De ‘Armste stad van België’ tijdens de crisisjaren. Onderzoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge (1841-1851). (De Meester Stijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

5 - Diefstal in Brugge[166]

 

5.1 - Inleiding

 

Tot nu toe werden twee zaken nader onderzocht. Ten eerste heb ik proberen na te gaan wat nu precies de politieke en sociaal-economische omstandigheden waren in België voor, tijdens en na de beruchte crisis die in de jaren 1840 tot 1850 kan worden geplaatst. Vervolgens heb ik aan de hand van vooral kwantitatieve, maar ook een aantal kwalitatieve gegevens, geprobeerd om na te gaan in welke mate de conjunctuur te Brugge al dan niet veranderde in de door mij onderzochte periode. Daardoor kunnen we aanduiden wanneer en in welke mate de crisis in de stad Brugge het hardst toesloeg. Het onderzoek is dus gestart vanuit een macroniveau, waarna stelselmatig werd afgedaald naar een microniveau.

 

Het laatste onderdeel van deze thesis zet deze tendens verder. Ik zou me nu willen focussen op een deelaspect van de crisis te Brugge. Preciezer gesteld zal ik in de volgende pagina’s nagaan in welke mate de diefstallen en de diverse aspecten ervan worden beïnvloed door de crisis. Het betreft hier dus een studie naar de conjunctuurgevoeligheid van het fenomeen ‘diefstal’. Deze term definiëren we zeer ruim. Het gaat hier om misdaden waarbij één of meerdere personen A iets (voorwerp, geld, …) op een oneerlijke manier afhandig maken van één of meerdere personen B. Het spreekt voor zich dat ik me niet zal beperken tot een algemene analyse. Deze is natuurlijk noodzakelijk, maar ik heb een diepgaander studie van de diefstallen en de verschillende eigenschappen ervan op het oog.

 

Het lijkt me niet overbodig om aan te duiden op welke wijze ik dit onderzoek zal aanpakken. Deze studie valt uiteen in twee grote delen. In het eerste deel ga ik op zoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de verschillende aspecten van de diefstallen. In het tweede deel zal ik een gelijkaardig onderzoek uitvoeren maar dan per soort diefstal. Het heeft me heel wat hoofdpijn en kopzorgen bezorgd om een geschikte manier te vinden voor de onderverdeling van de diefstallen. Uiteindelijk heb ik ervoor geopteerd om de diefstallen aan de hand van lettercodes in de volgende categorieën onder te verdelen:

 

code

inhoud van de categorie

A

Voedsel

B

Geld

C

Kledij

D

Werktuigen

E

Juwelen, edelmetalen, ...

F

Huisraad

G

Textiel (niet kledij)

H

Materialen: hout, metalen, steen, …

I

Alcohol, tabak en andere ‘genotsmiddelen’

J

Varia

K

Gemengd

 

 

Ik denk dat het meestal redelijk duidelijk is welke soort diefstallen we kunnen verwachten bij de verschillende types. Toch lijkt het me niet overbodig, dit om misverstanden te vermijden, om bij deze categorisering wat meer uitleg te geven. Ik wil nu reeds melden dat de volgorde waarin deze verschillende soorten diefstallen aan u worden voorgesteld, met uitzondering van de categorieën I, J en K, louter willekeurig is. Het is dus zeker niet zo dat in deze rangschikking een diepere bedoeling verborgen zit.

 

Voedseldiefstallen zijn de eerste die aan de orde komen. De inhoud van deze categorie, die de lettercode A meekreeg, spreekt, denk ik, voor zich. Hier treffen we diefstallen van tarwe, haver, brood, vlees en andere voedingsmiddelen aan. Natuurlijk zijn er enkele randgevallen. Ik heb ervoor geopteerd om de diefstal op 17 december 1842 van een aantal konijnen onder deze categorie te plaatsen. De verantwoording daarvoor is het feit dat het me uitermate onwaarschijnlijk lijkt dat de dieven van deze langoren eerder geïnteresseerd waren in het esthetische aspect van deze beestjes dan in hun voedingswaarde. Diefstallen van kippen en die van de koe in het jaar 1850 worden om dezelfde reden bij dit type ondergebracht. Deze dieren zijn zowel levend (eieren, melk) als dood een uitstekende bron voor de zo belangrijke calorieën.

 

Onder de code B vinden we de diefstallen van geld terug. Bij dit diefstaltype lijkt me weinig uitleg nodig. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoge en lage bedragen.

 

Ook de derde categorie, C namelijk, waarin de diefstallen van kledij werden ondergebracht, lijkt me relatief duidelijk. Het gaat hier om ontvreemde mantels, broeken, halsdoeken en andere kledingstukken.

De vierde categorie die de noemer ‘werktuigen’ meekreeg, behoeft misschien meer uitleg. Om in deze categorie te belanden moest één vraag met betrekking tot de diefstal positief beantwoord kunnen worden: ‘Kan het gestolen voorwerp worden gebruikt om een beroep uit te oefenen?’. Het resultaat van dit vraag- en antwoordspelletje is dat we onder deze soort de diefstallen van bijvoorbeeld handzagen, gewichten, slijpijzers maar ook van tuiniersgereedschap kunnen terugvinden. De vreemdste diefstal in deze categorie is zonder twijfel die van de tas met tandchirurgische instrumenten op 15 juli 1848.

 

De vijfde categorie is opnieuw redelijk eenduidig. Wanneer ik in de gebruikte bron een ontvreemding van juwelen en/of edelmetalen terugvond werd deze onder deze noemer geclassificeerd. Een twijfelgeval als de diefstal van 21 stukken verzilverd bestek door de dienstbode van een Engelse dame uit de Twijnstraat heb ik ook in deze categorie geplaatst. Naar mijn mening is het weinig waarschijnlijk dat het eetgerei werd ontvreemd om zijn gebruikswaarde. De verzilverde toestand van het bestek zal de doorslaggevende factor geweest zijn om de diefstal te voltrekken.

 

Indien het bestek niet verzilverd zou zijn geweest, zou het onder het volgende type geplaatst zijn. De categorie F bevat immers alle diefstallen van zaken die onder de noemer ‘huisraad’ kunnen worden samengebracht. Met deze term worden zaken als kookketels, koffiemolens, emmers, enz. bedoeld.

 

De volgende categorie is misschien iets minder vanzelfsprekend. In de categorie G heb ik alle soorten textielproducten geplaatst die niet als kledij kunnen geclassificeerd worden. Het onderscheid met de categorie C mag dus zeker niet over het hoofd gezien worden. De diefstallen die onder de code G werden ondergebracht hebben te maken met het ontvreemden van rollen ruwe stof (linnen, wol, …), zakdoeken, beddengoed en aanverwanten.

 

De lettercode H staat voor de diefstal van verschillende soorten materialen. Dit kan gaan van lood over ijzer tot hout. In een enkel geval is er zelfs sprake van het ontvreemden van een hoop aarde in de Oliestraat in de maand juni van het jaar 1850. Wat men met deze laatste buit van plan was is mij een raadsel en zal dit ook blijven. Het valt immers ver buiten het kader van deze thesis om na te gaan waarvoor men de gestolen zaken aanwendde.

 

De lettercode I staat voor diefstallen van genotsmiddelen van diverse aard. Deze categorie verzamelt alle zaken waarin bijvoorbeeld tabaksproducten en alcohol in zijn diverse vormen ontvreemd werden. Eigenlijk kunnen we deze groep diefstallen beschouwen als een onderdeel van de volgende categorie. Waarom dit zo is, zal duidelijk worden bij de bespreking.

 

De categorie J is het ultieme redmiddel om alle diefstallen onder een bepaalde noemer te kunnen plaatsen. De Brugse dieven stalen soms immers de meest uiteenlopende zaken. Enkele voorbeeldjes kunnen misschien toch een idee geven over de inhoud van deze categorie. Op 16 februari 1843 werden uit de Sint-Salvatorskathedraal kerkkaarsen gestolen. Persoonlijk zou ik echt niet weten hoe ik een dergelijke diefstal in één van de voorgaande categorieën kan inpassen. De diefstal van enkele stukken zeep op het einde van de maand september 1848 verkeert volgens mij in een gelijkaardige toestand. Het is niet mogelijk om deze in een andere dan categorie J te plaatsen.

 

Tenslotte heb ik ook nog diefstallen onder de groepsnaam K ondergebracht. Het betreft hier gevallen van zeer divers pluimage. Een diefstal krijgt de lettercode K toegewezen indien in die misdaad zaken werden ontvreemd die onder meerdere van de hierboven vermelde categorieën kunnen worden geplaatst. De letter K staat dus nooit op zich, maar wordt noodzakelijk aangevuld door twee of meer van de lettercodes die ik hierboven heb besproken. Op 19 juni 1844 werd bijvoorbeeld een pet en een zilveren tabaksdoos ontvreemd. Deze diefstal krijgt de code Kce mee omdat zowel kledij als juwelen werden gestolen.

 

De laatste drie categorieën zijn enorm afwijkend van de rest, daarom zal ik ze op het einde van dit hoofdstuk onder de noemer ‘bijzondere categorieën’ behandelen.

 

 

5.2 - Algemene studie van de diefstallen

 

5.2.1 - Basisvaststellingen

 

Om te kunnen starten moeten we beginnen op het algemene niveau. Dit is de veiligste manier om zo diep mogelijk in het studieobject te kunnen graven. Wanneer we onderzoeksstappen zouden overslaan is het niet denkbeeldig dat we snel de band met de algemene context zouden verliezen.

 

 

De eerste grafiek toont ons reeds iets. Het is duidelijk dat tussen het einde van 1845 en het midden van 1850 de hoogste pieken worden behaald. Daarvoor en daarna worden ook wel hoge toppen gescheerd, maar de periode 1845-1850 overklast deze met groot gemak. Wat ook opvalt is het bijzonder grillige verloop van de curve van de diefstallen in de periode die we hier behandelen. We kunnen hier direct een belangrijke opmerking plaatsen. De topjaren van de hier behandelde crisis lopen vanaf 1845 tot en met 1847, we mogen echter niet zo naïef zijn om te denken dat de crisis na deze periode volledig opgelost was. Het zou nog tot 1855 duren voordat de toestand opnieuw aanvaardbaar kon worden genoemd. [167]

 

Deze grafiek toont ook direct enkele afwijkingen van de conjunctuur die we voorheen maakten aan de hand van de diverse variabelen. Het jaar 1847 scoort ook hier zeer hoog, de laatste vijf maanden van het jaar echter kennen een zeer laag aantal diefstallen. Het jaar 1848 werd tot nu toe aangezien als een rustjaar na het topjaar 1847, een relatieve rust die duurde tot en met het jaar 1849. In die twee jaren, vooral in 1848, blijven veel diefstallen voorkomen in de Brugse binnenstad. Het is pas vanaf 1851 dat een lager niveau wordt bereikt en dat de grillige pieken en dalen die voordien de dienst uitmaakten, worden afgevlakt.

 

 

Deze vaststellingen worden ondersteund wanneer we bekijken hoeveel diefstallen in de besproken jaren werden gepleegd. Daaruit blijken twee zaken echter nog duidelijker: de jaren 1846, 1847 en 1848 zijn de onbetwiste topjaren en de groei van het aantal diefstallen is onlosmakelijk verbonden met het jaar 1845.

 

Wanneer we de vaststellingen die Jacquemyns deed voor de diefstallen in Oost-Vlaanderen[168] (waarden rechts op de grafiek) bij de studie betrekken, zien we toch iets vreemds. Het uitzicht van beide grafische voorstellingen is nagenoeg identiek. Het grote verschil zien we echter terug in het jaar 1847. In de provincie Oost-Vlaanderen deden zich dan veruit het meeste misdaden voor terwijl in Brugge een daling plaatsvond in vergelijking met het jaar ervoor. Uit beide grafieken blijkt echter duidelijk een gevoeligheid aan de algemene conjunctuur.

 

De personen die hun twijfels hadden bij het bestaan van een verband tussen het voorkomen van crisissen en het stijgen van het aantal diefstallen krijgen naar mijn mening toch direct een redelijk stevig argument te verwerken. De anderen krijgen een nieuw probleem voorgeschoteld. Zij kunnen nagaan waarom het aantal ontvreemdingen in de laatste vijf maanden van 1847 en vooral dan in de periode augustus-oktober van dat jaar zo spectaculair daalde om vanaf het begin van het jaar 1848 opnieuw sterk bergop te lopen.

 

Misschien is het wel normaal dat in de tweede helft van een jaar een spectaculaire duik in het aantal diefstallen waar wordt genomen. We kunnen dit op een zeer eenvoudige manier nagaan. Om dat te kunnen doen moeten we het aantal diefstallen in bijvoorbeeld de januarimaanden vanaf 1841 tot en met 1851 optellen en in verhouding plaatsen met het totaal aantal diefstallen. Indien we dat doen voor de twaalf maanden, kunnen we perfect zien welke maanden traditioneel lage of hoge diefstalcijfers hebben.

 

 

Door deze voorstelling zien we dat er drie maanden van het jaar traditioneel hoog scoren wat het aantal diefstallen betreft. De absolute topper is de maand mei, kort daarop gevolgd door de maanden november en december. De maanden april, juni, augustus, september en oktober scoren traditioneel laag. Dit kan misschien een verklaring zijn voor de sterke daling van het aantal ontvreemdingen in de tweede helft van het jaar 1847. Het kan echter niet verklaren waarom het aantal diefstallen in deze periode op een dermate dramatische manier zakte. Hopelijk vinden we later gegevens die dit wel kunnen.

 

Wat het ook mag zijn, algemeen kunnen we reeds stellen dat de diefstallen ook invloed ondervinden van de crisisomstandigheden. Het zou echter onjuist zijn om te zeggen dat het al dan niet voorkomen van diefstallen uitsluitend geconditioneerd wordt door de mate waarin een crisis aan- of afwezig is. Het is immers niet zo dat de grafiek van het aantal diefstallen onze conjunctuurlijn, die we in het vorige hoofdstuk opstelden, perfect volgt. Afwijkingen zijn wel degelijk aanwezig.

 

Naast de crisis moeten er dus nog andere fenomenen zijn die hun invloed hebben op het aantal diefstallen. Anders gesteld, we moeten nagaan welke soorten diefstallen duidelijke invloed ondervinden van de crisis en welke dan weer niet. Dit zal ruim aan bod komen in het tweede deel van dit hoofdstuk. Ik denk echter dat we nu reeds mogen stellen dat er een onloochenbaar verband aanwezig is tussen het aantal diefstallen en het al dan niet voorkomen van een crisis.

 

5.2.2 - Verdachten en arrestanten

 

5.2.2.1 - Algemene beschouwingen

 

De periodieke rapporten van de ‘crimes et delits’ vermelden ook wie als verdachte(n) werd(en) beschouwd bij de aangeduide diefstallen. Het spreekt voor zich dat niet bij alle diefstallen een verdachte naar voor werd geschoven. De politiediensten rond het midden van de 19e eeuw hadden immers niet de beschikking over de huidige geavanceerde hulpmiddelen om diefstallen te onderzoeken. Toch slaagden ze er nog in om in 58 % van de gevallen een verdachte aan te duiden.

 

Het gaat hier dus om het aantal diefstallen waarin men erin slaagde om één of meerdere verdachten aan te duiden. Hoeveel personen in deze jaren als verdachte voor een diefstal werden aangeduid doet er hier dus niet toe. Het valt op dat er in de jaren met de meeste gevallen van ontvreemding van voorwerpen, namelijk 1846, 1847 en 1848, veel diefstallen zijn waarbij niemand als verdachte kon worden aangeduid.

 

De waarden die hier worden bereikt, zijn niet opvallend laag, ze halen tussen de 50 en 60 procent. Vanaf 1842 zien we echter dat naar het jaar 1845 toe steeds meer diefstallen plaatsvinden waarbij ten minste één persoon als verdachte kan worden aangeduid. De jaren 1846 tot en met 1848 onderbreken deze tendens duidelijk want in de jaren 1849-1851, waarin minder diefstallen werden geregistreerd worden telkens in 65-70 % van de ontvreemdingen daders gesuggereerd.

 

 

Deze vaststelling is ietwat vreemd. Jacquemyns vertelt ons immers over het voorkomen van de zogenaamde ‘ruitenbrekers’. Dit zijn armen die een ruit vernielen met als enige bedoeling opgepakt te worden en zo voedsel te kunnen krijgen in de gevangenis. Schrijnend is de uitspraak van de Brugse gevangene die zijn vrouw en dochter ertoe aanspoorde om het nodige te doen om zich te laten opsluiten. Tegen één van zijn vrienden zei hij: ‘Als ik 10 frank bezat, zou ik ze aan een advocaat geven op voorwaarde dat hij ervoor zou pleiten dat mijn volledige familie zou worden veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf. We zouden hier met de oogst buitenkomen vet gelijk otters’. [169]

 

Hoe kunnen we deze twee zaken rijmen aan het relatief lage aantal verdachten in de jaren met een hoog aantal diefstallen? Dit ruikt naar een patstelling. Twee bronnen geven immers schijnbaar tegengestelde informatie. Hier lijkt er echter nog een uitweg uit de malaise te bestaan. We kunnen nagaan in welke mate de verdachten ook effectief werden gearresteerd en zo konden genieten van een verblijf in de gevangenis.

 

Wanneer we dit doen, zien we een grafische voorstelling die ons sterk doet terugdenken aan de grafiek die we in het vorige deel van deze thesis opstelden met betrekking tot de algemene conjunctuur van Brugge. Daarin stelden we reeds vast dat de crisis in Brugge startte rond 1845-1846 en een eerste piek bereikte in het jaar 1847 waarna er een verbetering van de toestand leek plaats te vinden rond zowat 1848. De jaren 1849 en 1850 bleken opnieuw iets minder goed maar in 1851 leek de conjunctuur opnieuw positiever te worden.

 

 

De enige wezenlijke verschillen die we bij deze grafiek zien, zijn dat het absolute toppunt niet op het jaar 1847 valt en dat na de topjaren enkel 1850 zich nog laat opmerken in negatieve zin. Het jaar 1849 volgt de dalende trend die op deze grafische voorstelling eigenlijk al na 1846 werd ingezet. Het lijkt er dus op dat in crisisjaren niet alleen meer werd gestolen, maar dat ook meer werd gearresteerd. Ik durf te betwijfelen dat dit laatste zou komen doordat de politiediensten in crisisjaren ineens zoveel beter onderzoek konden verrichten. Het lijkt me verstandiger om het idee van Jacquemyns te volgen dat veel overtredingen werden gedaan om in de gevangenis te kunnen belanden en zo een degelijke maaltijd te kunnen nuttigen.

 

Deze conclusie kan wel in gevaar worden gebracht wanneer we de jaren 1841 tot en met 1843 in onze redenering meerekenen. In die jaren wordt immers ongeveer 80 % van de verdachten gearresteerd. Het verschil met de waarden die in de topjaren worden behaald, is helemaal niet zo groot. Dit is misschien ook niet zo belangrijk. Het jaar 1845, het moment dat de crisis uitbreekt, lijkt het sein waarop het percentage gearresteerde verdachten begint te verhogen en te verlagen onder invloed van de algemene conjunctuur. In ‘goeie’ jaren worden relatief gezien minder verdachten gearresteerd, in ‘slechte’ jaren stellen we precies het omgekeerde vast.

 

De waarden die de jaren 1841-1843 behalen, worden ook verder gerelativeerd wanneer we het absolute aantal gearresteerden even bekijken. Dan zien we dat in deze drie jaren erg weinig personen werden gearresteerd. Vanaf het jaar 1845 merken we ook een enorme stijging op van het aantal arrestanten. Het verschil tussen de periodes voor en na het uitbreken van de crisis is onweerlegbaar.

 

5.2.2.2 - De woonplaats van verdachten en arrestanten

 

Nu we toch verbanden zoeken tussen het voorkomen van een crisis en bepaalde aspecten van de misdaden kan het misschien niet onnodig zijn om even na te gaan in welke mate we een link kunnen vinden tussen de crisis en de afkomst van de verdachten en arrestanten. Jammer genoeg wordt in de bron niet steeds vermeld waar de verdachten woonachtig zijn. In het overgrote deel van de gevallen echter wordt deze informatie gelukkig wel meegedeeld.

 

 

Op deze grafiek zien we verschillende interessante aspecten. Het meest opvallende is wel dat tussen 1841 en 1851 steeds meer Bruggelingen verdachten van een diefstal zijn dan niet-Bruggelingen. Enkel in 1846 zien we het omgekeerde gebeuren. In dat jaar zijn bijna 60 % van de verdachten afkomstig uit een andere lokaliteit dan Brugge. Het jaar 1847 is ook uitzonderlijk, in dit jaar zijn er precies evenveel verdachten afkomstig uit Brugge als er afkomstig zijn uit andere streken. Het lijkt er dus op dat het voorkomen van de crisis ervoor zorgt dat een groter aantal verdachten uit andere lokaliteiten afkomstig is.

Dit kan misschien in verband gebracht worden met de volksverhuizingen die in de crisis van de jaren 1840-1850 plaatsvonden vanuit het platteland in de richting van de stad. [170] In dit geval moeten het echter armen zijn die niet in Brugge zijn blijven wonen of er althans niet ingeschreven waren. Het lijkt me logisch dat anders in de bron zou opgetekend staan dat de verdachten uit Brugge afkomstig waren.

 

Het aandeel van de verdachten die niet te Brugge woonachtig waren, ging dus in stijgende lijn naarmate de crisis erger werd. Het spreekt voor zich dat de groep van mensen die niet te Brugge woonachtig is zeer divers is. Hierna zal ik toch proberen om enigszins duidelijker te maken wat nu precies wordt bedoeld met de specificatie ‘elders dan Brugge’.

 

 

Algemeen gesproken gaat het hier voor het overgrote deel, 71,43 % om precies te zijn, om personen afkomstig uit andere West-Vlaamse lokaliteiten. De Oost-Vlamingen zijn goed voor 21,16 % van alle niet-Brugse verdachten. Iets meer dan 3 % is afkomstig uit de resterende delen van het Vlaamse land. Tenslotte is 4,23 % van de verdachten woonachtig in het Waalse gedeelte van België of in een ander land. Deze buitenlanders zijn allemaal uit Frankrijk of Nederland afkomstig.

 

We zien direct dat in het jaar 1845, de start van de crisis, het contingent niet-Brugse verdachten zeer gedifferentieerd is. Niet eens 50 % van de verdachten uit dat jaar is afkomstig uit West-Vlaanderen. Naarmate de crisis vordert groeit het aandeel van deze groep stelselmatig. In het jaar 1847 is opnieuw iets meer dan 70 % van de verdachten uit deze provincie afkomstig is. Vanaf 1848 ligt dit aandeel gemiddeld nog zowat 10 % hoger.

 

Ik vraag me nu ook af of de verdachten die niet uit Brugge afkomstig waren sneller werden gearresteerd dan de Brugse. Dit zou erop kunnen wijzen dat het gaat om mensen die uit pure miserie naar Brugge kwamen om een periode in de gevangenis te kunnen verblijven om zo weer op krachten te komen.

 

 

Deze grafiek toont ons hoeveel procent van de verdachten ook effectief werden gearresteerd. Deze waarde hebben we bekomen door het aantal gearresteerde personen in onze vier categorieën (Brugge, elders dan Brugge, zonder vaste woonplaats en onbekend) te delen door het aantal verdachten uit die 4 groepen. Wanneer er in een bepaald jaar bij één of andere soort geen enkele verdachte kon worden gesignaleerd levert dit natuurlijk een onmogelijke bewerking op. Delen door het getal nul is bij mijn weten ook voor historici ondoenbaar. Dit is een verklaring voor de hiaten die op bovenstaande grafische presentatie kunnen worden opgemerkt.

 

De curve waarop wordt uitgetekend in welke mate de verdachten die niet afkomstig zijn van Brugge de kans lopen om te worden gearresteerd, toont opvallende gelijkenissen met die waarop het percentage verdachten dat niet in Brugge woonde, werd uitgedrukt. Voor deze groep personen lijkt het zo te zijn dat ze vooral op momenten van crisis, periodes waarin veel diefstallen worden gepleegd, een groeiend aandeel krijgen in het aantal misdaden. In samenhang daarmee lijken hun kansen om gearresteerd te worden op deze tijdstippen ook sterk te stijgen. De hypothese dat deze personen naar Brugge kwamen om gearresteerd te worden, lijkt dus toch niet zo ongeloofwaardig.

 

De grafiek van de kans die Brugse verdachten hadden om te worden gearresteerd gedraagt zich steeds als een soort spiegelbeeld van de afbeelding waarop de arrestatiekansen worden aangeduid van de verdachten afkomstig uit andere lokaties dan Brugge. Als de kansen van de Bruggelingen stegen, daalden die van de personen uit andere lokaliteiten en omgekeerd. Enkel in de jaren 1845 tot en met 1847 is dit niet zo. In deze jaren lijkt de grafiek eerder op een licht afkooksel van de afbeelding van de kans van niet-Brugse verdachten om te worden aangehouden.

 

Het is opvallend dat in de periode 1845-1847, die we traditioneel aanduiden als de drie grootste crisisjaren, de kans om gearresteerd te worden voor Bruggelingen die van een diefstal werden verdacht, niet uitzonderlijk hoog lag. Dit was wel het geval voor de verdachten die niet in de stad woonden.

 

Het is moeilijk om na te gaan in welke mate de kans van verdachten zonder vaste woonplaats steeg om te worden gearresteerd in periodes waarop een negatieve conjunctuur de boventoon voerde. Het gaat hier gemiddeld om minder dan drie personen per jaar en het spreekt voor zich dat vanaf dat er eens één verdachte meer of minder wordt gearresteerd, de grafische voorstelling zeer bruusk kan dalen of stijgen.

 

5.2.2.3 - Het geslacht van verdachten en/of arrestanten

 

Zou de crisis een invloed hebben op de verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke verdachten? We weten dat vrouwen huisarbeid verrichtten om het overlevingsloon aan te vullen. Misschien gingen vrouwen ook na de neergang van de huisnijverheid uit stelen om een aanvullend inkomen te voorzien en zo de overlevingskansen te vergroten. Anderzijds kan natuurlijk ook het omgekeerde spelen. De man die zich opwerpt als de redder van zijn gezin en er alles aan wil doen om zijn familie van het noodzakelijke voedsel te voorzien. Het aandeel van de vrouwen zou tijdens de crisis dan natuurlijk dalen. Persoonlijk verwacht ik echter niet dat dit laatste zich zal voordoen.

 

 

Wanneer ik de grafiek waarop de verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke verdachten wordt afgebeeld bekijk, moet ik toegeven dat mijn verwachtingen compleet verkeerd waren. Het is onweerlegbaar, de bijdrage van vrouwen aan diefstallen in de jaren 1845 tot 1847 daalt. De curve van het vrouwelijke aandeel in de ontvreemdingen lijkt te suggereren dat de deelname van vrouwen in diefstallen daalt naarmate de conjunctuur daalt. Natuurlijk zou dan ook het omgekeerde waar zijn, namelijk dat het percentage mannelijke verdachten stijgt in periodes waarin het slechter gaat.

 

Wanneer we dit systeem gebruiken om de bovenstaande grafiek te lezen, zien we dat we eigenlijk gewoon de algemene conjunctuur beschrijven. Tot en met het jaar 1844 zijn de omstandigheden redelijk goed. Tijdens de jaren 1845, 1846 en 1847 echter slaat de crisis ongenadig hard toe. In 1848 lijkt dan een korte rustperiode voor te komen, het aandeel van de vrouwen stijgt dus maar in 1849 en 1850 verslechtert de situatie wat om in 1851 opnieuw stilaan beter te worden. Het blijft toch opvallend dat op bijna alle aspecten van de diefstallen die we tot nu toe hebben bestudeerd de jaren 1845 tot 1847 een uitzonderlijke positie bekleden.

 

In welke mate zou de crisis echter invloed hebben op de kans van vrouwen en mannen om gearresteerd te worden? We kunnen dit nagaan op dezelfde manier als we dat gedaan hebben voor de verdachten afkomstig uit Brugge en die woonachtig in andere lokaliteiten. We bepalen dus welk percentage verdachten van een bepaald geslacht ook kon genieten van een arrestatie.

 

 

Nu vinden we toch iets dat minder invloed lijkt te ondervinden van de crisis. De curve van de mannen verloopt relatief constant. Tussen 1841 en 1848 worden steeds tussen de 80 en de 100 % van de mannen gearresteerd. Het valt wel op dat we toch een kleine stijgende tendens kunnen opmerken naar het jaar 1846 toe. Opvallend is ook dat na de topjaren van de crisis niet wordt heraangeknoopt met de stabiele lijn van de periode 1841-1844. De impact van de crisis is hier dus minder spectaculair dan we gewoon zijn maar kan naar mijn mening toch niet worden miskend.

 

De curve van de vrouwen toont opnieuw een duidelijk verschil wanneer we de jaren 1845 tot 1847 vergelijken met 1844 en 1848, de jaren net voor en net na de crisisjaren. Ook de jaren na het ‘rustjaar’ 1848 kennen hogere waarden. De grafische voorstelling van de kans voor vrouwen om te worden gearresteerd is onweerlegbaar spectaculairder dan die waarop de kans voor mannen werd afgebeeld. We moeten er echter op duiden dat er gevoelig meer mannelijke verdachten waren dan vrouwelijke. Het mag dus niet over het hoofd worden gezien dat het onregelmatige gedrag van een grafiek ook kan worden veroorzaakt doordat bij kleine aantallen zelfs minieme veranderingen kunnen zorgen voor opzienbarende verschillen op een grafische voorstelling

 

We hebben nu gezien wat de invloed is van de woonplaats bij de verdachten en arrestanten, maar ook wat de impact van het geslacht is. Zou er nu een verschil zijn tussen verdachten en arrestanten van beide geslachten wat de woonplaats betreft? We kunnen dit bestuderen door na te gaan hoeveel procent van de mannen en vrouwen, verdacht of gearresteerd, tussen 1841 en 1851 gemiddeld afkomstig zijn uit de door ons bestudeerde lokaliteit en hoeveel er dit niet zijn.

 

Het blijkt dat zo’n 60 % van de mannelijke verdachten afkomstig is uit Brugge. Voor de vrouwelijke verdachten ligt dit percentage iets boven de 55. Iets meer dan 30 % van de verdachten van het mannelijke geslacht is niet afkomstig uit Brugge. Vrouwen die verdacht worden van diefstal zijn iets meer dan de mannen van een lokaliteit buiten Brugge afkomstig. Het percentage verdachten dat geen vast adres had of waarvan geen adres in de bron werd genoteerd, is erg laag. Voor beide geslachten liggen deze waarden net iets hoger of lager dan 5 %.

 

 

Wanneer we nu de kolommen van de arrestanten bekijken zien we toch enkele verschillen. We zullen eerst de mannelijke gearresteerde verdachten bestuderen. We zien direct dat hier nog zo’n 55 % uit Brugge afkomstig is. Het aandeel van de mannen dat niet uit Brugge afkomstig is, groeit bij deze groep tot ongeveer 35 %. De waarden van de mannen zonder vaste woonplaats of met een adres dat niet werd genoteerd, blijven net onder de 5 % draaien. We kunnen dus concluderen dat in de periode 1841-1851 mannen die niet uit Brugge afkomstig waren meer kans hadden dan Bruggelingen om te worden gearresteerd als ze van een bepaalde diefstal werden verdacht.

 

Wat de vrouwen betreft, liggen de verhoudingen nog net iets anders. Het aandeel van Brugse vrouwen bij de arrestanten is hoger dan dit van dezelfde groep bij de verdachten. Hetzelfde geldt voor de gearresteerde vrouwen die niet van de stad Brugge afkomstig waren. Deze stijgingen zijn niet erg groot maar resulteren er wel in dat het aandeel van vrouwen zonder vast of met een onbekend adres bij de arrestanten erg laag ligt. Vrouwen die verdacht worden van een diefstal en tot deze laatste groep behoren, hebben dus een erg kleine kans om in de periode 1841-1851 ook effectief te worden gearresteerd.

 

5.2.2.4 - Het voorkomen van recidivisme

 

In dit onderdeeltje zal ik nagaan in welke mate bepaalde verdachten tussen de jaren 1841 en 1851 meermaals voorkomen. We kunnen hier enkel de personen aandragen waarvan we 99 % zeker zijn dat ze verschillende malen terug te vinden zijn. Om in de onderstaande lijst terecht te komen was het nodig dat de voor- en familienaam gelijk waren, maar ook dat de woonplaats steeds identiek was. Dit was nodig om misverstanden te vermijden. Ik ben bijvoorbeeld twee keer een Armand Persyn tegengekomen. In het jaar 1848 stond hij vermeld met als woonplaats Brugge, een jaar later was er Sint-Andries genoteerd. Het is mogelijk dat het hier om dezelfde persoon gaat, het is evengoed mogelijk dat het helemaal niet zo is. Armand Persyn is dan ook niet opgenomen in de lijst hieronder. Absolute zekerheid kunnen we misschien nooit verwerven maar we moeten de risicofactoren toch zoveel mogelijk proberen uit te schakelen.

 

Bij de personen die meermaals als verdachte terugkeren zal ik verschillende zaken vermelden. Naast logische gegevens als voor- en familienaam zal ik ook aangeven welke woonplaats in de bron vermeld stond. Daarnaast kan het ook handig zijn om te weten hoeveel keer ze precies werden verdacht van een diefstal en hoeveel maal ze effectief werden gearresteerd voor het misdrijf dat hen werd verweten. Daarnaast geef ik ook aan wanneer ze voor de eerste keer onder verdenking werden geplaatst en wanneer dit de laatste keer gebeurde. Het spreekt voor zich dat het niet onmogelijk is dat ze voor 1841 of na 1851 nog eens werden verdacht maar dit valt buiten het kader van mijn onderzoek.

 

Iedere persoon die de kunst van het tellen onder de knie heeft, ziet direct dat er 33 mannen en vrouwen meer dan één keer als verdachte werden aangeduid. Daarvan zijn er vier niet afkomstig uit Brugge en is er één persoon die geen vaste woonplaats kon opgeven. Het leeuwendeel was wel woonachtig in de stad waar de misdaad werd gepleegd. Gemiddeld ligt een periode van zowat drie jaar tussen de eerste en de laatste keer dat ze werden verdacht van een diefstal.

 

Familienaam

Voornaam

keer verdacht

arrestaties

periode diefstallen

woonplaats

Christiaens

Pierre

5

4

1847-1851

Brugge

Clauwaert

Joseph

2

2

1847-1851

Brugge

Daelmans

Bernard

2

2

1846-1850

Brugge

Danneels

Joseph

2

1

1848-1850

Brugge

Defever

Anne

2

2

1844-1846

Brugge

Delaere

François

2

1

1847

Brugge

Deledecque

Paul

4

3

1848-1849

Brugge

Dewynter

Ferdinand

2

1

1845-1848

Brugge

D’helft

François

2

2

1845-1849

Brugge

Ghysel

Jean

2

2

1841

Brugge

Hoornaert

Alexandre

3

3

1848-1850

Brugge

Leyts

Cornélie

2

2

1851

Brugge

Luca

Cathérine

4

3

1843-1851

Moere

Maes

Sophie

2

2

1842

Sint-Joris

Martin

Honoré

2

2

1841-1845

Brugge

Naeyaert

Joseph

2

2

1846-1850

Brugge

Souillaert

Henri

3

3

1848-1850

Brugge

Strubbe

Leopold

2

2

1848-1849

Brugge

Tonné

Louis

2

2

1846-1847

Tielt

Tousseyn

Edouard

3

2

1849-1850

Brugge

Tousseyn

François

2

1

1849

Brugge

Van Iseghem

Jacques

2

1

1849-1850

Brugge

Van Keersebilck

Armand

3

3

1845-1846

Oostkamp

Van Vyve

Augustin

2

0

1850-1851

Brugge

Vandenbroucke

Joseph

2

2

1845

zonder

Vanhaecke

Vincent

3

2

1849-1850

Brugge

Van Hecke

Louis

2

2

1847-1851

Tielt

Van Heule

Jean

2

2

1847

Brugge

Vercraemer

Constance

2

1

1848

Brugge

Verleye

Marie

3

3

1847-1848

Brugge

Vermeersch

Maurice

3

2

1850-1851

Brugge

Vrielynck

Jacques

2

2

1845-1850

Brugge

Wanzeele

Jean

2

1

1844-1851

Brugge

 

De 33 aangeduide personen zijn samen goed voor 80 verdenkingen van diefstal, anders gesteld zijn er zo’n 2,4 verdenkingen per persoon. Pierre Christiaens spant de kroon met maar liefst vijf verdenkingen op zijn naam. Deze man is ook de onbetwiste koning van de arrestatie met 4 stuks op zijn conto. In het totaal worden onze 33 recidivisten samen 65 keer gearresteerd. Dit is net iets minder dan 2 arrestaties per persoon. In 73,86 % van de gevallen werden deze personen nadat ze van een diefstal verdacht werden ook effectief gearresteerd. Dit percentage ligt net iets onder het gemiddelde arrestatieniveau van verdachten tussen 1841 en 1851 dat net geen 79 % bedraagt.

 

Eigenlijk hebben we nog twee recidivisten over het hoofd gezien. Waarschijnlijk herinnert u zich nog de lijst met de verdachten die voor het gerecht werden gedaagd omdat ze de hongeropstand van 2 en 3 maart 1847 zouden hebben uitgelokt. De diefstallen die op deze dagen werden gepleegd zijn niet in onze bron genoteerd. Waarschijnlijk werden deze niet als gewone, kleine criminaliteit beschouwd. François Legen en Joseph Ryelandt staan wel voor andere feiten in onze maandelijkse statistieken vermeld.

 

François Legen werd op 3 november 1848, hij kon dan nog niet lang uit de gevangenis zijn na zijn celstraf van één jaar, gearresteerd omdat hij een petje had gestolen uit de winkel in de Breydelstraat, toebehorende aan Pierre Eloi, verkoper van gebreide artikelen. Joseph Ryelandt deed beter, hij werd op 26 februari 1847 samen met een vriend gearresteerd, nauwelijks een week voor de hongerrellen. Hij had ook gestolen in de Breydelstraat, uit de winkel van een andere verkoper van gebreide producten, Mauras genaamd. Joseph Ryelandt stak François Legen echter de loef af door zijn buit, hij had niet één maar twee petjes ontvreemd.

 

5.2.3 – Slachtoffers

 

We kunnen ons niet alleen afvragen wat de kenmerken van de verdachten en arrestanten van de diefstallen tussen 1841 en 1851 zijn. Zouden we ook een verband kunnen vinden tussen de crisis en de slachtoffers? Het lijkt me persoonlijk redelijk zinloos om in dit onderdeel de afkomst en de beroepen van de slachtoffers uitgebreid te bespreken.

 

We beschikken over 901 slachtoffers, verdeeld over 782 diefstallen. Het grootste deel van deze slachtoffers zijn winkeliers van divers pluimage. Het zijn vooral bakkers, kruideniers, slagers, voddenverkopers en aanverwanten die het bezoek krijgen van dieven. We hebben dus vooral te maken met diefstallen waarbij de dader zonder veel voorbereiding een winkel binnenstapte, zijn beoogde buit meenam en daarna het hazenpad koos. Naast de verschillende winkeliers worden ook enkele leden van de hogere klasse die als beroep advocaat of eigenaar opgaven, lastiggevallen door personen die het op hun bezit hebben gemunt.

 

Slechts 65 van de slachtoffers krijgen de beroepskwalificatie arbeider of arbeidster toegewezen. Bij iets minder dan 200 personen staat geen aanduiding van hun professionele bezigheden vermeld. Wanneer we bekijken wat die personen soms werd ontnomen, kunnen we toch vermoeden dat het in die gevallen niet noodzakelijk gaat om personen zonder werk. Doordat de meeste diefstallen in winkels worden uitgevoerd zijn de slachtoffers ook zo goed als altijd afkomstig uit Brugge, een enkele landbouwer die wordt bestolen op weg naar de markt even buiten beschouwing gelaten.

 

Indien ik bij de bespreking van de verschillende categorieën uitzonderingen op deze algemene toestand terugvind, zal ik natuurlijk niet nalaten om deze te vermelden. Ik zou me hier echter willen concentreren op de geslachtsverdeling die we bij de slachtoffers aantreffen. De aandachtige lezer zal misschien opmerken, hier is het wel erg moeilijk te zien, dat niet bij alle jaren de som van het percentage mannen, vrouwen en mannen 100 % bedraagt. Dit komt doordat het, net als bij de verdachten, niet bij alle slachtoffers mogelijk was om een geslacht toe te wijzen.

 

 

Het kan toeval zijn, maar het is toch opvallend dat vooral in de jaren waarvan bekend is dat de crisis het ergst was minder mannen het slachtoffer werden van diefstallen. Deze verliezen terrein ten opzichte van de vrouwen. In deze periode worden echter ook steeds meer instellingen het slachtoffer van ontvreemdingen.

 

Het moge echter duidelijk zijn, algemeen gesproken zijn het vooral de mannen die slachtoffer zijn van de misdaad. Zou dit te wijten zijn aan het feit dat het gezinshoofd de misdaad ging aangeven bij de politiediensten? Ik durf dit te betwijfelen. Het percentage vrouwen zou volgens mij dan toch een stuk lager moeten zijn ofwel zou het grootste deel van de vrouwelijke slachtoffers weduwe moeten zijn. Geen van beide is hier het geval. Er komen wel enkele weduwes voor maar dan staat dat er ook bij vermeld.

 

Waarom de vrouwen precies in crisisperiodes meer werden bestolen, zou ik niet echt kunnen duiden. Bestond er een soort lichte vorm van taboe op het bestelen van vrouwen en werd dat in economisch moeilijke periodes doorbroken? Werden vrouwen gezien als makkelijke slachtoffers? Gaven de overwegend mannelijke daders er vanuit een soort gentleman-gevoel de voorkeur aan om seksegenoten te bestelen?

 

Het laatste lijkt niet zo geloofwaardig als verklaring, de algemene studie van de diefstallen toonde ons immers dat in crisisperiodes een groter aantal mannelijke verdachten en arrestanten voorkwam. Het is precies dan dat meer en meer vrouwen werden bestolen. Wanneer we echter de eerste twee verklaringen combineren lijkt dit me wel een plausibele verklaring. Dit zou dus willen zeggen dat men in normale periodes zo weinig mogelijk bij vrouwen uit stelen ging. In tijden van ramspoed is het niet onlogisch dat dit taboe wordt doorbroken. Men zou dus de keuze krijgen tussen het bestelen van een man en een vrouw. Wanneer men het bestelen van een vrouw als een eenvoudiger te overwinnen obstakel zag om zich goederen toe te eigenen, lijkt het me dan ook normaal dat men voor deze weg opteert. De combinatie van die twee vernoemde factoren kan leiden tot een grafische voorstelling zoals die hierboven te zien is.

 

Het lijkt misschien vreemd, maar het aantal diefstallen in instellingen kan waarschijnlijk ook een beeld geven van de ernst van de situatie. De diefstallen waarvan de slachtoffers onder de noemer ‘instellingen’ werden geplaatst, zijn immers vooral kerkdiefstallen. Zoals ik reeds in het begin van deze thesis vermeldde was België in de hier behandelde periode nog steeds erg katholiek. De macht van de clerus was nog steeds groot en de vrees voor God bij de bevolking was navenant. [171]

 

We kunnen ons waarschijnlijk moeilijk voorstellen hoe groot de psychologische drempel moet geweest zijn voor de stervende armen om in de met pracht en praal overladen kerken uit stelen te gaan. Het lijkt me waarschijnlijk dat kerkdiefstallen slechts werden gepleegd indien men echt geen andere uitweg meer zag, in de periode vanaf 1845 dus.

 

De absolute koning van de kerkdiefstallen hebben we hiervoor reeds ontmoet bij de bespreking van de personen die meermaals als verdachte werden gebrandmerkt. Het betreft Ferdinand Dewynter die op 13 april 1845 in de Sint-Gilliskerk op rooftocht ging. Enkele jaren later, op 29 maart 1848 herhaalde hij zijn stunt in de Sint-Jacobskerk.

 

5.2.4 - Besluit van de algemene studie

 

Deze studie van de diefstallen in de periode 1841-1851 heeft duidelijk gemaakt dat verschillende elementen van de diefstallen kunnen worden beïnvloed door de crisisomstandigheden. Vreemd genoeg zijn er erg veel misdaden gepleegd in het jaar 1848, terwijl we steeds hadden vastgesteld, ook bij de studie van verdachten en slachtoffers, dat het toch vooral de periode 1845-1847 lijkt te zijn die op de diverse vlakken als buitenbeentje naar voren komt. Meer besluiten kunnen we voorlopig nog niet trekken. De analyse per soort diefstal kan volgens mij helpen om het voorgaande onderzoek in een duidelijker perspectief te stellen.

 

 

5.3 - Studie van de diverse soorten diefstallen

 

5.3.1 - Algemeen

 

In de onderstaande grafiek ziet u een voorstelling van het aantal diefstallen van de verschillende categorieën per jaar in absolute cijfers. Mocht u ooit de moeite nemen om alle waarden op te tellen zult u zien dat u het getal 965 uitkomt. Nochtans waren er slechts 782 genoteerde diefstallen. De oorzaak daarvan is dat de gevallen waarin zaken werden ontvreemd die tot verschillende categorieën behoorden, de fameuze categorie K, bij elk van deze categorieën werden ingecalculeerd.

 

De hiernavolgende grafiek toont ons direct dat van alle soorten diefstallen die van kledingstukken veruit de populairste was gedurende de periode 1841-1851. Wanneer we daar ook de ontvreemding van textiel die niet als kledij kon worden aangeduid bijtellen, zien we dat textieldiefstallen in het algemeen alle andere vormen van diefstal ver achter zich laat. Daarnaast zien we dat het ontvreemden van werktuigen en de diverse genotsmiddelen nooit echt populariteit kon verwerven.

 

 

Het lijkt me niet overbodig om de verschillende vormen van misdaad eens van naderbij te bekijken en na te gaan in welke mate ze meer of minder conjunctuurgevoelig mogen genoemd worden dan andere. Hopelijk kunnen we op die manier achterhalen wat nu precies de invloed van een crisissituatie is op een fenomeen als diefstal.

 

5.3.2 - Categorie A: diefstal van voedsel

 

5.3.2.1 - Belang en verdeling

 

We kunnen er misschien goed aan doen om direct met de deur in huis te vallen en na te gaan welk aandeel de diefstal van voedsel heeft in het totaalpakket van diefstallen. Op die manier kunnen we nagaan wat het belang van een bepaald type van ontvreemding precies is. Enkele eenvoudige berekeningen leveren ons volgende voorstelling op.

 

 

We zien in deze grafiek enkele zeer vreemde zaken. Zoals we reeds zagen begonnen de oogsten van enkele van de meest belangrijke teelten te mislukken vanaf de winter van 1844-’45, toch vertonen de absolute en relatieve aantallen van de voedseldiefstallen geen spectaculaire stijgingen. Tot en met 1846 blijft de diefstal van voedsel een marginale bezigheid, minder dan 10 % van alle diefstallen zijn van deze soort.

 

Er is wel een lichte stijging duidelijk vanaf het jaar 1845. We hebben tot nu toe steeds verteld hoe de crisis in Brugge van start ging in het jaar 1845, kalmpjes aan doorbrak om op volledige slagkracht te komen in het jaar 1847. Nooit hebben we daar echter een duidelijkere weergave van gezien dan nu het geval is. Het percentage diefstallen van voeding stijgt dramatisch met meer dan 250 % in minder dan een jaar tijd.

 

In absolute cijfers betekent dit dat in het jaar 1847 maar liefst 24 keer een diefstal van voeding werd genoteerd. Dit cijfer is ongelooflijk hoog als we er rekening mee houden dat in de andere jaren tussen 1841 en 1851 (zonder 1847 dus) gemiddeld slechts iets meer dan 6 voedseldiefstallen werden genoteerd. Hallucinanter wordt dit cijfer nog als we bestuderen wanneer in het jaar 1847 deze misdaden gebeurden. 23 van de 24 diefstallen vonden in de 7 maanden vanaf januari tot en met juli plaats. Daarna wordt enkel in november 1847 nog een diefstal vermeld.

 

 

In de maanden januari, maart, november en december vinden in de periode 1841-1851 normaal gezien de meeste diefstallen van voedingsmiddelen plaats. Deze maanden staan normaal samen garant voor meer dan de helft van de gevallen waarin voedsel werd ontvreemd. De nadruk ligt dus duidelijk op de periode tussen november en maart. Het jaar 1847 wijkt sterk af van dit patroon, in dat jaar is het overgrote meerderheid van de voedseldiefstallen geconcentreerd in de periode tussen januari en juli.

 

Maanden als maart en november die normaal een groot deel voor hun rekening nemen, scoren nu een stuk minder en in 1847 is de maand mei met bijna 30 % van alle diefstallen van voedingsmiddelen de absolute topper. Zou het toeval zijn dat in deze maand de voedselprijzen ongekende hoogten bereikten? Dit zou me sterk lijken, waarschijnlijker lijkt mij dat de prijzen op dat moment zo de hoogte in waren gejaagd dat steeds meer mensen het stelen van voedsel als enige uitweg zagen om te kunnen overleven.

 

Het kan misschien nuttig zijn om even te kijken in welke mate we een gelijkenis vinden tussen het verloop van de voedselprijzen en de voedseldiefstallen in het jaar 1847. We zien direct dat er ook hier een nauw verband bestaat tussen hoge voedselprijzen enerzijds en het voorkomen van voedseldiefstallen anderzijds.

 

 

5.3.2.2 - Verdachten en arrestanten

 

Gemiddeld kan in bijna 71 % van de diefstallen van voedsel een verdachte worden aangeduid. Dit is redelijk veel; algemeen kon slechts in iets meer dan 58 ten honderd gevallen iemand als verdachte worden aangewezen. Het percentage van de voedseldiefstallen wordt sterk naar beneden getrokken door de lage scores van de jaren 1843 en 1848. Anderzijds trekken de monsterscores van de jaren 1841, 1844 en 1845 het gemiddelde opnieuw naar boven. Een gemiddelde van 71 % lijkt dus een correcte weergave van de feiten.

 

Het lijkt niet mogelijk om op dit vlak een link te maken met de crisis. In 1845 slaagt men er weliswaar in om alle voedseldiefstallen van één of meerdere verdachten te voorzien, maar dit is niet zo uitzonderlijk, in de jaren 1841 en 1844 zien we hetzelfde voorkomen. Bij de algemene studie bleek dat er misschien een verband was tussen een hoog aantal diefstallen en een laag percentage van dergelijke misdrijven waarbij een verdachte kan worden aangeduid. Bij de voedseldiefstallen lijkt dit verband geenszins aanwezig te zijn.

 

 

Een andere zaak die bleek uit de algemene studie van de diefstallen was dat er in de traditionele crisisjaren meer verdachten ook effectief werden gearresteerd. We zullen nu nagaan of dit ook geldt voor de verdachten in deze subcategorie.

 

 

Dit is, procentueel gezien, niet het geval. Voor 1847, met uitzondering van het jaar 1841, waarin geen enkele arrestatie plaatsvindt, is het blijkbaar de regel dat alle personen die worden verdacht van het ontvreemden van voedsel ook effectief worden opgepakt. In de periode tussen 1847 en 1850 is dit echter niet meer het geval. In 1851 wordt heraangeknoopt met de traditie en worden opnieuw alle verdachten gearresteerd.

 

We kunnen dit waarschijnlijk verklaren doordat het aantal voedseldiefstallen in de periode tussen 1846 en 1850 gevoelig hoger ligt dan in de andere jaren. Het spreekt voor zich dat een groter aantal misdaden de kans groter maakt dat er eens een verdachte niet wordt gearresteerd. De score die 1846 haalt, toont aan dat het enkel waarschijnlijk en niet zozeer noodzakelijk is dat een hoger aantal misdaden leidt tot een procentueel lager aantal arrestaties. In het jaar 1847, dat zo’n hoog aantal voedseldiefstallen telt, worden bijna 85 % van de verdachten ook effectief gearresteerd. Deze score komt ongeveer overeen met het gemiddelde percentage van gearresteerde verdachten van alle misdaden.

 

Een blik op de absolute cijfers echter toont een ander beeld. Er is duidelijk een toppunt te zien in het jaar 1847. Toen werden 27 arrestaties uitgevoerd. Geen enkel ander jaar komt in de omgeving van deze waarde. Het valt wel op dat deze piek er niet plots kwam. Naarmate de crisis vorderde werden geleidelijk steeds meer arrestaties uitgevoerd. Het omgekeerde is ook waar, na het jaar 1847 zien we dat steeds minder verdachten werden gearresteerd. De impact van de conjunctuur is hier dus overduidelijk.

 

Hierboven konden we reeds opmerken dat het grootste deel van de verdachten tijdens de periode 1841-1851 afkomstig was uit Brugge. Enkel tijdens de crisisjaren 1846 en 1847 merkten we dat deze evolutie werd doorbroken. Deze verandering kwam plots op in deze twee jaren en verdween ook weer even snel.

 

Wat de voedseldiefstallen betreft zien we deze evolutie nog veel extremer naar voren komen. Voor het jaar 1846 zijn nooit meer dan 20 % van de verdachten afkomstig uit een andere locatie dan Brugge. In 1846 en 1847 echter zijn meer dan 70 % van de verdachten plots niet van Brugse afkomst. Jammer genoeg worden de waarden van 1844 en 1845 wel wat vervormd door het grote aantal personen waarvan de woonplaats niet bekend was. We zien echter duidelijk dat na 1847, wanneer we minder verdachten met een onbekende woonplaats tegenkomen, de verdachten opnieuw vooral uit Brugge afkomstig zijn. De jaren 1846 en 1847, topjaren van de crisis, tonen dus een patroon dat sterk afwijkt van de normale toestand.

 

 

 

De hoge scores die in 1844 en 1845 worden behaald door het aantal verdachten met een onbekend adres worden ook mogelijk gemaakt doordat er in de jaren voor 1846 nooit meer dan 5 voedseldiefstallen worden genoteerd. Zodra er dan in één jaar enkele gevallen zijn waarbij de woonplaats van de verdachte niet bekend is, zien we dadelijk grote verschuivingen op de grafische voorstelling. Om diezelfde reden moeten we ook de hoge score van het aantal verdachten zonder vaste woonplaats even in zijn juiste context plaatsen. Het gaat hier slechts om één persoon en is dus niet zo bijzonder als op het eerste gezicht lijkt. Dit is opnieuw een bewijs dat we grafische voorstellingen, hoe mooi ze soms ook kunnen zijn, met een gezonde dosis kritiek moeten benaderen.

 

In de research die we in de voorgaande pagina’s hebben gedaan werd ook duidelijk dat vrouwen over het algemeen slechts een beperkt aandeel hebben in de diefstallen. Dit aandeel leek dan nog te zakken tijdens de crisisjaren. Hierna zal ik nagaan of dit ook opgaat voor de voedseldiefstallen, die toch op diverse vlakken invloed lijken te ondervinden van de crisis.

 

De vaststelling dat in tijden van crisis minder vrouwen deelnemen aan diefstallen gaat in het geval van de voedseldiefstallen duidelijk niet op. Als er al iets verandert, is het eerder dat de vrouwen meer beginnen te participeren aan dit type van diefstallen. Opnieuw moeten we opletten met de hoge score die de vrouwen halen in het jaar 1851. Het gaat hier slechts om twee vrouwen die werden gesignaleerd als verdachte in de diefstal van voedingsmiddelen. Het feit dat evenveel mannen als vrouwen in dat jaar als verdachte naar voren werden geschoven kan er toch op duiden dat de vaststelling dat vanaf 1847 iets meer vrouwen tot de club van voedseldieven toetraden, wel degelijk correct is.

 

 

Het hoeft echter weinig betoog, de diefstal van voedsel blijft in de volledige door ons behandelde periode een mannenzaak. In dit hele tijdsbestek zijn slechts 8 % van alle verdachten leden van het vrouwelijke geslacht. Dit aandeel is zeer beperkt. Wanneer we alle diefstallen bekijken, zien we immers dat de deelname van vrouwen zowat schommelt rond de 25 %.

 

Om het onderdeel met betrekking tot de verdachten af te sluiten zou ik nog even willen nagaan in welke mate we een verband kunnen vinden tussen het geslacht, de woonplaats en het al dan niet gearresteerd worden van een verdachte.

 

 

Bij de algemene studie van de diefstallen zagen we een gelijkaardige grafiek. Toen was het percentage verdachten en arrestanten van beide geslachten dat afkomstig was uit Brugge bijna gelijk te noemen. De verschillen waren nooit groter dan 5 % Bij de voorstelling van de voedseldiefstallen zien we echter direct verschillen. De mannelijke verdachten zijn nog steeds vooral afkomstig uit Brugge maar het gaat nu wel om minder dan 50 % van het totale aantal verdachten. De verdachten van het mannelijk geslacht die niet in Brugge woonachtig zijn, vertegenwoordigen iets minder dan 40 % van het volledige verdachtencontingent.

 

Het valt echter op dat slechts 40 % van de mannen die werden gearresteerd op verdenking van het stelen van voedsel in de stad Brugge woonachtig waren. We zien voor de eerste keer dat een groter deel van de mannelijke arrestanten, net iets meer dan 40 %, hun oorsprong vonden in lokaliteiten buiten Brugge. Dit komt overeen met de algemene vaststelling dat Brugse verdachten van het mannelijke geslacht minder kans hadden om gearresteerd te worden dan hun niet-Brugse tegenhangers.

 

De vrouwelijke verdachten zorgen voor een erg opvallende vaststelling. Bijna 8 van de 10 vrouwelijke verdachten en arrestanten zijn niet afkomstig uit Brugge. Brugse vrouwen lijken zich dus in tegenstelling met hun mannelijke collega’s helemaal niet bezig te houden met het stelen van voedsel. De reden achter deze vreemde traditie is me compleet duister. Het verschil bij de vrouwelijke arrestanten is zo mogelijk nog scherper. Bij deze groep is nog geen 10 % uit Brugge afkomstig, bijna 90 % is dus woonachtig in een andere lokaliteit. De afwijking van de algemene tendens is zowel bij mannen als vrouwen enorm.

 

5.3.2.3 - Slachtoffers

 

Bij onze studie van de diefstallen in het algemeen stelden we vast dat in de crisisperiode minder mannen het slachtoffer leken te worden van diefstallen dan dat in andere jaren het geval was. Vrouwen en instellingen daarentegen werden in dergelijke jaren steeds vaker bedreigd door grijpgrage handen.

 

Bij de verdeling van slachtoffers kan deze hypothese mits enige nuance worden vastgehouden. Het jaar 1841 kende slechts 1 diefstal van voedsel. Er konden twee verdachten worden aangeduid maar het bleef onbekend wie nu precies het slachtoffer was. De jaren tot en met 1844 kennen slechts een beperkt voedseldiefstallen, daaruit volgt logischerwijs een even beperkt aantal personen waarvan voedingsmiddelen werden ontvreemd. Dit leidt ertoe dat kleine veranderingen van de geslachten van de slachtoffers grote gevolgen in de curve teweeg brengen.

 

Vanaf 1845 tot en met 1850, traditioneel aangeduid als respectievelijk het moment waarop de crisis effectief van start ging en het jaar waarin hij naar zijn einde begon toe te lopen, beschikken we over meer waarden wat de curve waarschijnlijk iets betrouwbaarder maakt. U heeft misschien opgemerkt dat in de algemene studie bij de slachtoffers ook een categorie instellingen vermeld stond. Hier is dit niet het geval om de eenvoudige reden dat in de periode 1841-1851 geen enkele instelling voedsel werd afhandig gemaakt. Het lijkt me dan ook nutteloos om de curve toch te tekenen.

 

 

Als we enkel de periode tussen 1845 en 1850 bekijken, zien we dat, naarmate de crisis verergert of afzwakt, onze hypothese dat tijdens crisisjaren meer vrouwen het slachtoffer van diefstal werden, voor de voedseldiefstallen althans, zeker lijkt op te gaan. Tot de jaren 1847 en 1848 zijn vrouwen meer en meer het slachtoffer van voedseldiefstallen, daarna begint een daling voor te komen.

 

De beroepen van de slachtoffers beantwoorden redelijk aan de verwachtingen. Voedsel wordt vooral ontvreemd van bakkers, slagers en winkeliers in het algemeen. De bakkerij van François Hardy uit de Breydelstraat geniet duidelijk de voorkeur van onze misdadigers. In de periode 1841-1851 komt hij maar liefst 9 keer in onze statistiek voor. Eenmaal wordt bij hem effectief voedsel gestolen. Een enkele keer, in het jaar 1842, mislukt een poging om de bakker een brood afhandig te maken. Daarnaast wordt hem ook nog eens een klein geldbedrag afhandig gemaakt. Het meest opvallende is dat de bakkerij in het jaar 1847 geen enkele keer werd bestolen. In dat jaar komen wel 4 zogenaamde ‘ruitenbrekers’ langs.

 

Het grootste deel van de diefstallen vond plaats in handelszaken in Brugge. Het logische gevolg daarvan is dat het overgrote deel van de slachtoffers ook van de stad afkomstig was. De enkelingen die niet in Brugge woonachtig waren, waren meestal bakkers, molenaars en landbouwers die waarschijnlijk naar de stad kwamen om hun waren op de markt aan de man te brengen.

 

5.3.2.4 - Besluit

 

Op het eerste gezicht leek de studie van de voedseldiefstallen weinig veelbelovend. Slechts 1 op de 9 diefstallen had iets met voedsel te maken. Dit getal ligt fel onder mijn verwachtingen. De verdere studie heeft echter duidelijk gemaakt dat het ontvreemden van voedsel erg gevoelig is aan de algemene conjunctuur.

 

Het kan geen toeval zijn dat precies in het jaar 1847, het jaar waarop de crisis in Brugge het zwaarst toesloeg, een groot aantal voedseldiefstallen plaatsvinden. Daarna, wanneer de conjunctuur iets positiever werd, zien we dat het aantal direct naar beneden tuimelde. Het lijkt dus zo te zijn dat diefstallen van voedsel nagenoeg niet voorkomen vooraleer een bepaald breekpunt is bereikt. Wanneer de figuurlijke emmer overloopt, is het hek echter compleet van de dam. Wanneer de conjunctuur weer op een gunstiger niveau komt, stopt ook de ontvreemding van voedingsmiddelen.

 

De categorie van de voedseldiefstallen is dus een uitzonderlijke categorie en lijkt zich weinig aan te trekken van de algemene tendensen die we bij de algemene studie van de diefstallen konden aantreffen. Het extreem lage aantal vrouwen dat verdacht wordt van het stelen van voedsel is daar een voorbeeld van. Diverse elementen wijzen er echter op dat bepaalde aspecten van de voedseldiefstallen, de afkomst van de verdachten bijvoorbeeld, wel degelijk als conjunctuurgevoelig kunnen bestempeld worden.

 

5.3.3 - Categorie B: diefstal van geld

 

5.3.3.1 - Belang en verdeling

 

De volgende categorie die ik hier zou willen bespreken zijn de diefstallen van geldsommen allerhande. Geld heeft een enorm voordeel, na het stelen ervan kan men de buit direct aanwenden om het product dat men nodig heeft, voedsel, kledij of nog iets anders, te verwerven. Jammer genoeg is het niet geweten waarvoor de gestolen geldsommen effectief werden gebruikt. Het had mijn onderzoek een mooie meerwaarde kunnen opleveren.

 

De grafische voorstelling van de diefstal van geld is zeer interessant. Wanneer we deze curve bekijken zien we een nagenoeg perfect spiegelbeeld van de conjunctuur die we van de crisis hebben opgesteld. Op die grafiek konden we opmerken dat het jaar 1842 iets slechtere resultaten boekte in vergelijking met de jaren ervoor en erna. Bovenal echter zagen we dat de crisis vanaf 1845 effectief begon door te breken en in het jaar 1847 dan ook zijn hoogtepunt bereikte. Het jaar 1848 luidde een relatieve rustperiode in, vanaf 1850 leek een nieuwe hausse voorbereid te worden.

 

Wanneer we deze enkele zinnen lezen zien we dat de grafiek van de gelddiefstallen erg precies reageert op de economische toestand. Hoe slechter de conjunctuur is, hoe kleiner het aandeel van de gelddiefstallen in het totaal van de diefstallen wordt. Klaarblijkelijk hebben we hier te maken met een zeer goede graadmeter voor het aanduiden van crisisperiodes. We moeten er hier op wijzen dat er tijdens de crisisjaren ook felle veranderingen optreden wat het absolute aantal gelddiefstallen betreft. Deze grafiek volgt netjes die van het relatief aantal en roept dan ook herinneringen aan de algemene conjunctuur op.

 

Dit is niet eenvoudig te verklaren. Het is een feit dat in crisissen zoals die tussen 1840 en 1850 plaatsvonden, de voedselprijzen het tempo van de algemene conjunctuur volgden. Wanneer die verslechterde stegen de voedselprijzen snel, bij verbetering van de toestand daalden ze opnieuw. Het geld verloor dus eigenlijk een groot deel van zijn koopkracht op momenten dat de crisis harder toesloeg. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat werd besloten om geen geld meer te stelen maar producten die hun waarde vasthielden onafhankelijk van de economische conjunctuur.

 

 

Het is waarschijnlijk niet toevallig dat het jaar 1847 zo laag scoort; er werd duidelijk geopteerd om het voedsel zelf te stelen in plaats van het geld dat het mogelijk moest maken om de benodigde voedingsmiddelen aan te kopen. Dat was waarschijnlijk niet onverstandig als we zien hoe snel de voedselprijzen soms konden veranderen.

 

De daling van het aantal gelddiefstallen in crisisperiodes is duidelijk een uiting van de korte termijn waarop de dieven in die periode dachten. Het gaat hier om personen uit de lagere sociale klassen die niet uit waren op winstbejag. We hebben hier te maken met personen die uit pure armoede begonnen te stelen. Het gaat dus zeker niet om professionele criminelen die hun misdaden zeer goed planden. In dat laatste geval zouden ze waarschijnlijk toch gewoon geld gestolen hebben. De mensen hadden, omdat alles duurder was, waarschijnlijk meer geld op zak. Als men erin slaagde deze som te bemachtigen en te sparen tot betere economische tijden, zou men met de buitgemaakte geldsom meer voedsel tegen lagere prijs kunnen aankopen.

 

Tijdens de crisis hebben de mensen dergelijke ideeën duidelijk niet in hun hoofd meegedragen. De enige bedoeling van hun diefstallen was om te overleven en indien dit doel in gevaar werd gebracht als men geld stal, stapte men over op het stelen van iets anders dat het wel mogelijk maakte om het altijd aanwezige, knagende hongergevoel op te lossen. Deze stelling lijkt ondersteund te worden door de maandelijkse verdeling van de gelddiefstallen.

 

 

Die toont ons direct dat dit diefstaltype erg afwijkt van het algemene patroon. De meimaand is ook hier een topper met meer dan 20 % van alle diefstallen maar de maanden november en december scoren echter bijzonder laag. De overige maanden halen scores tussen 3,42 % voor oktober en 10,26 % voor zowel juli als september. Enige wetmatigheid lijkt moeilijk terug te vinden. Maanden met hoge en lage scores wisselen elkaar vlotjes af. Het is enkel in de periode oktober tot en met januari dat consequent weinig misdaden worden genoteerd.

 

5.3.3.2 - Verdachten en arrestanten

 

Gemiddeld wordt in 54,70 % van de diefstallen van geld in Brugge tussen 1841 en 1851 een verdachte aangeduid. Dat is slechts een klein verschil met het gemiddelde voor alle diefstallen samen dat iets meer dan 3 % hoger ligt. Het lijkt niet mogelijk om op één of andere manier iets in deze grafiek te vinden dat we de invloed van een slechte conjunctuur kunnen noemen.

 

De drie voornaamste crisisjaren vanaf 1845 tot 1847 vertonen allen sterk uiteenlopende waarden. In 1845 kon bij meer dan 90 % van de misdaden een verdachte worden aangeduid, het jaar daarop is dit niet eens meer voor 20 % het geval. Het jaar 1847 hangt daar netjes tussen met iets meer dan de helft van de misdaden waarbij een verdachte kon worden aangeduid.

 

 

Misschien hebben we meer geluk wanneer we nagaan hoeveel van de verdachten ook effectief werden gearresteerd. Toen we de diefstallen in het algemeen bestudeerden, leek het zo te zijn dat in crisisperiodes een groter aantal verdachten ook effectief werd gearresteerd. Het is moeilijk om vast te stellen of dit ook klopte bij de gelddiefstallen. In nagenoeg alle jaren, worden meer dan 80 % van de verdachten ook effectief gearresteerd. Enkel 1841 en 1849 halen scores die slechts rond de 65 % liggen. Het lijkt erop dat tijdens de crisis procentueel gezien niet speciaal meer verdachten worden gearresteerd dan in andere periodes. Een studie van de absolute cijfers ondersteunt deze vaststelling duidelijk.

 

 

Voorlopig hebben we bij de personen die verdacht worden van het stelen van geld nog niets gevonden dat wijst op een band met de economische en bevoorradingscrisis die we in deze thesis bestuderen. Misschien vinden we iets wanneer we de woonplaats van de verdachten gaan onderzoeken. Voordien bleek reeds, zowel uit de algemene analyse als uit die van de voedseldiefstallen, dat tijdens de crisisjaren 1846 en 1847 een meerderheid van de verdachten van een andere lokaliteit dan Brugge afkomstig was. In ‘normale’ jaren was het omgekeerde het geval, het overgrote deel van de verdachten was dan ook woonachtig in de stad.

 

De grafiek ziet er op het eerste gezicht hetzelfde uit als bij de vorige analyses. Bruggelingen zijn bijna steeds de grootste groep onder de verdachten. Dit schema wordt opnieuw slechts doorbroken in twee van de elf jaar. In tegenstelling tot voordien gaat het hier echter niet om de jaren 1846 en 1847. De personen die verdacht werden van de diefstal van geld zijn vooral in de jaren 1845 en 1846 niet uit Brugge afkomstig. De evolutie start en eindigt hier dus een jaar vroeger dan we voordien zagen. Een afdoende verklaring voor dit fenomeen kan ik niet geven.

 

 

Deze vaststelling bevestigt wel het vermoeden dat het zeer moeilijk zal worden om bij de verdachten van gelddiefstallen iets te vinden dat kan wijzen op een crisis. Gelukkig heb ik nog enkele pijlen op mijn boog die misschien een weg uit deze schijnbare impasse kunnen opleveren. Het is onmiskenbaar dat normaal zo’n 25 % van de verdachten van een misdaad tot het vrouwelijke geslacht behoren. Het benieuwt me zeer om te zien hoe het op dat vlak bij de onderafdeling van de personen die worden verdacht om geld te hebben ontvreemd, gesteld is.

 

 

Deze grafiek is erg interessant. Gemiddeld zijn er zo’n 20 % van de personen die ervan verdacht worden om geld te hebben gestolen vrouwen. Dit is zeker niet overdreven veel, het ligt net onder het algemeen gemiddelde. We zien wel voor de eerste keer dat in een bepaald jaar, met name 1847, meer dan de helft van de verdachten die naar voor worden geschoven tot het vrouwelijk geslacht behoren.

 

Ik zou deze primeur natuurlijk graag koppelen aan de invloed van de crisis. Dit blijkt echter onmogelijk omdat de trend niet echt zo lijkt te zijn dat ten tijde van de crisisjaren vooral vrouwen deelnamen aan de diefstallen van geld. In 1846 wordt bijvoorbeeld geen enkel vrouwelijk exemplaar van de homo sapiens als verdachte vernoemd, in het jaar daarvoor is dit in slechts iets meer dan 5 % van de gevallen het geval.

 

Een laatste zaak die ik zou willen onderzoeken is de mate waarin er een link bestaat tussen de woonplaats, het geslacht en het al dan niet arresteren van een verdachte. Uit de algemene studie van de diefstallen bleek dat het verschil tussen mannen en vrouwen wat de woonplaats betreft, nagenoeg onbestaande was. De studie van de voedseldiefstallen liet een compleet ander beeld zien. De woonplaats van de arrestanten leek bij beide geslachten een invloed te hebben op de kans tot arrestatie. Dit konden we zien doordat de kolom van verdachten van een bepaald geslacht, wonend binnen of buiten Brugge of zonder vast adres toch telkens lichtjes anders was dan die van de arrestanten uit dezelfde groep.

 

 

Bij de mannen zien we dat 63,89 % van de verdachten woonachtig is te Brugge, bij de mannelijke gearresteerden ligt deze verhouding op 70,49 %. Dit komt ongeveer overeen met de algemene tendens. Het aantal verdachten en arrestanten van buiten Brugge ligt wel iets lager dan normaal, maar dat kan verklaard worden door het iets hogere aantal mannen waarvan de woonplaats niet bekend is.

 

Normaal gezien zijn ook zowat 60-70 % van de vrouwelijke verdachten afkomstig uit Brugge. Bij de vrouwen die verdacht werden van het ontvreemden van geld ligt deze waarde echter gevoelig hoger. Net geen 90 % van de verdachten van het vrouwelijk geslacht is afkomstig uit Brugge, bij de gearresteerde vrouwen wordt deze waarde zelfs nog overstegen.

 

5.3.3.3 - Slachtoffers

 

Zoals we reeds vermeld hebben, toont de algemene studie van de diefstallen ons dat tijdens de zwaardere crisisjaren , relatief gezien, iets minder mannen het slachtoffer werden van diefstallen. Dit leek ook zo te zijn in het geval van de voedseldiefstallen.

 

De grafiek van de gelddiefstallen ondersteunt deze vaststelling. Vanaf 1845, de start van de crisis, zijn minder dan 60 % van de slachtoffers nog van het mannelijke geslacht. De vrouwen en vooral de instellingen hebben in dat jaar duidelijk terrein gewonnen. Het jaar daarna groeit het aandeel van de mannen opnieuw lichtjes, de vrouwen verkeren echter in hetzelfde geval.

 

 

Dit resulteert erin dat in het jaar 1847, het absolute hoogtepunt van de crisis de helft van de slachtoffers vrouwen zijn. Dit punt zal in de rest van de periode die we hier voor het voetlicht plaatsen niet meer voorkomen. Het jaar 1850 komt wel gevaarlijk dicht in de buurt. We kunnen hier volgens mij toch spreken van enige conjunctuurgevoeligheid, de algemene indruk die we reeds hadden wordt ook hier aangetoond.

 

De slachtoffers van gelddiefstallen zijn ietwat verschillend van de andere. Natuurlijk hebben we nog steeds ons aandeel van winkelhouders en -houdsters, maar daarnaast komen de meest diverse beroepen voor. Dit is eenvoudig te verklaren wanneer we een vergelijking maken tussen de plaats waar de diefstal plaatsvond en de woonplaats van de slachtoffers. Het komt regelmatig voor dat het slachtoffer niet in zijn woonplaats van zijn geld werd beroofd. Dit is waarschijnlijk een aanwijzing dat een groot deel van de diefstallen van geldsommen door zakkenrollers werd gepleegd.

 

In deze categorie van diefstallen valt het ook op dat minder slachtoffers effectief in Brugge woonachtig waren. Dit is enigszins logisch omdat het niet zo nodig was om een winkelier in zijn handelszaak te bestelen. Iedere persoon die in de Brugse stad aanwezig was en geld op zak had, kon een mogelijk slachtoffer zijn. De mogelijke doelgroep was dus meer dan bij andere types van diefstallen, een mix van Bruggelingen en personen afkomstig van andere plaatsen in België en ook daarbuiten.

 

5.3.3.4 - Besluit

 

Het al dan niet voorkomen van gelddiefstallen komt in deze studie naar voor als een perfecte meter om na te gaan in welke mate de crisis in een bepaalde lokaliteit voorkwam. Voor zover ik weet is er in België nog geen gelijkaardig onderzoek uitgevoerd, het zou me echter sterk lijken als enkel in Brugge de diefstal van geld zo conjunctuurgevoelig zou zijn.

 

De verschillende deelaspecten van de gelddiefstallen zijn een stuk minder conjunctuurgevoelig. Bij de studie van de verdachten valt nagenoeg niets op te merken dat ook maar een beetje doet wijzen op de invloed van de crisis. Soms wordt de algemene tendens gevolgd, even vaak echter wordt daar compleet van afgeweken.

 

De slachtoffers van de diefstallen daarentegen beantwoorden wat de verdeling van het geslacht betreft aan wat we voordien reeds vaststelden. Ook bij de ontvreemding van geld worden meer vrouwen het slachtoffer in de crisisperiode. De woonplaatsen en beroepen van de slachtoffers wijken wel af van het algemene beeld. Ze blinken beide uit door hun diversiteit.

 

5.3.4 - Categorie C: diefstal van kledij

 

5.3.4.1 – Belang en verdeling

 

De volgende categorie diefstallen die ik onder het voetlicht zal plaatsen is die van de verschillende vormen van kledij. In 1847 neemt het absoluut aantal diefstallen waarmee kledingsstukken mee gemoeid zijn gevoelig af ten opzichte van het jaar 1846. In dat jaar werden meer dan 40 kledijdiefstallen genoteerd, dat was bijna dubbel zoveel als in het jaar 1845. Het jaar 1848 kende ook een zeer hoog aantal misdaden van deze categorie. Het belangrijkste dat we hier echter moeten onthouden is dat er een zeer sterke invloed van de negatieve conjunctuur te zien valt vanaf 1845. Het absoluut aantal kledijdiefstallen ligt in de jaren tussen 1845 en 1848 veel hoger dan in de andere jaren.

 

De grafiek waarop het aandeel van de kledijdiefstallen in het totaal wordt aangeduid toont ons dat ook het belang van dit diefstaltype invloed ondervindt van de omstandigheden. Gemiddeld levert de diefstal van kledij in een jaar iets minder dan 30 % van het totale aantal diefstallen. We zien dat in het jaar 1847 deze verhouding bijna perfect wordt benaderd, het jaar daarna stellen we hetzelfde fenomeen vast. Het kan dus niet dat het lage aantal ontvreemdingen van kledij in 1847 de (enige) oorzaak is dat het totaal aantal diefstallen ietwat onder de verwachtingen blijft.

 

 

De vorm van de grafische voorstelling lijkt toch te wijzen op een lichtgroeiend belang van deze diefstallen naarmate men dichter bij de crisisperiode komt. De enige zaken die ontbreken om, zonder risico, de kledijdiefstallen gevoelig aan de algemene conjunctuur te kunnen noemen, is een piek in het jaar 1847 en een iets lagere waarde in 1844. De combinatie van de absolute en relatieve aantallen zorgt er echter voor dat we dit diefstaltype kunnen bestempelen als zeer conjunctuurgevoelig.

 

We kunnen enigszins verwachten dat de kenmerken van de kledingsdiefstallen nauw zullen aanleunen bij de algemene eigenschappen die we reeds vaststelden. We hebben het hier immers over een categorie die net iets minder dan 1/3 van de diefstallen vertegenwoordigt en daarmee de absolute topper is. De invloed van deze vormen van ontvreemding op het algemene beeld van de diefstallen mag zeker niet worden onderschat.

 

 

Toch zien we hier enkele afwijkingen opduiken. De maanden november en december vertegenwoordigen samen iets minder dan een kwart van het totale aantal kledingsdiefstallen. Het was ook bij de diefstallen in het algemeen zo dat deze beide maanden voor een belangrijk deel van de misdaden verantwoordelijk waren. Normaal had ook de maand mei een niet te verwaarlozen aandeel in het totaal aantal diefstallen. Hier is dit niet zo uitgesproken. Het is eerder de maand oktober die nog wat in de beurt van de twee topmaanden kan aanleunen.

 

Dit mag ons niet verrassen. In de periode 1841-1851 werd ons land geteisterd door enkele zeer zware winters. Het lijkt me dan ook niet onlogisch dat men net voor en in het begin van de winter meer en meer naar een extra beschermend kledijlaagje op zoek ging. Het had geen zin om met deze acties te starten in de maand januari, het was in de moordende omstandigheden van deze tijd helemaal niet zeker dat men het einde van het jaar nog zou halen.

 

5.3.4.2 - Verdachten en arrestanten

 

In totaal worden tussen 1841 en 1851 maar liefst 232 kledijdiefstallen gemeld. Eén of meerdere verdachten kunnen worden aangeduid in iets minder dan 64 % van de gevallen. Dit is nog steeds een redelijk percentage, een eindje boven het gemiddelde dat 58 % bedraagt.

 

Het begint stilaan traditie te worden. Bij de algemene benadering konden we uit de grafiek waarop het percentage misdaden met aangeduide verdachte werd voorgesteld nog iets opmaken. De drie studies van de verschillende categorieën daarentegen hebben ons op dit vlak nog maar weinig systematiek kunnen tonen.

 

 

Hier is het namelijk zo dat opnieuw weinig uit deze grafiek af te leiden valt. Er is geen sprake van dat in de crisisperiode bij minder diefstallen van kledingsstukken een persoon onder verdenking wordt geplaatst. Tijdens de jaren 1845 tot 1847 worden in vergelijking met 1844 en 1848 wel opvallend meer misdaden genoteerd waarbij een verdachte kon worden aangewezen. Misschien is dat de invloed van de crisis, maar 100 % zekerheid kunnen we daar niet over verwerven.

 

In de periode vanaf 1849 tot en met 1851 groeit het percentage diefstallen met verdachte tot net onder of boven 80 %. Nochtans sloeg de crisis in deze periode zeker niet zwaarder toe dan tussen 1845 en 1847. Het blijft wel opvallen dat het zo lijkt te zijn dat een studie van de jaren 1844 tot en met 1848 er bijna steeds zou op uitdraaien dat de twee uiterste jaren rijkelijk verschillen van de middelste drie.

 

Belangrijker dan het voorgaande is om na te gaan in welke mate de kans om gearresteerd te worden groeide of daalde naarmate de crisis meer of minder toesloeg. De kledingsdiefstallen volgen mooi het algemene patroon dat we voorheen vaststelden. Voor en na de crisisjaren zien we dat de kans dat de verdachten ook effectief werden gearresteerd steeds lager ligt dan tijdens de crisisperiode.

 

Gemiddeld worden verdachten van diefstallen in iets minder dan 6 van de 10 gevallen gearresteerd. Het stelen van kledingsstukken levert gevoelig meer kans op om een tijdje in het gezelschap van de politie door te brengen. Tussen 1841 en 1851 werd meer dan 82 % van de verdachten in deze categorie ook gearresteerd. Dit toch redelijk hoog liggende gemiddelde werd vooral beïnvloed door de jaren 1845 tot en met 1847. In deze periode werden zeer veel kledingsdiefstallen gepleegd en slaagde de politie er in meer dan 90 % van de gevallen in om de verdachte personen ook effectief in te rekenen.

 

 

Er lijkt dus een verband op te treden tussen de crisis en de stijgende kans van de verdachten om effectief gearresteerd te worden. We zien ook duidelijk dat de crisis zijn invloed heeft op het absoluut aantal arrestaties. Het verschil tussen de jaren 1845-1847 en de rest van de periode is redelijk gigantisch.

 

Normaal zouden we ook moeten zien dat, verhoudingsgewijs, tijdens de crisis steeds minder verdachten woonachtig zijn te Brugge. Hier lijkt precies het omgekeerde waar te zijn. Enkel in 1841, 1847 en 1848 zijn meer verdachten uit Brugge afkomstig, Dit heeft als resultaat dat we voor de eerste maal zien dat tussen 1841 en 1851 gemiddeld minder Bruggelingen dan andere onder de verdachten voorkomen.

 

Daarnaast is er nog iets bijzonders aan deze grafische voorstelling. Het aantal verdachten dat geen vaste woonplaats had schommelt bijna constant tussen de 5 en de 15 %. Gemiddeld verkeert iets minder dan 8 % van de verdachte personen in deze treurige toestand. Tenslotte zien we ook dat er in drie jaren (1842,1843 en 1845) veel verdachten waren waarvan we de woonplaats niet kennen, in totaal goed voor zowat 10 % van de verdachten. Dit is ruim boven het algemeen gemiddelde van alle diefstallen samen dat 5,89 % bedraagt.

 

 

De afkomst van de verdachten van kledijdiefstallen is compleet anders dan we gewoon zijn. We kunnen ons nu afvragen of dit voor de geslachten van de personen ook zou gelden. Een snelle blik op de grafische voorstelling maakt direct duidelijk dat er wel degelijk een afwijking bestaat wat de geslachtsverdeling betreft. In vergelijking met de reeds besproken categorieën, maar ook met het totaal aantal diefstallen, is het aantal vrouwen dat bij deze categorie als verdachte naar voor werd geschoven erg hoog.

 

Dat is zonder twijfel een belangrijke vaststelling. Belangrijker echter is dat de verhouding tussen mannen en vrouwen bij de diefstallen van kledingsstukken een nagenoeg perfecte weergave lijkt te zijn van de algemene conjunctuur. Opnieuw wordt de stelling aangetoond dat tijdens crisisperiodes in verhouding minder vrouwen in het contingent verdachten worden opgenomen, het omgekeerde geldt dan natuurlijk voor de mannelijke personen.

 

 

In 1841 zijn net iets minder dan 70 % van de verdachten vrouwen, dit aantal daalt vanaf dat moment en in 1844 zijn nog slechts 50 % van de verdachten lid van het vrouwelijke bevolkingsdeel. Het aandeel van de mannen blijft tot en met het jaar 1844 constant tussen de 30 en 40 % hangen. U merkt dat in 1844 dus ongeveer 50 % vrouwen en 35 % mannen van kledingdiefstal werden verdacht. Het resterende deel van de verdachten kon niet met zekerheid een geslacht toegewezen krijgen. De reden daarvoor hebben we in de inleiding van deze thesis reeds aangehaald.

 

Vanaf het jaar 1845 zien we een complete ommekeer van de situatie, meer en meer verdachten zijn van het mannelijk geslacht. In 1846 en 1847 zijn dat net iets minder dan 80 % van het totaal aantal personen dat er van verdacht werd om kledij ontvreemd te hebben. In 1848 daalt het aandeel van de mannen met bijna 20 % om zich in 1849 en 1850 opnieuw te herstellen tot 70 à 80 %. De conjunctuurgevoeligheid van deze variabele is dus bijzonder sterk.

 

Om dit onderdeel af te sluiten, zou ik willen onderzoeken of bij de personen die ervan werden verdacht kledingsstukken te hebben ontvreemd, afkomst en/of geslacht een versnellende of eerder afremmende factor was voor het al dan niet arresteren van deze personen. We zullen dit nagaan op de manier die we voorheen ook al hebben toegepast.

 

 

We zien dat de balkjes van arrestanten en verdachten bij beide geslachten voor de verschillende woonomschrijvingen van elkaar verschillen. Net als bij de diefstallen in het algemeen liggen ook hier de waarden niet ver uit elkaar.
Ze laten ons ook toe conclusies te formuleren gelijkaardig aan deze die we deden bij de studie van alle diefstallen. Mannelijke verdachten uit Brugge hebben iets minder kans om gearresteerd te worden dan hun collega’s die van elders afkomstig zijn. Bij de vrouwen groeit de arrestatiekans zowel bij de Bruggelingen als bij deze die niet uit deze stad afkomstig zijn. Deze kans ligt een stuk lager bij de vrouwen zonder vast of met een onbekend adres.

 

5.3.4.3 - Slachtoffers

 

De personen die werden verdacht van het stelen van kledij hadden een compleet andere geslachtsverdeling dan we op basis van het voorgaande onderzoek hadden kunnen voorspellen. De invloed van de crisis was echter ontegensprekelijk aanwezig. We zullen nu nagaan of we deze zaken ook kunnen vaststellen bij de slachtoffers, de benadeelde partij van de diefstallen.

 

We zien opnieuw een vreemde verhouding tussen de geslachten. In 1847, het jaar waarin onze crisis het hardst toesloeg, zijn bijna 60 % van de slachtoffers vrouwen. Dit is een uitzonderlijke situatie, we zijn dit tot nu nog nooit tegengekomen. De rest van de periode 1841-1851 zijn er meer mannen dan vrouwen het slachtoffer met als resultaat dat gemiddeld net iets minder dan 55 % van de bestolen personen mannen zijn. Daar staan dan 40 % vrouwen tegenover. Het verschil is dus een stuk kleiner dan normaal het geval is.

 

 

De beroepen en woonplaatsen van de slachtoffers volgen het normale stramien. We hebben hier vooral te maken met mannelijke en vrouwelijke winkelhouders die kledij verkopen. Verkopers van gebreide producten, voddenverkopers en kanthandelaars maar ook marktkramers behoren tot de meest getroffen groep. Het aantal mensen van buiten Brugge dat kledij afhandig werd gemaakt is zeer beperkt. Dit kan opnieuw verklaard worden door het feit dat vooral uit winkels in Brugge werd gestolen.

 

5.3.4.4 - Besluit

 

De diefstal van kledingstukken is gevoelig aan de algemene conjunctuur. Tijdens crisisperiodes groeit het belang van de diefstal van kledingstukken in vergelijking met de andere, normalere jaren. De enige uitzondering op deze regel vormt het jaar 1847. We moeten hier wel bij aanduiden dat de genoemde verschillen zeker niet enorm zijn.

 

Ook op andere vlakken mogen we de invloed van de crisis niet onderschatten. Tijdens de crisis groeit het percentage van de verdachten dat effectief werd gearresteerd. Daarnaast zien we ook duidelijk dat het aandeel van de vrouwen in de diefstallen van kledingsstukken tijdens periodes van crisis sterk afneemt. Het aandeel van de mannen neemt daarentegen een sterke vlucht naarmate de conjunctuur slechter wordt.

 

De diefstal van kledij wijkt dikwijls af van de algemene tendensen met betrekking tot de diefstallen in het algemeen. Dit is enigszins verrassend omdat deze categorie toch goed is voor zo’n 30 % van het totaal aantal ontvreemdingen.

 

5.3.5 - Categorie D: werktuigen

 

5.3.5.1 - Belang en verdeling

 

Bij de diefstallen uit deze categorie werden zoals reeds vermeld zaken ontvreemd die kunnen worden aangewend om één of ander beroep uit te oefenen. De zaken die werden ontvreemd, zijn echter niet van die aard dat ze voldoende waren om dit beroep te kunnen aanvangen. Het komt dikwijls voor dat men een weegschaal en/of een setje gewichten wist te ontvreemden. Hiermee kan men natuurlijk geen winkeltje starten. De broodwinning van het slachtoffer kon door deze diefstal echter wel in het gedrang komen.

 

Persoonlijk verwacht ik niet dat deze categorie erg conjunctuurgevoelig zal zijn. Precies doordat de buit zelden voldoende was om een beroep volwaardig uit te oefenen kan ik me niet voorstellen dat in de crisisperiode, wanneer er veel meer werklozen waren, mensen dergelijke objecten stalen in de hoop met een nieuw beroep te kunnen starten.

 

Een blik op de grafiek toont ons dat zowel het relatief als het absoluut aantal werktuigdiefstallen wel degelijk enige invloed lijkt te ondervinden van de conjunctuur. Hier is deze impact wel anders dan we gewoon zijn. Vooral de grafiek van de absolute aantallen toont ons dat er een stijgende tendens ontstaat vanaf het jaar 1845, de start van de crisis. Het toppunt valt te plaatsen op het jaar 1848.

 

We mogen hier zeker niet spreken van een zware conjunctuurgevoeligheid. De verschillen op de grafiek lijken misschien erg spectaculair maar we mogen zeker niet uit het oog verliezen dat we hier door het erg lage aantal gevallen met een zeer kleine schaal te maken hebben. Dit zorgt ervoor dat we meer voorzichtigheid aan de dag moeten leggen wanneer we onze conclusies formuleren.

 

 

Een vergelijkende studie van de verschillende jaren maakt ons duidelijk dat de diefstallen van werktuigen toch enige invloed schijnen te ondervinden van de dagdagelijkse realiteit. We zullen nagaan of dit ook onze conclusie moet zijn wanneer we de maanden op een comparatieve manier benaderen. Dit zullen we doen zoals voorheen door na te gaan in welke maanden traditioneel meer gevallen van het bewuste type worden genoteerd en in welke minder.

 

 

Dit cirkeldiagram wijkt rijkelijk af van de voorgaande die we onder ogen kregen. Ten eerste zijn er drie maanden tussen 1841 en 1851 tijdens dewelke geen enkele diefstal van werktuigen werd genoteerd. Het gaat hier om februari, juni en september. Deze maanden zijn echter nooit hoogvliegers geweest wat het aandeel in de diefstallen betrof dus zo schokkend is deze vaststelling niet.

 

Het valt ook op dat in de meimaanden tussen 1841 en 1851 slechts 3,23 % van alle werktuigdiefstallen werd genoteerd. Dit is toch wel erg weinig. De maand november scoort nog redelijk met 9,68 % van de diefstallen van dit type. Dit is echter niet zo’n hoge score. Oktober haalt immers een aandeel van bijna 20 %. Ook januari scoort buiten verwachtingen, deze maand is net als november goed voor iets meer dan 16 % van de werktuigdiefstallen.

 

5.3.5.2 - Verdachten en arrestanten

 

Wat het belang en de verdeling betreft, zijn de diefstallen van werktuigen vreemde vogels. Hierna zal ik nagaan of dit ook het geval is wat de kenmerken met betrekking tot verdachten en arrestanten betreft. Zoals steeds zal ik beginnen met na te gaan in hoeveel procent van de diefstallen effectief een verdachte kon worden aangeduid.

 

De algemene studie wees uit dat dit normaal in iets minder dan 60 % van de gevallen kon. Een verband met de crisis kon moeilijk worden aangewezen. In deze categorie hebben we slechts te maken met 31 diefstallen, verspreid over 11 jaar. Daarvan zijn er 21 of 67,74 % waarbij iemand als verdachte kon worden aangewezen. Deze waarde ligt dus net iets boven het gemiddelde.

 

Zoals u merkt gaat het hier om zeer kleine aantallen. Het lijkt me dan ook niet opportuun om de grafieken op te stellen op dezelfde manier als ik hiervoor steeds heb gedaan. Het heeft volgens mij ook geen zin om het gemiddelde van de crisisjaren 1845, 1846 en 1847 te vergelijken met de andere jaren uit de periode 1841-1851. De kans is groot dat we door dergelijke vergelijking grote verschillen opmerken waardoor we op basis van volledig ontoereikende argumenten zouden kunnen besluiten dat er sprake is van conjunctuur-gevoeligheid.

 

De enige mogelijkheid die ik nog open zie is dan ook het vergelijken van de gemiddelde waarden van de diverse parameters bij de specifieke categorie enerzijds met het gemiddelde van alle diefstallen samen. Op die manier kan ik mijn onderzoek niet in functie van onze probleemstelling uitvoeren, met andere woorden, ik kan geen onderzoek naar de gevoeligheid van de diverse aspecten aan de conjunctuur uitvoeren, maar het is wel mogelijk om te onderzoeken hoe een bepaalde soort van diefstallen zich gedraagt in vergelijking met de diefstallen in het algemeen. Op die manier geeft het gebrekkige materiaal misschien toch nog enige nuttige informatie prijs.

 

Waarom dit waarschijnlijk de enige manier is, blijkt direct wanneer we het percentage gearresteerde verdachten nagaan. In de drie vernoemde crisisjaren zijn er slechts vier personen verdacht van een diefstal die onder de hier besproken categorie valt. In elk van deze gevallen kon de verdachte ook gearresteerd worden. In de andere jaren samen werden echter vierentwintig personen verdacht. Daarvan werden er 18 ofwel 3/4 van gearresteerd.

 

Het hoeft weinig betoog dat er een gigantisch verschil bestaat tussen de normale jaren en de crisisperiode wat het percentage gearresteerde verdachten betreft. Een onderscheid van maar liefst 25 % is toch niet niks. Door de te minieme aantallen, kunnen we echter niet besluiten dat in het geval van de diefstal van werktuigen door de crisis de kans groeide dat de verdachten ook effectief werden gearresteerd. Wat we wel kunnen besluiten is dat in de periode tussen 1841 en 1851 78,57 % van de verdachten werd gearresteerd en dat deze waarde ver boven het algemeen gemiddelde van 58,06 % ligt.

 

 

Zoals u hierboven kunt zien, zijn in het algemeen iets minder dan 60 % van de verdachten van Brugge afkomstig. Aansluitend daarbij is iets meer dan 30 % woonachtig in een andere lokaliteit dan Brugge. De woonplaats werd in 5,89 % van de gevallen niet in de bron vermeld. De overige 4,55 % van de verdachten heeft geen vaste woonplaats. Bij de diefstal van werktuigen liggen deze verhoudingen toch anders. De personen zonder vast adres maken hier slechts 3,57 % van het totaal aantal verdachten uit. Dit is net iets onder het algemeen gemiddelde.

 

Het aantal verdachten waarvan de woonplaats niet bekend is, bedraagt 14,29 %, een stuk meer dan de gemiddelde waarde van alle diefstallen. Ook het percentage Bruggelingen onder de verdachten is een stuk hoger. Deze groep is goed voor 75 % van alle personen die ervan werden verdacht om een werktuig te hebben gestolen. Het aantal verdachten dat niet in Brugge woonachtig was, ligt hier met een magere 7,14 % sterk beneden het voor alle diefstallen genoteerde gemiddelde.

 

Het heeft weinig zin om bij deze categorie na te gaan hoe de verhouding van de geslachten bij de verdachten verandert gedurende de periode 1841-1851. We kunnen wel opnieuw de waarden van categorie D vergelijken met de algemene waarden. We zien direct dat er een duidelijk verschil merkbaar is tussen de diefstallen van werktuigen en de diefstallen in het algemeen. Terwijl bij deze laatste zo’n 75 % van de verdachten tot het mannelijk geslacht behoort, ligt deze waarde bij de diefstal van werktuigen allerhande meer dan 10 % hoger. Het spreekt voor zich dat het aandeel van de vrouwen bij deze vorm van diefstallen ook gevoelig kleiner is.

 

 

Een laatste onderzoekspiste die met betrekking tot de verdachten en arrestanten nog ingeslaan moet worden, is die met betrekking tot de afkomst van deze personen. Zoals steeds gebeurt dit door na te gaan waar de verdachten en arrestanten van beide geslachten woonachtig zijn. Hier moet de methode dus niet aangepast worden.

 

We zien direct dat procentueel gezien evenveel mannelijke als vrouwelijke verdachten Brugge als woonplaats hebben. Het spreekt voor zich dat deze waarde gelijk is aan de hiervoor reeds genoemde 75 %. Wat de mannelijke arrestanten betreft, zien we dat opnieuw hetzelfde percentage uit Brugge afkomstig is. De vrouwelijke arrestanten zijn echter voor de volle 100 % woonachtig in de stad. Dit laatste is mogelijk doordat de 25 % vrouwelijke verdachten waarvan de woonplaats niet gekend is, niet gearresteerd werden. Deze categorie wijkt dus sterk af van het algemene patroon.

 

 

5.3.5.3 - Slachtoffers

 

De studie van personen die het slachtoffer werden van de diefstal van één of ander werktuig kan ook niet zoals normaal worden aangevat. Ik zal daarom opnieuw een vergelijking maken tussen de geslachtsverdeling van slachtoffers van een werktuigendiefstal en die van diefstallen in het algemeen. Het behoeft weinig uitleg dat ik de periodisering die ik tot hiertoe heb gebruikt, zal aanhouden.

 

 

De verdeling van de slachtoffers bij de diefstallen van werktuigen wijkt duidelijk af van de normale toestand. We zien duidelijk dat het aandeel van de mannen boven de 80 % uitsteekt. Normaal gezien wordt de 70 % net niet bereikt. Bij de vrouwen is de tendens logischerwijs precies omgekeerd. Het aandeel van de vrouwen in het slachtofferscontingent van de werktuigdiefstallen ligt veel lager dan de algemene waarde. Een laatste vaststelling die we doen is het ontbreken van elke vorm van instellingen onder de slachtoffers. Wanneer we alle slachtoffers van alle diefstallen bestuderen, is dat natuurlijk niet zo.

 

5.3.5.4 - Besluit

 

Zoals bij voorbaat eigenlijk reeds vast stond, kon ik bij de werktuigdiefstallen mijn onderzoek eigenlijk niet op een goede manier voeren. Deze categorie is duidelijk op te weinig gevallen gebaseerd om een grondige studie naar de conjunctuurgevoeligheid te kunnen voeren. Het enige dat we, met enige terughoudendheid, kunnen besluiten, is dat het absolute en relatieve aantal diefstallen een conjunctuurgevoelig geurtje vertonen.

 

5.3.6 - Categorie E: diefstal van juwelen en edelmetalen

 

5.3.6.1 - Belang en verdeling

 

Bij deze diefstalsoort beschikken we ‘gelukkig’ opnieuw over een redelijk groot aantal gevallen. De ontvreemding van juwelen en edelmetalen is in de periode 1841-1851 goed voor net iets minder dan 10 % van het totaal aantal diefstallen. In tegenstelling tot de vorige categorie zullen we nu dus goed onderbouwde conclusies kunnen nemen over het al dan niet conjunctuurgevoelig zijn van de verschillende aspecten van deze diefstallen.

 

Het lijkt me zeer moeilijk om met betrekking tot deze misdaden te concluderen dat het relatief en het absoluut aantal ervan gevoelig zijn aan de algemene conjunctuur. De jaren verschillen grondig van elkaar. In 1843 bijvoorbeeld werden in bijna 20 % van de diefstallen één of andere vorm van juwelen en/of edelmetalen ontvreemd. De jaren daarop daalt dit aandeel gevoelig. Het zou echter overdreven zijn om te stellen dat in tijden van crisis verhoudingsgewijs minder dergelijke diefstallen voorkomen. In de jaren 1848 en 1849, waarvan toch bekend was dat ze iets rustiger waren dan de voorgaande jaren, is het aandeel van de juwelen- en edelmetalendiefstal lager dan in de topjaren van de crisis.

 

 

Wanneer we de absolute waarden erbij nemen, zien we dat de absolute top in het jaar 1846 wordt genoteerd. Het gaat hier echter niet om het resultaat van een stijgende tendens. De jaren 1845 en 1847 vertonen slechts zeer gemiddelde waarden. Het lijkt mij dat we hier niet kunnen spreken van een conjunctuurgevoeligheid aan de crisis. 1843 en 1850 halen bijna even hoge waarden en deze jaren staan toch niet meteen bekend als periodes waarin de crisis hard toesloeg. De hoge waarde in 1846 kan volgens mij dus evengoed aan het toeval worden toegewezen.

 

Normaal gezien gebeuren de diefstallen vooral in de maanden mei, november en december. Of dit ook hier het geval is, kunnen we eenvoudig nagaan door een taartdiagram op te stellen waarop het aandeel van elke maand vermeld staat. De grafische voorstelling van de diefstallen van edelmetalen en juwelen toont ons direct dat november de absolute topmaand mag genoemd worden. Meer dan 13 % van dergelijke diefstallen vond in deze maand plaats. De maand mei is een mooie tweede met 11,84 % van alle misdrijven in deze categorie. Tot hiertoe zien we dus een redelijk klassieke verdeling.

 

De maand december, waarvan bij de algemene studie bleek dat de meeste diefstallen toen plaats vonden, scoort bij deze onderverdeling zeer zwak. Slechts 5,26 % van alle diefstallen waarbij juwelen en/of edelmetalen werden ontvreemd, vonden in deze maand plaats. Januari, maart en oktober behalen dezelfde waarde. Het gemiddelde dat we vaststelden bij het onderzoek van alle diefstallen samen, wordt ook door deze maanden zeker niet behaald.

Een groot deel van de diefstallen die tot de hier besproken categorie behoren, komen in een geconcentreerde periode voor. In de periode vanaf mei tot en met augustus komen meer dan 40 % van de misdrijven voor. Daarentegen staat dat in de maanden december, januari, februari en maart samen slechts iets meer dan 20 % van de diefstallen werd genoteerd. Dit wijkt zeer sterk af van het algemene beeld. Een echte verklaring kan ik daar jammer genoeg moeilijk voor geven.

 

 

5.3.6.2 - Verdachten en arrestanten

 

De buit van de diefstallen die hier besproken worden, is bijna per definitie waardevol. Daarom is het interessant om na te gaan in welke mate verdachten konden worden aangeduid. Voorheen werd al gezegd dat de arme Brugse bevolking de neiging had om een verblijf in de gevangenis te beschouwen als een weldaad eerder dan als een straf. Daar waren ze er immers van verzekerd dat in hun levensonderhoud zou worden voorzien. Het meest extreme voorbeeld van dergelijke figuren zijn natuurlijk de door Jacquemyns aangeduide ‘ruitenbrekers’[172]

 

Wanneer men echter juwelen steelt, moet de buit op zich toch al voldoende zijn om een lange periode te kunnen overleven. Het zou volgens mij dan ook logisch zijn dat we bij deze categorie van diefstallen een gevoelig lager liggend relatief en absoluut aantal arrestaties terugvinden. Om deze hypothese te kunnen toetsen, zal ik eerst nagaan in welke mate bij de verschillende diefstallen van juwelen en edelmetalen een verdachte kon worden aangeduid.

 

 

Gemiddeld kan men tijdens de door ons bestudeerde periode in 60,53 % van alle diefstallen waarbij edelmetalen en juwelen (onderdeel van) de buit vormden een verdachte aanduiden. Dit is net iets hoger dan het gemiddelde van alle diefstallen. Wat echter bij deze categorie opvalt, is dat er bij de jaren onderling, grote verschillen merkbaar zijn. Dit zagen we ook al toen we het aandeel van dit soort diefstallen in het totaal bestudeerden. Een gelijkenis tussen deze twee grafische voorstellingen lijkt er echter niet te zijn.

 

Tijdens de jaren 1845 en 1847 kan telkens in iets meer dan 70 % van de gevallen een verdachte aangeduid worden. Dit is een stuk hoger dan de jaren 1841-1843 die tussen de 40 en 50 % schommelen. We kunnen echter niet zeggen dat tijdens de crisis meer verdachten konden worden aangeduid bij deze soort diefstallen. Jaren als 1844 en 1849 die toch niet bekend staan om het feit dat ze zwaar geteisterd werden door de crisis kennen een zeer hoog percentage diefstallen waarbij een verdachte kon worden aangeduid. Het tegenovergestelde zien we in het jaar 1846. In dat jaar was de conjunctuur erg slecht, toch kon slechts bij minder dan 40 % van de juwelendiefstallen een verdachte worden aangewezen.

 

Het aantal misdaden waarbij een verdachte kon worden aangewezen, is bij deze categorie dus duidelijk niet beïnvloed door het al dan niet voorkomen van een crisis. Misschien is dit wel het geval wanneer we nagaan hoeveel van de verdachten ook effectief werden gearresteerd. Gemiddeld genomen worden iets minder dan 79 % van alle verdachten ook echt in hechtenis genomen.

 

 

Bij deze categorie worden slechts 72 % van de verdachten gearresteerd. Onze hypothese lijkt dus in zekere zin bevestigd te worden. De grafiek toont ons dat er waarschijnlijk geen invloed van de crisis was op het percentage gearresteerde verdachten. Dezelfde conclusie kunnen we maken wanneer we de absolute aantallen bestuderen. De absolute topjaren zijn daar 1845, 1846 en 1850. Een jaar als 1847 waarin de crisis erg hard toesloeg, kent een erg laag aantal arrestaties. De combinatie van deze zaken doet me besluiten dat het voorkomen van conjunctuurgevoeligheid op dit vlak toch eerder onwaarschijnlijk is. Wat wel opvalt is dat de verschillende grafieken steeds sterk van elkaar en van het algemene beeld verschillen.

 

We zien dat dit ook het geval is wat de woonplaats van de verdachten betreft. Normaal zien we dat tijdens de crisis relatief gezien meer verdachten afkomstig zijn van buiten Brugge dan in andere jaren. Hier is dit niet zo, in de jaren 1845 en 1847 is zelfs geen enkele verdachte niet uit Brugge. We zien opnieuw dat de verschillende jaren zeer sterk van elkaar verschillen. Conjunctuurgevoeligheid blijkt er hier helemaal niet te zijn.

 

 

De verhouding tussen mannen en vrouwen bij de personen die ervan werden verdacht één of andere vorm van juwelen te hebben gestolen, wijkt ook af van het algemene beeld. Slechts 62 % van alle verdachten zijn mannen. Dit is ruim 10 % lager dan normaal. Het onvermijdbare gevolg van deze vaststelling is dat de vrouwen meer dan 10 % hoger scoren dan normaal.

 

 

We hebben voordien vastgesteld dat we over het algemeen in periodes van crisis minder vrouwen onder de verdachten tellen. Wanneer we enkel de jaren vanaf 1843 tot en met 1851 in rekening zouden brengen, zouden we daarvan een hele mooie en duidelijke weergave vinden. De jaren 1841 en 1842 lijken echter spelbrekers te zijn. In deze jaren sloeg de crisis niet toe, toch wordt in deze jaren geen enkele vrouw verdacht.

In 1841 werd bij de diefstallen van juwelen en edelmetalen slechts één verdachte genoteerd, deze was nu toevallig een man. Wat het jaar 1842 betreft, kunnen we hetzelfde vaststellen. Het enige verschil met het vorige jaar is dat het nu om twee verdachten gaat. De eerlijkheid gebiedt ons om te melden dat het ook in het jaar 1847, de piek van de crisis in Brugge slechts om 2 mannen gaat. Ik zou er dan ook voor opteren om de mogelijkheid van conjunctuurgevoeligheid op dit vlak open te laten. Volgens mij zijn aanwijzingen dat ze er wel degelijk is maar doorslaggevende argumenten zijn jammer genoeg niet aanwezig.

 

Om dit onderdeel te beëindigen, ga ik zoals steeds na welk verband er in de periode 1841-1851 terug te vinden valt tussen geslacht, woonplaats en het voorkomen van een arrestatie. We zien dadelijk dat het percentage mannelijke verdachten en arrestanten dat uit Brugge afkomstig is, nagenoeg identiek is. Het verschil tussen beide groepen bedraagt een luttele 0,23 %. Algemeen gesproken zijn ongeveer 60 % van de mannelijke verdachten afkomstig uit Brugge, wat de arrestanten van dit geslacht betreft is normaal zowat 55 % van Brugse afkomst. Hier wordt met ongeveer 64 % voor beide toch wat beter gescoord. Het resultaat is dat het percentage mannelijke verdachten en arrestanten dat niet uit Brugge afkomstig is nog iets lager ligt. Zoals steeds is het aandeel van de niet-Brugse arrestanten van het mannelijk geslacht net iets hoger dan de verdachten met dezelfde specificaties.

 

 

De kolommen van de vrouwen leveren ons interessantere informatie op. Maar liefst 75 % van de vrouwelijke arrestanten is afkomstig uit Brugge. Voor de verdachten was dit minder dan 60 %. Dit heeft gevolgen voor de vrouwen die niet uit Brugge afkomstig zijn. Bij de verdachten vertegenwoordigen deze nog iets meer dan 30 % van de vrouwen, wanneer we echter de gearresteerden van deze categorie bekijken zien we dat er slechts 25 % vrouwen tussen zitten die niet uit Brugge afkomstig zijn. Dit komt helemaal niet overeen met wat we normaal gezien voor de vrouwelijke verdachten en arrestanten vaststellen.

 

5.3.6.3 - Slachtoffers

 

Onder de slachtoffers van de diefstal van juwelen en edelmetalen vinden we enkele juweliers en edelsmeden terug. Dit lijkt me niet meer dan logisch. Wel vreemd is dat het grootste deel van de slachtoffers beroepsmatig zeer divers is. We vinden zowel arbeiders, winkeliers allerhande als hoge militairen terug. Persoonlijk had ik eerder verwacht dat nagenoeg uitsluitend de hogere sociale laag als slachtoffer zou voorkomen. Dit blijkt dus helemaal niet het geval te zijn. Opvallend is natuurlijk ook het grote aantal kerken dat werd bezocht door dieven.

 

Over de afkomst van de slachtoffers valt weinig wereldschokkends te vermelden. Het gaat opnieuw nagenoeg uitsluitend om mensen afkomstig uit Brugge. Dit is niet onlogisch, want in tegenstelling tot de reeds besproken gelddiefstallen vinden nagenoeg alle diefstallen van juwelen en/of edelmetalen plaats in de huizen van de slachtoffers.

 

 

Het geslacht van deze slachtoffers wijkt sterk af van het algemene patroon. Daarin schommelt het percentage van de mannen nagenoeg constant rond de 70 %, dat van de vrouwen rond de 20 % en dat van de instellingen rond de 5 % van het totaal. Deze laatste twee groepen groeien normaal lichtjes in belang tijdens de crisisperiode.

 

Hier is alles compleet anders. De gemiddelde verspreiding voor de periode 1841-1851 van de slachtoffers van juwelendiefstallen over de drie categorieën is nagenoeg identiek aan die van de slachtoffers van diefstallen in het algemeen. Hier zien we echter zeer ruwe contrasten tussen de verschillende jaren optreden. Opnieuw lijken deze redelijk lukraak te zijn. Enkel de diefstallen bij instellingen lijken de conjunctuur nog wat te volgen.

 

5.3.6.4 - Besluit

 

Bij dit diefstaltype lijkt het zeer moeilijk om aanduidingen van conjunctuurgevoeligheid terug te vinden. Dit mag ons eigenlijk niet verwonderen. Het stelen van juwelen en edelmetalen is een activiteit die naar alle waarschijnlijkheid, net als gelddiefstallen, werd uitgeoefend door meer professionele dieven.

 

De crisis heeft invloed op diverse aspecten van de samenleving, een toename van het aantal professionele dieven is daar echter niet bij. De echte ‘crisisdieven’ zijn amateurs met als enige doel om hun maag te vullen. Enige planning bij de uitvoering van de diefstal, laat staan een lange termijnvisie, is dan compleet onbelangrijk. Wat wel telt, is het hier en nu.

 

5.3.7 - Categorie F: huisraad

 

5.3.7.1 - Belang en verdeling

 

De volgende soort diefstal die ik zal onderzoeken, is die van huisraad. Zoals de naam van deze categorie doet vermoeden, gaat het hier om de diefstal van zaken waarvan je zou verwachten dat ze in elk huishouden wel aanwezig zijn. Gemiddeld genomen is dit diefstaltype goed voor 6,52 % van alle diefstallen, het betreft dus een redelijk kleine categorie.

 

 

Opnieuw lijkt van enige conjunctuurgevoeligheid weinig sprake te zijn. In het jaar 1845 behoren meer dan 14 % van de diefstallen tot dit type. Dit is veel meer dan het jaar ervoor waarin dit aandeel slechts 1,92 % bedroeg. Tijdens de jaren 1846 en 1847 schommelt het percentage van deze soort diefstallen opnieuw rond het gemiddelde. We kunnen dus opnieuw niet concluderen dat dit type diefstal belangrijke invloed ondervindt van de crisissituatie. Een studie van het absoluut aantal diefstallen van huisraaddiefstallen brengt geen veranderingen in deze conclusie aan.

 

Wat de verdeling van de huisraaddiefstallen over de verschillende maanden van het jaar betreft, zien we dat het algemene schema voor de zoveelste keer niet wordt gevolgd. De maand november is net als bij de vorige soort de absolute koploper. Maar liefst 13,73 % van alle misdaden van het hier besproken type vinden in deze maand plaats. De maand januari is een verdienstelijke tweede met 11,76 % van het totaal aantal huisraaddiefstallen in de periode 1841-1851.

 

Een maand als december is gemiddeld genomen goed voor zo’n 11 % van de diefstallen. Bij deze categorie worden echter slechts 9,80 % van de diefstallen in deze maand gepleegd. Het aandeel van december is dus precies even groot als dat van februari en juni. De maand mei zorgt echter voor het meest opvallende feit. Gemiddeld genomen is die met 11,25 % wat het aantal diefstallen betreft de absolute topmaand. Slechts 3,92 % van de huisraaddiefstallen echter gebeurt in deze maand.

 

 

Het aloude verhaal mag opnieuw worden gelanceerd. We hebben immers opnieuw te maken met een soort diefstallen die sterk afwijkt van het algemene patroon. Voorlopig slagen we er ook niet in om enige invloed van de negatieve conjunctuur vanaf 1845 aan te duiden.

 

5.3.7.2 - Verdachten en arrestanten

 

Toen we de diefstallen als een homogene groep behandelden, zagen we dat in 58 % van deze misdrijven één of meerdere verdachten konden worden aangeduid. Voorlopig bleven enkel de gelddiefstallen onder dit gemiddelde. Bij de diefstal van huisraad kon bij 58,82 % van de diefstallen iemand in verdenking worden gesteld. Zoals u merkt is dat net iets meer dan het algemeen gemiddelde.

 

Het zijn vooral de jaren 1844 en 1849 die met hun waarde van 0 % het gemiddelde naar beneden halen. In deze twee jaren samen komen maar 2 diefstallen van huisraad voor. Bij geen enkele van deze twee konden de politiediensten een verdachte aanduiden. Het jaar 1845 zorgt voor een uiterste langs de andere zijde. In dat jaar kan in 90 % van de hier besproken misdaden een verdachte worden aangeduid. Het is nochtans het jaar met de meeste diefstallen van deze soort. De algemene schets leek erop te duiden dat een groot aantal diefstallen eerder zorgde voor een lager percentage diefstallen met een verdachte.

 

 

Bij dit aspect van de huisraaddiefstallen slagen we er dus opnieuw niet in om enige vorm van conjunctuurgevoeligheid aan te duiden. Het lijkt me door het zeer lage aantal gevallen ook weinig opportuun om er bij deze categorie halsstarrig naar op zoek te gaan. We hebben hier duidelijk te maken met een gelijkaardig geval als de diefstal van werktuigen die we eerder besproken hebben. We hebben wel een stuk meer diefstallen maar door het lagere percentage diefstallen waarbij verdachten konden worden aangeduid, is het aantal verdachten nagenoeg gelijk. Ik zou me dan ook opnieuw willen beperken tot de vergelijking van deze categorie met het algemene beeld.

 

Wanneer we het percentage verdachten van de huisraaddiefstallen in de periode 1841-1851 bekijken dat ook effectief werd gearresteerd, zien we dat het hier gaat om 78,79 %. Dat is net iets onder het algemene gemiddelde van 78,96 %. Het verschil is op dit vlak zo miniem dat we kunnen stellen dat het arrestatiepercentage van personen die in de periode 1841-1851 van het ontvreemden van huisraad werden verdacht gelijk is aan dat van de diefstallen in het algemeen.

 

 

Wat de woonplaats van de verdachten betreft, zien we direct dat het onderscheid een stuk groter is. In het algemeen zijn iets minder dan 60 % van de verdachten uit Brugge afkomstig. Voor de huisraaddiefstallen ligt deze waarde echter net boven de 70 %. Deze soort kent in de periode 1841-1851 ook een erg groot deel van de verdachten dat het zonder vast adres moest stellen. Terwijl algemeen gesproken gemiddeld slechts 4,55 % van de verdachten het zonder woonplaats moest stellen is dit bij de huisraaddiefstallen maar liefst 12,12 %.

 

Het aandeel van de gevallen waarvan in de bron niet werd vermeld waar ze woonachtig waren, is ook net iets lager dan normaal. Drie van de vier categorieën die we hier onderscheiden scoren bij de huisraaddiefstallen hoger dan of ongeveer gelijk aan het normale patroon. Dit heeft natuurlijk repercussies voor de overblijvende categorie. Gemiddeld genomen is iets meer dan 30 % van de personen die ervan verdacht worden iets ontvreemd te hebben niet uit Brugge afkomstig. Bij de huisraaddiefstallen ligt deze waarde net boven de 10 %. We kunnen hier naar mijn mening toch spreken van een ruime discrepantie.

 

Op het ene vlak wordt het algemene gemiddelde dus nagenoeg perfect gevolgd, op een andere vlak daarentegen mag de afwijking niet onderschat worden. De studie van de man-vrouwverhoudingen bij de verdachten toont opnieuw een grote gelijkenis tussen het gedrag van de onderverdeling en dat van het totaal. Het verschil is opnieuw zo miniem dat we het eigenlijk kunnen verwaarlozen.

 

Bij de huisraaddiefstallen is 75,76 % van de verdachten van het mannelijke geslacht terwijl 24,24 % met het andere geslacht moet worden aangeduid. De studie van de diefstallen in het algemeen toonde een verhouding waarbij mannelijke verdachten goed waren voor 74,92 % van het totaal. Vrouwen hadden een aandeel van 24,58 % in het totale verdachtencontingent. Het geslacht van de 0,5 % verdachten die hier nog ontbreken, kon niet met zekerheid worden vastgesteld.

 

 

Een vergelijking van de woonplaatsen van verdachten en arrestanten van beide geslachten maakt ons duidelijk dat de mannen afwijkend gedrag vertonen ten opzichte van de algemene tendens. Het aandeel van de Brugse mannen bij de verdachten ligt ongeveer 10 % hoger dan normaal. Bij de arrestanten ligt het percentage mannen uit Brugge bijna 15 % hoger dan het algemeen gemiddelde. Wanneer we nu de mannelijke verdachten en arrestanten die niet uit Brugge afkomstig zijn voor het voetlicht plaatsen, blijkt dat hun aandeel 15 % lager ligt dan normaal.

 

Zoals gewoonlijk is het aandeel van de mannelijke arrestanten uit Brugge iets lager dan dat van de verdachten met deze specificaties. Even traditioneel is dat procentueel gezien niet-Brugse mannen een belangrijkere groep vormen bij de arrestanten dan bij de verdachten. De waarden van de mannen wijken dus af van het gemiddelde maar bepaalde aspecten blijven behouden

 

De vrouwen hebben reeds bij verschillende categorieën op alle vlakken afgeweken van het algemene patroon. Normaal zijn de Brugse vrouwen goed voor ongeveer 55 % van het totaal aantal vrouwelijke verdachten en zowat 60 % van de arrestanten met deze geslachtsspecificatie. In het hier bestudeerde geval zijn 75 % van de vrouwelijke verdachten uit Brugge afkomstig. Geen enkele vrouw uit een andere stad dan Brugge afkomstig werd er in de periode 1841-1851 van verdacht om huisraad te hebben ontvreemd. De resterende vrouwelijke verdachten zijn er allemaal zonder vast adres. Het moet wel gezegd dat in totaal slechts 8 vrouwelijke verdachten werden genoteerd. Wat de gearresteerde vrouwen betreft, zijn we snel uitgepraat. Ze zijn van de eerste tot de laatste uit Brugge afkomstig.

 

 

5.3.7.3 - Slachtoffers

 

Een studie van de slachtoffers per jaar heeft al meer nut. Ons aantal van 51 huisraaddiefstallen levert toch al 62 slachtoffers op. De beroepen van deze slachtoffers zijn extreem uiteenlopend. Het aantal winkeliers is zeer beperkt. Dit is in zekere zin te verwachten omdat het nu eenmaal over huisraad gaat. Het merendeel van deze diefstallen vindt dan ook plaats in gewone huizen. Dit brengt met zich mee dat de slachtoffers zonder uitzondering in Brugge woonachtig zijn.

 

De slachtoffers zijn voor de periode vanaf 1841 tot en met 1851 voor 79,03 % van het mannelijk geslacht. Dit is een klein beetje hoger dan het percentage voor diefstallen in het algemeen dat iets meer dan 78 % bedraagt. De resterende 20,97 % van de slachtoffers zijn vrouwen. Het normale aandeel van personen van het vrouwelijk geslacht ligt precies 6 % hoger. We vinden zoals eigenlijk te verwachten bij deze categorie onder de slachtoffers geen instellingen terug. Er zijn bij deze categorie ook geen slachtoffers waarvan het geslacht bij gebrek aan informatie niet kon worden bepaald.

 

Met uitzondering van de jaren 1844 en 1849 waarin alle slachtoffers van huisraaddiefstallen mannen zijn, vinden we geen echte uitschieters terug. De jaren 1845, 1846, 1847 die we steeds als de jaren hebben beschouwd waarin de crisis het ergste toesloeg, vertonen geen uitzonderlijke waarden. Ze volgen daarentegen zeer braafjes het gemiddelde.

 

 

5.3.7.4 - Besluit

 

Jammer genoeg hebben we in de periode niet genoeg huisraaddiefstallen ter beschikking om de conjunctuurgevoeligheid op een goede manier te bestuderen. We hebben echter wel kunnen nagaan in welke mate deze categorie afweek van het normale beeld.

 

Daardoor zagen we dat sommige aspecten van de huisraaddiefstallen bijna perfect het gemiddelde patroon volgden. Op andere vlakken werd wel in de waarden afgeweken maar waren de onderlinge verhoudingen toch in overeenstemming met het algemene beeld. Dit was bijvoorbeeld zo bij het onderzoek met betrekking tot de woonplaats van verdachten en arrestanten van beide geslachten.

 

5.3.8 - Categorie G: textiel (niet kledij)

 

5.3.8.1 - Belang en verdeling

 

Na deze kleine categorie komen we opnieuw terecht bij een belangrijker diefstalsoort. Het gaat hier met name om de gevallen waarbij een vorm van textiel werd gestolen die niet onder de noemer kledij kan worden gevat. Meer precies gesteld, zijn het vooral onbewerkte stukken stof, beddengoed, zakdoeken,… die bij deze soort diefstallen buit worden gemaakt.

 

 

Over de hele periode tussen 1841 en 1851 genomen is deze soort van diefstal goed voor 18,03 % van het totaal aantal diefstallen. Daarmee moet deze categorie qua belang enkel in de diefstal van kledingsstukken zijn meerdere erkennen. De buit van categorie C en categorie G is enigszins met elkaar verwant. De grafische voorstelling van het belang van deze categorie voor de verschillende jaren, is echter helemaal anders.

 

Bij de kledingsdiefstallen leek het zo dat het belang in de crisisjaren toch iets groter was dan in de rest van de periode 1841-1851. Hier is dat zeker niet het geval. In de jaren 1845 en 1847 schommelt het belang van de textieldiefstallen rond de 10 %. We kunnen echter moeilijk zeggen dat deze lage waarden er gekomen zijn onder invloed van de negatieve conjunctuur. Het jaar 1846 scoort immers relatief hoog met een belang van bijna 20 %. In een jaar als 1851 dat normaal ook gekenmerkt wordt door een mindere conjunctuur dan de voorgaande jaren zijn maar liefst 1/3 van alle diefstallen van de hier besproken soort.

 

Gelijkaardige conclusies dringen zich op wanneer we het absolute aantal van naderbij bekijken. We zien de bijzonder hoge scores die worden behaald in 1846 en 1848. Daarnaast valt echter op dat in de jaren 1845 en 1847 zeer weinig diefstallen van dit type werden opgetekend. Het resultaat is dat we, althans op dit vlak, deze categorie moeten kwalificeren als waarschijnlijk niet conjunctuurgevoelig.

 

Wat de verdeling over de verschillende maanden betreft, zien we opnieuw verschillende afwijkingen ten opzichte van het algemene patroon. Dit is niet het geval voor december en mei. In elk van deze maanden vindt 13,48 % van de misdrijven uit deze categorie plaats. Dit zijn de twee hoogste percentages die bij dit type diefstallen worden genoteerd.

 

 

Het eerste verschil met het beeld dat de studie van het totaal aantal diefstallen opleverde, is de hoge score van de maand september. Het percentage van 12,06 % is ruim 5 % hoger dan het gemiddelde. Wat verder nog opvalt, is de relatief lage score van november. In deze maand worden slechts 8,51 % van de textieldiefstallen gepleegd. Dit is wel nog steeds de op drie na hoogste score. Het laatste opvallende feit is dat in april slechts 2,84 % van de misdaden plaatsvindt. Dat is minder dan de helft van normaal. De resterende maanden nemen allemaal een aandeel voor hun rekening dat redelijk gelijk is.

 

5.3.8.2 - Verdachten en arrestanten

 

Zoals steeds zal ik de studie van het onderdeel met betrekking tot de verdachten en arrestanten beginnen met het nagaan van het aantal diefstallen van het besproken type waarbij één of meerdere verdachten kunnen worden aangeduid. Wat de textieldiefstallen betreft is dit gemiddeld voor 58,87 % van de zaken het geval. Deze waarde is net iets hoger dan het algemeen gemiddelde.

 

Toch zijn er uitgesproken afwijkingen ten opzichte van het algemene beeld. Dit toont ons dat er vanaf het jaar 1842 een tendens is om elk jaar in een groter percentage van de zaken ten minste één persoon als verdachte te kunnen aanduiden. Enkel in de crisisjaren vanaf 1845 tot en met 1847 is het omgekeerde het geval. Bij de textieldiefstallen is dit geenszins het geval. De jaren 1841 en 1842 scoren bijzonder slecht. In deze periode kon in minder dan 40 % van de diefstallen een verdachte worden aangeduid.

 

 

Wanneer we deze jaren even buiten beschouwing laten, zien we dat in nagenoeg alle andere jaren bij iets meer dan 60 % van de textieldiefstallen minstens één verdachte kon worden aangeduid. De crisisjaren springen dus niet bijzonder uit de band. Enkel de jaren 1846 en 1850 vertonen afwijkende waarden. De invloed van de crisis kunnen we hier echter niet aantonen.

 

 

Bij dit diefstaltype konden in de periode 1841-1851 gemiddeld 73,27 % van alle verdachten ook effectief worden gearresteerd. Dit is iets minder dan normaal het geval is. De grafiek van deze cijfers per jaar toont ons direct hoe misleidend een gemiddelde echter kan zijn. In het jaar 1842 kon slechts 25 % van de verdachten in hechtenis genomen worden. De jaren 1841, 1846 en 1850 daarentegen waren mooie jaren voor de politiediensten. Toen slaagden ze erin om alle personen die van een textieldiefstal werden verdacht ook effectief te arresteren.

 

Het lijkt zo te zijn dat we hier toch een link met de crisisomstandigheden kunnen vaststellen. Normaal stijgt het percentage gearresteerde verdachten tijdens dergelijke periodes, hier echter worden tijdens de crisisjaren 1845 en 1847 de laagste waarden genoteerd. Slechts in 40 % van de gevallen kon men de aangeduide verdachten arresteren. Hetzelfde geldt voor de absolute waarden. We zien duidelijk dat tijdens de hoogdagen van de crisis minder arrestaties werden uitgevoerd. Het jaar 1846 reageert echter op een vreemde manier. Zowel wat het absoluut als het relatief aantal arrestaties worden in dit jaar, volledig tegen de algemene tendens, heel hoge waarden geregistreerd.

 

Bij het bestuderen van de afkomst van de verdachten vinden we slechts weinig aanwijzingen in de richting van een gevoeligheid aan de conjunctuur. Gemiddeld zijn bij deze categorie 53,74 % van de verdachten afkomstig uit Brugge, 35,64 % zijn woonachtig in andere lokaliteiten en 4,95 % van de verdachten beschikken niet over een vast adres. Bij de overige 5,94 % van de personen was de woonplaats onbekend. De afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde van alle diefstallen zijn erg miniem.

 

 

De grafiek met betrekking tot de afkomst van de verdachten is bij de textieldiefstallen weinig constant. Bruuske verschillen tussen de jaren zijn schering en inslag. Het algemene beeld toonde ons dat normaal met voorsprong het grootste aantal verdachten uit Brugge afkomstig is, enkel in de crisisjaren werd aan deze verhouding een mouw gepast. De grafische voorstelling bij de textieldiefstallen lijkt zich van deze regel niets aan te trekken. Het ene jaar zijn er veel meer verdachten uit Brugge, andere jaren is het precies omgekeerd en in nog andere jaren zijn beide groepen ongeveer even groot.

 

Het zeer hoge aantal verdachten dat in 1846 niet uit Brugge afkomstig is, mag ons niet doen besluiten dat we met conjunctuurgevoeligheid te maken hebben. Daarvoor zijn de verhoudingen in de jaren 1845 en 1847 toch te gemiddeld. Daarnaast zijn in 1841 bijna 80 % van de verdachten woonachtig buiten de stad Brugge, zo uitzonderlijk zijn de waarden in 1846 dus ook niet. Enige regelmaat en/of conjunctuurgevoeligheid is hier in geen velden of wegen te bespeuren.

 

Dit lijkt minder het geval te zijn wanneer we de geslachtsverhouding bij de verdachten van naderbij bekijken. De conclusie van de studie van alle diefstallen was dat in tijden van crisis minder vrouwen als verdachten werden aangeduid. Hier blijkt dit inderdaad zo te zijn, enkel het jaar 1845 springt uit de band. Het beeld dat de andere jaren tonen beantwoordt echter perfect aan hetgeen we zouden verwachten in het geval van conjunctuurgevoeligheid.

 

Het verschil tussen de geslachten is bij dit diefstaltype wel erg miniem. Het algemene patroon zegt ons dat ongeveer 75% van de verdachten mannen zijn en slechts 25 % vrouwen. Men hoeft niet erg intelligent te zijn om in te zien dat dit hier niet zo is. Bij de textieldiefstallen zijn gemiddeld slechts 52,48 % van de verdachten van het mannelijke en 45,54 % van het vrouwelijke geslacht. Er blijven nog enkele verdachten over waaraan geen geslacht kon worden toegewezen.

 

 

Wanneer we bovenstaande grafiek bekijken, krijgen we de indruk dat de vrouwen de absolute bovenhand hebben op de mannen. We worden echter bedrogen doordat op de grafiek procentuele waarden staan weergegeven. Daardoor zien we niet dat bijvoorbeeld in het jaar 1846 in absolute cijfers gesproken, veel meer verdachten werden genoteerd dan in de meeste andere jaren.

 

Het is waarschijnlijk niet overdreven om hier de mogelijkheid van conjunctuurgevoeligheid open te laten. We zien immers duidelijk dat in de ergste jaren van de crisis het aandeel van de vrouwen lager is dan op andere momenten. Het enige jaar dat uit de band springt is het jaar 1845. Het gevolg daarvan is dat we de mogelijkheid moeten openlaten dat de impact van de crisis hier toch niet aanwezig was.

We sluiten de studie omtrent de verdachten en arrestanten van de textieldiefstallen af met onze traditionele zoektocht naar het verschil in afkomst tussen verdachten en arrestanten van beide geslachten. Iets meer dan 50 % van de mannelijke verdachten is afkomstig uit Brugge. 40 % is woonachtig op een andere plaats. De verhouding bij de mannelijke arrestanten ligt echter anders. Daar is minder dan 50 % uit de hier bestudeerde stad afkomstig en woont ongeveer 45 % niet in Brugge.

 

Het aandeel van de mannen zonder vast adres is iets groter bij de gearresteerden dan bij de verdachten. Een zeer klein aantal mannen waarvan de woonplaats onbekend was, werd verdacht van textieldiefstallen. Geen enkele daarvan werd gearresteerd. Opnieuw wordt mooi getoond dat de kans van Brugse mannen die van een diefstal werden verdacht om te worden gearresteerd, kleiner is dan die van niet-Brugse mannen in dezelfde situatie.

 

 

Normaal gesproken is het aandeel van Brugse vrouwen bij de arrestanten iets groter dan bij de verdachten. Hetzelfde geldt voor de dames die niet uit Brugge afkomstig zijn. Het spreekt voor zich dat dit ten koste gaat van het aandeel van vrouwen zonder vaste woonplaats of waarvan het adres niet gekend is.

 

De textieldiefstallen beantwoorden niet helemaal aan deze regel. Bijna 60 % van de vrouwelijke verdachten is in Brugge woonachtig. De studie van de vrouwelijke arrestanten toont een percentage dat daar net iets onder ligt. Vrouwen die niet in Brugge wonen, vormen zoals we reeds dikwijls vaststelden een belangrijkere groep bij de arrestanten dan bij de verdachten. Het aandeel van de vrouwen zonder bekend adres neemt ook toe bij de gearresteerden.

 

De verschillen die normaal optreden tussen arrestanten en verdachten stellen we ook hier bijna allemaal vast. De verhoudingen tussen de specificaties van de woonplaats die normaal voor verdachten en arrestanten van beide geslachten liggen op zo’n 55-60 % Bruggelingen en 30-35 % afkomstig uit andere plaatsen worden bij deze categorie slechts op een weinig dramatische manier met de voeten getreden.

 

5.3.8.3 - Slachtoffers

 

De geslachtsverdeling van de slachtoffers bij de textieldiefstallen komen wat de gemiddelden betreft redelijk goed overeen met die van het totale aantal diefstallen. Ongeveer 2/3 van de slachtoffers is hier van het mannelijke geslacht. De vrouwen zijn goed voor het resterende derde van het aantal slachtoffers. Het aandeel van de instellingen is verwaarloosbaar. Het gaat hier om één geval, de diefstal van een altaarkleed op 30 juni 1850 uit de Onze-Lieve-Vrouwkerk.

 

 

Het valt op dat in de jaren 1845, 1846 en 1848 procentueel gezien toch erg weinig mannen het slachtoffer worden van het hier besproken diefstaltype. We kunnen hier waarschijnlijk toch enige impact van de crisis aanduiden. We moeten echter enige voorzichtigheid aan de dag leggen. Het is immers eigenaardig dat in het jaar 1847, waarin de crisis het hardst toesloeg, bijna 80 % van de slachtoffers tot het mannelijk geslacht behoren. We hebben hier dus opnieuw te maken met een crisisjaar dat op een eigenzinnige manier afwijkt van het normale patroon.

 

Wat de beroepen en woonplaatsen van de slachtoffers betreft, wordt een klassiek patroon vertoond. Bijna alle slachtoffers zijn op de één of andere manier beroepsmatig betrokken bij de textielindustrie en/of verkoop. Het gaat hier dus in het bijzonder om kleermakers, hoedenmakers, verkopers van linnengoed,… De meeste slachtoffers zijn dan ook, om de reeds dikwijls aangehaalde reden, afkomstig van de stad Brugge.

 

5.3.8.4 - Besluit

 

De diefstal van textiel die niet onder de noemer kledij kan worden gekwalificeerd vertoont zeer vreemde kenmerken. Bij de verschillende aspecten die ik hier heb onderzocht werd het toekennen van de kwalificatie conjunctuurgevoeligheid meermaals nipt verhinderd. Het kwam immers dikwijls voor dat één bepaald jaar tussen 1845 en 1848 in plaats van de algemeen heersende tendens te volgen, net op een compleet tegenovergestelde manier reageerde.

 

5.3.9 - Categorie H: materialen als hout, metaal, stenen, …

 

5.3.9.1 - Belang en verdeling

 

 

Gemiddeld is de diefstal van materialen goed voor 8,31 % van alle diefstallen. Dit is dus duidelijk niet de grootste categorie, het is echter zeker ook niet de kleinste. We zien duidelijk dat er hier van een sterke gevoeligheid aan de conjunctuur sprake is. Naarmate de crisis sterker toeslaat in Brugge, wint dit type diefstallen duidelijk aan belang. Vanaf het jaar 1848 is het belang een stuk minder. Het aandeel groeit weer drie jaar later wanneer de crisis het Vlaamse land nog eens, zij het in mindere mate dan de jaren 1845-1847, teisterde.

 

In de jaren 1845, 1846 en 1847 ligt het aandeel van de materiaaldiefstallen tussen 11 % en 12 %. Geen enkel jaar kan dit evenaren. Enkel 1851 komt in de buurt met een waarde van 10,53 %. De jaren 1843 en 1850 laten veruit de laagste percentages optekenen. In 1843 is de buit slechts in 3,51 % van de gevallen één of ander materiaal. Het jaar 1850 scoort ook zeer laag, maar toch iets beter dan 1843. Daarin behoren iets minder dan 4 % van alle diefstallen tot dit type.

 

We hebben hier duidelijk te maken met een conjunctuurgevoelig diefstaltype. Dit bleek al lichtjes uit de studie van het relatief aantal diefstallen. Wanneer we de absolute aantallen bekijken zien we dit echter nog veel duidelijker. Tijdens de topjaren van de crisis worden onmiskenbaar veel meer dergelijke misdaden opgetekend.

 

Een kleine nuancering moet hier wel worden toegevoegd. We mogen ons niet teveel blindstaren op het mooie grafische plaatje, het is absoluut noodzakelijk om de schaal van de grafiek in het oog te houden. Dan zien we dat de conjunctuurgevoeligheid wel degelijk aanwezig is maar dat ze niet zo spectaculair is als bij een eerste, snelle blik kan worden gedacht.

 

Het grootste deel van de materiaalmisdaden, bijna 1/5, vindt plaats in februari. De traditionele topmaanden scoren bijna allen zwak. In de maand mei gebeuren slechts 4,62 % van alle materiaaldiefstallen, november doet het iets beter met 6,15 %. Enkel in december worden veel diefstallen van dit type genoteerd. Met bijna 17 % wordt in deze maand de op één na hoogste score behaald.

 

De maand maart doet het met 15,38 % ook bijzonder goed. In de twee opeenvolgende maanden februari en maart worden dus meer dan 1/3 van alle materiaaldiefstallen opgetekend. Dit staat in schril contrast met de periode vanaf april tot en met september. In dit halfjaar vindt nog geen kwart van alle materiaaldiefstallen tussen 1841 en 1851 plaats. De verdeling over de maanden wijkt dus redelijk fel af van het algemene beeld dat we reeds meermaals zagen.

 

 

5.3.9.2 - Verdachten en arrestanten.

 

Voor de studie van de verdachten en arrestanten zal ik voor de laatste keer de beproefde methode gebruiken. Ik zal dus eerst en vooral nagaan in hoeveel procent van de diefstallen de politiediensten er in slaagden om verdachten naar voren te schuiven. Bij deze categorie zijn de resultaten zeer mager. Slechts in 33,85 % van alle materiaaldiefstallen kon men één of meerdere persoon van de misdaad verdenken. Deze waarde ligt bijna 25 % onder het normale percentage voor diefstallen in Brugge tijdens de periode 1841-1851.

 

 

Het zijn vooral de jaren tijdens de crisis of de nasleep ervan die dit gemiddelde zo zwaar naar beneden halen. Bij de algemene studie van de diefstallen konden we reeds vermoeden dat de crisis geen echt positieve invloed had op de prestaties van de politie in verband met het aanduiden van een verdachte maar zo groot was het verschil nog nooit.

 

Dit lage percentage mag toch enige verwondering opwekken vermits het hier gaat om materiaaldiefstallen. Het moet toch moeilijk zijn om met de buit, die hier grotendeels bestaat uit metalen buizen en platen, houten planken en gelijkaardige voorwerpen, ongemerkt over straat te wandelen. De verschillende diefstallen van (stukken van) dakgoten kunnen toch ook niet de meest onopvallende in hun soort geweest zijn.

 

Deze extreem lage waarden leiden er hier toe dat een bijzonder laag aantal verdachten werd genoteerd. Dit heeft natuurlijk zijn invloed op de grootte van de groep gearresteerden. Ongeveer 85 % van de personen die ervan werden verdacht om bij een diefstal materiaal te hebben meegenomen, werden ook effectief gearresteerd. Dit percentage ligt ruim 6 % boven de normale waarde. Dit kan echter niet verhinderen dat de conclusie hier moet zijn dat de resultaten van de politionele diensten bij deze categorie van diefstallen toch erg mager zijn.

 

Enige vorm van conjunctuurgevoeligheid lijkt op dit vlak moeilijk terug te vinden. Zowel de grafische voorstelling van het percentage gearresteerde verdachten als die van het absoluut aantal arrestaties verloopt zeer grillig en op een manier die blijkbaar niet door de crisisomstandigheden werd beïnvloed.

 

 

Tot nu toe heeft deze categorie ons kunnen verblijden met opmerkelijke cijfers. Dit blijft het geval wanneer we de afkomst van de verdachten van nader beginnen te bekijken. Gemiddeld zijn 76,19 % van deze groep personen uit Brugge afkomstig. Dit is bijna 20 % meer dan normaal bij diefstallen het geval is. Van alle verdachten van materiaaldiefstal zijn slechts 4,76 % afkomstig uit een andere lokaliteit. Om deze waarde beter te kunnen plaatsten, vermeld ik dat het normale aandeel van verdachten met dergelijke kenmerken 31,82 % bedraagt. Het verschil is dus maar liefst 27,06 %. De grote winnaar is hier de groep verdachten met een onbekende woonplaats. Maar liefst 19,05 % van het totaal behoort tot deze groep.

 

Wanneer we de grafiek bekijken, zien we echter hoe gemakkelijk gemiddelden ons om de tuin kunnen leiden. Het is immers zo dat de personen met onbekende woonplaats allen in hetzelfde jaar 1845 voorkomen. Wanneer we de andere jaren bestuderen, kunnen we vermoeden dat de personen waarvan de woonplaats niet in de bron vermeld stond, toch ook uit Brugge afkomstig waren. In acht van de elf hier bestudeerde jaren zijn alle (= 100 %) verdachten immers uit Brugge afkomstig. Het aantal personen dat in andere lokaliteiten woonachtig is, kan verwaarloosbaar genoemd worden.

 

We hebben hier in se te doen met een type misdaad dat bijna uitsluitend door Bruggelingen werd uitgevoerd. Dit sluit enigszins aan bij een opmerking die we eerder maakten. Met dergelijke buit loop je geen uren onopgemerkt rond. Het is dus enigszins logisch dat we hier vooral met plaatselijke bewoners te maken hebben.

 

 

Het gaat hier niet alleen om een diefstaltype dat volledig werd gedomineerd door Bruggelingen. Het stelen van materiaal is ook duidelijk een mannenzaak. 92,86 % van alle hier vermelde verdachten behoren tot het mannelijk geslacht. Tijdens de hier besproken periode zijn normaal slechts 74,92 % van de verdachten mannen. De afwijking is dus opnieuw erg groot.

 

 

We bestuderen in deze thesis een periode van elf jaar. We zien nu dat bij dit type diefstal in maar liefst negen van die jaren alle verdachten tot het mannelijk geslacht behoren. De uitzonderingen op de regel zijn de jaren 1844 en 1846. In deze jaren ligt het percentage vrouwelijke verdachten tussen de 25 % en 35 %. We moeten er hier wel op wijzen dat het we in het jaar 1846 slechts over 3 verdachten beschikken. Dit kan de spectaculaire verandering misschien in een juister perspectief plaatsen.

 

 

Het aantal mannelijke verdachten dat niet uit de hier bestudeerde stad afkomstig is, mag zonder enige schroom marginaal genoemd worden. Het aandeel van de niet-Brugse mannen is bij de arrestanten zo mogelijk nog lager. De mannen met onbekend adres staan in voor iets meer dan 20 % van de geslachtsgenoten die van een materiaaldiefstal werden beschuldigd. Dit percentage neemt wat toe wanneer we het aandeel van deze groep bij de arrestanten bestuderen. Het aandeel van de mannen en vrouwen zonder vast adres is zowel bij de verdachten als bij de arrestanten nihil.

 

Het aantal vrouwelijke verdachten is dus zeer beperkt. Op de onderstaande kolommen, zien we dat ze allemaal van Brugge afkomstig zijn. Ze werden ook van de eerste tot de laatste gearresteerd. De mannelijke verdachten tonen een ander beeld. Ongeveer 70 % van deze groep is uit Brugge afkomstig. Wanneer we enkel de gearresteerde mannen bekijken, zien we dat dit percentage daar een zeer klein beetje lager ligt.

 

5.3.9.3 - Slachtoffers

 

We hebben hier duidelijk te maken met één van de meest conjunctuurgevoelige categorieën. Dit bleek bij diverse aspecten van de studie van verdachten en arrestanten. Nu zien we dit ook bij de geslachtsverdeling van de slachtoffers. Bij de algemene studie van diefstallen stelden we vast dat tijdens crisisjaren het percentage mannelijke slachtoffers gevoelig afnam. Het is duidelijk dat dit hier ook zo is. Ik mag hier niet vergeten op te merken dat bij deze categorie wel enkele slachtoffers in de bron werden genoteerd waarvan het geslacht onmogelijk kon gedetermineerd worden. Dit komt vooral tot uiting in de jaren 1845 en 1846.

 

De absolute top van de crisis, het jaar 1847, toont een extreem beeld. Daar zijn slechts 60 % van de slachtoffers van het mannelijk geslacht. Dit is bijna 20 % lager dan het gemiddelde percentage voor dit diefstaltype gedurende de periode 1841-1851. Het valt ook op dat in de drie jaar voor 1844 en in de drie jaar na 1848 alle slachtoffers va het mannelijk geslacht zijn. In de tussenliggende periode worden vooral de instellingen belangrijke slachtoffers.

 

 

De naam ‘instellingen’ staat bij deze categorie voor een meer gediversifieerde groep dan normaal het geval is. Het zijn niet meer enkel kerken die beroofd werden. Deze blijven nog steeds belangrijk maar nu is ook de gemeentelijke administratie een populair mikpunt. De andere slachtoffers zijn zoals we reeds zagen vooral mannen. Het is opvallend dat het beroep van het slachtoffer niet zo vaak gelinkt kan worden aan het diefstaltype. De occasionele smid, blikslager en ijzergieter komen natuurlijk voor maar de groep slachtoffers valt op door zijn diversiteit wat professionele bezigheden betreft.

 

De verdachten en arrestanten van materiaaldiefstallen waren nagenoeg allemaal afkomstig uit Brugge. Dit geldt evenzeer voor de slachtoffers. Dit is in principe niet onverwacht. De buit van de diefstallen is niet van die aard dat de gemiddelde bezoeker van de stad Brugge ze bij zich zou hebben. De meeste slachtoffers hebben immers op professioneel vlak geen enkele band met de verwerking of verkoop van materialen.

 

5.3.9.4 - Besluit

 

Het is een tijdje geleden dat we het nog konden doen maar bij deze diefstalsoort kunnen we toch besluiten dat er op diverse vlakken sprake is van conjunctuurgevoeligheid. De waarden tijdens de crisisjaren tonen toch een patroon dat duidelijk afwijkt van die in de andere jaren .

 

Wat verder nog opvalt is dat we hier zowel op het vlak van verdachten, arrestanten als slachtoffers een absoluut overwicht zien van het mannelijke deel van de bevolking. De percentages die de geslachtsverhouding weergeven wijken zeer sterk af van het gemiddelde van alle diefstallen.

 

5.3.10 - Bijzondere categorieën

 

5.3.10.1 - Categorie I: alcohol, tabak, …

 

Zoals ik hiervoor reeds vermeldde, werd de verarmde bevolking tijdens de crisis door de hogere klassen verweten dat ze hun loon misbruikten voor de aankoop van alcoholhoudende dranken. Het lijkt me logisch dat men met dit verwijt geen onderscheid maakte tussen de armen in de verschillende streken van het Vlaamse land. Ook de Brugse armen zouden dus een verzameling personen moeten zijn die het gebruik van alcohol hoog in het vaandel droegen.

 

Het lijkt me logisch dat , indien deze bewering waar is, alcoholhoudende dranken in de stad Brugge een zeer gegeerd product moeten geweest zijn. Dit zou er dan ook toe moeten geleid hebben dat het aantal diefstallen van alcohol in zijn diverse vormen, enorm moet geweest zijn.

 

 

Wanneer we de periode tussen 1841 en 1851 bekijken zien we echter dat de diefstal van wat we gemakshalve ‘genotsmiddelen’ noemen zeer beperkt mag genoemd worden. Slechts 2,43 % van alle genoteerde diefstallen behoren tot deze categorie. Daarmee is dit type diefstal de kleinste van allemaal.

 

We moeten hier trouwens nog opmerken dat dit zeer minieme aandeel in het totaal aantal diefstallen betrekking heeft op meer zaken dan alcohol alleen. Tabaksproducten bijvoorbeeld vormen ook een niet te verwaarlozen onderdeel van dit type. Het belang van de diefstal van alcoholhoudende dranken is dus nagenoeg onbestaande. Dit kan misschien een extra argument zijn om te bewijzen dat de bewering over het alcoholgebruik van de lagere klasse complete nonsens is.

 

Het nagaan in welke mate de diefstallen deze stelling ondersteunden of tegenspraken, was voor mij ook de enige reden om deze groep diefstallen apart te behandelen. Het is immers compleet nutteloos om enige vorm van onderzoek uit te voeren op 19 diefstallen waarvan er dan nog maar bij 8 een verdachte kon worden aangeduid. Ik zie niet in welke meerwaarde de verdere research van deze categorie kan opleveren.

 

5.3.10.2 - Categorie J: varia

 

Ook hier heeft het volgens mij weinig zin om aan te duiden in welke mate deze categorie al dan niet reageert op conjuncturele veranderingen. Het zou ietwat belachelijk zijn indien ik zou moeten besluiten dat de diefstal van zeer uiteenlopende zaken zeer sterk of helemaal niet conjunctuurgevoelig is. Ik zal me dan ook beperken tot het weergeven van een grafische voorstelling van het aandeel van deze categorie in het totaal aantal diefstallen.

 

 

Gemiddeld kunnen 6,78 % van de diefstallen onder deze categorie geclassificeerd worden. De uiteenlopende aard van de buit uit zich ook in het zeer wisselend belang van dit type diefstallen. In het jaar 1850 behoren bijna 13 % van alle diefstallen tot deze categorie. De situatie in 1847 is compleet anders. In dit jaar zijn deze vormen van ontvreemding slechts goed voor net iets meer dan 1 % van het totale aantal.

 

5.3.10.3 - Categorie K: diefstallen met gemengde buit

 

Zoals ik in het begin van dit onderdeel reeds meldde, heb ik deze diefstallen eigenlijk al allemaal besproken. Ze werden immers opgenomen in de bespreking van de verschillende categorieën. Het kan misschien wel nuttig zijn om er nog even op te wijzen wat het belang van deze categorie is.

 

 

Gemiddeld genomen is de buit van de diefstallen tussen 1841 en 1851 in iets meer dan 11 % van de gevallen van een gemengde aard. In de jaren 1843 en 1844 behoren meer dan 19 % van de diefstallen tot dit type. De jaren 1841 en 1847 daarentegen vertonen een aandeel dat slechts nipt boven de 4 % uitkomt.

 

Bij dit soort diefstallen komt de combinatie van kledij en ander textiel het meest voor. Het is echter niet zo dat deze groep diefstallen een overwicht vormt. We mogen uit dit samengaan van deze twee nauw bij elkaar aanleunende varianten niet besluiten dat de buit bij gemengde diefstallen steeds enige verwantschap vertoont. Andere en soms zeer uiteenlopende combinaties kunnen veelvuldig worden opgemerkt. Het is wel zeer ongebruikelijk dat de buit in meer dan twee categorieën kan worden ondergebracht.

 

5.3.11 - Besluit bij de bespreking van de verschillende diefstaltypes

 

Om dit deel af te sluiten zal ik me voorlopig beperken tot de vermelding dat bepaalde diefstaltypes duidelijk meer invloed ondervinden van de crisisomstandigheden dan andere. Het is opvallend dat het verwachtingspatroon niet steeds wordt bevestigd.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[166] Periodieke rapporten ‘crimes et delits’ 1841-1851, zie bijlage 7 (CD-ROM)

[167] VANHAUTE (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden, Gent, Academia Press, 2002, p.93.

[168] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Bruxelles, Hayez, 1929, p.332.

[169] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.329-330.

[170] SCHOLLIERS (Peter), ‘From the ‘crisis in Flanders’ to Belgium’s ‘social question’: nutritional landmarks of transition in industrializing Europe (1840-1890)’, Food and Foodways, 1992, V(2), p. 160.

[171] WITTE (Els), ‘De politieke ontwikkeling in België 1831-1846’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 11, Weesp, Fibula-Van Dishoeck, 1983, p. 316.

[172] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.329-330.