De ‘Armste stad van België’ tijdens de crisisjaren. Onderzoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge (1841-1851). (De Meester Stijn) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
6 - Algemeen besluit
In deze thesis heb ik geprobeerd om een antwoord te vinden op twee grote onderzoeksvragen. Enerzijds heb ik nagegaan in welke mate de stad Brugge werd getroffen door de grote crisis die het Vlaamse land teisterde vanaf het jaar 1845. We kunnen dit eerste probleem dus zien als een zoektocht naar de algemene conjunctuur die in Brugge heerste voor, tijdens en na de jaren 40 van de 19e eeuw.
Het oplossen van deze eerste probleemstelling was noodzakelijk om het tweede deel van mijn onderzoek te kunnen aanvangen. Daarin was het de bedoeling om na te gaan in welke mate de diefstallen en de kenmerken ervan invloed ondervonden van de maatschappelijke context. Het sleutelwoord bij dit onderdeel van de research is conjunctuurgevoeligheid. Dit hoofdstuk van deze thesis kon worden opgedeeld in twee grote stukken. Bij het eerste deel werden de diefstallen bestudeerd als één grote groep, bij het tweede deel werd een studie per diefstaltype doorgevoerd.
Om de impact van de crisis te Brugge te onderzoeken heb ik verschillende onderzoeksstrategieën aangewend. De kwantitatieve gegevens van verschillende variabelen heb ik geplaatst tegenover de waarden van andere lokaliteiten maar ook tegenover die van Brugge in ‘normale’ periodes. Kwalitatieve gegevens konden een welkome ondersteuning vormen voor deze cijferreeksen.
De demografische gegevens van geboorte, huwelijk, overlijden maar ook van migratie maakten duidelijk dat op dit vlak grote veranderingen optraden vanaf 1845. Het was een eerste aanwijzing dat de crisis in Brugge wel degelijk in sterke mate toesloeg. De demografische studie leverde een stevig fundament voor de conclusie dat Brugge door de neergang van de huisindustrie en de falende voedselbevoorrading werd getroffen, aanvullende gegevens waren echter absoluut noodzakelijk.
Deze werden onder andere geleverd door aan de voedselprijzen van tarwe, rogge en aardappelen extra aandacht te schenken. Toen werd duidelijk dat het toch vooral rond het voorjaar van 1847 was dat de crisis de grootste impact had. De vergelijkende studie met de Gentse voedselprijzen toonde ook zonneklaar aan dat Brugge qua miserie zeker niet voor deze stad moest onderdoen. Het voorkomen van de eerste voedselrellen van deze crisisperiode in de door mij bestudeerde stad bevestigt deze conclusie natuurlijk.
De studie van de economische toestand leverde nog extra gegevens op. Daaruit bleek dat Brugge voor het midden van de 19e eeuw economisch gezien redelijk achterop hinkte. De moderne industriële toepassingen kende men in deze stad enkel van horen zeggen. Brugge was een belangrijk organisatiecentrum voor de linnennijverheid en beschikte over een markt voor de afzet van de producten van deze bedrijfstak. Tussen 1835 en 1855 ging de verkoop op deze markt pijlsnel bergaf. Dit was onmiskenbaar het gevolg van de ondergang van linnenverwerkende huisnijverheid.
De linnenproductie zelf was echter nagenoeg onbestaande in Brugge. We zaten dus met een probleem. Hoe kunnen we dan verklaren dat deze stad toch werd getroffen door de crisis? Dit werd duidelijk toen bleek dat veel van de personen die zich bezighielden met linnennijverheid overstapten op het produceren van kant. Dit was wel een zeer belangrijke bedrijfstak in Brugge. Het gevolg was dan ook te verwachten: er werd teveel kant geproduceerd, de markt raakte verzadigd, de prijzen doken naar beneden en de duizenden Bruggelingen die met deze nijverheid hun brood verdienden moesten knokken om de eindjes nog aan elkaar te kunnen knopen.
De Bruggelingen hadden het reeds moeilijk en tot overmaat van ramp kwamen veel arme gezinnen van buiten de stad zich in Brugge vestigen. Het aantal hulpbehoevenden steeg dan ook dramatisch tijdens de crisisjaren. Hierbij moet wel worden aangeduid dat voor, tijdens en na de crisis telkens zo’n 40-45 % van de bevolking bestendig of tijdelijk behoefte had aan ondersteuning door de diverse liefdadigheidsinstellingen. Het leek er wel op dat rond 1847 steeds meer armen permanent hulp nodig hadden. Een vergelijking met andere lokaliteiten maakte duidelijk dat het aantal armen in Brugge erg hoog lag. Het leven in Brugge was in de eerste helft van de 19e eeuw zeker geen pretje.
Het onderwijsniveau van de bevolking was nog aanvaardbaar. Het stadsbestuur deed ook verschillende inspanningen om dit zo te houden. De hygiënische omstandigheden waren echter rampzalig. Dit zorgde ervoor dat in de steden dikwijls epidemieën uitbraken die honderden dodelijke slachtoffers eisten. Ook aan deze toestand probeerden de gemeentelijke autoriteiten weerstand te bieden. Dit was echter niet eenvoudig door de specifieke wijze waarop de arme Bruggelingen woonden. De zogenaamde ‘forten’ waren broeihaarden voor ziekten allerhande. Het mag geen wonder heten dat de crisis na 1845 zo’n hoge menselijke tol eiste.
De ernst van de crisis te Brugge kan ook worden afgeleid uit de inspanningen die het stadsbestuur deed om de bevolking in leven te houden. Diverse, soms zeer verstrekkende, maatregelen werden uitgevaardigd. Dit gebeurde vooral in het zwaarste jaar 1847. Deze acties konden de eerste nood wel lenigen maar boden geen structurele oplossingen.
Nagenoeg al deze gegevens wijzen in dezelfde richting. Het is onmiskenbaar dat vanaf 1845 de impact van de crisis in de stad Brugge begint door te sijpelen. De echte top wordt echter slechts enige tijd later, in het jaar 1847, bereikt. Na dit topjaar verloopt de conjunctuur zeer grillig. Slechte jaren worden constant afgewisseld door iets betere jaren. Het duurt tot zowat 1855 eer het einde van de crisis bereikt wordt.
6.2 - De diefstallen te Brugge in 1841-1851
De diefstallen die in de stad Brugge plaatsvonden in de periode 1841-1851 heb ik op twee verschillende manieren bestudeerd. Een eerste wijze betrof de research met betrekking tot het totaal aantal diefstallen. Bij dit onderdeel werd dus geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende types van ontvreemding die kunnen voorkomen.
Uit deze studie bleek dat er een duidelijke stijging is van het aantal diefstallen tijdens de crisisperiode. Het verschil tussen de jaren voor 1845 en die na 1845 is onmiskenbaar aanwezig. Het toppunt valt wel niet op het jaar 1847. Dit wordt grotendeels veroorzaakt door het lage aantal diefstallen in de tweede helft van dat jaar. Het is echter overduidelijk dat tijdens periodes met een negatieve conjunctuur opvallend meer diefstallen voorkomen.
We zien dat de diefstallen vooral plaatsvinden in mei, november en december. De verschillen tussen de diverse maanden zijn echter niet bijzonder groot. Het lijkt dus ietwat risicovol om op basis van deze kleine discrepanties een uitgebreide conclusie naar voor te schuiven. Bepaalde maanden zijn natuurlijk iets zwaarder dan andere (klimaat, oogst raakt op, …) maar we moeten in het oog houden dat we hier te maken hebben met een crisisperiode. Gemakkelijke periodes zullen dus eerder zeldzaam geweest zijn.
Het is opmerkelijk dat tijdens de crisis niet noodzakelijk betere prestaties worden geleverd door de politiediensten. De verhouding tussen diefstallen waarbij één of meerdere verdachten kon worden aangeduid en het totaal aantal misdaden van dit type, blijft ongeveer gelijk. Dit wringt wat met Jacquemyns’ stelling dat tijdens de crisis bepaalde bevolkingsgroepen hun best deden om toch maar in de gevangenis te belanden.
Wanneer we echter het percentage en het aantal arrestaties bekeken, zagen we dat Jacquemyns waarschijnlijk niet helemaal ongelijk had. Het is opvallend dat tijdens de crisisperiode dikwijls meer verdachten ook effectief worden gearresteerd. Het zijn vooral de verdachten die niet afkomstig zijn uit Brugge die, meer dan de Bruggelingen, een kans maakten om een periode in de cel door te brengen. De vrouwelijke verdachten hebben op dit vlak ook een streepje voor op hun mannelijke collega’s.
De crisis heeft ook duidelijk zijn invloed op de samenstelling van de totale groep verdachten. In dergelijke periodes zijn verhoudingsgewijs steeds minder personen afkomstig uit de stad zelf. Daarnaast valt het ook op dat op momenten met een negatieve conjunctuur steeds minder vrouwen als verdachten werden aangeduid. Opnieuw zien we dus een sterke mate van conjunctuurgevoeligheid.
De kenmerken van de slachtoffers veranderen ook lichtjes tijdens de periode waarin de crisis op zijn hardst toesloeg. Het beroep en de afkomst van deze groep personen blijft gedurende de hele periode 1841-1851 ongeveer gelijk. Het betreft hier vooral winkeliers met het logische gevolg dat ze vooral woonachtig zijn te Brugge. We zien echter een subtiele verandering in de geslachtsverdeling van de slachtoffers tijdens crisisperiodes. Het valt op dat tussen 1845 en 1847 minder mannen en meer vrouwen en instellingen het slachtoffer worden van een diefstal.
Het lijkt misschien overbodig om het nog eens te herhalen maar ik zal het toch maar doen. De gegevens met betrekking tot het totaal aantal diefstallen laten enkel toe om te besluiten dat dit misdaadtype erg gevoelig is aan de conjunctuur. De impact van de crisis is niet enkel te bemerken bij het groeiend aantal maar ook bij bepaalde secundaire kenmerken van de diefstallen.
Dit is een zeer interessante conclusie maar die kan nog worden verfijnd. De groep diefstallen is immers zeer heterogeen. Ik heb geprobeerd om deze chaos zodanig te ordenen in bepaalde types dat ik onderzoek kon verrichten naar de conjunctuurgevoeligheid van de diverse soorten van diefstallen en hun kenmerken.
Wat het totaal en relatief aantal diefstallen betreft, zien we dat verschillende types conjunctuurgevoelig zijn. Er is een duidelijke stijging merkbaar van het aantal ontvreemdingen van voedsel en kledij in crisisperiodes. Die is er ook in mindere mate bij diefstallen waarbij werktuigen en materialen allerhande deel van de buit uitmaken. De gelddiefstallen reageren precies omgekeerd, tijdens de crisisjaren zijn deze duidelijk minder populair. Het ontvreemden van juwelen en edelmetalen lijkt een randgeval. Het is zeer moeilijk om uit te maken of deze soort al dan niet conjunctuurgevoelig is. De diefstallen van textiel en huisraad lijken op dit vlak geen invloed te ondervinden van de crisisomstandigheden.
Bij de studie van de verschillende soorten diefstallen valt op dat de maandelijkse verdeling bijna constant afwijkt van het algemene patroon. Het komt nagenoeg niet voor dat zowel mei, november en december het hoogste aantal diefstallen noteren. Afwijkingen zijn schering en inslag en zijn dikwijls zeer groot.
De conclusie van de algemene studie leek te zijn dat in de crisisperiode niet noodzakelijk meer of minder diefstallen voorkwamen waarbij één of meerdere verdachten konden worden aangeduid. Dit lijkt te worden bevestigd bij de studie van de verschillende types. Enkel bij de diefstallen van kledij en materialen van uiteenlopend allooi kan misschien enige conjunctuurgevoeligheid opgemerkt worden. Uitsluitsel kan daarover bij deze types echter niet gegeven worden.
Het percentage van verdachten dat effectief wordt gearresteerd lijkt daarentegen bij de algemene studie wel degelijk impact te verduren van de negatieve conjunctuur. Het onderzoek met betrekking tot de verschillende types toonde echter aan dat dit enkel bij de kledijdiefstallen onmiskenbaar zo was. Alle andere soorten lijken zich wat dit aspect betreft niet anders te gedragen onder invloed van de crisis. De studie van het absoluut aantal gearresteerden leverde volledig andere resultaten op. Daaruit bleek immers dat we zowel bij voedsel- als kledijdiefstallen duidelijke invloed konden terugvinden. Bij de textieldiefstallen was het noodzakelijk om de mogelijkheid van conjunctuurgevoeligheid open te laten.
Wat de afkomst van de verdachten betreft is er waarschijnlijk weinig sprake van impact van de crisis. Het lijken enkel de gelddiefstallen te zijn die op dit vlak conjunctuurgevoelig kunnen genoemd worden. Het vreemde is wel dat de tendens om meer niet-Brugse verdachten op te merken hier een jaar vroeger kwam dan werd vastgesteld bij de studie van het totaal aantal diefstallen. Ook de voedseldiefstallen lijken enige invloed te ondervinden van de crisisomstandigheden, deze is echter zeer beperkt. De andere categorieën lijken te grossieren in willekeur.
Wat de geslachtsverhouding van de verdachten betreft, zien we dat de invloed van de crisis bij de kledijdiefstallen duidelijk aanwezig is. Het valt ook op dat bij deze soort zeer veel vrouwen als verdachte werden aangeduid. De andere types lijken op dit vlak helemaal niet conjunctuurgevoelig te zijn. De juwelendiefstallen vormen samen met de ontvreemdingen van textiel een klasse apart. Daar kan de impact van de crisis niet overduidelijk worden aangetoond, maar bepaalde aspecten wijzen er toch op dat ze er wel degelijk zou zijn.
De studie van de slachtoffers toonde toch enkele afwijkingen van het normale beeld. Er waren verschillende categorieën zoals de diefstallen van voedsel, kledij en textiel, niet toevallig drie van de grootste, die nagenoeg uitsluitend bij winkeliers allerhande plaatsvonden. De andere types hadden een heterogenere groep slachtoffers met zowel winkeliers, leden van de hogere klasse als arbeiders. Dit waren echter meestal kleinere categorieën.
Bij een studie van de afkomst van bestolen personen zagen we nagenoeg constant dat de Bruggelingen het absolute overwicht hadden. Dit is natuurlijk enigszins logisch aangezien ik de diefstallen in de stad Brugge bestudeerde. Het is eigenlijk enkel bij de gelddiefstallen dat we een afwijkend beeld opmerken met een relatief groot aandeel voor personen die niet te Brugge woonachtig waren.
Het geslacht is eigenlijk het enige kenmerk van de slachtoffers waarbij het zin had om op zoek te gaan naar een vorm van conjunctuurgevoeligheid. Die werd zeker gevonden bij de studie van alle diefstallen samen, bij het onderzoek van de verschillende types zijn er toch diverse afwijkingen. Bij de diefstallen van kledij en geld zien we toch enige invloed van de crisis op de geslachtsverdeling van de slachtoffers, bij de andere soorten kunnen we dat veel moeilijker aantonen. De textieldiefstallen geven ons opnieuw zowel aanwijzingen voor als tegen het toekennen van het kenmerk conjunctuurgevoeligheid.
Het moge duidelijk zijn. Het is niet mogelijk om te zeggen dat een bepaald type diefstal op alle vlakken conjunctuurgevoelig is. Dit is toch wat vreemd omdat bij de algemene studie deze misdrijven toch bijzonder sterk reageerden op de crisisomstandigheden. Het is wel zo dat bepaalde types, zoals kledij-, geld- en voedseldiefstallen meer invloed vertoonden dan andere.
De verklaring voor dit fenomeen kan waarschijnlijk worden gezocht in de crisissituaties. In periodes waarin de maag constant knorde en magere Hein over de rug meegluurde, werden waarschijnlijk zaken gestolen waarvan men dacht dat ze de problemen snel zouden kunnen oplossen. Bepaalde zaken zoals voedsel en kledij kregen misschien de voorkeur boven andere maar alles was een mogelijke buit. De enige strategie die de Bruggelingen bij hun rooftochten hadden, was waarschijnlijk, dat blijkt toch uit het onderzoek, om te nemen wat er te nemen viel. Overleven was in die periode voor velen het enige doel!
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |