spraken, terecht komen in de normaalschool.[329]
Het schoolgebouw kende na de oorlogsjaren een enorme uitbreiding, er werd les gegeven in een gloednieuwe gymnastiekzaal.[330] De geestelijken, die in principe gekant waren tegen elke vorm van lichamelijke opvoeding, weken hier af van hun oorspronkelijke principes. Uit vele pedagogische rapporten bleek dat lessen lichamelijke opvoeding positief waren voor de opvoeding van het kind. Het was dus noodzakelijk om toekomstige leerkrachten op te leiden in dit vakgebied. Toch lieten de religieuzen de lessen lichamelijke opvoeding liever over aan een lekenleerkracht.
Naast de invoering van een nieuwe gymnastiekzaal werd het schoolgebouw op andere plaatsen uitgebreid. Er werd een nieuwe keuken ingericht, een tekenzaal, een waslokaal en een afzonderlijk auditorium voor de lessen fysica en scheikunde. Er kwam een melkhuisje voor de lessen ‘praktische huishoudkunde’. Er kwam een schoolbibliotheek dankzij de giften van een sympathisant.[331] De uitbreiding van de schoollokalen wijst erop dat het vakgebied van de normaalschool behoorlijk uitgebreid was. Lessen als fysica, scheikunde en praktische huishoudkunde staat tegenwoordig niet meer op het programma van de normaalscholen voor lager onderwijs. De studenten moesten een grote algemene kennis hebben, aangezien de lagere school voor veel meisjes de enige vorm van onderwijs was. De meisjes moesten in de lagere school zoveel mogelijk kennis verwerven om die reden.
Sinds 1920 werd het Nederlands als voertaal ingevoerd, de jaarlijkse retraite van de normalisten werd vanaf dat jaar in het Nederlands gegeven. In de school ontstond een Waalse en een Vlaams sectie die volledig van elkaar waren afgesneden. In de Waalse sectie waren niet veel leerlingen aanwezig. Er werden elke twee jaar Waalse kandidates aanvaard die meestal bestemd waren voor het Franstalig onderwijs. Sommige leerlingen uit de Waalse sectie waren afkomstig uit de randgemeenten aan de taalgrens.[332]
De cijfers van het aantal leerlingen in de normaalschool, werden door Catharina D’Hooghe in haar werk vermeld.[333]
Voor de Eerste Wereldoorlog bleef het aantal leerlingen rond de honderd leerlingen hangen. Door het uitbreken van de oorlog ging het aantal leerlingen enorm achteruit. Dit kwam doordat de leerlingen uit de ganse provincie afkomstig waren, het transport naar Brugge werd bemoeilijkt door de penibele oorlogsomstandigheden.
Na de Eerste Wereldoorlog daalde het aantal leerlingen in de normaalschool enorm. Dit had verschillende oorzaken, veel kloosters waren vernield door het oorlogsgeweld, het aantal roepingen daalde, de religieuzen moesten hun eerste jaar als novice in hun klooster doorbrengen en de staat voerde een extra voorbereidend jaar in en verlengde de studieduur naar vijf jaar. De bisschop probeerde in deze situatie in te grijpen en kortte het voorbereidende jaar in naar drie maanden en liet het noviciaat uitoefenen na de studie.[334]
Het leerlingenaantal ging door de vernoemde maatregelen opnieuw stijgen. Ook de wet op de centrale examencommissie van eind 1919 had in deze evolutie een grote invloed. Voor deze datum was het mogelijk een onderwijzersdiploma te halen na twee jaar voorbereiding op een proef. Deze proef werd door de invoering van de wet van 1919 moeilijker, de zelfstudie werd zwaarder door de inhoudelijk hogere moeilijkheidsgraad. De commissie werd door de invoering van die wet voorgezeten door inspecteurs van het lager onderwijs. Voor de invoering van die wet zetelden mensen uit het werkveld in die commissie.[335] De inspecteurs gingen meestal door als strenger, waardoor het moeilijker werd om voor dit examen te slagen.
Uit deze cijfers blijkt dat in de jaren twintig het leerlingenaantal zijn hoogste punt bereikte. De school genoot duidelijk van de voordelen die de invoering van de wet van 1919 bood. Toch is er in de tweede helft van de jaren twintig een daling van het leerlingenaantal te merken. Waarschijnlijk kunnen we hier spreken van een marktverzadiging, het potentieel van mogelijke studenten was waarschijnlijk uitgeput. Daardoor zou het aantal leerlingen achteruit gaan.
4. Verpleegstersschool
De verpleging was tot het eind van de negentiende eeuw in handen van de religieuze orden. De geestelijken stonden in voor de verzorging van de zieken, voor deze taak kregen ze een geringe vooropleiding. Door het werk van Florence Nightingale werd het beroep van verpleegster geprofessionaliseerd. In de verschillende ziekenhuizen begon men het nut van een degelijke vooropleiding in te zien. Na de eerste Krimoorlog stichtte Nightingale in Engeland haar eerste school voor verpleegsters.[336]
In België startte de nationale overheid met de reglementering van de verpleegstersopleiding. Het eerste Koninklijk Besluit voor Verpleegkunde verscheen in 1908. Dit besluit verklaarde dat de toekomstige verpleegsters na één jaar studie en diploma konden verkrijgen. Ze hoefden er niet eens een stage voor volgen. In navolging van dit Koninklijk Besluit werden enkele onderwijsinstellingen opgericht die nieuwe verpleegkundigen moesten afleveren.
Een tweede Koninklijk Besluit zorgde voor een herinterpretatie van de opleiding voor verpleegsters. De opleiding duurde twee jaar en omvatte zowel een theoretische en praktische opleiding. De Provinciale Geneeskundige Commissie moest de examens afnemen van de studentes.[337]
De verpleegstersschool in Brugge startte in 1919 onder leiding van de Provinciale Geneeskundige Commissie. Het eerste verpleegkundige diploma werd door deze commissie in datzelfde jaar uitgereikt. De katholieke ideologie bleef een grote rol spelen in deze opleiding. De personen die de leiding van de school op zich genomen hadden waren drie vooraanstaande katholieken en Vlaamsgezind.
Bij het beëindigen van het eerste jaar kregen de leerlingen het diploma van verpleegster dat werd uitgereikt door de Provinciale Geneeskundige Commissie. Het tweede jaar gingen de leerlingen naar Brussel om het examen af te leggen voor het ‘kinderwelzijn’. Na twee jaar studie en een kleine cyclus van lessen kregen de studentes het diploma van ‘hospitaalverpleegster’.
Bij de start van de school was de theoretische opleiding van en hoog niveau, terwijl het volgen van stages op de achtergrond geschoven werd. De auteur haalt in zijn werk de getuigenis van een studente aan, waarin ze vertelt dat ze tijdens haar opleiding slechts drie operaties bijgewoond had. Dit had waarschijnlijk te maken met het toenmalige lage niveau van de geneeskunde.[338]
In 1921 regelde een nieuw Koninklijk Besluit de opleiding voor aspirant-verpleegsters. De duur van de studies verlengd naar drie jaar en er werd een praktische en een theoretische opleiding voorzien. In deze vernieuwde opleiding trachtte men allerlei zaken te regelen: de organisatie van de examens, de samenstelling van de examencommissie en het gebruik van een handboek waardoor de verschillende opleidingen gelijkvormig gemaakt werden.[339]
Door een geschil tussen de provincieraad en de Commissie voor Openbare Onderstand kon de school niet meer in het hospitaal ondergebracht blijven. Er kwamen moeilijke tijden voor het voortbestaan van de school. De school was geen provinciale school meer en stond niet meer onder het bewind van de Commissie van Openbare Onderstand. De bestuurder van de school, Dr. Rubbrecht, dacht er over om de school in te richten als een private instelling. Deze bestuurder moest op zoek gaan naar een geschikt onderkomen voor de school. Bij zijn zoektocht kreeg Dr. Rubbrecht hulp van de Brugse bisschop, Mgr. Callewaert, en de overste van de hospitaalzusters van Sint-Jan, mevrouw Lutgarde Spilliaert.[340] De invloed van de katholieke kerk is bij het inrichten van deze school dus nooit ver te zoeken. De leerlingen, die over het algemeen internen waren, vonden begin 1923 een onderkomen in een huis aan het Walplein.
Het schoolbestuur werd omgevormd tot een VZW, waardoor een soort onafhankelijkheid van de school werd gewaarborgd. In werkelijkheid kwam het er op neer dat de school meer onder de hoede van de kerkelijke overheid kwam. Op 11 mei 1923 werd de eerste ledenvergadering van de VZW gehouden. Deze organisatie kende vier leden, waaronder de Brugse bisschop en de bestuurder van de school.[341]
Door de oprichting van de VZW was de bestuurlijke organisatie van de school vastgelegd. Toch waren er nog problemen, de financiële inkomsten van de school waren nog niet gewaarborgd. Daarom probeerde het bestuur van de school subsidies te halen uit de provinciale kas. Deze raad besliste op 16 mei 1923 om een subsidie toe te kennen van 45 000 frank gedurende de volgende dertig jaar.[342]
1. Universiteit Gent
1.1 Houding van de universiteit tegenover meisjesstudentes
De informatie over de Gentse universiteit haalde ik uit het werk van An Simon-Van Der Meersch.[343] In haar werk beschreef ze de intrede van de eerste meisjesstudenten aan deze universiteit. Het eerste meisje dat de school in 1882 betrad heette Sidonie Verhelst, ze was studente natuurwetenschappen. Ze slaagde op het einde van het jaar met onderscheiding, toch zette ze haar studies na één jaar stop. In de daarop volgende periode van 1882 tot 1914 schreven 99 vrouwen zich in, in de Gentse universiteit. Van die 99 studentes bezaten er 77 de Belgische nationaliteit, toch waren er nog geen Brugse meisjes die een universitaire studie aangevat hadden. Doordat bij de inschrijving een getuigschrift van middelbaar onderwijs vereist werd konden veel studentes geen universitaire studies aanvatten. Een degelijke middelbare school bestond nog niet bij de start van de twintigste eeuw.[344] Uit het voorgaande betoog bleek dat de Brugse middelbare meisjesscholen rond de eeuwwisseling geen echte algemene opleiding verzorgden. Het humanioraonderwijs bleef meestal beperkt tot de eerste of tweede graad. Omdat de meeste Brugse studentes de Gentse universiteit bezochten in de jaren twintig zal ik in mijn bespreking vooral op deze periode ingaan.
Na haar pioniersperiode kende het aantal meisjesstudentes na de Eerste Wereldoorlog een enorme toename. De Gentse universiteit kende in de periode van 1918-1930 400 nieuwe vrouwelijke inschrijvingen, daarbij bezaten 317 meisjes de Belgische universiteit en 83 kwamen uit het buitenland.[345] Dit betekent dat veel meisjes uit de eigen streek de weg naar een universitaire opleiding gevonden hebben.
De meisjes kozen over het algemeen een opleiding aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Dit is het gevolg van de oprichting van twee instituten voor hoger onderwijs aan deze faculteit. De eigenlijke faculteit Letteren en Wijsbegeerte telde slechts 35 van de 75 meisjesstudenten. De studentes waren verspreid over de volgende richtingen: Gemaanse, klassieke en Romaanse filologie en geschiedenis.
Het HIKO werd opgericht volgens het Koninklijk Besluit van 20 augustus 1920. Na drie jaar studie kreeg de student het diploma van licentiaat in de kunstgeschiedenis en oudheidkunde. Het publiek in deze instelling was divers en van alle leeftijden, er waren onderwijzeressen, tekenleraressen en kunstenaressen. Sommige van die leerlingen hadden op andere plaatsen reeds een vrije opleiding kunstgeschiedenis gevolgd.[346]
Het HIOW dat werd opgericht op 19 november 1927 kende nog meer succes. Dit was een opvoedkundige opleiding van een korte studieduur en met een soepele uurregeling. Er kwamen veel mensen die reeds in de praktijk werkzaam waren deze opleiding volgen. Een bijkomend diploma werd door hen gezien als een springplank voor een hogere functie. In 1930 studeerden de eerste vier meisjes die deze opleiding gevolgd hadden af.[347]
Bij de Faculteit Geneeskunde had de richting farmacie de grootste aantrekkingskracht met 36 kandidates. De richting geneeskunde telde 16 vrouwelijke studentes waarvan er twaalf afstudeerden als arts.[348]
De Faculteit Wetenschappen telde de richting wis – en natuurkunde het grootste succes bij de meisjesstudentes. De studentes moesten bij de aanvang van hun studies een ingangsexamen afleggen. Er waren enkele gediplomeerde onderwijzeressen en regentessen die van dit examen gebruik maakten om universitaire studies aan te vatten.[349]
Aan de Faculteit Rechten was de hogere handelsschool verbonden, aan deze school werd het diploma van licentiaat verleend na drie jaar studie. Na de Eerste Wereldoorlog kozen vier meisjes voor deze richting, waarvan er drie het diploma uiteindelijk behaalden.[350]
In haar werk onderzocht Simon-Van Der Meersch de sociale afkomst van de meisjesstudenten. Ze stelt dat na de Eerste Wereldoorlog de meeste meisjesstudentes afkomstig waren uit de middenklasse (141 op de 201 leerlingen). Deze meisjes behoorden volgens graad van grootte tot de klasse van de bedienden, het onderwijzersmilieu, handelaars en de ambachtelijke beroepen. Deze meisjes gingen alle mogelijke richtingen studeren aan de universiteit. Vooral de richtingen opvoedkunde, Germaanse filologie, wis – en natuurkunde en lichamelijke opvoeding behoorden tot de voorkeur van deze meisjes.
Meisjes uit de burgerij bedroegen 32 van de 201 studentes. Deze meisjes volgden meestal het beroep op dat hun vader uitoefende zoals advocaat, apotheker of ingenieur. Meisjes uit het milieu van industriëlen, fabrikanten en nijveraars lieten hun keuze vallen op richtingen als geneeskunde en rechten.
Dochters uit arbeiders - of boerenmilieus waren in de minderheid, er was slechts één meisje afkomstig uit dit midden. Er waren nog twee meisjes waarvan de moeder als gezinshoofd fabrieksarbeid uitoefende.[351]
Ik vond het interessant om de meisjes die afkomstig waren uit de Brugse regio aan hetzelfde onderzoek te onderwerpen. Zijn er gelijkenissen te trekken tussen de conclusies van Simon – Van Der Meersch en de situatie van Brugse meisjesstudentes? Ik haalde uit de prosopografie die ze in haar werk vermeldde alle studentes uit de Brugse regio. In het werk werden alle studentes vermeld die in Brugge geboren zijn. Het was immers onmogelijk na te gaan op welke plaats deze meisjes verbleven als ze hun studie uitoefenden.
In de onderstaande lijst wordt het profiel van de Brugse meisjesstudentes geschetst. Daarna probeer ik uit deze gegevens een conclusie te trekken en die conclusie te toetsen aan de gegevens van de auteur van het werk.
1.2 Prosopografie van studentes afkomstig uit Brugge
Legende [352]
Geboorteplaats, geboortedatum, datum van overlijden
Beroep van de studente
Naam van de vader, beroep van de vader
Naam van de moeder, beroep van de moeder
Naam van de echtgenoot, beroep van de echtgenoot, huwelijksdatum
Verloop van de studies voor universitair onderwijs
Universitaire studies aan de RUG, uitslagen, vrije of regelmatige studente
Andere studies of diploma’s
Beurzen
Opmerkingen
BOELS Gabrielle
Brugge 8.6.1886 – Brugge 4.8.1952
Lerares
Boels Jacques; ?
D’Helft Valerie;?
Ongehuwd
1928 / 1929: kandidatuur opvoedkunde geslaagd
1929 / 1930: enige proef opvoedkunde voldoening
1930 / 1931: licentie opvoedkunde voldoening
DE BLOCK Irène
Brugge 23.1.1899
Lerares aan het lyceum te Gent
De Block Julien, eerste klerk bij de provinciale administratie
Van Den Berghe Hélène, zonder beroep
Ongehuwd
Middelbare school te Brugge, vrije normaalschool te Gent (regentes)
1921 / 1922: eerste kandidatuur natuurwetenschappen geslaagd
DE JODE Céline
Brugge 2.12.1874 – Brugge 14.3.1974
Eigenares
De Jode Louis, architect-decorateur
Coussement Marie, zonder beroep
Webb Harry, scheepsmakelaar, 15.4.1896
Hemelsdaele te Brugge
1925 / 1926: geschiedenis van de middeleeuwen
DE PAUW Gabiëlle
Brugge 31.7.1883 – Melle 3.8.1938
Eigenares (?)
De Pauw Napoleon, advocaat-generaal
Schellekens Marie-Louise, zonder beroep
Ongehuwd
7. 1920 / 1921: geschiedenis van de schilderkunst
DE SMEDT Hélène
Brugge 9.7.1899 – Brugge 23.1.1975
Kloosterlinge, lerares aan de technische normaalschool
De Smedt Arthur, bankbediende
Calleeuw Marie, zonder beroep
Ongehuwd
7. 1928 / 1929: eerste kandidatuur opvoedkunde voldoening
1929 / 1930: tweede kandidatuur opvoedkunde onderscheiding
1930 / 1931: licentie opvoedkunde onderscheiding
FONTEYNE Jeanne
Brugge 25.4.1889 – Brugge 31.5.1964
Onderwijzeres, bibliothecaris van het Europa – college te Brugge
Fonteyne Pieter, bediende
Migneau Sidonie, zonder beroep
Ongehuwd
7. 1928 / 1929: eerste kandidatuur opvoedkunde voldoening
1929 / 1930: tweede kandidatuur opvoedkunde onderscheiding
1930 / 1931: licentie opvoedkunde onderscheiding
GEEROMS Marie-Alice
Brugge 28.5.1908
Privaat secretaresse van de administrateur en verantwoordelijke voor het laboratorium van de ‘Société Belge d’Optique et instruments de Précision’.
Geeroms Albéric, politieofficier
Blanquaert Silvie, zonder beroep
Zingher Volf, tandarts, 28.3.1946
Gemeenteschool te Gijzegem, pensionaat zusters van de christelijke scholen te Brussel, Athenée de jeunes filles te Gent, geslaagd in het toelatingsexamen voor de wettelijke graad van ingenieur
1927 / 1928: eerste proef kandidaat ingenieur
HERREMERRE Pauline
Brugge 12.7.1888 – Brugge 3.4.1967
Onderwijzeres
Herremerre Louis, ?
Waffelaert Juliane, ?
Ongehuwd
1928 / 1929: eerste kandidatuur opvoedkunde
1929 / 1930: eerste kandidatuur opvoedkunde
HODUM Maria
Brugge 15.8.1906
Bediende bij een reisagentschap
Hodum Gustave, raadsheer bij het Hof van Beroep
De Jode Julie, zonder beroep
Lauwers Raymond, directeur Intercom, 30.8.1947
Hemelsdaele te Brugge, Institut Saint Louis te Gent
1925 / 1926: geschiedenis van de middeleeuwen, moderne geschiedenis van België
THIELEMANS Marcelle
Sint-Andries-Brugge 18.10.1902
Tekenlerares aan de beroepsschool te Gent (Tweebruggenstraat)
Thielemans Ferdinand, handelaar
Cornet Joséphine, zonder beroep
Neirinckx René, handelsagent, 28.3.1942
Stadsschool te Brussel, stadsschool te Gent (Van Hulthemstraat), academie te Gent, beroepsschool te Gent (Tweebruggenstraat)
1922 / 1923: geschiedenis van de middeleeuwen geslaagd
1923 / 1924: geschiedenis van de moderne kunst geslaagd
THYS Nelly
Brugge 6.11.1900
3. Thys Leopold
Bouquet Marie
7. 1929 / 1930: eerste kandidatuur kunstgeschiedenis en oudheidkunde onderscheiding
1930 / 1931: tweede kandidatuur kunstgeschiedenis en oudheidkunde onderscheiding
1931 / 1932: licentie kunstgeschiedenis en oudheidkunde onderscheiding
VAN BESELAERE Mariette
Brugge 6.7.1909
3. Van Beselaere, Artur, inspecteur van de belastingen
Gossiaux Cécile, ?
7. 1929 / 1930: eerste kandidatuur opvoedkunde
VAN DER HEEREN Yvonne
Brugge 20.6.1897
Van Der Heeren Arthur, postbeambte
Persyn Elise, postbeambte
Cajander Ernest, ? , 7.8.1926
7. 1919 / 1920: eerste kandidatuur Germaanse filologie voldoening
1920 / 1921: tweede kandidatuur Germaanse filologie onderscheiding
1921 / 1922: eerste doct. Germaanse filologie onderscheiding
1922 / 1923: tweede doct. Germaanse filologie voldoening
VAN LOO Jeanne
Sint-Kruis (Brugge) 27.4.1910
Lerares aan de middelbare school te Lokeren en te Sint-Niklaas
Van Loo Julien, bediende, secretaris van het schuttersregiment
Hasten Alice, zonder beroep
Ongehuwd
Athenée de jeunes filles te Gent, academie te Gent, Centrale jury
1927 / 1928: eerste kandidatuur letteren en wijsbegeerte (geschiedenis)
VERACHTERT Marie-Hendrika
Brugge 28.5.1900
zonder beroep
Verachtert Jozef, bestuurder rijksmiddelbare school
Leni Emma, zonder beroep
Van Bergen Georges, bankbestuurder, 20.4.1925
Centrale jury
1922 / 1923: eerste kandidatuur natuurwetenschappen (farmacie) voldoening
1923 / 1924: tweede kandidatuur natuurwetenschappen (farmacie) geslaagd
10. Vertrekt in 1954 naar Pretoria (Zuid-Afrika)
Om de sociale afkomst van de studentes te reconstrueren ga ik vooral af op het beroep van de vader. Het beroep van de moeder werd in de bronnen niet weergegeven, waarschijnlijk omdat de moeders huisvrouwen waren. Uit de gegevens van deze vijftien Brugse studentes bleek dat ze voornamelijk uit de middenklasse afkomstig waren. Acht van deze studentes hadden een vader die tot deze klasse behoorde. De onderwijsklasse was desalniettemin ondervertegenwoordigd, er waren zeven studentes waarvan de vader bediende was en slechts één studente waarvan de vader in het onderwijs actief was.
In haar werk stelt Simon-Van Der Meersch dat de eis op hoger onderwijs vooral afkomstig was uit de middenklasse. Meisjes uit de hogere klassen waren verzekerd van inkomen door hun latere erfenis. Bij de middenklasse was dit soort inkomen niet verzekerd. Daarom wou men het latere inkomen verzekeren door een opleiding te volgen.[353] Ik denk dat de analyse van deze auteur zeer correct is.
De meeste studentes oefenden reeds een beroep uit, tien van de vijftien was reeds actief op de arbeidsmarkt. De meeste meisjes oefenden een beroep uit in het onderwijs, een aanvullend diploma kon dan gezien worden als een extra troef.
De studierichting die de meeste studentes volgden waren Letteren en Wijsbegeerte en opvoedkunde. Aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte was de richting kunstgeschiedenis enorm populair. Veel studentes die deze richting kozen hadden reeds een vooropleiding in die richting gevolgd. Deze richting past goed in de waarden en normen die men destijds over onderwijs voor meisjes hanteerde. De ‘arts d’agrément’ werden voor meisjes uit een deftig milieu als belangrijk geacht.
De andere veel gekozen richting, opvoedkunde, past ook volledig in het beeld van de vrouw als opvoedster. De meeste studentes die deze richting volgden waren reeds actief als lerares. Deze studierichting werd daardoor gezien als een extra troef bij het uitoefenen van het beroep.
Een andere belangrijke vaststelling is dat veel meisjes hun studies niet afmaakten, negen van de vijftien studentes maakten hun studies niet af. Zelf als een studente geslaagd was werden de studies voor een onduidelijke reden stopgezet. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat deze studierichting als een aanvulling gezien werd. Het was niet noodzakelijk om de studies voor te zetten aangezien deze leerlingen in de beroepswereld actief waren.
De conclusies die de auteur van dit werk formuleerde met betrekking tot de eerste meisjesstudentes aan de Gentse universiteit komen in grote lijnen overeen met de conclusies over de Brugse meisjesstudentes.
Bij de studentes uit de Brugse regio is het opvallend dat deze leerlingen reeds een diploma bezaten of actief waren in de beroepswereld. Over deze eigenschap wordt in het werk van Simon-Van Der Meersch geen melding gemaakt. Waarschijnlijk vond men het moeilijk om meisjes onmiddellijk na het beëindigen van hun middelbare studies naar de universiteit te sturen. Men had liever dat het meisjes reeds een beroep uitoefende of een diploma bezat, als ze al wat meer verantwoordelijkheidsgevoel had.
2. katholieke universiteit Leuven
Door de katholieke achtergrond van de universiteit was men lange tijd weigerachtig tegenover de intrede van meisjes aan deze instelling. Het duurde tot 1920 voor het bestuur van de universiteit ermee instemde om meisjes toe te laten. Door de intrede van meisjes aan deze instelling vreesde de academische overheid en het Belgisch episcopaat voor problemen in verband met tucht en discipline. Daarom moesten de meisjes verplicht intrekken in een home of peda die onder leiding stond van religieuzen. De universitaire overheid was er van overtuigd dat de vrouwelijke studentes even veel bescherming moesten genieten als in de ouderlijke omgeving. De meisjes werden eveneens verplicht om buiten de lesuren in hun peda te blijven, contact met mannelijke studenten was immers verboden buiten de lesuren.[354]
In 1922 werd het uitgaansverbod voor de meisjesstudenten wat versoepeld, den meisjes mochten deelnemen aan officiële studentenvergaderingen onder leiding van professoren.[355]
Het aantal studentes in deze universiteit kende sinds de toelating van meisjes een constante stijging. Van 1920 tot en met 1938 was er een absolute stijging van 39 naar 454, procentueel betekende dit een stijging van 1,2 naar 9,8 procent van de studentenbevolking. Dit kleine percentage vrouwelijke studenten wijt Greet De Neef aan het klein aantal scholen waar een Grieks-Latijnse afdeling aanwezig was. Daardoor was het voor meisjes moeilijk om universitaire studies aan te vatten.[356]
Het aantal meisjes dat in de Gentse of Luikse universiteit studeerde was minder hoog dan het aantal vrouwelijke studentes in de Leuvense universiteit. Greet De Neef verklaart dit onderscheid doordat de universiteiten van Gent en Leuven rijksuniversiteiten waren. De katholieke studentes zullen minder geneigd zijn naar deze universiteiten te trekken omdat ze niet overeen stemden met hun geloofsovertuiging.[357]
Men vond dat meisjes een algemene vorming moesten genieten, een voorbereiding op een bepaald beroep was voor hen geen prioriteit. Deze instelling kwam in conflict met de vraag naar meer inspraak vanwege de vrouwen. Vanuit de feministische beweging ijverde men voor een betere opleiding die garant stond voor het uitoefenen van een beroep met maatschappelijk aanzien.
Toch bleven de traditionele opvattingen over vrouwenarbeid meespelen. In haar werk schijft Greet De Neef: ‘De drang van het meisje tot moeder-zijn was een wezentrek die haar hele persoonlijkheid domineerde. Ze was zo essentieel dat zij de gehele ontwikkeling, de opleiding en vorming, het eventuele beroepsleven van het meisjes mede bepaalde. Een eventueel loskoppelen van de schakels vrouwelijke aard, typisch vrouwelijke psychische ontwikkeling, opvoeding en opleiding, beroepsarbeid en uiteindelijke levensbestemming in het fysieke of geestelijke moederschap, werd als nadelig en destructief voor de persoonlijkheid voorgesteld.’[358]
De meisjes kozen volledig in de lijn van deze mentaliteit studierichtingen die pasten bij hun vrouwelijkheid.
De studentes kozen in groten getale voor literaire richtingen, 630 van de 1 525 inschrijvingen in de periode 1920-1939 waren in de faculteit Letteren en Wijsbegeerte.[359] Deze ontwikkeling is te verklaren door de betere uitbouw van het middelbaar onderwijs voor meisjes. Deze onderwijsinstellingen hadden nood aan bekwame leerkrachten die een degelijke opleiding genoten hadden. Het lerarenberoep werd als ideaal beschouwd voor de werkende vrouw, de moederlijke rol kon er ten volle beoefend worden.[360]
Een andere populaire studierichting was de opleiding opvoedkunde en psychologie. De studieduur was er niet zo lang, slechts één jaar als men reeds in bezit was van een diploma van de lagere normaalschool. Deze opleiding werd veel gekozen door meisjes die reeds het diploma voor onderwijzeres of regentes.[361]
Aan de faculteit Rechten moesten de vrouwen afrekenen met enkele vooroordelen. In de beroepswereld was men niet echt enthousiast over de komst van vrouwen op de werkvloer. Het ambt van advocaat was pas in 1922 toegankelijk voor vrouwen, de balie liet vrouwen toe sinds 1928 en de magistratuur stond pas open voor vrouwen in 1948 (!). In privé-ondernemingen was het voor vrouwen eveneens moeilijk om werk te vinden. Toch schreven enkele meisjesstudentes zich in voor deze opleiding.[362]
De richting handels – en consultaire wetenschappen kenden veel inschrijvingen van meisjesstudentes. Dit kwam doordat hier geen vooropleiding vereist werd, daarnaast nam deze studie maar twee jaar in beslag.
Het grootste aantal studentes in de wetenschappelijke richtingen bevonden zich in de afdeling farmacie of geneeskunde. Deze richtingen pasten volledig in het kader van de moederlijke en verzorgde rol die vrouw toen moest innemen. De vrouwen volgden meestal specialisaties waardoor hun beroepsactiviteiten zich afspeelden binnen vaste uren. Deze levensstijl was meer passend voor een gehuwde vrouw of een moeder.[363]
De studentes waren meestal afkomstig uit de hogere klassen (31,6 procent) of de middenklasse (30,6 procent). De laagste sociale klasse werd slechts vertegenwoordigd door 1,8 procent van de studentes.[364] Dit percentage komt ongeveer overeen met de sociale achtergrond van de meisjesstudentes in de Gentse universiteit. De universiteit van Leuven kende meer studentes uit de hogere sociale klasse dan de Gentse universiteit. Dit had waarschijnlijk te maken met het prestige dat de universiteit van Leuven kende. Het werd als voornamer beschouwd om aan de aloude Leuvense universiteit te studeren.
1. Lager onderwijs
In deze periode was er een volledige massificering van het lager onderwijs merkbaar. Door de invoering van de leerplicht gebeurde het schoolbezoek regelmatig. De meisjes die voor de invoering van de leerplicht de school niet regelmatig bezochten werden verplicht om regelmatig naar school te gaan.
De greep van de katholieke kerk op de lagere scholen bleef groot. Het gemeentelijk lager onderwijs moest aan belang inboeten. Vooral bij meisjes was deze evolutie duidelijk merkbaar, de gemeentelijke meisjesschool kende niet veel succes. De meisjes volgden voornamelijk onderwijs in de aangenomen scholen, deze scholen waren goedgekeurd door de kerkelijke overheid en waren niet betalend.
De sociale gelaagdheid in het onderwijs bleef duidelijk merkbaar. De scholen voor de verschillende sociale klassen waren nog steeds aanwezig in Brugge. Van democratisering van het onderwijs was in deze periode duidelijk geen sprake. Er waren veel sociale barrières tussen de scholenzoals de taal en de kostprijs van het onderwijs.
Een positieve evolutie binnen het onderwijs in deze periode is de groter wordende sociale bewogenheid vanwege de overheid. In het onderwijs wou men de kinderen sociale vaardigheden bijleren die men toen belangrijk achtte. Dit leidde tot de oprichting van matigheidsgenootschappen en spaarkassen. Dit paste uiteraard in de traditionele visie die men had over de positie van vrouwen. Deze visie bleef in het onderwijs duidelijk aanwezig.
2. Middelbaar onderwijs
Het middelbaar onderwijs was nog steeds weinig toegankelijk voor kinderen uit de lagere sociale klassen. De katholieke pensionaten hadden enkele eigenschappen waardoor ze minder toegankelijk waren voor de lagere sociale klassen. Dit waren dezelfde kenmerken die bij het lager onderwijs voor de hogere sociale aanwezig waren. De school van de zusters Maricolen was de enige school die middelbaar onderwijs voor meisjes uit de lagere sociale klasse verzorgde. Het soort onderwijs dat deze meisjes kregen bereidde hen voor op hun latere taak in het huishouden. Toch bood het textielonderwijs de meisjes de mogelijkheid om een eigen onderneming op te richten. Dit bood meisjes uit de lagere sociale klassen de mogelijkheid om op eigen benen te staan.
Het niveau van het middelbaar onderwijs was bedroevend laag. Het humaniora nam maar drie jaar in beslag, waardoor de doorstroming naar het hoger onderwijs moeilijker werd. De nadruk in het middelbaar onderwijs voor meisjes lag voornamelijk op het technisch-of beroepsonderwijs. Deze richtingen boden de meisjes een opleiding die een latere beroepscarrière in het vooruitzicht stelde. Een voorbeeld van deze evolutie is de handels- en nijverheidsschool die een opleiding voor secretaresse aanbood. Deze opleiding bood meisjes de mogelijkheid om een eigen carrière uit te bouwen. Toch is dit een kleinschalige evolutie die maar voor enkele meisjes toegankelijk was.
3. Hoger onderwijs
Het hoger onderwijs was voor meisjes uit de lagere maatschappelijke klassen minder toegankelijk. Het was voor ouders uit de lagere klassen moeilijk om hun dochters een hogere opleiding te laten volgen. Dit kwam door de hoge prijs van deze opleiding, daarnaast was het voor deze gezinnen moeilijk om het zonder een aanvullend inkomen te stellen.
De traditionele vrouwenberoepen als onderwijzeres en verpleegster waren nog steeds goed vertegenwoordigd in het hoger onderwijs voor meisjes. Deze opleidingen kwamen minder onder de invloed te staan van de clerus. Dit valt onder meer op te maken uit het toenemend aantal leken die tot deze opleiding werden toegelaten.
4.Universitair onderwijs
De Brugse meisjes waren pas vanaf de jaren twintig aan de Vlaamse universiteiten aanwezig. Dit valt waarschijnlijk te verklaren door de geringe uitbouw van het humaniora-onderwijs. Daardoor werd de doorstroming naar van het middelbaar naar het hoger onderwijs moeilijker gemaakt.
De richtingen die de meisjes aan de universiteit volgden waren de typisch vrouwelijke richtingen zoals pedagogie of geneeskunde. Daarnaast waren de minder zware richting populair bij de meisjes. Dit was waarschijnlijk het gevolg van de kwalitatief lage vooropleiding die de meisjes genoten.
De meisjes die studeerden aan de universiteiten waren meestal afkomstig uit de lagere middenklasse. In deze middens kon men een dergelijke opleiding nog financieren en vond men het belangrijk dat de meisjes een opleiding zouden volgen. De meisjes uit deze middens hadden minder toekomstmogelijkheden doordat deze families een kleiner bezit hadden. Door een opleiding te volgen was de toekomst van deze meisjes enigszins verzekerd.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[201] LERMYTE (Jean-Marie). Onderwijs, sociale werken en Katholieke actie. Het lager onderwijs 1834-1914. In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. Brugge, West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, 1984, blz. 479.
[202] Ibidem.
[203] Ibidem, blz. 493.
[204] Ibidem.
[205] Stadsarchief Brugge. Bulletin communale 1903, blz. CCLIII.
[206] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal, 1904, 1 juni 1904.
[207] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal, 1926, blz. 196.
[208] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1901-1930.
[209] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs-prijsuitdelingen, prijskampen, verlof, schoolwandeling 1904-1924.
[210] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1923, blz. 213.
[211] Ibidem.
[212] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1901, blz. CLXVIII.
[213] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1905, blz. CCLI.
[214] Ibidem.
[215] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1907, blz. CLXVII.
[216] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs - prijsuitdelingen, prijskampen, verlof, schoolwandeling 1904-1924.
[217] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1926, blz. 196.
[218] Stadsarchief Brugge. Lager onderwijs. Tabellen van de schoolbevolking en naamlijsten van het onderwijzend personeel. 1909-1912. Inlichtingen over het personeel der aangenomen meisjesscholen van Brugge op 1 oktober 1911.
[219] Ibidem.
[220] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1912, blz. 322.
[221] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1923, blz. 213.
[222] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1913, blz. 424.
[223] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1924, blz. 415.
[224] Ibidem.
[225] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1926, blz. 196.
[226] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1930, blz. 590.
[227] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1901-1930.
[228] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1901, blz. CLXVIII
[229] Ibidem.
[230] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1904.
[231] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1906, blz. CCXV
[232] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1915-1918, blz. 48.
[233] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1923, blz. 213.
[234] Ibidem.
[235] DEPAEPE (Marc). Onderwijs, sociale werken en katholieke actie. Het Onderwijs (1914-1952). In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. Brugge, West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, 1984, blz. 492.
[236] Ibidem.
[237] Ibidem, blz. 496.
[238] Ibidem.
[239] Ibidem.
[240] Ibidem, blz. 497.
[241] D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge, 1859-2001. Brussel, 2001, blz. 61.
[242] Ibidem, blz. 73.
[243] Ibidem.
[244] Ibidem, blz. 92.
[245] Ibidem, blz. 73.
[246] Ibidem, blz. 92.
[247] Ibidem, blz. 200 en 203.
[248] Ibidem, blz. 62.
[249] Ibidem, blz. 61.
[250] Ibidem, blz. 62.
[251] 800 jaar Spermalie. Een uitgave van de Kongregatie van de zusters van de kindsheid van Maria ter Spermalie in Brugge, ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van hun stichting, 1836-1929. Brugge, 1986, blz. 250
[252] DE WAELE (Gerrit). De Brugse zondagsscholen. Sl, sd, blz. 4.
[253] Ibidem.
[254] Ibidem, blz. 5.
[255] Ibidem, blz. 5-6.
[256] Ibidem, blz. 6.
[257] Ibidem, blz. 9.
[258] BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Brugge, 1985, blz. 237.
[259] Ibidem.
[260] Ibidem, blz. 238.
[261] Ibidem.
[262] Ibidem.
[263] Ibidem, blz. 238-239.
[264] Ibidem, blz. 239.
[265] Ibidem, blz. 246.
[266] Ibidem.
[267] Ibidem.
[268] Ibidem.
[269] Ibidem.
[270] Ibidem, blz. 262.
[271] Ibidem.
[272] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1901-1930.
[273] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1908, blz. CXLV.
[274] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1912, blz. 322.
[275] Stadsarchief Brugge. Gemeenteblad 1928, blz. 488.
[276] Stadsarchief Brugge. Gemeenteblad 1930, blz. 590.
[277] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communal 1926, blz. 196.
[278] Ibidem.
[279] Stadsarchief Brugge. Gemeenteblad 1929, blz. 194.
[280] Stadsarchief Brugge. Gemeenteblad 1990, blz. 590.
[281] VANHOUTRYVE (André). Zo leefde Brugge. Historische krantenlectuur. Deel 3: 1871-1910. Uitgaven West-Vlaamse gidsenkring vzw. Brugge, 1988, blz. 148-149.
[282] Ibidem, blz. 149.
[283] Ibidem.
[284] D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge, 1859-2001. Brussel, 2001, blz. 61.
[285] Ibidem.
[286] Ibidem, blz. 63.
[287] Ibidem, blz. 93.
[288] Ibidem.
[289] Archief Koninklijk Instituut Spermalie, leden van de congregatie van het Heilig-Hart.
[290] Archief Koninklijk Instituut Spermalie. Pensionnat de Spermalie à Bruges. Extrait du règlement. § IV Récréations. Art. 1.
[291] 800 jaar Spermalie. Een uitgave van de Kongregatie van de zusters van de kindsheid van Maria ter Spermalie in Brugge, ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van hun stichting, 1836-1929. Brugge, 1986, blz. 226.
[292] Archief Koninklijk Instituut Spermalie. Pensionnat de Spermalie à Bruges. Extrait du règlement. § V. Promenades. Art. 8.
[293] Archief Koninklijk Instituut Spermalie. Pensionnat de Spermalie à Bruges. Extrait du règlement. § 1. Exercices religieux, art. 4.
[294] Ibidem, § III. Leçons et études, art. 3.
[295] Ibidem, § VIII, Rapports avec les parents, les étrangers, etc. – correspondances; visites au paroir et sorties.art. 2.
[296] Ibidem, art. 3.
[297] Ibidem. Règlement special aux demi-pensionnaires et aux externs. Art. 3.
[298] DE MEYERE (Ingrid), DE SMET (Linda), MASSCHELEIN (Lieve) e.a. Technisch instituut Heilige Familie Brugge. Bouwen aan een eeuw school. Zusters Maricolen 1900-2000. Dank – en huldeboek. Brugge, 2000, blz. 10-11.
[299] Stadsarchief Brugge. Gemeenteblad 1928, blz. 488.
[300] Ibidem.
[301] Ibidem.
[302] Ibidem.
[303] Ibidem, blz. 10-11 en 13.
[304] Ibidem, blz. 14-15.
[305] Ibidem, blz. 31.
[306] Ibidem.
[307] Ibidem, blz. 31-32.
[308] Ibidem, blz. 32.
[309] Stadsarchief Brugge. Fonds der meestbegaafden 1929-1930.
[310] Ibidem.
[311] Ibidem.
[312] BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Brugge, 1985, blz. 247.
[313] Ibidem, blz. 248-249.
[314] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1915-1918, blz. 50.
[315] Ibidem, blz. 248.
[316] Ibidem, blz. 250.
[317] Ibidem.
[318] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1920, blz. 91.
[319] Ibidem.
[320] Stadsarchief Brugge. Bulletin Communale 1921, blz. 47.
[321] Ibidem.
[322] Ibidem, blz. 251.
[323] Ibidem.
[324] D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge, 1859-2001. Brugge, 2002, blz. 61.
[325] Ibidem, blz. 92.
[326] Ibidem.
[327] Ibidem.
[328] Ibidem, blz. 61.
[329] Ibidem, blz. 90.
[330] Ibidem.
[331] Ibidem, blz. 91.
[332] Ibidem, blz. 91.
[333] Ibidem, blz. 200 en 203.
[334] Ibidem, blz. 91.
[335] Ibidem.
[336] VAN DEN BON (A.). De geschiedenis van de Brugse verpleegstersschool. Brugge, februari 1969, blz. 11-13.
[337] Ibidem, blz. 12.
[338] Ibidem, blz. 13-14.
[339] Ibidem, blz. 15-16.
[340] Ibidem, blz. 16.
[341] Ibidem, blz. 23-24.
[342] Ibidem, blz. 28.
[343] SIMON-VAN DER MEERSCH (An). De eerste generatie meisjesstudenten aan de RUG 1882-1930. Gent, uit het verleden van de RUG, 1982, 314 blz.
[344] Ibidem, blz. 27-31.
[345] Ibidem, blz. 48.
[346] Ibidem, blz. ????
[347] Ibidem, blz. ????
[348] Ibidem, blz. ????
[349] Ibidem, blz. ????
[350] Ibidem, blz. ????
[351] Ibidem, blz. ????
[352] Ibidem, blz. 8.
[353] Ibidem, blz. ????
[354] DE NEEF (Greet). De eerste vrouwelijke studenten aan de universiteit van Leuven (1920-1940). Vrouw en opvoeding 3, 1985, blz. 56-57.
[355] Ibidem, blz. 57.
[356] Ibidem, blz. 82.
[357] Ibidem, blz. 82-83.
[358] Ibidem, blz. 84.
[359] Ibidem, blz. 87.
[360] Ibidem.
[361] Ibidem, blz. 88.
[362] Ibidem.
[363] Ibidem, blz. 89-90.
[364] Ibidem, blz. 95.