Meisjesonderwijs te Brugge 1900-1930. (Mieke Brichaux)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK II: BRUGS ONDERWIJS IN DE NEGENTIENDE EEUW

 

A. Algemene situering

 

1. De toestand van het onderwijs in West-Vlaanderen

 

De provincie West-Vlaanderen was op het eind van de negentiende eeuw een achtergesteld gebied op het vlak van onderwijs en alfabetisering. In 1866 telde deze provincie 58,42 procent ongeletterden. Enkel in Oost-Vlaanderen was het nog meer bedroevend gesteld met de alfabetiseringsgraad van de bevolking. Daar was 60,12 procent van de bevolking ongeletterd.[61] Meer cijfers over de alfabetiseringsgraad van de bevolking zijn terug te vinden in het onderzoek van Ingrid Cottens. De resultaten van dit onderzoek worden besproken in het derde deel van dit hoofdstuk.

 

In de laatste drie decennia van de negentiende eeuw werd het volksonderwijs in West-Vlaanderen degelijk uitgebouwd. Het aantal scholen steeg voelbaar, in 1893 telde West-Vlaanderen 547 scholen en in 1905 telde de provincie 716 lagere scholen.[62] Het aantal leerkrachten steeg in evenredigheid, van 1252 in 1893 naar 2091 in 1905.[63] Maar het aantal leerlingen steeg het meest spectaculair, van 64 746 in 1893 naar 103 792 in 1905.[64]

 

2. Economische toestand in de Brugse binnenstad.

 

Tijdens het laatste kwartaal van de negentiende eeuw heerste er in West-Vlaanderen een zware economische crisis. Niet alle industriële sectoren waren door deze crisis even zwaar getroffen. De landbouw leed onder de crisis maar dankzij enkele herstructureringen kon deze sector het hoofd boven water houden. De huisnijverheid werd het zwaarst getroffen, vooral de kantnijverheid kreeg het hard te verduren, omdat de vraag naar deze producten sterk gedaald was.[65] In deze kantnijverheid waren veel vrouwen actief, daarom vind ik het belangrijk hier dieper op in te gaan. De sociale toestanden in de kantnijverheid

 

De kantproductie vertegenwoordigde in de negentiende eeuw een groot deel van de inkomsten van de Brugse gezinnen. De kantnijverheid bleef, ondanks moeilijke omstandigheden, tot diep in de twintigste eeuw het hoofd boven water houden. In economisch moeilijke tijden werd de ‘spellenwerkster’, die meestal tot de laagste sociale klasse behoorde, gedwongen om telkens meer te produceren voor een lager loon. Desondanks bleef kant een luxeartikel waar de handelaars grote opbrengsten uit haalden. Het grootste deel van de opbrengst bleef aan de vingers kleven van enkele tussenpersonen.[66]

 De mistoestanden in de kantnijverheid werden vooral veroorzaakt door interne gebrekkige communicatie. De grootste factor die zorgde voor de uitbuiting van deze arbeidsters was dat de arbeid hoofdzakelijk huisnijverheid betrof. Dit bood voor de Vlaamse vrouwen de mogelijkheid om een extra inkomen te verwerven dat ze konden combineren met het huishouden.

 In de organisatie van de kantnijverheid speelden drie groepen een belangrijke rol; de kantwerksters, de koopvrouwen en de fabrikanten. De kantwerkster was enkel producent en stond op de laagste trap in het productieproces. De koopvrouw was de tussenpersoon en regelde de productie naar de wens van de fabrikant. Deze fabrikant was de laatste schakel in het productieproces en stond aan de top van de hiërarchische piramide.[67]

 

In haar werk maakt Martine Bruggeman een onderscheid tussen de verschillende vrouwen die in de kantnijverheid actief waren. De groep van kantwerksters bestond volgens haar uit verschillende soorten arbeidsters; beroepskantwerksters die geen huishouden hadden en huismoeders die hun dagtaak verdeelden tussen het huishouden en het kantklossen. Deze laatste groep vrouwen deelden hun dag op die manier in dat er nog tijd overbleef om te kantklossen. Door deze strikte dagindeling bleef voor de ‘spellenwerkter’ weinig vrije tijd over. Tenslotte was er een groep die aan kantklossen deed als amusement, de extra inkomsten die door dit tijdverdrijf veroorzaakt werden waren natuurlijk welkom.[68]

 

De kleine en middelgrote ondernemingen en de tertiaire sector deden het relatief goed. Ze konden op die manier het overschot aan arbeidskrachten in de agrarische sector recupereren. De stad Brugge had daarnaast te lijden onder de crisis die veroorzaakt werd door het faillissement van de Bank Dujardin. Het gemeentebestuur van Brugge zag een redding in het ontwerp van het project ‘Brugge-zeehaven’ maar men zou nog twintig jaar moeten wachten vooraleer dit in voegen zou treden.

De visserij, die de derde belangrijke sector was in de steek, bood weinig werk. Haar productie bleek niet te beantwoorden aan de nationale vraag, want de invoer van vis overtrof de uitvoer.[69]

 

3. Analfabetisme onder de Brugse bevolking

 

Ingrid Cottens berekende voor de periode 1750-1860 de graad van geletterdheid voor de West-Vlaamse bevolking. Een schematische uitdrukking van resultaten in procenten ziet er als volgt uit:[70]

 

PERIODE

MANNEN

MANNEN

MANNEN

VROUWEN

VROUWEN

VROUWEN

 

Stad

Platteland

Totaal

Stad

Platteland

totaal

Ancien

Regime

 

60

 

50

 

55

 

52

 

44

 

48

Franse tijd

 

56

 

57

 

51

 

43

 

35

 

39

Hollandse

Tijd

 

60

 

43

 

52

 

54

 

36

 

45

België

67

52

59

54

48

51

 

Uit deze cijfers blijkt dat de West-Vlaamse mannen meer geletterd waren dan de vrouwen uit deze provincie. In de Belgische tijd bedroeg het aantal geletterde vrouwen in West-Vlaanderen 51 procent tegenover 59 procent geletterde mannen. In deze periode werd het voor meisjes niet zo belangrijk geacht om degelijk onderwijs te volgen. De jongens werden waarschijnlijk sneller naar school gestuurd dan de meisjes. Dit verklaart de achterstand die meisjes in die periode hadden op het vlak van onderwijs.

 Een andere belangrijke conclusie die we uit dit onderzoek kunnen trekken is dat het platteland over het algemeen minder geletterd was dan de stad. Dit kan waarschijnlijk te wijten zijn aan de gebrekkige uitbouw van het onderwijs. De wet van 1842 probeerde dit probleem te verhelpen. Deze wet verplichtte iedere gemeente om een eigen school op te richten. Daardoor werden de plattelandsgemeenten gedwongen om werk te maken van een eigen onderwijsinstelling.[71]

 

Uit een studie van Callewaert over analfabetisme bleek dat dit fenomeen een veel voorkomend verschijnsel was.[72] Het analfabetisme lag zeer hoog, daarom wou Callewaert onderzoeken of dit een klassengebonden verschijnsel was. Hij deelde de bevolking in volgens bepaalde kenmerken: beroep, inkomen, economische situatie en levensgewoonten. Hij onderscheidde in zijn werk de volgende sociale klassen:

 

1. BOURGEOISIE

2. MIDDENKLASSE

3. AMBACHTSKLASSE

4. WERKLIEDEN

5. ZONDER BEROEP

 

Volgens Callewaert moeten de onderwijzers tot de middenklasse gerekend worden. Binnen deze categorie zijn 2090 analfabeten gerekend. Het aantal mensen dat hij tot deze categorie rekent vermeldt hij er spijtig genoeg niet bij.

 De sociale klasse met het laagste ontwikkelingspeil was volgens het onderzoek van Callewaert de klasse van de werklieden. Hij legt dit lage ontwikkelingspeil in verband met de lage lonen die deze mensen uitbetaald kregen. De kinderen van deze werklieden bleven volgens Callewaert meestal ook analfabeet. Met het oog op deze lagere sociale klassen ging de gemeentelijke overheid de kosteloze scholen in de stad oprichten. De meeste scholen waren in het begin van de negentiende eeuw betalende scholen. Daardoor was het onderwijs voor de lagere sociale klasse meestal te duur, waardoor hun kinderen geen onderwijs konden volgen.[73]

 

 

B. Brugs lager onderwijs in de negentiende eeuw

 

1. De schoolstrijd

 

Op de vooravond van de schoolstrijd telde Brugge zeventien vrije instellingen, meestal voor meisjes. De bewaar - en adultenscholen van het vrije schoolnet telden de meeste leerlingen en waren daardoor kwantitatief de meerdere van de gemeentescholen. Te Brugge waren er 39 vrije bewaarscholen, waarvan er vijf werden bestuur door de ‘dames de la commission des écoles gardiennes libres’.[74]

 

Uit de cijfers die Jean-Marie Lermyte aangeeft in zijn artikel blijkt dat de het aantal gemeentescholen steeg in de periode na de invoering van de wet van 1842. Hij geeft aan dat in 1842 West-Vlaanderen 658 scholen telde. Van deze scholen was procentueel 27 procent een gemeenteschool, 36 procent een aangenomen school en 37 procent een vrije school. In 1878 was 48 procent een gemeenteschool, 24 procent een aangenomen school en 28 procent een vrije school.[75] Deze cijfers nuanceren op het eerste zicht het monopolie van de katholieke kerk op het onderwijs. In Brugge is een duidelijke opgang van het gemeentelijk onderwijs op te merken. Daar kom ik in het volgende onderdeel op terug.

 

In zijn artikel vermeldt Lermyte de verdeling van het aantal leerlingen per onderwijsnet. Hij geeft deze verdeling weer in percentages en hij vergelijkt 1842 met 1878.[76]

 

In 1843 zag die verdeling van de leerlingen per onderwijsnet in West-Vlaanderen er als volgt uit:

 

 

GEMEENTELIJK

ONDERWIJS

AANGENOMEN

ONDERWIJS

VRIJ ONDERWIJS

Percentage jongens

38,3

38,4

23,2

Percentage meisjes

11,8

60,1

27,9

Totaal

24,5

48,9

25,5

 

Uit deze tabel kunnen we afleiden dat de vrije scholen procentueel het minst aantal leerlingen hadden. Waarschijnlijk komt dit doordat het gemeentelijk onderwijs kosteloos was, vrije scholen waren te duur voor de gewone gezinnen. De jongens waren mooi verdeeld over de aangenomen en de gemeentelijke scholen. Meisjes gingen overduidelijk het meest naar een aangenomen school. Een mogelijk verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat aangenomen scholen meer onder hoede stonden van de katholieke kerk. Uit literatuur van verschillende werken bleek dat men meisjes liever naar katholieke scholen stuurde. Volgens mij speelt deze factor hier zeker mee.

 

In 1878 zag diezelfde verdeling er als volgt uit:

 

 

GEMEENTELIJK

ONDERWIJS

AANGENOMEN

ONDERWIJS

VRIJ ONDERWIJS

Percentage jongens

78,7

6,7

14,5

Percentage meisjes

24,1

47,9

27,9

Totaal

51,9

26,9

21,1

 

Het percentage leerlingen in het aangenomen onderwijs is in deze periode sterk gedaald in vergelijking met datzelfde percentage in 1842. Het gemeentelijk onderwijs kende in deze periode een ware opgang. Vooral het aantal jongens in het gemeentelijk onderwijs steeg sterk. Ook het aantal meisjes steeg in deze scholen, maar op een minder uitgesproken manier. De meisjes bleven overwegend naar de aangenomen scholen gaan. Het vrij onderwijs ging achteruit, zeker bij het onderwijs voor jongens is een sterke daling op te merken. Dit valt, volgens mij, te verklaren uit het feit dat de gemeentescholen kosteloos waren. Er gingen telkens meer jongens uit de lagere sociale klasse onderwijs volgen, waardoor het aantal jongens in het gemeentelijk onderwijs steeg.

 

Tussen 1878 en 1884 wou het Brugse stadsbestuur, onder impuls van burgemeester Visart, de liberale maatregelen van de regering en gouverneur boycotten. De wet van 1878 op de laïcisering van het onderwijs stuitte op verzet van het katholieke stadsbestuur. De Brugse bisschop J. Faict stuurde brieven rond waarin hij pleitte tegen het gemeentelijk onderwijs. Hij zette de parochiepriesters aan om alle middelen te gebruiken om het stadsonderwijs te ontvolken. Het aantal leerlingen per onderwijsnet bleef onduidelijk aangezien de cijfers door beide partijen regelmatig werden gemanipuleerd. Vanuit katholieke hoek probeerde men in te spelen op de schuldgevoelens van de leerkrachten, het effect van deze actie bleef echter onduidelijk.[77]

De liberale regering sloeg terug en liet in 1878 een vierde jongensschool en een nieuwe meisjesschool openen.

 

Na de schoolstrijd veroverden de katholieken de meerderheid in het parlement, dit had gevolgen voor het onderwijs te Brugge.[78] De katholieken veroverden opnieuw de macht over het onderwijs binnen de stad. Daardoor kwam het katholieke onderwijs opnieuw op de voorgrond, de katholieke zuil gaf zichzelf uiteraard alle voordelen. Door de expansie van het katholiek onderwijs werd het stedelijk onderwijs gefnuikt in haar ontwikkelingskansen. Voor meisjes bleef enkel de school in de Ganzestraat bestaan. Er bleven nog drie gemeentelijke jongensscholen bestaan: ‘Sarepta’ aan de Lange Rei, ‘De Rame’ in de Jeruzalemstraat en ‘de Bolle’ in de Mortierstraat.[79] De gemeente nam wel een uitgebreid aantal scholen aan, waardoor de invloed van het gemeentelijk onderwijs enigszins aanwezig bleef.

 

2. Het gemeentelijk lager onderwijs

 

2.1. Algemeen beleid

 

Brugge telde in het begin van de negentiende eeuw talrijke grote en kleine scholen, deze scholen werden gefinancierd door de stad of stonden op eigen benen. De scholen die volledig van stedelijke initiatieven afhankelijk waren stonden bij de bevolking bekend als ‘stadsarmejongens- en meisjesscholen’. In die scholen konden de leerlingen gratis onderwijs verkrijgen.[80]

 

Uit een rondschrijven op 11 november 1828 van de schoolopziener leren we dat de minister van onderwijs de wens uitsprak om ‘eenen speciale en eigene stadsarmeschool op te rigten’.[81] In datzelfde jaar telde de stad ongeveer 2600 behoeftige kinderen tussen vijf en dertien jaar. Voor 1400 jongens bestond geen school, behalve de school van Broeders van Liefde.

Voor meisjes bestond er wel onderwijs; de leerwerkhuizen of leerscholen waar ze leerden textiel te verwaardigen. Daarnaast bestonden er kantscholen, zoals de beroemde De Foereschool.[82]

De eerste stedelijke jongensschool werd in 1829 opgericht, de Commissie der Burgerlijke godshuizen stelde voor de nieuwe school een lokaal beschikbaar. Omdat deze school een groot succes kende werd in 1839 stadsschool nummer 2 voor jongens opgericht in de Mortierstraat. Deze school stond bij de lokale bevolking bekend als ‘De Bolle’. Niettegenstaande de opening van deze nieuwe scholen diende men door het hoge leerlingenaantal de lokalen in de stadshallen te gebruiken. De gemeenteraad beschouwde de lokalen in de Hallen als ‘pour servir de moyen à la 3ième école’. Men had duidelijk behoefte aan een nieuwe gemeenteschool voor jongens. In 1841 opende de derde stadsarmenschool zijn deuren, deze school noemde men onder de bevolking ‘De Rame’ en bevond zich in de Ganzenstraat.[83]

 

Doorheen de negentiende eeuw bestonden binnen de Brugse binnenstad verschillende scholen die door de gemeente werden gefinancierd. Het Bureau van Liefdadigheid zorgde voor een stijging van het leerlingenaantal. Dit blijkt uit het werk van Hilde Vanden Berghe ‘Parmi les inscrits on compte 1809 élèves dont les parents sont devenus par le Bureau de Bienfaisance et 662 dont les parent ne reçoivent pas des secours’.[84] Vanuit het College van Burgemeester en schepenen werden verschillende initiatieven ondernomen om behoeftige kinderen te helpen. Tijdens de winter gaf het gemeentebestuur de opdracht klompen en zakken onder de leerlingen uit te delen.

In 1842, na uitvaardiging van de eerste wet op lager onderwijs[85], waren reeds drie stedelijke jongensscholen in de binnenstad aanwezig. Het gemeentebestuur vond dit aantal voldoende en ging toen niet over tot de oprichting van nieuwe scholen. Het volksonderwijs werd in de stadsarmenscholen onderwezen, de gegoede klasse stuurde haar kinderen naar betalende scholen die ver buiten het bereik lagen van de volksklasse.[86] Het kwam echter niet bij hen op dat in hun stad nog altijd geen gemeentelijke meisjesschool aanwezig was. De oprichting van een stedelijke meisjesschool leek op dat moment nog geen prioriteit voor het gemeentebestuur. Het zou nog een tijdje duren voordat de gemeente een meisjesschool zou oprichten.[87]

Voor meisjes bestonden er de ‘écoles adoptées’, dit waren katholieke scholen die de gemeente mocht aannemen en controleren. Tot deze aangenomen scholen rekende men vier meisjesscholen; de zusters Apostolinen, de Coletienen, de Maricolen en de Jozefienen; en één jongensschool; de Broeders van Liefde.[88] Blijkbaar liet het gemeentebestuur de meisjesscholen liever in handen van het vrij onderwijs. Over het statuut van de aangenomen scholen lag het gemeentebestuur regelmatig in discussie. Sommigen verkondigden de stelling dat ‘Il n’existe à Bruges qu’une seule école adoptée, celle des Frères de la Charité’.[89] Deze stelling zorgde voor veel controverse binnen de gemeenteraad die doorheen de negentiende eeuw bleef aanslepen. Zorgde deze visie voor een slechtere behandeling van het meisjesonderwijs? Hierover blijft het artikel van Hilde Vanden Berghe onduidelijk.

 

Het Brugs stadsbestuur toonde een groeiende belangstelling voor onderwijs, die interesse werd bepaald door politieke motieven. De Brugse politici hadden er belang bij om de sympathie van de bevolking te winnen. Daarnaast was er een ingreep van de regering Rogier-Frère-Orban waardoor de gemeenten verplicht werden om het aantal meisjesscholen op te voeren. De eerste gemeentelijke meisjesschool werd in 1860 opgericht onder leiding van Jeanette Jacobs. Deze school bevond zich tussen de Sint-Jacobs en de Naaldenstraat. Vijf jaar later werd de tweede meisjesschool opgericht in de Ganzenstraat, naast de jongensschool. De school stond onder leiding van Lucie Engels, zij had al ervaring met stedelijk onderwijs in Antwerpen.[90] Tenslotte besliste men in 1874 om een derde gemeentelijke meisjesschool op te richten langs de Lange Rei. Deze school noemde men onder de bevolking ‘Sarepta’.[91]

De oprichting van deze scholen had gevolgen voor het meisjesonderwijs in de binnenstad. Het aantal aangenomen meisjesscholen verminderde aanzienlijk, te Brugge werden vijf aangenomen scholen omgevormd tot vrije scholen. Als gevolg hiervan waren er in het arrondissement Brugge in 1878 twintig gemeentelijke jongens-, negen meisjes- en acht gemengde scholen en zes aangenomen scholen voor meisjes en één voor jongens.[92]

 

Maar de katholieken zullen snel het overwicht op het onderwijs binnen de gemeente overnemen. Kinderen uit gegoede families volgden privaatonderwijs bij de katholieke instellingen, waardoor het gemeentelijk onderwijs een groot deel van haar publiek verloor. Daarnaast had het Brugse stadsbestuur weinig ambitie om een eigen school op te richten. In het algemeen had de bevolking meer vertrouwen in de onderwijsactiviteiten van parochies en religieuze orden.[93]

 

2.1.1Vergelijking tussen gemeentelijk onderwijs voor meisjes en voor jongens

Zoals eerder aangegeven werd het kosteloos meisjesonderwijs later opgericht dan het kosteloos jongensonderwijs. De opleiding voor meisjes lag voor de oprichting van deze instelling grotendeels in handen van religieuze congregaties. De meisjes werden in deze privé-scholen getraind in typisch vrouwelijke vaardigheden. In de Brugse binnenstad ontstond het fenomeen van de kantscholen, zoals de school van Leo De Foere in de Sint-Annaparochie.[94]

 

Hilde Vanden Berghe stelt in haar werk dat het jongensonderwijs van het gemeentebestuur meer aandacht kreeg dan het meisjesonderwijs. Ze beargumenteert deze stelling met het feit dat de gemeentelijke jongensscholen aanzienlijk vroeger werden opgericht dan de meisjesscholen. De jongensscholen telden daarnaast meer leerlingen dan de meisjesscholen. Dit betekent niet dat Brugse meisjes in de negentiende eeuw geen onderwijs volgden. Ze volgden over het algemeen onderwijs in de religieuze instellingen.[95] Op deze instellingen zal ik later terugkomen.

 

In het midden van de negentiende eeuw lieten veel meisjesscholen, die door religieuze congregaties geleid werden, jongens toe. M. de Corte, de toenmalige diocesaan inspecteur en afgevaardigde van de Bisschop van Brugge, zag niet in waarom de congregaties betalende jongens zou weigeren als ze behoeftige jongens aanvaardde. De seksescheiding binnen het onderwijs bleef toch een feit: er was een verschillende ingang, andere leerkrachten en de jongens bleven slechts tot de eerste communie. In sommige gemeentescholen kregen jongens en meisjes les van dezelfde leerkracht, er was slechts één ingang voor de school en iedereen kon er les volgen tot zestien of zeventien jaar. Deze maatregelen waren ondenkbaar in het katholiek onderwijs.[96]

 Hilde Vanden Berghe stelt in haar licenciaatsverhandeling dat arme meisjes meestal les volgden in de niet betalende afdelingen van religieuze congregaties. In deze scholen waren de onderwijsmethoden van lage kwaliteit.

 

2.1.2 De leerkrachten en hun sociale afkomst

Uit onderzoek bleek dat de mannelijke en vrouwelijke leerkrachten uit een aparte sociale klasse afkomstig waren. Frank Simon nam in zijn werk aan dat de mannelijke leerkrachten voornamelijk afkomstig zijn uit de lagere sociale klassen. In dit werk stelt hij:

‘Recrutering uit de arbeidersklasse bleek echter zeldzaam te zijn. Beursaanvragen wezen erop dat vele gezinnen niet de middelen bezaten de onderwijsstudies te bekostigen. Het geringe aantal vaders, stemgerechtigd in het censitaire kiesstelsel, bevestigen trouwens deze stelling. Slechts twee derde van de vaders oefenden slechts één beroep uit. De pas afgestudeerde onderwijzers stamden daarenboven uit gezinnen, die gemiddeld 7-8 kinderen telden, allen ten laste van het gezinshoofd. Opmerkelijk daarbij was het hoge aantal normaalstudenten van wie de moeder weduwe was.’[97]

 

Uit brieven waarin normaalschoolstudenten een studiebeurs aanvroegen bleek dat deze studenten uit de vroegere stadsarmenscholen afkomstig waren. De brieven werden meestal geschreven door de moeders van deze studenten. Soms werden jongens uit hetzelfde gezin onderwijzer, waarschijnlijk om de kosten van de studie te drukken.

Soms oefenden onderwijzers in de eerste helft van de negentiende eeuw een bijberoep uit om hun loon aan te vullen. Hieruit blijkt dat de lonen van onderwijzers in deze periode laag lagen.

 

Over de sociale positie van onderwijzeressen is men in studies over deze periode behoorlijk onduidelijk. Men is er in de bronnen wel over eens dat de onderwijzeressen een hogere sociale positie kenden dan hun mannelijke collega’s.[98]

 

3. Het katholieke net

 

In dit onderdeel ga ik zowel in op de instellingen voor jongensonderwijs als de instellingen voor meisjesonderwijs. Op die manier is het onderscheid tussen zowel jongensonderwijs als meisjesonderwijs duidelijk te schetsen. Over de katholieke lagere scholen werd niet veel informatie bewaard. De instellingen waarover informatie bewaard werd werden in dit werk opgenomen.

 

3.1 Het bisschoppelijk beleid

 

Door de grondwet werd de vrijheid van onderwijs in het prille België wettelijk vastgelegd. Dit betekende dat het onderwijs in het begin van de negentiende eeuw een monopolie van de katholieke kerk was. Door de eerder aangehaalde wet van 1842 werd dit monopolie nog versterkt.

 

Vanuit antiklerikale hoek kwam veel kritiek op dit monopolie van de katholieke kerk. De tegenstanders argumenteerden dat de katholieken een te grote macht hadden op het onderwijs. Om die macht te breken wilden ze hun eigen net verstevigen. Ze namen maatregelen om het gemeentelijk onderwijs beter uit te bouwen. Die maatregelen stuitten op verzet uit katholieke hoek, wat resulteerde in de schoolstrijd.

 

De katholieke kerk bleef niet achter bij het nemen van allerlei maatregelen om haar dominante positie te versterken. De Brugse bisschop nam allerlei maatregelen waardoor de positie van het katholiek onderwijs versterkt werd. Hij kon dit principe waar maken door de volgende maatregelen in te voeren.

 

Nog voor de wet van 1879 goedgekeurd werd lanceerde de bisschop het principe van ‘unusquisque parochus habeat suam scholam’ (in iedere parochie een katholieke school).[99]

 

Mgr. Faict organiseerde op 16 januari 1880 de vrije schoolinspectie in zijn bisdom. Per decanaat werden twee geestelijke schoolinspecteurs aangesteld die het katholiek onderwijs moesten controleren. In het aartsbisdom Brugge werd één inspecteur aangesteld. De bisschop stelde daarnaast ook leken aan die moesten instaan voor drie of vier decanaten.[100]

 

Er werden door de bisschop allerlei organisaties opgericht die het katholiek onderwijs geldelijk moesten ondersteunen. Aan het hoofd van het bisdom kwam een bisschoppelijk schoolcomité, in ieder decanaat werd een decanaal comité opgericht en iedere parochie kende een parochiaal comité. Ieder comité bestond uit geestelijken en leken die moesten toezien op de organisatie van het katholiek onderwijs. Op aandringen van de bisschop werden alle katholieke schoolcomités op 29 november 1879 definitief opgericht.[101]

 

Op 4 september 1879 publiceerde de bisschop van Brugge de ‘Instructiones practicae’. In dit werk veroordeelde hij alle leerkrachten, leerlingen en de ouders die hun kinderen aan deze scholen toevertrouwden. Toch trachtte de bisschop om de storm een beetje te temperen. Hij vroeg aan zijn clerici om de liberale wet niet te zwaar aan te vallen vanuit de preekstoel. Ze zouden kunnen in aanvaring komen met artikel 268 van het strafwetboek, wat zou kunnen leiden tot een veroordeling.[102]

Voor de schoolstrijd liet de katholieke overheid zich niet in met de inhoud van het onderwijs. Op 28 februari 1880 kondigde Mgr. Faict een algemeen leerprogramma af. Dit leerprogramma hield de volgende vakken in: ‘Katholieke godsdienst en zedenleer, lezen, schrijven, hoofd - en cijferrekenen, het wettig stelsel van maten en gewichten, moedertaal, vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, tekenen, zang en in de meisjesscholen naai – en breiwerk vormden de verplichte vakken, maar met de toestemming van de inspectie kon dat pakket uitgebreid worden.’[103] Het godsdienstonderwijs werd in deze periode sterk gereglementeerd. De leerkrachten moesten twee maal per dag godsdienst onderwijzen op vaste uren, het eerste uur ’s morgens en het eerste uur ’s middags. De bisschop schreef de morgen – en avondgebeden voor die in de klassen dagelijks moesten opgezegd worden. Men beargumenteerde deze maatregelen als volgt: ‘De godsdienstige en zedelijke opvoeding wordt overal ter herten genomen; de onderwijzer is er gestadig mede bezig, en met iever neemt hij alle gelegenheden te baat om de grondbeginselen van godsdienst en zedenleer te ontwikkelen.’[104]

 

In 1880 werd de eerste katholieke schoolconferentie in West-Vlaanderen georganiseerd. De plaats van dit gebeuren was Roeselare. Deze conferenties bestonden uit theoretische uiteenzettingen en praktische leeroefeningen. De leerkrachten moesten thuis werken bespreken, zoals de drie bisschoppelijke brieven tegen het wetsontwerp van 1879.[105] Uiteraard moesten ze zich uitspreken ten voordele van het standpunt van de bisschop.

 

Het Sint – Gregoriusblad werd vanaf 1880 uitgegeven als ‘orgaan der katholieke scholen’. In dit tijdschrift werd elk vak benaderd vanuit een godsdienstig – zedelijk standpunt. Men hoopte aan de hand van deze aanpak van de schoolvakken het volgende te verkrijgen: ‘eenen afkeer voor de nuttelooze uitgaven, voor de geldverkwistingen, voor de dronkenschap en andere ondeugden, die niet alleen hunne ziel maar ook hunne stoffelijke belangen schadelijk zijn.’[106]

 

Het katholieke verzet had grote gevolgen voor het onderwijs in West-Vlaanderen. Lermyte geeft in zijn artikel aan dat door de negatieve houding van de bisschoppen het gemeentelijk onderwijs een slechte bijklank kreeg. Nagenoeg 60 procent van de leerlingen verliet op het eind van de jaren 1880 het gemeentelijk onderwijs. Dit komt neer op twee derden van de jongens en een derde van de meisjes die voordien naar de gemeenteschool gingen.[107]

Op 15 december 1880 telden de West-Vlaamse katholieke scholen 34 584 jongens en 38 580 meisjes. Als we dit vergelijken met het aantal leerlingen in het gemeentelijk onderwijs, volgde 75 procent van de jongens en 85 procent van de meisjes katholiek onderwijs.[108]

 

We kunnen stellen dat de maatregelen die de katholieke kerk in het kader van de schoolstrijd gedaan heeft niet zonder resultaat waren. Er was als het ware een nieuwe, triomfantelijke opgang van het katholiek onderwijs op te merken. Tegen eind 1885 werd een derde van alle West-Vlaamse gemeentescholen afgeschaft. Een andere overwinning van het katholiek onderwijs op het officieel onderwijs was de wet van 1895. Door die wet werd het begrip ‘aanneembare school’ anders ingevuld, het werd ‘een vrije school die door de gemeente niet was aangenomen, maar omdat ze toch aan allerlei voorwaarden daartoe voldeed, voortaan door de staat zou gesubsidieerd worden.’[109]

 

3.2 Andere soorten katholiek onderwijs

 

3.2.1 De zondagsscholen

Het fenomeen van de zondagsscholen ontstond door de Concilie van Trente (1545-1563). In deze concilie besliste men om een beter godsdienstonderricht te geven. Op die manier was het mogelijk om de ‘geuzenrij’ tegen te bestrijden. Door de provinciale concilies van Mechelen (1570 en 1574) werd aangedrongen om parochiale zondagsscholen op te richten voor het behoud van het geloof en van de goede zeden.

De bestaande godsdienstscholen werden opengesteld op zon – en feestdagen, op die manier hoopten de religieuze leiders de arme jeugd te bereiken. Het was de bedoeling om het godsdienstonderwijs in de moedertaal te doceren en daarbij geleidelijk lezen en schrijven te onderwijzen.[110]

 

In de negentiende eeuw kenden de zondagsscholen in Brugge een groot succes. De schooltjes kampten met een huisvestingsprobleem. Ze vonden geen plaats om de scholen op te richten en ze waren meestal toegewezen op donaties van rijke gelovigen. Zo schonk een telg uit de familie de Schieter Van Caprycke een gebouw in de Nieuwe Gentweg, waar een zondagsschool zijn intrek mocht nemen.[111]

 

De bisschop van Brugge was tevreden met de inzet van zijn geestelijkheid op het gebied van onderwijs na 1830. In 1845 hadden, volgens zijn cijfers, bijna 200 West-Vlaamse gemeenten een zondagsschool onder hun hoede. Aanvankelijk waren deze scholen enkel bedoeld voor het catechismusonderwijs maar men voerde later algemene vakken in. [112]

 

In 1875 bezat Brugge drie zondagsscholen met ongeveer 4600 leerlingen. De leerlingen, die tussen 7 en 12 jaar oud waren, werden voorbereid op hun eerste communie. Ze hadden in de voormiddag les van 8u30 tot 11 uur en moesten de mis bijwonen.

Na de lessenreeks werden de leerlingen onderworpen aan een algemene overhoring van de ‘catechismus’. Als de communicanten de proef ‘met ere’ doorstonden betekende dit dat de betreffende leerling de antwoorden op de vragen letterlijk uit het hoofd kende. Als aanmoediging voor deze proef werden er prijzen uitgereikt. Gerrit De Waele geeft in zijn werk aan dat de prijzen democratisch verdeeld werden: ‘voor de jongens: 80 vesten, 188 broeken, 758 sjerpen, 90 zakdoeken; voor de meisjes: 266 broeken, 76 kleedjes, 37 rokken, 200 voorschoten…er waren nog 2226 hemden, samen 3921 beloningen, zonder gewag te maken van de uitdeling van 3000 broden, 3000 koeken, 200 zakken kolen.’[113] Hierbij wil ik bemerken dat in de bron die De Waele aangeeft geen melding gemaakt wordt van een soort verdeelsleutel. Het is onduidelijk in welke verhouding deze prijzen verdeeld worden, dan pas zouden we kunnen oordelen of de prijzenuitreiking democratisch was.

 

De leerlingen die reeds hun eerste communie gedaan hadden volgden les in de namiddag van 1u45 tot 4u. Naast godsdienstonderricht werden ze onderwezen in algemene vakken: lezen, schrijven en het opstellen van brieven.[114]

 

3.2.2 De kantscholen

Brugge staat tegenwoordig bekend voor haar kantwerk, vele toeristen kopen graag het dure kantwerk als souvenir voor het thuisfront. Het kantwerk dat deze toeristen aankopen werd niet in Brugge geproduceerd. In de negentiende en begin twintigste eeuw daarentegen was de kantnijverheid voor veel vrouwen uit de lagere sociale klasse een bittere realiteit. Het oprichten van kantscholen voor de meisjes uit deze klassen werd daardoor als noodzakelijk geacht om de kwaliteit van hun werk te verbeteren.

 

Het onderwijs in het kantwerk kende reeds een lange geschiedenis. Men vond bronnen terug uit de zestiende eeuw waarin de kantscholen reeds vermeld werden.[115] In de negentiende eeuw bestonden verschillende instellingen om het kantklossen aan te leren. Als het meisje oud genoeg was kon ze in de leer gaan in een ‘spellenwerkstersschool’. Deze scholen waren ruimschoots aanwezig in de Brugse binnenstad. De meisjes leerden er de belangrijkste patronen klossen. Soms was er aan deze ‘spellenwerkstersschool’ een ‘leerschool’ verbonden waar de meisjes de meest elementaire beginselen van lezen, schrijven en rekenen zich konden eigen maken.[116] Naast een summiere opleiding kregen de meisjes een christelijk gerichte opvoeding, dit was zelf het geval in de lekenscholen. Alle kantwerkscholen stonden onder het toezicht van de lokale pastoor, wat de invloed van de katholieke kerk in onderwijsinstellingen groter maakte. De inspectie die toezicht hield op deze scholen stond eveneens onder toezicht van de pastoors. Eigenlijk kunnen we invloed van de kerk op deze schooltjes niet onderschatten.[117]

 

3.2.2.1 Privé-instellingen

Deze scholen waren de eigendom van alleenstaande dames die enkele meisjes leerden kantwerken. Doordat het onderwijs op kleine schaal gebeurde is het moeilijk om dit te reconstrueren aan de hand van de bronnen. Het kantwerk werd hen gratis aangeleerd maar in ruil voor het geleverde materiaal moesten de meisjes twee jaar of meer werken in dienst van de lerares. De schooljuffrouw probeerde zoveel mogelijk profijt te halen uit haar leerlingen.

 De kantschooltjes werden terecht door hun tegenstanders gezien als haarden van kinderarbeid. Ze werkten, net als de leerwerkhuizen, een grote discussie in de hand.[118]

 

3.2.2.2 Kantschool van de Zusters Apostolinnen

Deze zusters wilden arme meisjes tegen zielsgevaren behoeden en wilden deze kinderen een verantwoorde opvoeding geven. Rond 1900 bezaten de Zusters twee kantscholen, één in de Jeruzalemstraat en een andere in de Molenmeers. Beide scholen waren populair aangezien ze toen samen 400 leerlingen telden.

De leerlingen werden onder druk gezet om te produceren aan de hand van straffen en beloningen. Als men overdag niet goed doorkloste en het werk niet af was werd de schort van het meisjes op het werk gelegd. De leerlinge moest dan zonder schort naar huis gaan, wat voor haar een grote schande was. Daarnaast betekende dit dat het beoogde loon op het eind van de maand niet uitbetaald zou worden, wat een nog groter drama was.[119]

 Het leergeld in de Jeruzalemschool bedroeg 1,75 frank per maand. De school in de Molenmeers daarentegen was voordeliger voor de leerlingen, daar bedroeg het schoolgeld 1,25 frank.[120] Als dit vergelijken met de prijzen van het Koninklijk Instituut Spermalie blijkt dat de kantscholen behoorlijk democratisch ingesteld zijn.[121]

 

3.2.2.3. De Foereschool

Léon de Foere was vanaf 1810 priester in de Sint-Annaparochie te Brugge. Door zijn werk kwam hij in contact met de zware armoede en sociale wantoestanden die in zijn parochie heersten. Hij besloot daarom om in zijn parochie een kantschool op te richten. In die periode bestonden reeds enkele kantscholen, toch was een school met een caritatieve instelling nog niet aanwezig in de stad.[122] Deze priester had naast zijn aandacht voor het onderwijs eveneens aandacht voor het politieke gebeuren. Hij was voorstander van een maatschappij waar het gezag van de kerk kon waargemaakt worden zonder staatsinmenging. Deze ideeën publiceerde De Foere in zijn tijdschrift ‘Spectateur’, de opbrengst van dit tijdschrift werd volledig besteed aan de kantschool.[123]

 

Léon de Foere wou een werkhuisschool voor volksmeisjes oprichten waarin ze ‘ontvangen worden om kosteloos opgebragt te worden in de grondregel der religie en de christelijke zedeleer, als ook het aanleren van een ambacht, waervan alle winst aen hunne ouders zou overgemaekt worden.’[124]

 

Op 13 augustus startte de school onder leiding van zeven zusters van Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart. De school was enkel toegankelijk voor kinderen van ouders die werden gesteund door het Bureau van Weldadigheid. Door zijn politieke opvattingen werd de Foere uiteraard regelmatig op de korrel genomen, hij werd in 1817 zelf gearresteerd. Na twee jaar gevangenschap kwam hij uiteindelijk weer vrij. Tijdens zijn afwezigheid was de school uitgegroeid tot een bloeiende instelling. Daardoor gingen enkele zusters zich vestigen in de Garenmarkt waar ze een ‘Arme meisjesschool’ oprichtten.

 

Door de schoolwet van 1883 werd de school op de Garenmarkt opnieuw gesloten. De wezen verhuisden en de zusters gingen in de Paalstraat wonen. Op het eind van de negentiende eeuw kende de Foereschool nog steeds succes. De school telde 160 leerlingen en stond onder leiding van zes religieuzen.[125]

 

 

C. Het middelbaar onderwijs voor meisjes in de negentiende eeuw.

 

Zowel liberalen als katholieken stelden een groot belang in de uitbouw van een eigen schoolnet. Men wou jongeren met de eigen ideologie doordringen, om als ze hun intrede in de maatschappij maakten de ideologische peiler zouden verdedigen.

In alle ideologische peilers werd belang gehecht aan de uitbouw van een eigen meisjesonderwijs. Men zag vrouwen als de draagsters van de cultuur omdat ze de behoedsters waren van het gezin. Via de opvoeding zouden vrouwen de standpunten van de eigen ideologie verdedigen. Haar levensbeschouwingen werkten als een soort richtingsaanwijzer voor de opvattingen van het ganse gezin. In dit licht is het begrijpelijk dat de verschillende netten een strijd zouden starten met als inzet ‘de ziel van het kind’.[126]

 

1.Het middelbaar onderwijs georganiseerd door de overheid

 

De liberale regering onder leiding van Charles Rogier wou tussen 1847 en 1852 een eind stellen aan het monopolie van de katholieke kerk op het middelbaar onderwijs. Ze moesten met lede ogen aanzien hoe de katholieke kerk alsmaar meer macht op het onderwijs ging verwerven. Om daar een eind aan te stellen werd op 1 juni 1850 een wet van kracht die hieraan een eind zou stellen. Er werden tien koninklijke athenea en vijftig rijksmiddelbare scholen opgericht. Mits staatstoezicht kregen de gemeenten de toelating om zelf middelbaar onderwijs op te richten of een vrije school aan te nemen.[127] De regering was de enige instelling die de leerkrachten in athenea of rijksmiddelbare scholen mocht benoemen. Men controleerde deze onderwijsinstellingen aan de hand van inspecteurs en een plaatselijk administratief bureau. Dit bureau mocht advies geven in verband met de leerboeken en had inspraak in de benoemingen van leerkrachten.[128]

 Deze maatregelen konden rekenen op een groot verzet vanuit de clerus. Ze hadden het er moeilijk mee dat ze geen inspraak kregen in de benoeming van leerkrachten. De geestelijken werden enkel aangesteld om het godsdienstig onderwijs in de rijksnormaalscholen te verzorgen.[129] De clerici hadden het er waarschijnlijk moeilijk mee dat hun invloed op het onderwijs door deze maatregelen aan banden werd gelegd.

 

Op 9 juni 1852 verloren de liberalen de meerderheid in het parlement. De katholieke kerk kreeg door deze gebeurtenis meer inspraak in de vorming van het onderwijs. Regionaal werden er akkoorden gesloten tussen de katholieke overheid en de athenea. Dit gebeurde onder meer in Antwerpen, deze overeenkomst stond later bekend als de ‘conventie van Antwerpen’.

 

De wet van 1 juni 1850 voorzag geen inrichting van middelbaar onderwijs voor meisjes. De meisjes bleven aangewezen op privé – scholen en religieuze instellingen. De scholen geleid door zustercongregaties waren voor meisjes een wijd verspreid fenomeen. De overheid had weinig controle op deze soort van onderwijs, omdat hier geen inspectie vanwege de overheid aanwezig was. De kerkelijke overheid had enkel oog voor het religieuze aspect van de opvoeding voor deze meisjes. Een eerder theoretische opleiding leek voor de overheid geen prioriteit voor het meisjesonderwijs.

De privé – scholen bestonden naast de eerder aangehaalde scholen die geleid werden door zustercongregaties. Deze privé-scholen waren ontstaan op particulier initiatief en waren door het hoge schoolgeld niet toegankelijk voor leerlingen uit lagere sociale klassen. Het middelbaar onderwijs voor meisjes stond inhoudelijk op een laag niveau. Het onderwijzend personeel was niet degelijk opgeleid voor haar taak omdat de opleiding voor onderwijzeressen stond nog niet op punt stond. In 1849 bestonden slechts tien onderwijsinstellingen die officieel erkend werden als opleidingsinstituten voor onderwijzeressen.[130]

 

Vanuit zowel vrijzinnige als vanuit feministische hoek reageerde men op deze mistoestanden in het meisjesonderwijs. Onder meer Isabelle Gatti de Gamond protesteerde hiertegen door een eigen middelbare school voor meisjes op te richten (zie supra). Deze school was de eerste middelbare school in België die gesticht werd vanuit een gemeentelijk initiatief. Er kwam kritiek op de instelling vanuit katholieke hoek omdat er geen godsdienstonderwijs werd gegeven.

 

De wet van 1 juni 1850 gaf weinig middelen om het meisjesonderwijs te verbeteren. In deze wet gaf artikel 28 de staat de mogelijkheid aan de gemeenten en provincies om subsidies te verlenen voor het onderwijs. In januari 1870 werd het voorstel geformuleerd om vanuit de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken 50 000 frank te spenderen aan het middelbaar rijksonderwijs voor meisjes.[131]

Toen de katholieken in datzelfde jaar aan de macht kwamen maakten ze deze maatregel ongedaan. Kervijn de Lettenhove, de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken formuleerde het als volgt: ‘ … de meisjesscholen waaraan de subsidies ten goede moesten komen, slechts gezien konden worden als lagere scholen met voortgezet programma, waardoor ze dus onder de wet op het lager onderwijs van 1842 vielen.’[132] Uit dit commentaar blijkt dat de katholieken niet hoog opliepen met het middelbaar onderwijs voor meisjes, ze stellen het zelf gelijk aan lager onderwijs. In de praktijk was dit waarschijnlijk het geval, omdat de middelbare scholen voor meisjes zo’n bedroevend laag niveau kenden.

 

In 1878 kwamen de liberalen opnieuw aan de macht, waardoor ze hun progressieve maatregelen voor het onderwijs opnieuw konden verder zetten. Er werden maatregelen genomen die het meisjesonderwijs kwalitatief moesten verbeteren. Enkel scholen die inspectie vanwege de overheid toestonden kregen een subsidie toegekend, de scholen kregen een officieel leerprogramma voorgeschoteld, er werden officieel erkende schoolboeken ingevoerd en de scholen moesten een financieel verslag kunnen voorleggen.

Door een latere wet van 1881 werd de vorming van de leraressen geïnstitutionaliseerd. In Luik ontstond de eerste normaalschool voor regentessen.[133]

 

In West-Vlaanderen was de toestand van het middelbaar meisjesonderwijs volledig in handen van het katholieke net. Dit bleek uit de cijfers die Marijke Verbeke aangeeft over het middelbaar meisjesonderwijs in 1881.[134] Ze telde het aantal middelbare meisjesscholen in deze periode en deelde ze in per ideologische strekking.

 

PROVINCIES

Gemeentelijke

school door de staat gesubsidieerd

Gemeentelijke

school niet door de staat gesubsidieerd

School geleid door religieuze congregatie

School geleid door leken

Totaal aantal instellingen

Antwerpen

 

 

9

4

13

Brabant

4

2

24

10

40

West-Vlaanderen

 

 

 

20

 

2

 

22

Oost-Vlaanderen

 

 

 

13

 

6

 

19

Henegouwen

1

 

26

2

29

Luik

1

2

12

4

19

Limburg

 

 

5

 

5

Luxemburg

1

 

 

 

1

Namen

3

 

 

 

3

Totaal

10

4

109

28

151

 

Uit deze cijfers blijkt dat de inrichting van rijksmiddelbaar onderwijs voor meisjes nog in de kinderschoenen stond. De meest vooruitstrevende provincie, Brabant, kent slechts 4 onderwijsinstellingen die los staan van religieuze congregaties. Terwijl er in totaal 40 instellingen waren die middelbaar onderwijs voor meisjes verzorgden, dit is dus een verhouding van 1 op 10. Dit is bedroevend laag voor de meest vooruitstrevende provincie.

In de volledig Nederlandstalige provincies zijn er geen rijksmiddelbare scholen voor meisjes op te merken. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de grote invloed van de katholieke kerk in deze provincies. In de Waalse provincies is de invloed van de katholieke kerk minder groot, waardoor de rijksmiddelbare scholen in deze provincies meer voeten aan de grond kregen.

 

Een wet van 15 juni 1881 maakte de inrichting van rijksmiddelbaar onderwijs voor meisjes mogelijk. Het wetsontwerp van de radicaal – progressieve minister Van Humbeéck geeft aan dat ‘er moest rijksmiddelbaar onderwijs voor meisjes worden georganiseerd’.[135]

 

Uit de discussies rond die wet bleek dat katholieken en liberalen het niet eens waren over de geest waarin de meisjes opgevoed moesten worden. Beide partijen waren het eens over het bestaansrecht van middelbaar onderwijs voor meisjes. De plaats die de vrouw diende in te nemen in het maatschappelijk leven werd door hen niet betwist. Zowel katholieken als liberalen wilden aan de hand van het onderwijs het meisje voorbereiden op haar latere taak als moeder. Ook de zogenaamd progressieve liberalen hebben zich hieraan bezondigd. Deze liberalen hadden wel als grootste zorg om de meisjes uit betere sociale klassen te onttrekken aan de invloed van het katholieke geloof. Daarom vonden ze het belangrijk om een eigen onderwijs op te richten. Via dit onderwijsnet konden ze evenveel invloed krijgen op de jeugd als hun katholieke tegenstanders.[136]

 

Voor vrouwen had de tegenstand tussen katholieken en liberalen een positieve evolutie. Het niveau van het onderwijs werd opgetrokken en de opleiding werd algemener gemaakt. Er werden veertig nieuwe meisjesscholen opgericht, waaronder één school in Brugge.[137] De school in Brugge werd opgericht door de staat, het was één van de weinige scholen die niet door de gemeente werd opgericht. Waarschijnlijk omdat het katholieke gemeentebestuur van Brugge niet echt stond de springen om een vrije school in haar gemeente op te richten.[138]

 

Het onderwijs werd, zoals eerder aangehaald, beter theoretisch uitgebouwd. Het aantal vakken werd opgedreven en de opleiding van onderwijzeressen werd beter uitgebouwd.

Een uurrooster van een rijksmiddelbaremeisjesschool in Vlaanderen zag er op 12 juli 1881 als volgt uit. De cijfers duiden het aantal lesuren per week aan:[139]

VAKKEN

EERSTE JAAR

TWEEDE JAAR

DERDE JAAR

GODSDIENST

----------------------

-----------------------

----------------------

FRANS

6

5

5

NEDERLANDS

6

4

3

DUITS

4

3

3

ENGELS

----------------------

3

3

GESCHIEDENIS/

AARDRIJKSKUNDE

 

2

 

2

 

2

WISKUNDE

3

3

3

NATUURWETENSCHAPPEN

2

2

2

BOEKHOUDEN

----------------------

1

2

TEKENEN

2

2

2

MUZIEK

1

1

1

TURNEN

2

2

2

HANDWERK EN HUISHOUDKUNDE

 

2

 

2

 

2

TOTAAL

30

30

30

 

Uit dit uurrooster blijkt duidelijk dat het onderwijs van meisjes theoretisch uitgebouwd werd. Het programma van meisjes en jongens ligt niet zo sterk uit elkaar. Het vak huishoudkunde werd niet in het programma van de jongensscholen ingepast. De uren die de jongensscholen door het ontbreken van het vak huishoudkunde tekort kwamen werden gecompenseerd. De jongens kregen extra uren les in de algemene vakken zoals wiskunde, Nederlands en Frans. Als met deze opmerking rekening gehouden wordt kan ik stellen dat de opleiding van meisjes niet dezelfde inhoud had als die van jongens. Voor jongens was het blijkbaar belangrijker om een theoretische opleiding te krijgen. Meisjes kregen vakken die hen moesten voorbereiden op hun latere taak in het huishouden, waardoor een theoretische opleiding minder belangrijk geacht werd.

 

Werd door de wet van 1881 het rijksonderwijs voor meisjes anders ingevuld? Om dit na te gaan wil ik onderzoeken in hoeverre de studieprogramma’s veranderd zijn na 1881.

Op 11 september 1888 werd een nieuw studieprogramma ingevoerd.[140] Er werden 2 uren godsdienst per week gegeven, waarschijnlijk om de concurrentie met de katholieke scholen aan te gaan. De lessen aardrijkskunde en geschiedenis, die in 1881 nog gezamenlijk waren, werden vanaf 1888 opgesplitst. Het aantal uren Nederlands en Frans werd opgedreven met één lesuur. Het vak handwerk werd echter niet afgeschaft in deze scholen.[141]

 De rijksmiddelbare scholen werden in 1897 opgesplitst in een algemene richting en een handelsrichting. In de handelsrichtingen kregen de leerlingen meer uren boekhouden, een vierde taal en in het laatste jaar handelsrecht en economische aardrijkskunde. Vreemd genoeg kregen de leerlingen in de algemene richting meer uren handwerk. Dit lijkt me vreemd voor een algemene richting, die haar leerlingen een theoretische basis wil geven.[142]

 

Op het eind van de negentiende eeuw werd in West-Vlaanderen één rijksmiddelbare meisjesschool opgericht. In de provincie waren er 17 privé – instellingen die instonden voor het middelbaar onderwijs voor meisjes. Van deze privé-instellingen waren er slechts twee in handen van leken. Op het eind van de negentiende eeuw had de katholieke kerk nog altijd stevige voeten in de aarde in deze provincie.[143]

 

2. Het katholieke net

 

Eerst wil ik het beleid van de West-Vlaamse bisschoppen inzake onderwijs behandelen. Daarna zal ik het middelbaar onderwijs schetsten dat in die periode in Brugge aanwezig was.

 

2.1. Het beleid van de West – Vlaamse bisschoppen.

 

In 1842 slaagde de Brugse bisschop Mgr. Boussen erin de diocesane colleges tot één geheel samen te brengen. Op dit moment beschikte de provincie over het kleinseminarie in Roeselare en acht colleges met Latijns humaniora: Brugge, Ieper, Kortrijk, Menen, Oostende, Poperinge, Tielt en Veurne. Deze colleges werden door de kerkelijke overheid gezien als ‘pépinières de vocations’. ‘Het alternatief was de geleidelijke verfransing van de middelbare instituten binnen de overheersende sociaal – politieke context van België, maar ook de aanvang van de Vlaamse taalbeweging.’[144]

 

De volgende West – Vlaamse bisschop, Mgr. Malou, was een product van deze zienswijze. Deze bisschop lokte gedurende zijn bewind veel protest uit onder de gelovige bevolking. In het Klein – Seminarie in Roeselare ontstonden de lettergilden die ijverden voor meer Nederlands op de middelbare scholen. In 1852 schreef P.J. Hoornaert, de deken van Veurne, een rapport waarin hij het gebruik van Nederlands in het middelbaar onderwijs verdedigde: ‘Pourquoi ne pas nous servir de la langue maternelle pour faire nos études? Nous sommes le seul peuple qui emploie une langue étrangère.’ [145]

 In diezelfde periode ontstond de West-Vlaamse beweging onder leiding van Leonard de Bo en Guido Gezelle. Deze beweging stond voor de herwaardering van de Nederlandse taal en streefde naar onderwijs in het Nederlands.[146]

Een wet van 1883 zette de vernederlandsing van het onderwijs in een stroomversnelling. De wet was koren op de molen voor de West-Vlaamse studenten en leerkrachten. Hun standpunt werd verdedigd in het tijdschrift ‘De Vlaamsche Vlagge’ die op dat moment een lichting jonge redacteurs in haar redactie kreeg. De Vlaamse stroming verspreidde zich over de ganse provincie.[147]

 

Ik vind het belangrijk om de evolutie van de Nederlandse taal in het onderwijs te schetsen. Door onderwijs in de moedertaal werd het middelbaar onderwijs voor meisjes toegankelijker. De invoering van Nederlands in het middelbaar onderwijs luidde de democratisering van het onderwijs in. Deze evolutie was waarschijnlijk positief voor de intrede van meisjes in het middelbaar onderwijs.

 

Op het gebied van meisjesonderwijs waren veel religieuze congregaties aanwezig die instonden voor middelbaar onderwijs. Vooral de bisschoppen Malou en Faict hadden aandacht voor de ontwikkeling van meisjesonderwijs. Ze gaven onder meer Justine Demonie de opdracht om een middelbare school voor meisjes op te richten. Zij had een grote invloed op de ontwikkeling van dit soort onderwijs. Ze stichtte onder meer in 1886 te Tielt een middelbare normaalschool voor meisjes.[148]

 

2.2. Religieuze middelbare scholen in Brugge

 

Voor jongens bestonden reeds twee grote religieuze colleges op het Brugse grondgebied, de broeders Xaverianen sinds 1839 en het Sint-Leocollege sinds 1890. Dit laatste college werd volledig opgericht op het initiatief van de Brugse bisschop. De andere colleges in de provincie waren eigendom van religieuze congregaties en werden niet rechtstreeks door de bisschop opgericht.

 

Het katholieke onderwijsnet kende ook instellingen voor middelbaar onderwijs maar, net zoals bij het rijksmiddelbaar onderwijs, was het middelbaar onderwijs voor meisjes van lager niveau dan het onderwijs voor jongens. Het aantal instellingen die middelbaar onderwijs voor meisjes verschaften waren daarentegen niet kleiner dan de scholen voor jongens. Vanuit een aantal religieuze congregaties ontstond de wens om zelf een school op te richten. Dit is een verschijnsel dat typerend was voor het onderwijs in de negentiende eeuw in Vlaanderen. Brugge bleef daardoor zeker niet gespaard van deze ontwikkeling.

 

In de negentiende eeuw waren de scholen van de Zusters van Sint-Andreas, Heilige Familie, het instituut Hemelsdaele en het Koninklijk Instituut Spermalie populaire instellingen voor het middelbaar onderwijs bij meisjes. In de onderstaande tekst bespreek ik de ontwikkelingen die deze instellingen doorheen de negentiende eeuw doormaakten. Op die manier is het makkelijker de toestanden uit de twintigste eeuw in hun context te plaatsen.

 

Eigenlijk is het een beetje anachronistisch om deze scholen middelbare scholen te noemen. De leerstof die in deze instellingen gedoceerd werd was meestal van een lagere kwaliteit dan in het huidige secundair onderwijs. De middelbare onderwijs telde toen drie jaar in tegenstelling tot de huidige zes jaar. Het waren meestal scholen waar meisjes uit hogere kringen zich konden verdiepen in de ‘arts d’agréments’. Meisjes uit hogere kringen werden in deze scholen klaar gestoomd om op zich een degelijke manier in hun omgeving te kunnen manifesteren. Vele religieuze instellingen zagen het middelbaar onderwijs als een soort springplank voor een latere carrière in het onderwijs of om later in het klooster te treden.

 

2.2.1 Zusters van Sint-Andreas

De school werd in Brugge opgericht in 1859 door een kloostergemeenschap die afkomstig was uit Doornik. Deze kloostergemeenschap had in West-Vlaanderen reeds andere scholen gesticht die een grote faam kenden. Juffrouw Zenobie Vermeersch kreeg van bisschop Malou de opdracht om in zijn bisdom een meisjesschool op te richten. De nieuwe instelling moest instaan voor de opvoeding van jonge, gelovige vrouwen. Deze school kende in de Brugse regio snel een goede reputatie, de leerlingen gedroegen zich voorbeeldig en droegen een keurig uniform. De school werd voornamelijk bezocht door leerlingen uit de hogere sociale klassen van binnen en buiten de Brugse regio.[149]

 

De geestelijke overheid had de school gesticht met de bedoeling om er toekomstige leerkrachten op te leiden. Men wou de school absoluut laten erkennen door de staat, dit zou de diploma’s van de leerlingen een hoger cachet geven. De wet schreef voor dat normaalscholen een oefenschool onder de vleugels moesten nemen. Op die manier werden de normalisten in de praktijk voorbereid op het omgaan met kinderen. Omdat het bestuur van deze instelling graag de school door de staat wou laten aannemen, deed ze een poging om dit voorschrift na te leven. Er ontstonden twee lagere scholen onder leiding van deze zusters: het externat en de Oefenschool.[150]

 Beide onderwijsinstellingen waren lagere scholen maar ze waren toch fundamenteel verschillend. De Oefenschool was een Nederlandstalige instelling waar kinderen uit de lagere sociale klasse onderwijs volgden. Het externat daarentegen was een volledig Franstalige afdeling. De leerlingen van deze school kregen een uiterst verfijnde opleiding en vorming die volledig gestoeld was op de principes van de katholieke burgerij. Deze afdeling telde minder leerlingen dan de Oefenschool, toch had deze afdeling een groter prestige. Dit zien we aan het aantal activiteiten die in het externat plaatsvonden. De vormselvieringen en andere plechtigheden vonden allemaal plaats in deze instelling.[151]

 

Het externat was van belang voor het middelbaar onderwijs, aangezien sommige leerlingen in deze afdeling een soort middelbaar onderwijs konden volgen. Er waren enkele speciale gevallen die in deze school mochten genieten van een soort middelbare opleiding. Deze opleiding had wel een schaduwzijde omdat ze niet officieel erkend werd. Toch genoot deze school een groot prestige en stelde men het gelijk aan een finishing school. Het bleef wel een externaat, aangezien het internaat enkel voor religieuzen werd opengesteld.[152]

 

Tijdens de schoolstrijd in 1880 werd de school gedwongen om tegen haar zin allerlei veranderingen uit te voeren. Omdat de oefenschool en de normaalschool door de staat werden aangenomen waren ze verplicht om de richtlijnen van de staat uit te voeren. De directie van de school had er problemen mee dat de school geen godsdienstonderricht mocht geven. Het aantal leerlingen in de school daalde gestaag. Ze vreesden dat ze door deze maatregelen het monopolie op het onderwijs zouden verliezen. Daarom ging de school in protest tegen de invoering van de maatregelen die de overheid wou opleggen.

 

Het externat was niet door de staat aangenomen, waardoor de religieuze overheid deze instelling kon besturen naar eigen goedkeuren. De school kende door de invoering van de wetten van de liberale regering een grote terugloop in haar leerlingenaantal. Men was genoodzaakt om de toelatingsvoorwaarden die tot dan toe voor het externat golden te herzien. Er werden minder leerlingen afgewezen om op die manier het budget van de school uit te breiden. In de Cours moyen payant werden zowel demi-pensionnaires als pensionnaires toegelaten. Door meer leerlingen toe laten in het externat werd het budget van de school groter. Op die manier kon men meer investeren in de uitbouw van de Oefenschool.[153]

 

De Dames van Sint-Andreas kwamen zeker niet bekaaid uit de schoolstrijd. Eigenlijk zorgde het uitbreken van de schoolstrijd voor een degelijke uitbouw van de school, op zowel kwalitatief als op kwantitatief vlak. Na de schoolstrijd steeg het aantal leerlingen in de voornoemde scholen opnieuw. Ook het onderwijzend personeel en het aantal religieuzen ging vanaf dat moment in stijgende lijn.

 

Na de schoolstrijd ging het schoolbestuur het externat uitbouwen in verschillende afdelingen. Deze onderwijsinstelling werd onderverdeeld in een école primaire, een école secondaire en een école moyen. De école moyen was bedoeld als voorbereiding op het Doornikse regentaat. Op het eind van de negentiende eeuw was er blijkbaar iets aan de hand met deze école moyen. Catharina D’Hooghe vermoedde in haar werk dat deze afdeling werd afgeschaft. Vanaf 1900 werden er geen nieuwe leerlingen meer ingeschreven en in 1908 werd het afgeschaft.[154]

Het externat bleef, net zoals voor de schoolstrijd, een belangrijke school voor de Franssprekende bourgeoisie in Brugge.

 

2.2.2 Het lyceum Hemelsdaele

De school werd in 1829 opgericht door Dame Agathe. Ze kocht het domein van een oud klooster en bracht er een nieuwe school onder. Ze opende een school waar gratis lessen in kantklossen werd gegeven. Daarnaast stichtte ze een pensionaat en een externaat onder de naam ‘Notre Dame des sept douleurs’. Aan dit externaat werd een kostschool toegevoegd voor kinderen die hun eerste communie nog niet gedaan hadden.[155]

In 1876 werd de kantschool afgeschaft en kwam een afdeling die knippen en naaien aanleerde in de plaats. De zusters hadden een nieuw onderkomen nodig en betrokken vanaf 1878 een complex aan het Sint-Jansplein.[156]

 

Op 1 oktober 1877 waren er 23 betalende en 52 niet – betalende leerlingen. Het aantal leerlingen in dit jaar was waarschijnlijk een record want op 14 mei 1878 waren er slechts 17 leerlingen.[157] Dit lage aantal leerlingen betekent niet dat de school niet belangrijk was. De school haalde haar faam uit de sociale positie die ze verworven had gedurende deze periode.

 

Het instituut kreeg een Franstalige invalshoek en stond vooral in voor het onderwijs van de gegoede klasse. De leerlingen zouden niet aan dezelfde straffen onderworpen worden in vergelijking met leerlingen uit lagere sociale klassen.[158]

 

Toch kon de school door haar goede reputatie en door het verloop van de schoolstrijd een groot aantal leerlingen aantrekken. Het aantal leerlingen was in 1888 al opgelopen tot 106 leerlingen.[159]

In september 1890 waren er 220 leerlingen ingeschreven: 40 internen, 138 externen en 42 jongens (!). Een maatregel uit 1884 maakte het mogelijk om jongens als leerling te aanvaarden.[160]

 

Het Lyceum Hemelsdaele ging versterkt de twintigste eeuw binnen. De school had, zoals school van de Zusters van Sint-Andreas, een vernieuwingsbeweging gekend als gevolg van de schoolstrijd. Beide scholen werden op kwalitatief als kwantitatief vlak beter uitgebouwd als antwoord op de toenmalige schoolstrijd. Door deze interne versterking kon de katholieke kerk haar positie in het onderwijs opnieuw versterken.

 

2.2.3 Het Koninklijk instituut Spermalie

Voor deze instelling ga ik enkel in op de geschiedenis van het pensionaat. De afdeling voor auditief en visueel gehandicapten werd in dit werk niet opgenomen omdat het hier een speciaal soort onderwijs betreft. Voor de geschiedenis van deze afdeling verwijs ik naar de licenciaatsthesis van Filip Bekaert.[161]

 

Het pensionaat Spermalie werd opgericht in 1842 door eerwaarde heer Carton. De meisjes uit deze congregatie werden geheel volgens de lijn van de traditie streng godsdienstig opgevoed. Sommige leerlingen van het pensionaat werden zo doordrongen door de katholieke moraal dat ze na de hun studies intraden in de congregatie. Pater Jan Bosco schreef over dit pensionaat: ‘Scholieren zullen oorspronkelijk wel meisjes geweest zijn die in de abdij haar opvoeding kregen om later ‘moniales’ te worden… In latere tijden blijken ook andere juffrouwen dan aspirant – kloosterlingen in onze abdijen, en in de XVIe eeuw in bijna al de vrouwenabdijen, haar opvoeding gekregen te hebben…’[162]

 

De meisjes werden er onderwezen in: godsdienst, Frans, Nederlands, letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, rekenkunde, boekhouden, zang en naaiwerk.[163] Als we dit lessenpakket vergelijken met de vakken in de rijksmiddelbare scholen is er weinig verschil op te merken. Het grote verschil tussen katholiek onderwijs en het staatsonderwijs was het schoolgeld. In het pensionaat van Spermalie bedroeg het schoolgeld in de beginjaren 350 frank per jaar. Er werd daarnaast nog 10 frank als inkomgeld gevraagd en 6 frank voor het gebruik van de bibliotheek.[164] Het rijksmiddelbaar onderwijs, daarentegen, was niet betalend. Daaruit kunnen we afleiden dat de leerlingen in dit pensionaat tot de betere klasse behoorden. Naast het hoge inschrijvingsgeld vormde de taal een grote barrière. De omgangstaal in de school was tot 1930 het Frans, voor leerlingen uit de lagere sociale klasse werd deze school door de taal minder toegankelijk.

 

In de school ontstond een congregatie die tot nu toe goed gedocumenteerd werd, de Maria - congregatie. Over zuster Stanislas, de oprichtster van deze congregatie viel te lezen: ‘Zij was bestierster van de Congregatie en heeft uitgeschenen in de zorge en iever voor de eer van Maria en de verciering van hare altar.’[165] Van deze organisatie werd een ledenlijst bijgehouden, er werden verkiezingen gehouden voor het bestuur. Op foto’s kunnen we zien dat de leden van de congregatie een speciaal kenteken droegen. Dit gaf onmiddellijk een meerwaarde aan deze congregatie. In de lijst van de leden van de congregatie kwamen veel namen voor van toekomstige zusters van Spermalie. Dit geeft aan dat de kruim van de leerlingen tot deze congregatie werd toegelaten.[166]

 In de school waren nog andere congregaties aanwezig, zoals de confrerie van de Heilige Rozenkrans, het aartsbroederschap van de Mis van eerherstel en de ere wacht van het Heilig Hart van Jezus.[167] Het ontstaan van congregaties was duidelijk geen alleenstaand fenomeen. Ook in het Lyceum Hemelsdaele heb ik sporen gevonden van dergelijke organisaties. Het waren uitingen van een soort religiositeit, door lid te zijn van een dergelijke vereniging kon je aantonen dat je een goede gelovige was.

 

2.2.4 Technisch instituut Heilige Familie

De ‘keukenschool’ werd in 1891 voor het eerst plechtig ingewijd. Meisjes die het lager onderwijs achter de rug hadden konden in deze school terecht voor een opleiding in het huishouden. De school werd geleid door de zusters Maricolen, deze orde werd reeds gesticht in 1663. In 1667 vestigden deze zusters zich in Brugge waar ze belangrijk werk deden in verband met onderwijs, ziekenzorg en missionering. In het begin van de negentiende eeuw bezaten deze zusters verschillende lagere scholen in de Brugse regio.[168]

 

Deze zusters streefden in de Brugse regio naar een vernieuwing binnen de onderwijswereld. Ze wilden onderwijs organiseren voor meisjes uit de lagere sociale klasse. De stichter van de school, kanunnik Vuylsteke, was van mening dat meisjes te weinig werden voorbereid op hun latere taak als moeder. Daarom nam hij het initiatief om een keukenschool of ‘cours ménager’ op te richten.[169] Hieruit blijkt dat de katholieke overheid zich graag inliet met de vorming van toekomstige moeders. Het was voor hen belangrijk om inspraak te hebben in de opleiding van deze meisjes, aangezien deze laatsten werden beschouwd als hoeksteen van het gezin. De meisjes stonden in voor de moraal en ideologie die binnen de gezinnen heerste. Uiteraard wou de katholieke overheid hier enige inspraak hebben om haar positie te versterken.

 

De nieuwe school werd aangenomen door het Brugse stadsbestuur en kwam onder bescherming van een Provinciaal Comité. In dit Comité zetelden dames uit de hogere kringen van de stad. Hun echtgenoten bekleedden een belangrijke functie in het bestuur van de stad, de provincie, de magistratuur en de zakenwereld. Deze dames gaven soms feestjes ter aanmoediging van de leerlingen. Ze trakteerden hen met ‘smakelijke wafels en eene schone tombola’. De dames controleerden het schoolgebeuren en brachten hun bevindingen over aan de gemeentelijke overheid.[170] Zo schreef gravin Visart de Bocarmé op 1 december 1891in een brief naar het stadsbestuur het volgende: ‘Je puis certifier que les écoles ménagères ont beaucoup de succès et rendent des services dont on doit être reconnaissant qui se sont mises à la tête de cette œuvre…’[171]

 Uit deze bespreking bleek dat de hogere klasse inspraak had op het onderwijs voor de lagere klasse. We kunnen dus besluiten dat deze school onder grote controle stond vanuit de katholieke Bourgeoisie. Daarnaast hadden de kerkelijke overheid en het gemeentebestuur zeggingsschap over het verloop van het onderwijsproces. De school lag eigenlijk overal aan banden, ik kan wel niet oordelen of dit nefast was voor het praktisch verloop van de lessen.

 

De voertaal in de keukenschool was het Nederlands, omdat de meeste leerlingen uit lagere sociale milieus afkomstig waren. De school kende onmiddellijk succes want in 1891 kende de school reeds 108 leerlingen, verdeeld in groepjes van acht tot tien meisjes. Per dag kwamen opeenvolgend 3 groepen meisjes de lessen volgen. Het was de bedoeling om iedere leerlinge twee maal per week les te laten volgen.[172]

Voor leerlingen die het lager onderwijs nog niet of niet volledig hadden vervolledigd bestond een aparte klas. In deze klas werden zij onderwezen in de vakken die op het programma van de lagere school stonden. De twee andere groepen leerlingen bestonden uit meisjes die de drie graden van de lagere school volledig doorlopen hadden. Zij kregen een herhaling van de leerstof uit de lagere school en een verdere specialisatie op alle vlakken. Voor hen stond een beperkt aantal theoretische vakken op het programma, zoals moedertaal, rekenen, meetkunde, hygiëne, Frans en godsdienst.[173]

De lessen waren volledig kosteloos doordat de school onder meer subsidies ontving van de staat, de provincie en de gemeente. Maar deze subsidies volstonden niet, waardoor de school moest rekenen op giften van het beschermcomité.[174]

 

Naast de keukenschool ontstond rond 1900 de ‘école professionelle ménagère Sainte Famille’. De school kende drie studierichtingen: snit en kleermaken (coupe et confection), snit en linnennaaien (coupe et lingerie) en koophandel (commerce). Na 4 leerjaren behaalde men het getuigschrift en er werd een voorbereidend jaar voor de eigenlijke huishoudkundige beroepsschool ingericht.[175]

 

De voertaal binnen de school was het Frans. Dit was logisch aangezien de leerlingen uit deze school afkomstig waren uit de lagere burgerij. Het Frans werd in deze middens als deftig beschouwd.

In tegenstelling tot de keukenschool vroeg men schoolgeld om de lessen te kunnen volgen. Het schoolgeld bedroeg 30 frank, te betalen in drie schijven. Om even een vergelijking te maken, de kostprijs voor een brood van een kilogram bedroeg in deze periode 0,30 frank. Het internaat was verplicht, wat de kostprijs nog meer de hoogte in dreef.[176] Als we dit vergelijken met de prijs voor het Instituut Spermalie (300 frank per jaar) zien we dat de huishoudschool minder kostelijk was. Maar voor de gewone man was deze school waarschijnlijk nog te duur. Daarom telde deze school niet veel leerlingen, het gemiddeld aantal was ongeveer 30 leerlingen. Wellicht kwam dit lage aantal leerlingen doordat de school en ook de aard van het onderwijs te weinig bekend waren.[177]

 

 

D. Het hoger onderwijs in Brugge in de negentiende eeuw

 

Het hoger onderwijs voor meisjes betekende in de negentiende eeuw voornamelijk normaalschoolonderwijs. In Brugge waren in deze periode twee belangrijke normaalscholen voor meisjes aanwezig. De rijksnormaalschool en de Dames van Sint-Andreas waren twee bekende scholen die instonden voor de vorming van leerkrachten.

Misschien gingen Brugse meisjes in een andere stad studeren, maar dit is moeilijk te achterhalen. Universitair onderwijs was in deze periode nog uitgesloten voor Brugse meisjes. Uit het werk van An Simon-Van Der Meersch bleek dat in de negentiende eeuw geen Brugse meisjes aan de universiteit van Gent aanwezig waren.[178] De universiteit van Leuven liet in de negentiende eeuw nog geen meisjes toe, deze mogelijkheid valt daardoor ook weg.[179] In deze beschrijving zal ik me enkel de normaalscholen toespitsen.

 

1. Het hoger onderwijs van staatswege

 

1.1. De nationale wetgeving in verband met normaalonderwijs voor meisjes

 

In de Nederlandse tijd organiseerde de overheid een degelijke opleiding voor toekomstige leerkrachten. Daarnaast zorgde men voor de permanente vorming voor leerkrachten die reeds in het werkveld stonden.

Door de invoering van de onafhankelijkheid van België stond de opleiding van leerkrachten terug op een laag niveau. De wet van 1842 trachtte te zorgen voor de degelijke uitbouw van het volksonderwijs. Aan de hand van deze wet wou men de opleiding van leerkrachten op een degelijke manier uitbouwen.

In haar artikel gaf An Bosmans aan dat deze wet de start betekende voor de toenemende professionalisering van het leerkrachtenberoep.[180] Ten eerste ging men bepaalde onderwijstaken toewijzen aan personen die een opleiding genoten hadden. Toch is dit enigszins te relativeren. Uit mijn onderzoek over het stedelijk lager onderwijs bleek dat bepaalde leerkrachten in het begin van de twintigste eeuw nog steeds geen diploma bezaten. Ten tweede zorgde deze professionalisering ervoor dat men binnen het onderwijsberoep bepaalde algemeen aanvaarde standaarden zou gaan hanteren. Het onderwijsberoep kreeg daarnaast een bepaald sociaal aanzien. De leerkracht behoorde, samen met de dokter en de notaris; tot de elite binnen de dorpsgemeenschap. Als laatste won deze beroepsgroep door haar sociaal aanzien een grotere maatschappelijke invloed.[181]

 

Vrouwelijke leerkrachten hebben een ander professionaliseringsproces gekend. De opleiding voor onderwijzeressen kwam in de voornoemde wet van 1842 niet aan bod. Op het eind van de jaren veertig ontstond er een grotere behoefte naar beter opgeleide onderwijzeressen. Men wou het onderwijs voor jongens en meisjes op dezelfde manier organiseren. Toch was dit anders in de realiteit, er waren verschillen in de soorten instellingen, inhoudelijke aanpak van de opleiding en rekrutering van de leerlingenpopulatie.[182]

 

1.2. De oprichting van de rijksnormaalschool te Brugge

 

De stichting van de rijksnormaalschool op het Brugse grondgebied had veel voeten in de aarde. In zijn artikel schetst Koen Rotsaert de stappen die de overheid deed om deze school op te richten. Ik vind het wel interessant om dit politiek getouwtrek te schetsen. Op die manier kan de heersende mentaliteit in verband met staatsscholen geïllustreerd worden.

 

In 1879 maakte de liberale minister Van Humbeéck een verordening over aan koning Leopold II. Hij stelde hierin dat het normaalonderwijs te Brugge onmiddellijk moest georganiseerd worden. De noodzakelijke bouwwerken om dit te realiseren moesten onmiddellijk van start gaan. Eigenlijk realiseerde de minister een wet uit 1866, die wet stelde dat er vier rijksnormaalscholen moesten opgericht worden. Deze wet ging er van uit dat er twee normaalscholen moesten opgericht worden in Vlaanderen en twee normaalscholen in Wallonië.[183]

 

De oprichting van deze normaalschool stuitte op verzet vanuit klerikale hoek. Toch stelt Koen Rotsaert dat het niet klopte met de werkelijkheid dat alle clerici tegen de oprichting van de rijksnormaalschool gekant waren. De Brugse bisschop was volgens deze auteur een pleitbezorger voor de oprichting van deze normaalschool. Dit is enorm vreemd, aangezien deze bisschop bekend stond voor zijn wantrouwen tegenover elke vorm van niet-katholiek onderwijs.[184]

 

In juli 1875 stelde de Brugse bisschop voor om de rijksnormaalschool te plaatsen in de leegstaande gebouwen van het Engels seminarie. Waarom wou de bisschop de oprichting van deze onderwijsinstelling bespoedigen? Daarvoor geeft Koen Rotsaert in zijn artikel twee redenen op.

 

De eerste reden haalt hij uit een schrijven van de Brugse bisschop op 25 juli 1875. In deze brief schreef de bisschop dat hij de section normale, die aan het atheneum verbonden was, minder macht wou geven. Deze section normale leidde nieuwe leerkrachten op en stond onder het toezicht van de liberale burgemeester Boyaval. Omdat de toenmalige regering katholiek was gaf de clerus de voorkeur aan een rijksnormaalschool onder toezicht van deze regering. Ze hadden dit liever dan een atheneum onder leiding van een liberale burgemeester.[185]

 De tweede reden was gebaseerd op een gerucht dat bisschop Faict opgevangen had. De staat zou plannen gehad hebben om de failliete bank Dujardin op te kopen en er een staatsnormaalschool te vestigen. Enige tijd later kochten de Dames van Sint-Andreas het gebouw van de bank Dujardin op om er hun normaalschool te plaatsen. In zijn brief aan de minister had de bisschop gewezen op de onbruikbaarheid van het gebouw als school.[186] Heeft de bisschop foute informatie doorgespeeld aan de minister? Wou hij de Dames van Sint-Andreas in het voordeel stellen tegenover de rijksnormaalschool? In zijn werk suggereert Rotsaert deze stelling maar hij geeft zelf toe dat hij hier geen concrete bewijzen voor heeft.

 

Een maand na het schrijven van de bisschop stuurde de burgemeester een brief naar de minister. In deze brief stelde hij voor om de rijksnormaalschool te stichten op dezelfde locatie die de bisschop voorgesteld had. Dit betekent volgens Rotsaert dat de bisschop en de burgemeester op voorhand gesprekken hebben gevoerd over de inplanting van deze school.[187]

 

De architecten die belast waren met het ontwerpen van plannen voor de nieuwe school hadden veel bemerkingen op de locatie waar deze school gevestigd zou worden. De bisschop wou de bezwaren van deze architecten teniet doen in een schrijven aan minister Delcour. Hij stelde dat het Engels klooster een perfecte plaats was om de nieuwe rijksnormaalschool te vestigen. Maar de minister liet zich door deze argumenten niet vermurwen. De definitieve beslissing liet maar op zich wachten.[188]

 

In 1878 verloren de katholieken de verkiezingen, waardoor de liberalen aan de macht kwamen. Door het aan de macht komen van deze liberalen ontstond, zoals eerder aangegeven, de schoolstrijd. Koen Rotsaert stelt in zijn werk het volgende: ‘Het zal toen voor bisschop Faict een hele opluchting geweest zijn dat de Brugse rijksnormaalschool dan toch maar niet in het oud Engels seminarie ondergebracht was. Een “school zonder God” – zoals men toen de rijksscholen betitelde – gevestigd in een voormalig priesterseminarie en dit op herhaald aandringen van de bisschop zelf, zou een doorn in het oog geweest zijn voor het katholiek bevolkingsdeel en een reden tot vermaak voor de tegenstrevers.’[189]

 

2. De normaalschool van de Dames van Sint-Andreas

 

De bisschop van Brugge, monseigneur Malou, vond het belangrijk om een vorming voor de religieuze leerkrachten te institutionaliseren. Via nieuwe onderwijsprincipes wou hij het onderwijs in de katholieke scholen naar een hoger niveau optillen.[190] Door de religieuzen een stevige pedagogische opleiding te laten genieten zou het katholieke onderwijs beter kunnen concurreren met het oprukkende gemeenteonderwijs of staatsonderwijs.

 

In het kader van de voornoemde wet van 1842 vond de Brugse bisschop het noodzakelijk de opleiding van nieuwe leerkrachten te institutionaliseren. Hij wou daarom een nieuwe normaalschool, gevormd volgens de katholieke principes, oprichten. De school werd opgericht in 1859 door zusters die afkomstig waren uit de omgeving van Doornik. Toen de bisschop het schoolgebouw ging inwijden was hij zo enthousiast over zijn nieuwe normaalschool dat hij stelde: ‘C’est une oeuvre nécessaire qui aure des ramifications indéfinies. Puisque vous allez travailler à former celles qui formeront à leur tour.’[191]

 

De school werd opgevat als een religieuze gemeenschap met eigen leefregels, de bisschop had deze leefregel persoonlijk goedgekeurd. De leerlingen waren uitsluitend religieuzen, zowel novicen als zusters die reeds hun gelofte afgelegd hadden. De leerlingen leefden gescheiden van de gemeenschap van Sint-Andreas en mochten niet naar huis, ook niet tijdens de vakanties. Ze spendeerden hun vrije tijd voornamelijk aan studie, gebed of ontspanning binnen de kloostergemeenschap. Voor de ‘tijdelijke zaken’ stonden de leerlingen onder het gezag van de overste van Sint-Andreas. Voor de spirituele zaken stonden de leerlingen onder de hoede van een biechtvader.[192] Aangezien het publiek van de school enkel bestond uit religieuzen wou de bisschop zeker zeggingschap hebben over de spirituele begeleiding van de leerlingen.[193]

 

De leerlingen mochten, zoals eerder aangegeven, niet alleen op straat vertoeven. Dat gaf problemen voor het organiseren van stagelessen. Daarom was de directie genoodzaakt om een lagere school te plaatsen naast de eigenlijke normaalschool. Deze school werd de oefenschool of externat genoemd en startte op 6 oktober met acht leerlingen opgedeeld in twee graden. De leerlingen uit deze school waren meestal afkomstig uit vooraanstaande families, of ze waren kinderen van oud – leerlingen uit de school van Doornik. In de jaren die volgden zou het aantal leerlingen in deze school gaan stijgen.[194]

 

De school werd bestuurd door leerkrachten afkomstig uit de Franstalige gezinnen, of ze waren opgevoed in Franstalige kostscholen. Het is daardoor onzeker of de leraressen de spreektaal wel machtig waren. Dit schiep in het externat geen problemen want de leerlingen waren meestal afkomstig uit de Brugse Franstalige Bourgeoisie. Voor de leerlingen van de normaalschool was er wel een taalprobleem, deze studentes waren meestal afkomstig uit de middenklasse. Zij spraken thuis hun lokaal dialect, waardoor ze zich minder konden behelpen in de Franse taal.[195]

 

De school kampte nog met een probleem, de school was nog altijd niet wettelijke erkend. De diploma’s die de school uitreikte aan haar leerlingen waren volgens de letter van de wet niet geldig. Daardoor deden niet alle zusters mee aan de examens voor een jury, als ze dit wel deden kregen ze een bisschoppelijk diploma. De jury waarvoor de leerlingen hun examen moesten afleggen werd door de bisschop persoonlijk samengesteld. Catharina D’Hooghe verdedigt in haar werk de werking van de school. Ze vindt dat het al dan niet bezitten van een diploma van geen groot belang kan zijn: ‘dan heeft de Sint-Andreasnormaalschool via haar al dan niet gediplomeerde leerlingen toch maar de voorspelde ramificiations indéfinies waar gemaakt en op zijn minst baanbrekend werk verricht.’[196]

Niettegenstaande deze positieve uitlatingen deed de school toch alle moeite om wettelijk erkend te worden. De bisschop stuurde aan op het nastreven van de officiële onderwijsnormen. Hij wou dat het onderwijsprogramma gelijk verliep met dat van de staatsnormaalscholen. Daarnaast wou hij dat de examens werden afgelegd voor een competente jury.[197]

 

Deze betrachtingen bleven niet tevergeefs. Na een reeks inspectiebezoeken bleef men in het ongewisse over het lot van de school. Doordat in die periode een liberale regering aan de macht was, werd de erkenning van de school vertraagd. Toen in 1870 de katholieke regering terug aan de macht kwam, kwam deze procedure in een stroomversnelling. Op 24 december 1870 verscheen in het Belgisch Staatsblad de officiële aanneming van de normaalschool Sint-Andreas te Brugge. Het externat bleef buiten deze aanneming omdat er geen Nederlands gesproken werd.[198]

 

Tijdens de schoolstrijd in 1880 werd de school gedwongen om tegen haar zin allerlei veranderingen in te voeren. Omdat de Oefenschool en de Normaalschool door de staat werden aangenomen waren ze verplicht om de richtlijnen van de staat uit te voeren. De directie van de school had er problemen mee dat de school geen godsdienstonderricht mocht geven. Ze vreesden dat ze door deze maatregel het monopolie op het onderwijs zouden verliezen. Daarom ging de school in protest tegen de invoering van de maatregelen die de overheid wou opleggen. Dit betekende dat er minder leerlingen zich gingen inschrijven in het katholiek onderwijs.[199]

 

De Dames van Sint-Andreas kwamen zeker niet bekaaid uit de schoolstrijd. Eigenlijk zorgde het uitbreken van de schoolstrijd voor een degelijke uitbouw van de school op zowel kwalitatief als kwantitatief vlak. Na de schoolstrijd steeg het aantal leerlingen in de betreffende scholen opnieuw. Ook het onderwijzend personeel als het aantal religieuzen ging vanaf dat moment in stijgende lijn.[200]

 

 

E. Besluit

 

1. Lager onderwijs

 

Tijdens de negentiende eeuw werd het lager onderwijs open gesteld voor alle lagen van de bevolking. Kinderen uit lagere sociale milieus kregen de mogelijkheid om onderwijs te volgen, dankzij het invoeren van kosteloos onderwijs. Dankzij de steun van de overheid was het voor deze kinderen mogelijk om de beginselen van het onderwijs te ontdekken. Uit de cijfers die in dit hoofdstuk werden aangegeven bleek dat meisjes minder in de scholen aanwezig waren. Men achtte het minder belangrijk dat meisjes een opleiding volgden, de taken in het huishouden werden belangrijker geacht.

 Het lager meisjesonderwijs in Brugge stond doorheen de negentiende eeuw onder grote invloed van de katholieke kerk. Na de schoolstrijd had de katholieke kerk haar greep op het onderwijs steviger gemaakt. Door de maatregelen van de Brugse bisschop inzake onderwijs werd de invloed van de katholieke kerk op het onderwijs verzekerd. Deze invloed strekte zich uit tot het gemeentelijk onderwijs, met steun van het katholieke gemeentebestuur. De katholieke doctrine was enorm conservatief over de positie van de vrouwen in het gezin. De invloed van de katholieke beweging op het onderwijs was daardoor geen goede zaak voor de emancipatie van de vrouwen.

 Het onderwijs kende veel klassenverschillen, de school die bepaalde kinderen bezochten werd bepaald door de sociale klasse waartoe ze behoorden. Er is een verschil op te merken tussen het kantonderwijs en het onderwijs in de elitaire, katholieke instellingen. De kinderen uit de hogere sociale klassen volgden onderwijs in de deftige Franstalige instellingen. De gemeentescholen en kantscholen waren bedoeld voor kinderen uit lagere sociale klassen. Door deze strikte indeling was sociale mobiliteit via het onderwijs absoluut onmogelijk.

 In alle soorten meisjesonderwijs was de kwaliteit van het onderwijs enorm laag. De nadruk werd gelegd op activiteiten die binnen het gezin belangrijk waren. Het onderwijs bevestigde op die manier de sociale positie die de vrouw in deze periode innam. De meisjes werden niet aangespoord om hun situatie kritisch te benaderen. Gehoorzaamheid aan het systeem werd voor deze meisjes als maatstaf aangeprezen.

 

2. Middelbaar onderwijs

 

Het middelbaar onderwijs was weinig toegankelijk voor meisjes uit meer bescheiden milieus. Enkel de meisjes die uit de hogere burgerij afkomstig waren kregen de kans om middelbaar onderwijs te volgen. Dit was het gevolg van het hoge inschrijvingsgeld en de heersende mentaliteit onder de bevolking. Het volgen van een opleiding voor meisjes werd gezien als minder belangrijk dan haar toekomstige taak in het gezin. Daardoor wou men meisjes zo snel mogelijk een productieve activiteit laten uitvoeren, het meisje moest zo snel mogelijk renderen binnen het gezin.

 De middelbare scholen die aanwezig waren in de Brugse binnenstad stonden onder invloed van de katholieke leer. De invloed van de clerus strekte zich uit tot het middelbaar onderwijs, dat door de overheid werd georganiseerd. Een voorbeeld van deze invloed was de invoering van het vak godsdienst in het programma van de rijksmiddelbare school. De katholieke politici lieten zich vaak in met de organisatie van de gemeentelijke - of rijksscholen. Daardoor werden deze scholen eveneens beïnvloed door de katholieke principes.

 De kwaliteit van het middelbaar onderwijs was bedroevend laag. De nadruk lag er niet op theorie en kennisverwerving maar op het aanleren van huishoudelijke vaardigheden en de verwerving van de zogenaamde ‘arts d’agréments’. Doordat de middelbare scholen slechts drie studiejaren telden was de doorstroming naar hoger onderwijs onmogelijk. Voor meisjes die in Brugse scholen studeerden was het vrijwel onmogelijk om een opleiding na het hoger onderwijs aan te vatten.

 

3. Het hoger onderwijs

 

In het hoger onderwijs waren niet veel richtingen aanwezig die jonge meisjes konden volgen. De richtingen die wel aanwezig waren hielden een verband met de traditionele rol van de vrouw. De normaalscholen waren de enige plaatsen in Brugge waar meisjes hoger onderwijs konden volgen.

 Deze instellingen stonden onder invloed van de katholieke kerk, dit blijkt uit het verhaal over de oprichting van de rijksnormaalschool. De sterke invloed van de katholieke kerk was niet positief voor de emancipatie van de vrouw. Niettegenstaande deze nefaste invloed van de katholieke kerk moet vermeld worden dat hun liberale tegenstanders er dezelfde ideeën op na hielden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[61] DEPAEPE (Marc). Kwantitatieve analyse van de Belgische lagere school (1830-1911). In: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis. Vol. 10, 1979, blz. 49.

[62] Ibidem, blz. 53.

[63] Ibidem, blz. 60.

[64] Ibidem, blz. 66.

[65] VREUGDE (Christian). De schoolstrijd in het administratief arrondissement Brugge (1878-1884). In: Annales de la société d’émulation Brugge. Jaargang CXXIV, 1987, blz. 159.

[66] BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Brugge, 1985, blz. 161.

[67] Ibidem.

[68] Ibidem.

[69] Ibidem.

[70] COTTENS (Ingrid). Alfabetisatie in de provincie West-Vlaanderen, 1780-1870. Licenciaatsthesis, RUG, 1980.

[71] LERMYTE (Jean-Marie). Onderwijs, sociale werken en katholieke actie. In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, Brugge, 1984, blz. 473.

[72] CALLEWAERT (H.). Bijdrage tot de studie van het analfabetisme en het lager onderwijs te Brugge (1760-1850). Sl, St, blz. 208-210.

[73] VANDENBERGHE (Hilde). Het stedelijk lager onderwijs te Brugge, 1830-1878. Licenciaatsverhandeling, RUG, 1987, blz. 97.

[74] Ibidem.

[75]LERMYTE (Jean-Marie). Onderwijs, sociale werken en katholieke actie In:Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, Brugge, 1984 blz. 474.

[76]Ibidem, blz 475.

[77] Ibidem.

[78] Zie bladzijde .

[79] DE CLERCQ (Karel). In dienst van het stedelijk en gemeentelijk lager onderwijs: herinneringen van gewezen leerkrachten uit het Brugse. Gent, 1988.

[80] VANDEN BERGHE (Hilde). De onderwijspolitiek tijdens de negentiende eeuw en het stedelijk onderwijs te Brugge. In: Brugs ommeland. Jaargang 30, nummer 4, blz. 244

[81] Ibidem.

[82] Ibidem.

[83] Ididem, blz. 246-247.

[84] VANDENBERGHE (Hilde). Het stedelijk lager onderwijs te Brugge, 1830-1878. Licenciaatsverhandeling, RUG, 1987, blz. 99.

[85] zie bladzijde .

[86] DE CLERCQ (Karel). In dienst van het stedelijk en gemeentelijk lager onderwijs: herinneringen van gewezen leerkrachten uit het Brugse. Gent, 1988, blz. 94.

[87] Ibidem.

[88] VANDEN BERGHE (Hilde). De onderwijspolitiek tijdens de negentiende eeuw en het stedelijk onderwijs te Brugge. In: Brugs ommeland. Jaargang 30, nummer 4, blz. 245.

[89] Ibidem, blz. 245

[90] DE CLERCQ (Karel). In dienst van het stedelijk en gemeentelijk lager onderwijs: herinneringen van gewezen leerkrachten uit het Brugse. Gent, 1988.

[91] VANDEN BERGHE (Hilde). De onderwijspolitiek tijdens de negentiende eeuw en het stedelijk onderwijs te Brugge. In: Brugs ommeland. Jaargang 30, nummer 4, blz. 248.

[92] VREUGDE (Christian). De schoolstrijd in het administratief arrondissement Brugge (1878-1884). In: Annales de la société d’émulation Brugge. Jaargang CXXIV, 1987, blz. 160.

[93] DE CLERCQ (Karel). In dienst van het stedelijk en gemeentelijk lager onderwijs: herinneringen van gewezen leerkrachten uit het Brugse. Gent, 1988.

[94] VANDENBERGHE (Hilde). Het stedelijk lager onderwijs te Brugge, 1830-1878. Licenciaatsverhandeling, RUG, 1987, blz. 103

[95] Ibidem.

[96] Ibidem, blz. 95.

[97] SIMON (Frank). De Belgische leerkracht en zijn beroepsvereniging. 1857-1895. Gent, centrum voor historische pedagogiek, 1983.

[98] VANDENBERGHE (Hilde). Het stedelijk lager onderwijs te Brugge, 1830-1878. Licenciaatsverhandeling, RUG, 1987.

[99] Idem voetnoot 84, blz. 476.

[100] VREUGDE (Christian). De schoolstrijd in het administratief arrondissement Brugge (1878-1884). In: Annales de la société d’émulation Brugge. CXXIV, 1987, blz. 183

[101] Ibidem, blz. 169.

[102] Ibidem.

[103] LERMYTE (Jean-Marie). Onderwijs, sociale werken en katholieke actie In:Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, Brugge, 1984, blz. 478.

[104] Ibidem.

[105] Ibidem.

[106] Ibidem.

[107] Ibidem, blz. 476.

[108] Ibidem.

[109] Ibidem, blz. 476.

[110] DE WAELE (Gerrit). De Brugse zondagsscholen. Sl, Sd, blz.2.

[111] Ibidem, blz. 3.

[112] LERMYTE (Jean-Marie). Onderwijs, sociale werken en katholieke actie (1834-1914). In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters en gelovigen. West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, Grugge, 1984, blz. 473

[113]DE WAELE (Gerrit). De Brugse zondagsscholen. Sl, Sd, blz. 4.

[114] Ibidem, blz. 3-4.

[115] BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Brugge, 1985, blz. 220.

[116] Ibidem, blz. 224.

[117] Ibidem, blz. 226.

[118] Ibidem.

[119] Ibidem, 237.

[120] Ibidem.

[121] Op 1 oktober 1908 bedroeg het inschrijvingsgeld 600 frank per jaar. Bron: 800 jaar Spermalie. Een uitgave van de Kongregatie van de zusters van de kindsheid van Maria ter Spermalie in Brugge, ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van hun stichting, 1836-1986. Brugge, 1986,

[122] BRUGGEMAN (Martine). Brugge en kant. Brugge, 1985, blz. 243.

[123] Ibidem.

[124] Ibidem.

[125] Ibidem, blz. 244.

[126] VERBEKE (Marijke). Rijksmiddelbaar onderwijs voor meisjes: 100 jaar geleden een werkelijkheid. Centrum voor de studie van de historische pedagogiek, Gent, 1982, blz. 18.

[127] Ibidem, blz. 21.

[128] Ibidem.

[129] Ibidem.

[130] Ibidem, blz 23.

[131] Ibidem, blz 25.

[132] Ibidem.

[133] Ibidem, blz 25-26.

[134] Ibidem, blz 27.

[135] Ibidem, blz 28.

[136] Ibidem, blz 37.

[137] Ibidem, blz 41.

[138] Ibidem, blz 37.

[139] Ibidem, blz 70.

[140] Ibidem, blz 71

[141] Ibidem.

[142] Ibidem, blz 72.

[143] Ibidem, blz 66.

[144] VANLANDSCHOOT (Romain). Het middelbaar onderwijs (1834-1914). In: Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen en gelovigen. West-Vlaams verbond van kringen voor heemkunde, Brugge, 1984, blz. 481.

[145] Ibidem, blz 483.

[146] Ibidem, blz 484.

[147] Ibidem, blz 485.

[148] Ibidem, blz 489.

[149] D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge 1859-2001. Brussel, 2001, blz. 3.

[150]Ibidem, blz.32.

[151] Ibidem.

[152] Ibidem, blz. 33.

[153] Ibidem, blz. 35.

[154] Ibidem, blz. 38-39

[155] VANDERSCHAEGHE (Paul). Gaudere et bene facere onderwijs in Lyceum Hemelsdaele – Brugge. 1979, blz. 3.

[156] Ibidem.

[157] Ibidem.

[158] Lyceum Hemelsdaele. In: Het Nieuwsblad. 5 november 1986, sl, sp.

[159] Ibidem, blz. 4.

[160] Ibidem.

[161] BEKAERT (Filip). Doven – en blindenonderwijs te Brugge 1836-1929. Spermalie, een private instelling. Licenciaatsthesis, RUG, 1982.

[162] GOETGHEBEUR (Walter). Spermalie, één grote familie. Zusters voor de kindsheid van Maria ter Spermalie. Tielt, Lannoo, 1984, blz. 92.

[163] Ibidem, blz. 93-94.

[164] Ibidem, blz. 94.

[165] Ibidem, blz. 123.

[166] Ibidem, blz. 123-124.

[167] Ibidem, blz. 195.

[168] DE MEYERE (I.), DE SMET (L.), MASSCHELEIN (L.) e.a. Bouwen aan een eeuw school. Technisch instituut Heilige Familie Brugge 1900-2000. Zusters Maricolen, dank-en huldeboek, Brugge, 2000, blz. 7-8.

[169] Ibidem, blz. 8-9.

[170] Ibidem, blz. 11.

[171] Ibidem, blz. 10.

[172] Ibidem, blz. 9.

[173] Ibidem.

[174] Ibidem.

[175] Ibidem, blz. 11.

[176] Ibidem, blz. 12.

[177] Ibidem, blz. 15.

[178] SIMON-VAN DER MEERSCH (An). De eerste generatie meisjesstudenten aan de RUG 1882-1930. Uit het verleden van de RUG. Gent, 1982, 314 blz.

[179] DE NEEF (Greet). De eerste vrouwelijke studenten aan de universiteit (1920-1940). Leuven, Acco, Vrouw en opvoeding, 3, 1985.

[180] BOSMANS-HERMANS (An). De onderwijzer: opleiding in het perspectief van professionalisering. In: Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis. Vol. 10, 1979, blz. 83-84.

[181] Ibidem, blz. 84.

[182] Ibidem, blz. 85.

[183] ROTSAERT (Koen). Mgr. J. Faict en de Rijksnormaalschool te Brugge. In: Brugs Ommeland. Jaargang 30, nummer 4, blz. 227.

[184] Ibidem, blz. 228.

[185] Ibidem, blz. 232.

[186] Ibidem, blz. 232-233.

 

[187] Ibidem, blz. 234.

[188] Ibidem, blz. 234-235.

[189] Ibidem, blz. 237.

[190] D’HOOGHE (Catharina). De geschiedenis van Sint-Andreas Brugge 1859-2001. Brussel, 2001, blz. 29.

[191] Ibidem, blz. 8.

[192] Ibidem, blz. 15.

[193] Ibidem, blz. 29.

[194] Ibidem, blz. 16.

[195] Ibidem, blz. 17.

[196] Ibidem, blz. 19.

[197] Ibidem, blz. 29.

[198] Ibidem, blz. 29-31.

[199] Ibidem, blz. 35.

[200] Ibidem.