De ‘Armste stad van België’ tijdens de crisisjaren. Onderzoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge (1841-1851). (De Meester Stijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4 - De crisis in Brugge

 

4.1 - Inleiding

 

In deze thesis zal ik me vooral concentreren op de stad Brugge. Het betreft hier een gebied dat tijdens de hier bestudeerde crisisperiode zo’n 432 ha. groot was.[64] Deze stad vinden we terug in het noordwesten van België. De oorsprong van de stedelijke nederzetting is onduidelijk. Zonneklaar is echter dat deze vestiging zeer spoedig een hoge vlucht nam. Reeds in 1127 werden de Burg en de Oudburg ommuurd en werd Brugge het administratief centrum van het graafschap Vlaanderen. In het begin kon Brugge profiteren van zijn gunstige ligging ten opzichte van de zee. Reeds in de negende eeuw echter verwijderde het water zich en in de volgende eeuw was de Brugse haven slechts bij hoogtij bereikbaar. Dit leidde ertoe dat de haven eerst naar Damme en later zelfs naar Sluis werd verplaatst. Belangrijker echter was dat door de verzanding de handel te lande meer en beter georganiseerd werd. Dit had als gevolg dat diverse internationale handelskolonies zich in Brugge vestigden.[65]

 

Brugge groeide uit tot een zeer belangrijke handelsstad. In de 16e eeuw kreeg dit handelsbelang een deuk. Brugge had het namelijk erg moeilijk om zich industrieel staande te houden. Pogingen om de nieuwe textielvormen in te voeren hadden slechts een betrekkelijk succes. Het Oostenrijks bewind in de achttiende eeuw probeerde om het Brugse handelsbelang in ere te herstellen. Om dit doel te bereiken werden pogingen ondernomen om, naast de traditionele laken- en linnennijverheid, nieuwe industrieën zoals glasblazerij, porseleinnijverheid,… op te starten. Het succes was echter opnieuw gering.[66]

 

Het belang van Brugge nam, ook op andere gebieden dan handel, steeds verder af. Toch werd de stad tijdens de Franse periode tot hoofdplaats van het Leiedepartement gebombardeerd. Tijdens de Hollandse tijd en na de onafhankelijkheid kreeg Brugge gelijkaardige functies toegewezen.[67] De glorieperiode van voor de 16e eeuw zou nooit meer terugkeren en in de periode 1840-50 kreeg Brugge af te rekenen met de crisis die het hele Vlaamse land teisterde. De bedoeling van dit onderdeel van deze thesis is om na te gaan in welke mate Brugge getroffen werd door deze crisis.

 

 

4.2 - Demografie

 

Wanneer een onderzoeker wil nagaan in welke mate een crisis in een bepaalde lokaliteit heeft toegeslagen, is het waarschijnlijk onontbeerlijk om de demografische situatie van dit gebied van naderbij te bestuderen. Daarom zou ik even de aandacht willen vestigen op die van de stad Brugge tijdens de hier behandelde periode. Preciezer gesteld komt het erop neer dat ik in dit onderdeel een analyse zal doorvoeren van de nataliteit, mortaliteit en nuptialiteit tijdens de periode 1830-1860. Dit zal ik doen aan de hand van aktes van de burgerlijke stand.[68] De hier voorgestelde tijdsafbakening komt ruwweg overeen met de opgang, het toppunt en de neergang van de crisis. De jaren tussen 1845 en 1850 die als de zwaarste jaren van de crisis te boek staan, zal ik aan een diepgaandere analyse onderwerpen.

 

Het kan erg nuttig zijn om te bestuderen wat de invloed van de moeilijkere levensomstandigheden is op de geboorten, huwelijken, overlijdens en de totale bevolking. Daarnaast kan het ook handig zijn om na te gaan of bepaalde van deze genoemde aspecten meer of minder invloed van de omstandigheden ondervinden dan andere. Om dit te kunnen doen is het noodzakelijk ze onderling te vergelijken en te proberen verbanden te ontdekken in het oerwoud van het cijfermateriaal en de grafieken.

 

Dergelijke methode is natuurlijk niet geheel vrij van risico’s, niet elke verandering in de demografische kenmerken kan op een rationele manier worden verklaard. Als je de gegevens maar lang genoeg bestudeert zal je wel altijd een wetmatigheid vinden. Dit kan echter niet de bedoeling zijn, daarom zal ik pogen om elke conclusie die wordt getrokken zo kritisch mogelijk te benaderen.

 

4.2.1 - Totale bevolking

 

Wanneer we de periode tussen 1830 en 1860 bestuderen zien we dat de stad Brugge nagenoeg elk jaar een bevolkingsverhoging kende[69]. De uitzonderingen op deze regel zijn de jaren 1841 en 1856. Deze zijn relatief eenvoudig te verklaren. Zoals blijkt uit het jaarverslag van het college van burgemeester en schepenen met betrekking tot het jaar 1841 heeft men zich tijdens de berekening van de totale bevolking dikwijls bezondigd aan dubbeltellingen waardoor het bevolkingsaantal de realiteit soms erg ver oversteeg.[70] De daling in het jaar 1856 werd waarschijnlijk eveneens veroorzaakt door een correctie op foute tellingen. In het jaar 1856 werd een volkstelling georganiseerd waardoor het op berekeningen gebaseerde bevolkingsaantal tot zijn juiste proporties werd herleid.

 

De tendens was dat in jaren met een echte volkstelling in plaats van berekeningen, het bevolkingsaantal gevoelig daalde. Dit had te maken met het feit dat een volkstelling correcties doorvoerde op een berekende waarde. Het is dus niet zo dat er in deze jaren een echte daling van de bevolking zou hebben plaats gevonden. Deze tendens werd echter doorbroken in het jaar 1846. In dit jaar kunnen we een sterke stijging vaststellen van het aantal Bruggelingen. Op dit punt kunnen we pas later terugkomen. Het belangrijkste dat hier in het hoofd moet gehouden worden, is dat de bevolking van Brugge gedurende de periode 1830-1860 nagenoeg ononderbroken groeide.

 

 

4.2.2 - Nataliteit

 

De nataliteit is een zeer belangrijke demografische waarde. De nataliteit kan duidelijkheid geven over de economische situatie van een bepaald gebied in een bepaalde periode. Het is immers zo dat zogenaamde ‘crisisjaren’, maar ook jaren waarin epidemieën welig tierden hun invloed laten blijken op het aantal geboorten. Dit is te wijten aan het dalen van de seksuele appetijt, maar ook aan het uitstellen van het huwelijk en dus het verwekken van kinderen tot betere tijden. Reeds getrouwde koppels opteren er ook geregeld voor om hun kinderwens op de lange baan te schuiven tot ze het zich kunnen veroorloven om een extra mond te voeden. Afgelastingen van huwelijken komen ook dikwijls voor wanneer één van de verloofden bezwijkt aan de honger of een epidemie. Het is ook zo dat langdurige periodes van ondervoeding aanleiding kunnen geven tot tijdelijke onvruchtbaarheid bij vrouwen. Dit helpt het aantal geboorten natuurlijk niet omhoog.[71]

 

Wanneer we de Brugse casus bestuderen zien we duidelijk dat tot het jaar 1845 het relatief aantal geboorten redelijk hoog lag. Enkel de jaren 1832 en 1833 vertonen zeer lage waarden. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de cholera-epidemie die in deze periode de stad Brugge teisterde.[72] Dit was ook het geval in het jaar 1840.[73] Vreemd genoeg zien we daar geen daling van het aantal geboorten per duizend inwoners.

 

 

Na het jaar 1845 zien we een nogal spectaculaire daling van het geboortecoëfficiënt. Deze kon zich in de periode 1845-1860 slechts zeer langzaam herstellen. Waarschijnlijk is deze daling te wijten aan de invloed van de hier bestudeerde crisis. Om op dit punt enige zekerheid te kunnen verwerven is het echter noodzakelijk om ook de andere demografische variabelen te bestuderen. De nogal spectaculaire daling van het relatief geboorteaantal die we kunnen bemerken in het jaar 1855 is waarschijnlijk ten dele veroorzaakt door een grove overschatting van het totaal bevolkingsaantal in dat jaar.

 

Aangezien in deze thesis nog steeds een onderzoek wordt gevoerd naar de impact van de crisis in Brugge is het onontbeerlijk om toch eens dieper in te gaan op de nataliteit in de periode 1845-1850. Wanneer we de geboorten per maand in deze periode bekijken zien we een grillig verloop waarbij echte positieve of negatieve uitschieters ontbreken. De contrasten tussen opeenvolgende maanden waren soms wel zeer uitgesproken. De maanden februari en maart van het jaar 1847 bijvoorbeeld verschilden zeer fel van elkaar. Het is echter niet zo dat een maand als februari traditioneel een laag aantal geboorten kende. In het jaar 1845 was de tweede maand van het jaar zelfs de absolute koploper.

 

 

Nauwkeurige research van de schommelingen tussen de maanden in de periode 1845-1850 toont dat vooral de maanden tussen mei en november een lager aandeel hadden in de nataliteit. De score die februari haalde was ook redelijk goed, ondanks het kleiner aantal dagen dat de maand rijk was en nog steeds is.

 

De curve van de maandschommelingen van de nataliteit roept onmiskenbaar een herinnering op aan het traditionele agrarische geboortepatroon. In dat model zijn het vooral de zomermaanden die een pak minder geboorten kennen dan de rest van het jaar. Dit komt omdat er op het platteland tijdens de zomermaanden veel meer werk was dan in de winter. Tijdens de drukke werkmaanden was de arbeidsinzet van de vrouw onontbeerlijk en kon een zwangerschap en bijhorende bevalling gemist worden als kiespijn.

 

 

Hoe kunnen we verklaren dat in een stad als Brugge, waar deze typisch agrarische arbeidsverdeling niet gold een gelijkaardig fenomeen voorkomt? Dit kunnen we volgens mij verklaren door te wijzen op de invloed van de crisis. Tijdens een crisis zoals we deze rond het midden van de 19e eeuw opmerken zijn de wintermaanden het zwaarste. Wanneer we nu nagaan wanneer de minste concepties gebeuren zien we dat dit precies tijdens die zware periode van het jaar is.[74] Dit is waarschijnlijk geen toeval. Tijdens deze maanden hadden de arme en verzwakte Vlamingen zonder twijfel meer behoefte aan voedsel om hun honger te stillen en warmte om de koude te verdrijven dan aan seks die hun reeds lage energiereserve slechts verder kon afbreken.

 

4.2.3 - Nuptialiteit

 

Een snelle blik op de curve van het aantal huwelijken per duizend inwoners onthult zeer lage waardes tot zowat 1834. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de bevolkingsaantallen die in die periode geregeld werden overschat. De cholera die in deze periode heerste zal waarschijnlijk ook zijn rol gespeeld hebben. In een plattelandsomgeving kon een dergelijke epidemie het aantal huwelijken omhoog drijven omdat elke dode een vacante positie voor een kersvers getrouwd koppel betekende, in een stedelijke omgeving had zo’n verwoestende ziekte waarschijnlijk eerder een deprimerende invloed op de bevolking met als gevolg dat het hoofd niet echt naar trouwen stond.

 

Het verloop van de huwelijken was tussen 1835 en 1845 redelijk stabiel waarna een eerste dalletje voorkwam tot zowat 1850. De lagere waarden tussen 1845 en 1850 zijn hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de economische crisis die tot huwelijksuitstel leidde. Vanaf 1845 kende de crisis een zeer grillig verloop. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aantal huwelijken niet gehinderd door enige systematiek op en neer huppelde.

 

 

Opnieuw is een diepgaandere studie van de crisisjaren 1845-1850 zeker op zijn plaats. Wanneer we de huwelijken per maand bestuderen, zien we soms enorme verschillen. Het verschil tussen de maand april van het jaar 1850 en die van 1848 was bijvoorbeeld nogal gigantisch. Hetzelfde gold voor de maanden mei van respectievelijk 1845 en 1848.

 

Dit is vreemd omdat de studie van de huwelijken op jaarbasis weinig verschillen deed ontluiken. Het kan dus interessant zijn om na te gaan in welke maanden het meest of minst werd gehuwd. Op die manier kunnen we nagaan of er misschien toch een onderliggende structuur onder de schijnbare willekeur aanwezig is. Wanneer we dit doen zien we dat december, januari, februari en maart flink onder de andere maanden blijven. Deze maanden komen zowat overeen met de advent (december) en de vastenperiode (februari en maart). Het was een traditioneel gegeven dat in deze periodes niet werd gehuwd. Dat deze periodes in Brugge nagenoeg huwelijksvrij blijven toont aan hoezeer de kerk in de 19e eeuw zijn invloed nog kon doen gelden in de stad.

 

 

De maand januari kan een korte overgangsperiode genoemd worden tussen deze twee tijdstippen met een iets hoger, maar toch nog steeds zeer beperkt aantal huwelijken. Er waren dus vier maanden waarin bijna niet werd gehuwd. Het lijkt me dan ook logisch dat in april een kleine uitbarsting van het aantal huwelijken kan bemerkt worden. De maand april was in de periode tussen de jaren 1845 en 1850 veruit het populairste tijdstip om een huwelijk af te sluiten.

 

 

Met de gegevens die we voorlopig bekeken hebben kunnen we wel vermoeden dat de huwelijken werden uitgesteld maar definitief aantonen kunnen we dit slechts wanneer we de gemiddelde huwelijksleeftijd bekijken. Hoe hoger deze is, hoe langer het huwelijk werd uitgesteld. Dit kon natuurlijk gebeuren omwille van persoonlijke omstandigheden, maar als het om een algemene trend ging, waren andere factoren in het geding. Een negatieve economische spiraal is één van de belangrijkste redenen om een huwelijk op de lange baan te schuiven.

 

Wanneer we de grafische voorstelling van de gemiddelde huwelijksleeftijd tussen 1845 en 1850 in Brugge aan ons onderzoekend oog onderwerpen, zien we enkele vreemde zaken. Een opmerkelijk feit is de zeer veranderlijke leeftijd waarop de vrouwen gingen huwen. In de periode vanaf 1845 tot en met 1850 schommelde deze tussen 26,5 en 28,5 jaar. De normale huwelijksleeftijd voor vrouwen uit de 17e tot de 19e eeuw lag gemiddeld tussen 26 en 27 jaar.[75] We zien duidelijk dat in zowel 1846, 1848, 1849 en 1850 jongedames op oudere leeftijd in het huwelijksbootje treden.

 

 

De gemiddelde leeftijd voor de mannen lag normaal één à twee jaartjes hoger[76], met andere woorden tussen de 27 en de 29 jaar. Zoals duidelijk merkbaar is, lag de gemiddelde huwelijksleeftijd van de mannen te Brugge in de periode 1845-1850 steeds netjes tussen deze twee limieten.

 

Concluderend zouden we dus kunnen stellen dat de mannelijke huwelijksleeftijd normale patronen aannam en ook relatief constant bleef, terwijl die van de vrouwen zeer variabel was en de normale toestand te buiten ging. Het gat van 1 tot 2 jaar leeftijdsverschil tussen de man en de vrouw werd in het jaar 1848 zelfs vrolijk dichtgefietst.

 

Dit is voor mij onverklaarbaar. Wanneer zowel vrouwen als mannen op oudere leeftijd zouden gehuwd hebben, konden we de crisis misschien als reden opgeven. Hier stellen we echter vast dat het enkel de leeftijd van de vrouw is die iets hoger ligt dan het normale gemiddelde. Een verklaring daarvan kan ik dan ook onmogelijk aanreiken. Misschien is het toeval hier ook de enige oorzaak die we zouden kunnen aanduiden.

 

4.2.4 - Mortaliteit

 

Wanneer we een zware crisis bestuderen komt deze, althans wat de demografische parameters betreft, het best tot uiting in een studie van de mortaliteit. Deze laat immers toe om na te gaan op welke momenten van het jaar het uiterste van de arme bevolking werd geëist. Periodes met een hoge sterfte duiden op periodes van honger, ziekte of andere humanitaire rampspoed en tegenslag.

 

 

In de casus Brugge toont het staafdiagram van de overlijdens per duizend inwoners een zekere stabiliteit tot zowat het jaar 1845. De enige uitzondering hierop vormde het jaar 1832. Zoals reeds vermeld werd dit jaar geteisterd door een golf van cholera met het nodige aantal sterfgevallen tot gevolg. De jaren 1846 tot 1849 vertoonden zeer hoge waarden. Dit tijdsbestek komt ook quasi overeen met de topjaren van de crisis.

 

De periode 1850-1852 was alweer iets rustiger en gaf de arme Vlaming de kans om weer wat reserves op te doen. Dit was zeker nodig want vanaf het jaar 1853 verliep het relatief aantal sterfgevallen op een zeer grillige wijze. Een jaar als 1857 kende een redelijk lage sterfte, jaren als 1853 en 1854 daarentegen werden weer gekenmerkt door hogere waarden. De hoge toppen van zowel 1847 als 1849 werden echter niet meer gehaald.

 

Een nadere studie van de sterfte tussen 1845 en 1850 nuanceert duidelijk het hiervoor geschetste beeld. De monsterscores van de jaren 1847 en 1849 werden behaald in duidelijk afgebakende periodes. Voor 1847 waren dit de maanden vanaf januari tot en met mei. De rest van het jaar scoorde ook hoog, maar niet in zo’n uitgesproken mate. Dezelfde opmerking kan gemaakt worden voor het jaar 1849. Hier was het vooral vanaf april tot en met september dat de oversterfte werd gerealiseerd.

 

 

Het jaar 1848 kende ook zeer hoge sterfteaantallen in de periode na nieuwjaar tot net voor de aanvang van de maand juni. Het jaarverslag van 1848 meldt ons dat er een cholera-epidemie had plaatsgevonden die tegen 1 november van dat jaar meer dan 1.000 slachtoffers had getroffen waarvan zowat de helft stierf.[77] Vanaf juni werden in dit jaar relatief lage waarden opgetekend waardoor het jaargemiddelde van 1848 dat van andere jaren niet oversteeg. Dit is opnieuw een bewijs dat een studie per maand geen overbodige luxe is.

 

Enkele pagina’s geleden heb ik de misschien wat boude frase neergeschreven dat de wintermaanden voor de arme Vlaming de zwaarste maanden waren. Indien deze veronderstelling juist is, moeten we dit kunnen terugvinden wanneer we de jaarschommelingen van de overlijdens bestuderen. Onze research toont aan dat de winter effectief meer van het Vlaamse volk eiste dan de andere seizoenen. Vooral de maand januari nam een groot deel van de sterfgevallen voor zijn rekening. De andere wintermaanden konden niet tippen aan januari maar kenden toch meestal hogere waarden dan de zomermaanden. December werd gekenmerkt door een nogal laag aantal sterfgevallen. Dit kunnen we waarschijnlijk verklaren doordat de bevolking misschien ietwat versterkt uit de zomermaanden was kunnen komen en dus niet bij de eerste koudeaanval of voedselarme periode het loodje legde.

 

 

Welke mensen stierven nu precies als gevolg van de barre omstandigheden? Om deze vraag te kunnen beantwoorden heb ik de overledenen in diverse leeftijdscategorieën onderverdeeld en nagegaan welke percentage van de sterfgevallen door de verschillende categorieën voor hun rekening wordt genomen. Wat direct opvalt is het enorme overwicht van de personen ouder dan 55 jaar. Er is geen enkel jaar waarin deze categorie niet het overwicht had op de andere leeftijdsgroepen.

 

Zeer opmerkelijk ook is dat de groep tussen 5 en 14 jaar steeds het laagste percentage behaalde. Dit betekent echter niet dat kindersterfte al bij al nog meeviel. Als we de kinderen tussen 0 en 14 jaar als één groep zouden behandelen, had deze elk jaar ongeveer 1/3 van de sterfgevallen voor zijn rekening genomen. Het was dan eigenlijk ook de groep 15 tot 29-jarigen die de beste score liet optekenen wat de sterfgevallen betreft. Gemiddeld is slechts 1/8 van de dodelijke slachtoffers afkomstig uit deze leeftijdscategorie.

 

Deze verdeling van de overlijdens per leeftijdscategorie beantwoordt aan wat we konden verwachten. De meeste dodelijke slachtoffers van de crisis vallen onder de kinderen en de ouderen. Personen tussen de 15 en 29 jaar, met andere woorden mannen en vrouwen die zich in de fleur van hun leven bevinden, zijn sterker, kunnen meer ontbering verdragen en maken dus meer kans om de crisissituatie te overleven.

 

 

4.2.5 - Natuurlijk en migratorisch saldo

 

Wanneer we de tabellen van overlijdens en geboorten per duizend inwoners naast elkaar leggen, kunnen we zien dat er duidelijke verbanden bestaan tussen beide variabelen. Vanaf 1830 tot 1860 lijkt de nataliteit net het tegenbeeld te vormen van de mortaliteit. Wanneer het aantal overlijdens steeg, daalde het aantal geboorten en omgekeerd. Hier moet echter bij worden vermeld dat de veranderingen bij de sterfgevallen meer uitgesproken waren.

 

 

Deze tendens heeft grote repercussies voor het natuurlijk saldo. Dit saldo wordt berekend door het verschil te nemen van het aantal geboorten en het aantal sterfgevallen. Zoals u op onderstaande grafiek kunt zien flirtte het natuurlijk saldo bijna de volledige 30 jaar met het nulpunt. In de periode 1846-1854 waren de uitschieters iets groter met als resultaat dat het natuurlijk saldo zich meer verwijderde van zijn evenwichtsstand.

 

 

Op die manier kunnen we natuurlijk de bevolkingsgroei niet verklaren. Naast geboorten en sterftes kunnen ook de migraties een grote invloed uitoefenen op het totale bevolkingsaantal. Wanneer we het bevolkingsaantal van het jaar X aftrekken van het jaar X+1 bekomen we het totaal saldo. Wanneer we van dit totaal saldo nog eens het natuurlijk saldo aftrekken bekomen we het migratorisch saldo.

 

In de hier behandelde casus is het duidelijk dat vooral dit migratorisch saldo de groei van de bevolking heeft bepaald. Er valt een duidelijke parallel op tussen totaal en migratorisch saldo, natuurlijk veroorzaakt door het relatief stabiele natuurlijk saldo. Bij deze vaststellingen moeten we wel enig voorbehoud maken. De jaren 1841 en 1855 waren geen jaren waarin Brugge compleet leegliep. De hoge negatieve waarden voor het migratorisch saldo in deze jaren zijn het gevolg van de reeds vermelde correcties op het bevolkingsaantal.

 

De enorme positieve piek in het jaar 1846 kunnen we op die manier niet verklaren. In dat jaar zou er dus effectief een stroom van migranten in Brugge zijn aangekomen. Meer dan waarschijnlijk zijn dit arme boeren die hun stukje grond hadden kwijtgespeeld en in hun uitzichtloze situatie beslisten om hun geluk te zoeken in de stad waar zij de arme populatie vervoegden. Het gevolg daarvan was de sterke groei van de totale bevolking die ik reeds in het begin van dit hoofdstuk aangaf.

 

4.2.6 - Inschatting van de demografische situatie in Brugge

 

Dankzij onze goede vriend G. Jacquemyns beschikken we over de mogelijkheid om de Brugse demografische gegevens te vergelijken met die van de West-Vlaamse linnenarrondissementen[78]. In dergelijke gebieden, waar de linnennijverheid zeer wijdverspreid was, sloeg de crisis het zwaarst toe. Daarnaast kunnen we ook beschikken over nationale cijfers en cijfers van de West-Vlaamse steden en het platteland uit dezelfde provincie. Tenslotte kunnen we ook nog gebruik maken van de cijfers voor de niet-linnen-arrondissementen. Al deze waarden zal ik in de vergelijking betrekken.[79]

 

Deze comparatieve benadering moet ons dus een idee kunnen geven van de ernst van de situatie in Brugge. Ik zal mijn studie hier beperken tot de jaren 1844 en 1847, respectievelijk een jaar voor de crisis en één op het moment waarop de crisis volop schade aanrichtte in het Vlaamse land. Ik moet hierbij nog enkel aanduiden dat in de cijfers van de West-Vlaamse steden en de niet-linnenarrondissementen de resultaten van Brugge, een West-Vlaamse stad buiten de linnenarrondissementen zijnde, mee werden ingecalculeerd.

 

Een welgemikte oogopslag op de cijfers van de nataliteit toont dat Brugge net iets hoger scoorde dan de gemiddelde West-Vlaamse stad, dit zowel in 1844 als in 1847. Het gemiddelde van de niet-linnenarrondissementen lag in beide jaren wel net iets hoger. Met uitzondering van de linnenarrondissementen zijn de cijferreeksen van de diverse geografische omschrijvingen redelijk aan elkaar gewaagd. Het is ook opvallend dat alle waarden van 1844 zo’n 4 tot 6 geboorten per duizend inwoners hoger lagen dan die van 1847. De impact van de crisis op de nataliteit was dus schijnbaar nagenoeg overal gelijk.

 

 

1844

1847

Brugge

33,20

28,75

linnenarrondissementen West-Vlaanderen

27,03

21,10

niet-linnenarrondissementen West-Vlaanderen

34,01

30,67

steden West-Vlaanderen

32,36

27,86

platteland West-Vlaanderen

30,30

25,06

België

31,46

27,23

Geboorten per duizend inwoners

 

De nuptialiteit kende een soortgelijke daling tussen de jaren 1844 en 1847. In dit geval ging het aantal huwelijken per duizend inwoners zowat overal met 2 naar beneden. Brugge leverde het grootste relatieve aantal huwelijken. Dit gegeven, in samenhang met de ook redelijk grote geboortecoëfficiënt, doet vermoeden dat ondanks de tegenslagen de Brugse bevolking de toekomst nog redelijk rooskleurig inzag. Dit laatste natuurlijk in vergelijking met de andere geografische omschrijvingen die hier worden ingecalculeerd.

 

 

1844

1847

Brugge

8,09

6,05

linnenarrondissementen West-Vlaanderen

5,54

3,67

niet-linnenarrondissementen West-Vlaanderen

6,54

5,15

steden West-Vlaanderen

7,40

5,46

platteland West-Vlaanderen

6,01

4,39

België

6,90

5,55

 Huwelijken per duizend inwoners

 

De hoge waarden die Brugge in vergelijking met andere gebieden behaalde wekken grote verwondering op wanneer de overlijdens voor het voetlicht verschijnen. In het jaar 1844 kende Brugge reeds een verschrikkelijk hoog sterfteratio, geen enkel ander gemiddelde kan deze waarde overtreffen. Het jaar 1847 verandert deze situatie slechts matig, enkel de echte linnenarrondissementen zien hun bevolking aan een sneller tempo begraven worden. De gemiddelden van de groepen waartoe Brugge zelf behoort, namelijk de niet-linnenarrondissementen en de steden, worden door de stad Brugge met groot gemak uit het wiel gereden.

 

 

1844

1847

Brugge

31,24

42,50

linnenarrondissementen West-Vlaanderen

23,87

46,08

niet-linnenarrondissementen West-Vlaanderen

25,54

33,33

steden West-Vlaanderen

28,33

38,17

platteland West-Vlaanderen

24,63

39,68

België

22,29

27,70

 Overlijdens per duizend inwoners

 

Waarschijnlijk zal niemand het me kwalijk nemen dat ik durf te stellen dat de demografische gegevens duidelijke aanwijzingen geven omtrent het voorkomen van een crisis in de stad Brugge. De inzichten die we dankzij een studie van de demografie konden verwerven, kunnen nu worden aangewend om op andere maatschappelijke vlakken gegevens te zoeken die de impact van de crisis in Brugge kunnen aantonen of toch alleszins de blik erop kunnen verhelderen.

 

 

4.3 - Voeding

 

4.3.1 - Voedselprijzen

 

Dit onderdeel heeft als bedoeling om de evolutie van de voedselprijzen op de Brugse markt in de periode 1830-1860 voor het voetlicht te plaatsen. Het is zeer belangrijk dat we bij deze studie van marktprijzen in het hoofd houden dat we met een stedelijke context te maken hebben. De bewoners waren dus afhankelijk van de markten om in hun voedselbevoorrading te voorzien. Ze konden immers zelden, zoals op het platteland, terugvallen op zelfgekweekte gewassen. Daarnaast trokken steeds meer plattelandsbewoners naar de steden en de industriële centra in de hoop daar meer fortuin te vinden. [80]

 

Deze migratiebewegingen deden de vraag naar goedkope huisjes stijgen. Wanneer de vraag stijgt en het aanbod nagenoeg constant blijft, is de logische uitkomst dat de prijzen stijgen. Dit is nu zo, dit was ook rond het midden van de 19e eeuw al het geval. De huishuur steeg waardoor de reeds geringe koopkracht steeds meer onder spanning kwam te staan. Elke prijsverhoging van voedsel, huishuur,… betekende vanaf dat moment een regelrechte aanslag op het gezinsbudget.[81]

 

In deze studie zal ik me beperken tot de marktprijzen van tarwe[82], rogge[83] en aardappelen[84]. Onderzoek toont aan dat het overgrote deel van de bevolking zich bij hoofdzaak met deze drie voedingsmiddelen in leven hield. Nauwelijks 1 % van de opgenomen calorieën werd gehaald uit dierlijke producten.[85] Het lijkt me dan ook weinig zinvol om deze voedselcategorieën in mijn analyse op te nemen.

 

4.3.1.1 - Tarwe

 

Een eerste belangrijk voedingsmiddel is tarwe. Een snelle blik op de grafische voorstelling doet direct de periode 1845-1847 in het oog springen. In deze periode, vooral dan het jaar 1847, scheren de tarweprijzen ongelooflijk hoge toppen. Het hoeft geen betoog dat deze prijzen veel te hoog lagen voor de gewone Bruggeling. Opvallend is dat in het jaar 1848 de prijzen pijlsnel dalen waarna ze een niveau halen dat zelfs iets lager lijkt te liggen dan die in de periode tussen 1840 en 1845. Naar het einde van het jaar 1853 toe nemen de voedselprijzen opnieuw een sprintje bergop. Enkel het duurste jaar 1847 kan de prijzen die in deze periode worden gevraagd voor een hectolitertje tarwe overstijgen.

 

 

In het kader van deze thesis ben ik natuurlijk vooral geïnteresseerd in het hoge prijsniveau in de periode 1845-1847. Het waarom achter deze prijsstijgingen wordt meteen duidelijk als we zien dat de cultuur van tarwe in de winter van 1844-1845 compleet de mist inging.[86] In het jaar 1846 bleef de opbrengst van de tarwe ook ver onder de verwachtingspatronen.[87] Het mag dus geen verrassing heten dat de grafiek van de tarweprijzen tussen 1845 en 1847 steeds blijft stijgen.

 

4.3.1.2 - Rogge

 

In West-Vlaanderen was rogge zo mogelijk nog belangrijker dan tarwe in het dieet van de figuurlijke Jan met de pet. Een volkse uitdrukking als ‘van Westkerke tot Brugge eten de mensen rugge’ maakt dit onmiskenbaar duidelijk.[88] Een overzicht van de roggeprijzen die op de Brugse markt werden gevraagd, mag dus zeker niet ontbreken in deze analyse.

 

 

De prijs van rogge scheerde hoge toppen in de periode 1845-1847 en vanaf het einde van het jaar 1853. De grafische voorstelling van de prijs van het rogge lijkt bijna een exacte kopie te zijn van die van de tarweprijzen. Dit is logisch omdat ook de roggeopbrengst in 1846 niet aan de verwachtingen kon voldoen.[89] De prijsstijgingen in 1845 lijken eerder het gevolg van een groeiende vraag dan van een mislukte oogst. Ik heb geen melding gevonden van een extreem slechte roggeoogst in 1845 maar het lijkt me logisch dat door de stijging van de tarweprijzen de arme Vlamingen zich geen tarwe meer konden veroorloven wat zijn effect moet gehad hebben op de vraag en dus ook de prijs van de rogge.

 

4.3.1.3 - Aardappelen

 

De allerarmsten konden zich enkel voeden met de veel goedkopere en calorierijke aardappelen. Deze waren dus het allerlaatste redmiddel voor wie zich geen of niet genoeg tarwe en rogge kon veroorloven. Het geluk was echter niet aan de zijde van de armen. De aardappeloogst mislukte verschillende jaren na elkaar. Dit had als natuurlijke consequentie dat ook de aardappelprijzen lustig de pan uitswingden.

 

 

De grafiek van de aardappelprijzen tussen 1840 en 1855 toont ons nagenoeg hetzelfde als de grafiek van de tarwe- en roggeprijzen. Uniek bij deze grafiek is echter dat het verloop veel grilliger is. Zo werd in september 1846 gemiddeld 7,25 fr. gevraagd voor 100 kg. aardappelen, nauwelijks een half jaar later is deze prijs al ruim verdubbeld. We zien bij de grafiek van de aardappelen ook geen periode met echt lage prijzen vanaf 1848 tot het einde van 1853. Vanaf 1846 tot en met 1855 liggen de prijzen bijna constant hoger dan in de periode 1840-1845. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijk hoog prijsniveau voor de arme Bruggeling zeer grote gevolgen had.

 

4.3.1.4 – Tarwe, rogge en aardappelen

 

Wanneer we de gemiddelde prijzen van de jaren tussen 1830 en 1860 voor onze drie voedingsmiddelen naast elkaar plaatsen, kunnen we gemakkelijker inschatten welke consequenties de prijsstijgingen voor de arme stedelingen moeten gehad hebben. Het is duidelijk dat de pieken in de prijzen van de drie voornaamste voedingsproducten steeds op hetzelfde moment voorkomen. Het was dus niet zo dat een hoge prijs van bijvoorbeeld rogge werd gecompenseerd door een lage prijs van tarwe of aardappelen. Dit had als resultaat dat in de dure periodes niet enkel minderwaardige voeding werd verorberd, maar ook en vooral veel te weinig. Over variatie in de voeding moeten we hier niet spreken want dit was natuurlijk een luxe die de arme Bruggelingen zich niet konden veroorloven.

 

 

De grafieken van de voedselprijzen maken niet echt duidelijk welke maanden nu precies de duurste waren. Dit kunnen we echter eenvoudig nagaan door de gemiddelde prijzen per maand te berekenen. Wanneer we deze gegevens in een grafiek plaatsen springen enkele vreemde en onverwachte fenomenen in het oog.

 

Het is onmogelijk om er echt dure maanden uit te halen. Er zijn wel verschillen zichtbaar, maar deze zijn niet erg uitgesproken. Het lijkt natuurlijk niet onvoorstelbaar dat deze minieme verschillen voor de Bruggeling rond het midden van de 19e eeuw een wereld van verschil betekenden. Daarnaast zien we toch een lichte vorm van compensatie. De prijzen van tarwe hebben de neiging om vanaf juli tot december een hoger peil te bereiken dan in de periode januari-juni. In deze periode zien we dat het prijsniveau van aardappelen en rogge net iets lager komt te liggen.

 

 

 

4.3.1.5 - Vergelijking Brugse voedselprijzen met andere lokaliteiten

 

De beschikbare literatuur is het er nagenoeg unaniem over eens dat Gent door de hier besproken crisis zeer zwaar werd getroffen. Om te kunnen inschatten hoe zwaar de crisis in Brugge toesloeg, kan het nuttig zijn om de voedselprijzen van beide steden met elkaar te vergelijken. Deze methode kan inzicht doen verschaffen in welke mate de crisis de Brugse bevolking trof. Ik zal me bij deze comparatieve benadering opnieuw beperken tot de prijzen van het basisvoedsel. De prijzen voor tarwe[90], rogge[91] en aardappelen[92] op de Gentse markt in de periode 1830-1860 worden op een schoteltje aangeboden door Charles Verlinden. De prijzen voor tarwe[93], rogge[94] en aardappelen[95] op de Brugse markten in de bewust periode worden op gelijkaardige manier ter beschikking gesteld. De prijzen zijn voor tarwe en rogge uitgedrukt in frank per hectoliter, voor aardappelen in frank per 100 kg.

 

 

De vergelijkende grafiek toont ons dat de voedselprijzen in Gent en Brugge zeer gelijklopend waren. Het is bijna onmogelijk om enig verschil te vinden. De curves van de rogge- en aardappelprijzen zijn voor beide steden nagenoeg identiek. Enkel de grafische voorstelling van de tarweprijzen toont dat er soms een verschil was tussen de prijzen op de Gentse en Brugse markten. Dit is een aanduiding dat Brugge zeker even zwaar als Gent door de crisis werd getroffen.

 

Een vergelijking tussen de Brugse tarwe- en roggeprijzen uit de periodes 1831-1835 en 1841-1846 met die van West-Vlaanderen en België[96] toont dat de Brugse cijfers iets lager liggen. De eerste periode levert in alle drie de gevallen lagere waarden dan de tweede periode. We zien dat de stijging in de drie geografische omschrijvingen ongeveer gelijk is. Jammer genoeg beschikken we niet over vergelijkingsmateriaal voor de periode na 1846. We kunnen daardoor moeilijk nagaan in welke mate het jaar 1847, dat in Brugge bij uitstek het duurste jaar was, deze vaststellingen zou veranderen.

 

 

4.3.2 - Voedselrellen

 

4.3.2.1 - Eigenschappen en soorten

 

Een oppervlakkige studie van voedselrellen wekt de indruk dat het hier gaat om zeer primitieve uitingen van woede veroorzaakt door de onmacht om het hongergevoel te stillen. Een nauwkeuriger studie toont echter dat voedselrellen een zeer gestandaardiseerd verloop kenden. Voedselopstanden hadden steeds tot doel om de overheid te doen inzien dat bepaalde maatregelen noodzakelijk waren om de voedselbevoorrading te garanderen. De bestuurders konden dit bijvoorbeeld doen door de prijzen te controleren en de export van voedingsmiddelen te verbieden. Het is zeker geen toeval dat de overgrote meerderheid van dergelijke opstanden voorkwam tussen maart en begin augustus, met een piekperiode rond de overgang tussen de maanden mei en juni. In deze periode zijn de gevolgen van een slechte oogst immers het meest voelbaar.[97]

 

Algemeen worden drie soorten voedselrellen onderscheiden. Een eerste categorie is die van de vergeldingsactie of ‘market riot’. Deze opstanden waren gericht tegen personen die ervan werden beschuldigd om uit eigenbelang de normale marktmechanismen te ontwrichten. Bakkers werden aangepakt omdat ze naar de mening van de volksmassa hun brood te duur verkochten of het vereiste minimumgewicht niet haalden. Speculanten en hamsteraars waren bij dergelijke opstanden de kop van jut. Dergelijke personen kochten voorraden aan en onttrokken ze aan het marktproces. Het gevolg van dergelijke acties was dat de vraag naar deze voedselproducten wel even groot bleef, maar dat het reeds lage aanbod nog verder slonk en de prijs dus de hoogte in werd gejaagd.[98]

 

Een tweede type voedselrel is de prijsrel. Zoals de terminologie reeds doet vermoeden gaat het hier om voedselopstanden die een reactie waren op de te hoge prijs van de voedingsmiddelen. Dit resulteerde erin dat het volk de controle over de markt verwierf en het aanwezige voedsel tegen betaalbare prijzen aan de man bracht. Een laatste onderverdeling van de voedselrellen is de blokkade. Dergelijke acties bestonden erin om wagens of andere vormen van transport die met voedsel waren beladen tegen te houden. Het ging in deze gevallen dus in essentie om een duidelijke reactie tegen de export van de reeds schaarse voedingsmiddelen.[99]

 

4.3.2.2 - Aanduidingen van volksopstand in Brugge voor 2 en 3 maart 1847

 

Een eerste echte poging om de armen te organiseren en te doen reageren tegen hun armoedige situatie, kwam er pas in april 1846. Een groepering ‘Vrienden van het volk van Vlaanderen’ genaamd, deed een ‘Oproep aan alle ware Belgen’. De bedoeling van dit genootschap was om een algemene arbeidersbijeenkomst te organiseren te Brussel. Het pamflet kende een grote verspreiding, ook in Brugge. Het volk reageerde echter niet op deze oproep. Ondanks de complete mislukking van hun campagne werden de leiders van de groepering toch opgepakt en veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf.[100]

 

Een tweede poging om een opstand te ontketenen in Brugge vond plaats op 9 februari 1847. Dit was althans de mening van de gerechtelijke instanties. Het gaat hier om ene Pieter Simon, een ongehuwde pakjesdrager van 34 jaar oud die bij zijn vader in de Sint-Katelijnestraat inwoonde. De officiële versie van de gebeurtenissen gaat als volgt. De bewuste negende februari kwam Pieter Simon om 10.00 uur ’s morgens binnen in herberg ‘Sint-Maarten’ waar hij 4 à 5 glazen jenever tot zich nam. Hij vertrok uit de drinkgelegenheid om half drie. De herbergierster verklaarde achteraf dat hij volgens haar helemaal niet dronken was.

 

Vanuit de ‘Sint-Maarten’ vertrok Pieter Simon naar de Sint-Salvatorskerk waar hij een bezemstok vond. Hij vond er niet beter op om zijn zwarte halsdoek als vlag aan de stok te bevestigen. Om 15.30 uur werd hij gesignaleerd terwijl hij zich in de richting van de markt begaf met de zwarte vlag onder zijn linkerarm. Een uurtje later kwam hij, opnieuw volgens de waardin, redelijk beschonken terug in de ‘Sint-Maarten’. Daar vroeg hij een glas jenever. Deze werd hem geweigerd en de herbergierster gaf hem de raad om zijn halsdoek van de stok te verwijderen ofwel de vlag achter te laten. Pieter Simon weigerde en de waardin liet hem langs de achterpoort naar buiten in de hoop dat hij zich in de richting van zijn huis zou begeven.[101]

 

Om 17.00 uur werd Pieter Simon opgemerkt in de Steenstraat met zijn ontrolde vlag. Straatjongens volgden hem met veel enthousiasme. Wanneer hij terug op de markt was aangekomen harkte hij wat sneeuw bijeen en plantte zijn vlag erin terwijl hij de kreet ‘Leven of Dood’ schreeuwde. Het resultaat van deze daad was dat Pieter Simon werd gearresteerd door een stadssoldaat en in de gevangenis werd opgesloten. Hij werd ervan beschuldigd dat hij met zijn kreten en zwarte vlag een poging deed om revolte in de stad Brugge te creëren. De zwarte vlag was in deze periode immers een teken van moord, opstand, plundering en vernieling.[102]

 

Het gerecht zag in deze acties een verband met de rellen van drie weken later. Pieter Simon werd slechts op 29 mei 1847 bij gebrek aan bewijzen vrijgesproken. Het is zeer moeilijk om na te gaan of er inderdaad een verband is tussen deze actie en de eigenlijke rellen. Er zijn echter enkele feiten die tot nadenken stemmen. Pieter Simon had ooit zijn rechterarm verloren in een gevecht. Het was dus bijna onmogelijk dat hij zijn zwarte halsdoek zelf aan de stok had vastgemaakt. Zijn buren waren er dan ook van overtuigd dat iemand hem moest hebben geholpen.[103] Daarnaast werd een kreet als ‘Leven of dood’ dikwijls gebruikt bij hongeropstanden in de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw.[104]

 

Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Pieter Simon inderdaad door anderen werd aangespoord om zijn daden uit te voeren. Het is echter bijna onmogelijk om precies na te gaan of het hier nu gaat om een uit de hand gelopen grap of om een echte, mislukte poging om een opstand te ontketenen.

 

4.3.2.3 - Opstand in Brugge: 2 en 3 maart 1847

 

4.3.2.3.1 - Verslag van de feiten

 

Zoals reeds vermeld braken op 2 maart 1847 rellen uit in Brugge. Deze duurden tot de dag erna. Deze hongeroproer staat vermeld in veel literatuur met betrekking tot de crisis. Het bekendste voorbeeld daarvan is waarschijnlijk het standaardwerk van Jacquemyns[105]. Het meest uitvoerige relaas van de feiten vinden we echter terug in een artikel van Andries Van Den Abeele die zich voor zijn studie op archiefbronnen en krantenartikels uit deze periode baseerde.[106]

 

De start van het oproer wordt geplaatst op dinsdag 2 maart 1847 rond 13.00 uur. Op dat moment verzamelden zich ongewoon veel mensen in de wijk van Sint-Pieters-op-de-Dijk, gelegen net buiten de ezelpoort. Vooral veel jongeren maakten deel uit van de groep die samenschoolde voor het huis van Johannes Christiaens. Deze oefende het bakkersberoep uit maar was daarnaast ook actief in de granenhandel. De man was niet erg geliefd bij de hongerige bevolking, hij werd er immers van verdacht op granen te speculeren en een deel van de al schaarse voorraad achter te houden om ze tevoorschijn te kunnen toveren op het moment dat de prijzen nog verder zouden stijgen.[107]

 

Rond 14.00 uur stapten drie jongelingen de winkel binnen. Eén ervan bestelde een beschuit en wierp een geldbedrag, ruim onder de effectieve kostprijs van de beschuit, op de toonbank. De beschuit werd hem dan ook geweigerd. De jongens stapten naar buiten en de meid Catherine sloot de deur. De menigte begon op de ruiten te kloppen en bedreigingen te uiten aan het adres van de bakker (die op dat moment afwezig was), zijn familie en zijn personeel. Deze zagen in dat er ging geplunderd worden en vluchtten dan ook wijselijk.[108]

 

Het vertrek van de familie Christiaens was het sein om de plunderingen te starten. De hele winkel werd vernield en alles wat bruikbaar was werd eruit geroofd. Vreemd genoeg werden de woonvertrekken wel betreden maar werd daaruit zeer weinig weggenomen. De lijst van ontvreemde voorwerpen bestaat dan ook bijna exclusief uit voedingsmiddelen allerhande. Niemand kwam tussen om de plunderingen te verhinderen. De veldwachter Napoleon Kellner was ondertussen komen aanlopen, maar hij vond het (terecht) verstandiger om niet in te grijpen en vanop een afstand de namen te noteren van enkele daders die hij kende.[109]

 

Het duurde tot 15.15 uur voor het eerste detachement rijkswachters op de plaats aankwam en een einde kon maken aan de plunderingen. De daders konden echter probleemloos onderduiken in de grote menigte die ondertussen voor de bakkerij had postgevat. Anderhalf uur later was er pas een escadron curassiers en een compagnie van het 7e linieregiment ter plaatse en kon men de massa uiteendrijven. De weg aan de Ezelpoort werd afgesloten om de aanvoer van nieuwsgierige Bruggelingen te kunnen stoppen en het volk werd binnen de stadsmuren teruggedreven. Het oproer op Sint-Pieters was afgelopen.[110]

 

De plundering van de winkel van bakker Christiaens was echter slechts het voorspel tot rellen in de Brugse binnenstad. De menigte die binnen de stadspoorten werd gedwongen vervoegde de groep die door de afsluiting van de weg de gebeurtenissen vanop de vestingen had moeten volgen. De massa mensen die zich vormde becommentarieerde de gebeurtenissen en trok na enige tijd de Ezelstraat in. De bakkerij van Karel Plasschaert werd het eerste slachtoffer van de volkswoede.[111]

 

Een charge door leger en rijkswacht rond de klok van zeven had als enige resultaat dat de menigte zich in de richting van de markt verplaatste. Het leger en de rijkswacht zouden in de loop van de avond nog diverse charges uitvoeren maar het oproer verplaatste zich steeds en men slaagde er niet in om het volk onder controle te krijgen. 2 maart 1847 was een fantastische dag voor de ruitenmakers, de bakkers daarentegen beleefden één van de zwartste dagen van hun leven. Op diverse plaatsen in de stad begonnen bakkers hun waren gewoon uit te delen om zo toch hun winkel van vernielingen te kunnen vrijwaren. Rond 22.00 uur werden geen samenscholingen meer gesignaleerd en konden de bakkers, voorlopig, opgelucht adem halen.[112]

 

De dag erna, woensdag 3 maart 1847, was er reeds om 8.00 uur ’s morgens commotie door samenscholingen in de buurt van bakkerijen. Vanaf 14.00 uur braken de rellen opnieuw uit. Deze volgden hetzelfde stramien als de oproer van de dag ervoor. Het leek er echter op dat de plunderingen ditmaal een stuk beter waren georganiseerd. Het resultaat van de opstanden is dat zeven beklaagden in het begin van april tot straffen van 14 dagen tot 1 maand gevangenisstraf werden veroordeeld. Vijftien andere verdachten werden naar het hof van assisen verwezen.[113]

 

4.3.2.3.2 - Verdachten verwezen naar hof van assisen[114]

 

Naam

leeftijd

Geboorteplaats

beroep

gevangenisstraf

Carolus Ardouille

16 jaar

Brugge

/

2 jaar

Franciscus Barholomeus

17 jaar

Brugge

hovenier

3 jaar

Pieter De Ketelaere

18 jaar

Brugge

werkman

vrijspraak

Carolus Dhont

30 jaar

Brugge

werkman

3 jaar

Pieter Eeckeman

20 jaar

Brugge

werkman

3 jaar

Jacobus Gery

25 jaar

Brugge

werkman

vrijspraak

Edouardus Geuns

16 jaar

Brugge

/

2 jaar

Johannes Goigne

17 jaar

Brugge

hovenier

3 jaar

Pieter Hoorlinck

16 jaar

Brugge

/

2 jaar

Joseph Hoste

31 jaar

Oedelem

koopman lucifers

3 jaar

Pieter Lagrou

24 jaar

Koekelare

‘remplaçant’

6 maanden

Francois Legen

15 jaar

Brugge

werkman

1 jaar

Bernard Peuteman

19 jaar

Brugge

slotenmaker

vrijspraak

Joseph Ryelandt

11 jaar

Brugge

bedelaar

1 jaar

Jan Verbeke

16 jaar

Gits

bedelaar

3 jaar

 

De gegevens die ik kon terugvinden over de verdachten die naar het hof van assisen werden verwezen, leveren interessante informatie op. Zo valt de soms zeer jonge leeftijd van de verdachten op. 10 van de 15 verdachten hadden hun 20e verjaardag nog niet gevierd op het moment van de rellen. Een ander interessant feit is dat het hier niet gaat om arme boeren die gedwongen waren te emigreren naar de stad Brugge omdat ze het hoofd niet meer boven water konden houden. De meerderheid van de verdachten was in Brugge geboren.

 

De beroepen van de verdachten leveren ons minder directe informatie op. Een beroep als bedelaar laat weinig aan de fantasie over, maar wat precies bedoeld werd met ‘werkman’ of ‘remplaçant’ is nogal vaag. We kunnen echter wel veronderstellen dat de 15 verdachten tot de arme klasse behoorden. Tenslotte valt het ook erg op dat er toch wel zware straffen werden uitgesproken. Men kan zich afvragen wat een ventje van 11 jaar zoals Joseph Ryelandt moest hebben uitgespookt om veroordeeld te worden tot één jaar gevangenisstraf.

 

4.3.2.4 - Oorzaken en navolgingen van de Brugse hongerrellen

 

Het lijkt me niet zinvol om hier het verhaal van de economische en agrarische crisis opnieuw te herhalen. Wel interessant lijkt het me om na te gaan waarom het tot maart 1847 duurde tot het geduld van de Brugse bevolking was uitgeput en de woede uitbarstte.

 

De voedselprijzen kunnen ons hier opnieuw nuttige informatie leveren. Wanneer we de jaarlijkse prijsgemiddelden van de basisproducten tarwe, rogge en aardappelen bestuderen, zien we dat het jaar 1847 enorm duur was vergeleken met de voorgaande jaren. Wat echter ook opvalt is dat de maand maart zeker niet de duurste maand van dat jaar was. De periode van april tot en met juli en augustus was zo mogelijk nog duurder. De plunderaars konden dit natuurlijk nog niet weten op het moment van de rellen. Het is zeer begrijpelijk dat het potje overkookt wanneer men moeite heeft om te overleven terwijl anderen het voedsel dat nodig is, niet op de markt willen gooien omdat ze de prijzen nog iets te laag vinden. Deze situatie gold niet enkel voor Brugge en het is dan ook niet verwonderlijk dat ook in andere lokaliteiten onlusten uitbraken.

 

Een boot geladen met graan en bloem werd op 6 maart in Sint-Martens-Latem aangevallen door een honderdtal uitgehongerde armen. De dag nadien werden in Geluveld twee graanwagens tegengehouden en van hun lading beroofd. De negende maart was het onrustig op de Kortrijkse granenmarkt. Krachtdadig optreden van de autoriteiten kon de rust echter snel herstellen. De 10e dag van de maand maart werd in Geraardsbergen een poging ondernomen om de aardappelmarkt te plunderen. Deze actie was echter weinig succesvol. De collega-plunderaars in Ronse hadden op 12 maart 1847 meer succes. Een graanhandelaar werd beroofd. De dag daarna bevond zich een grote menigte op de aardappelmarkt van Ronse. Een landbouwer die zijn prijzen wou doen stijgen werd getrakteerd op enkele rake klappen en zag een zak aardappelen gestolen worden. Een bakker in Hooglede produceerde zeer slecht brood en diens winkel werd volledig geplunderd. 17 mei 1847 brak een ernstige opstand uit in Gent.[115]

 

 

4.4 - Economische situatie in Brugge

 

4.4.1 - Algemene economische schets van Brugge

 

Een studie van de Brugse economie toont dat de trein van de industriële revolutie bijna ongemerkt passeerde. Gemechaniseerde productievormen werden slechts zeer laat ingevoerd en bleven ook dan nog uitzonderlijk. Het zal duren tot ver in de 2e helft van de 19e eeuw eer de mechanische productie enige verspreiding kent in Brugge.[116]

 

Op het eind van de jaren ’80 van de 18e eeuw werd veel kapitaal geïnvesteerd in de katoendrukkerij. De investeringen werden echter steeds verdeeld over verschillende industriële takken. In tegenstelling tot zijn Gentse collega zette de Brugse handelaar de stap naar pre-industriële fabrikant niet. Risicobeleggingen werden door de Bruggelingen vermeden zolang de handel en vrijblijvende investeringen lucratief bleven. Brugge wees dus verdere industriële ontwikkeling van de hand.[117]

 

Dit betekende natuurlijk niet dat Brugge economisch gezien een dode stad was. In 1830 stichtte J. Balfour een katoenweverij aan de Boeverievest. Het waterwiel van de aanpalende watermolen zorgde voor de aandrijving. De lijnwaadfabrikant Piessens had internationale contacten met steden als Rijsel, Barcelona, Bordeaux en Elberfeld. De scheepsbouw in Brugge was redelijk succesvol. De werven van R. Van Gheluwe behoorden in de periode 1837-1841 tot de productiefste van België.

 

Vanaf 1838 was Brugge aangesloten op het spoorwegnet. Dit kwam logischerwijs de bereikbaarheid van de stad, maar ook de handel ten goede. Een figuur als William Chantrell was actief in Brugge en concentreerde zich op de spoorwegaanleg. Daarnaast was deze man ook nog reder, aannemer van openbare werken en fabrikant van zeep, kaarsen en suiker.

 

Een laatste belangrijke figuur in het Brugse economische leven was Felix Dujardin. Deze man was bankier en voorzitter van de ‘Cercle du Commerce et de l’Industrie’ van 1846 tot 1848. Dujardin richtte in 1847 de eerste gemechaniseerde Brugse katoenspinnerij op. Later zou hij ook nog een katoenweverij opstarten en zo tussen de 150 en de 200 arbeiders tewerkstellen. Dujardin mag ook als een sociale pionier beschouwd worden. Hij zorgde voor een fabriekskas die gemeenschappelijk kolen en voedsel aankocht voor de arbeiders. Zieke werknemers kregen steun vanuit de fabriek. Hij zag er ook op toe dat zijn werkvolk werd onderwezen in het lezen en schrijven en richtte zelfs een fabrieksbibliotheek op.[118]

 

4.4.2 - De plaats van Brugge in de linnennijverheid

 

De ondergang van de niet-gemechaniseerde linnennijverheid was de basis voor de crisis net voor het midden van de 19e eeuw. Deze vorm van huisnijverheid werd vooral beoefend op het platteland. Het belang van Brugge in deze nijverheidsvorm lag dan ook waarschijnlijk niet zozeer op het vlak van de productie. De stad was wel een belangrijk organisatiecentrum voor de afzet naar het buitenland.[119]

 

4.4.2.1 - De Brugse handelskamer

 

De Brugse handelskamer toonde gedurende de crisisperiode dat ze een redelijk klare kijk had op de gang van zaken in de linnenijverheid. In 1837 vestigde de mechanische vlasspinnerij zich definitief in België. De Brugse handelskamer uitte precies op dat moment haar grote vertrouwen in de traditionele vlasnijverheid. Helemaal ongelijk hadden ze niet, het mechanisch garen was immers nog minderwaardig van kwaliteit. Dit zou met verloop van tijd veranderen en in de periode 1839-1841 zag de handelskamer de vlasexport minderen. De optimistische meldingen met betrekking tot de linnenexport door het ministerie van Financiën in 1841 werden door de Brugse handelskamer met klem tegengesproken.[120]

 

In 1842 pleitte de handelskamer voor een Frans-Belgische tolunie. Ze zag dit als de enige mogelijkheid om de linnennijverheid de luister van voorheen terug te bezorgen. Deze unie zou echter nooit worden gerealiseed. Uit dergelijke uitspraken blijkt dat men nog eerder opteerde voor een reddingsplan voor de traditionele huisnijverheid in plaats van structurele moderniseringen en mechaniseringen van het productieproces. In het jaar 1847 lanceerde de Brugse handelskamer het voorstel om een exportmaatschappij op te richten. De crisis zorgde er echter voor dat dit plan op de lange baan werd geschoven.[121]

 

4.4.2.2 - De lijnwaadmarkt

 

Brugge beschikte over een belangrijke markt waarop de lijnwaadproductie afkomstig van de thuisarbeiders werd verhandeld. Dit maakt het mogelijk om te volgen in welke mate de linnenindustrie nu effectief bergaf ging. De cijfers van de verkoop van lijnwaaddoeken op de Brugse markt in de periode 1835-1855[122] tonen ons dat het belang van de lijnwaadmarkt niet alleen gestaag bergaf ging, maar ook dat dit aan een zeer snel tempo gebeurde. In nauwelijks twee decennia tijd was de verkoop teruggebracht tot zo’n 20 % van het oorspronkelijke aantal.

 

 

Het Brugse stadsbestuur liet voortdurend alarmerende geluiden horen met betrekking tot de lijnwaadmarkt. In het jaarverslag van het jaar 1844 werd reeds de bezorgdheid geuit over de negatieve tendens ondanks de voorspelling van beterschap. Het jaar daarop stelde men vast dat de magazijnen overvol zaten, maar dat er geen vraag was naar de producten. De linnennijverheid had dus niet alleen af te rekenen met een dalende verkoop, maar ook met een groeiende overproductie. De crisis zou niet meer kunnen worden opgelost, de verkoop en de betaalde prijzen bleven dalen. Het einde van de linnenmarkt was onafwendbaar. [123]

 

4.4.2.3 - Het belang van de linnenproductie voor de Brugse economie

 

Mijns inziens was de proto-industriële linnennijverheid in de stad Brugge niet erg wijdverspreid. Dit blijkt ook uit een beroepentelling die we kunnen terugvinden in het jaarverslag over 1847.[124] Daarin blijkt dat in dat jaar zo’n 150 spinners en spinsters actief waren en iets meer dan 500 wevers. Wanneer deze beide aantallen worden samengeteld betekent dit dat zo’n 1 % van de bevolking actief was in de sector waarvan de teloorgang de crisis veroorzaakt had. Ik heb geen enkele aanduiding gevonden waaruit zou blijken dat de stad Brugge een belangrijke linnenindustrie huisvestte. Sabbe geeft aan dat 10 % van de bevolking van het arrondissement Brugge werkzaam was in de linnenindustrie.[125] Dit cijfer is echter waarschijnlijk beïnvloed door het platteland dat Brugge omringde en zegt eigenlijk niets over de linnenactiviteit in de stad Brugge. Ik heb dan ook de neiging om te geloven dat inderdaad slechts 1 % van de totale bevolking actief was in de linnenproductie.

 

Het lijkt me dan ook sterk dat Brugge in de crisis zou gedompeld zijn door de ondergang van de manuele linnenproductie. We moeten dan ook op zoek gaan naar een andere oorzaak die Brugge in de negatieve spiraal van de crisis meezoog. Om dit doel te bereiken, kunnen we de vermelde beroepentelling van 1847[126] nauwer bestuderen om na te gaan of de Brugse stad misschien sterk afhankelijk zou kunnen zijn van een andere industrietak.

 

Dit blijkt zo te zijn voor de kantindustrie. Meer dan 10.000 Brugse vrouwen vinden een inkomen in de kantproductie. Dit betekent dat een groot deel van de Brugse gezinnen ten dele van deze nijverheidstak afhankelijk was. Het probleem is natuurlijk dat in de jaren ’40 van de 19e eeuw eigenlijk nog geen sprake was van een gemechaniseerde kantproductie. Het is dus niet mogelijk dat de kantnijverheid op dezelfde manier als de linnennijverheid ten onder was gegaan.

 

4.4.3 - De ondergang van de Brugse kantnijverheid

 

Oorspronkelijk trof men de kantscholen en -productie nagenoeg enkel aan in de steden. Ieper, Kortrijk, Menen en Brugge waren de traditionele centra voor de kantnijverheid. Een stad als Brugge telde rond 1835 meer dan 200 kantscholen.[127] We hebben het hier niet over kantklossen als hobby maar als volwaardig beroep, bijna exclusief beoefend door vrouwen.

 

Vanaf ongeveer 1837 probeerde men het enorme aantal spinsters dat door de terugval van de linnennijverheid werkloos geworden was, een nieuw inkomen te doen verwerven in de kantnijverheid. Om dit doel te bereiken werden verschillende kantscholen opgericht of werd het spinnen in het schoolprogramma vervangen door kantklossen. De kantnijverheid was weldra een veelbeoefende vorm van huisnijverheid op het platteland. De ene proto-industriële activiteit werd dus gewoon vervangen door een andere. Deze nieuwe huisnijverheid was bijzonder afhankelijk van de mode en werd ook bedreigd door de demon van de mechanisatie.[128]

 

De grote uitbreiding van de kantnijverheid verontrustte het traditionele kantindustriecentrum Brugge. In een verslag van 29 juli 1848 noemde de handelskamer van deze stad de expansie van de kantproductie op het platteland ‘een plaag, verwekt door de vlasnijverheidscrisis’. Daarnaast beklaagde de Brugse handelskamer zich erover dat ‘zelfs aan de dorpsbengels het ‘spellewerk’ werd aangeleerd’. Anderen, zoals de Franse consul in Oostende, waarschuwden reeds in het jaar 1843 voor een nieuwe industriële ramp. De kantnijverheid was volgens hen gedoemd om aan de overproductie ten onder te gaan.[129]

 

Deze doemdenkers bleken het bij het rechte te eind te hebben. De overproductie zorgde reeds vanaf 1844 voor moeilijkheden in de arrondissementen Ieper en Diksmuide. De productie overtrof de vraag en toch bleven de bestuurders van staat en provincie volharden in de stichting van nieuwe scholen en het verstrekken van toelagen allerhande. De kantindustrie kwam in een crisis terecht en zou in de periode 1847-1848 voor het grootste deel verantwoordelijk zijn voor de ellende in ‘Arm Vlaanderen’.[130] Het mag dan ook geen verrassing zijn dat de meeste parameters die we tot nu toe hebben onderzocht voor de casus Brugge een toppunt van de crisis in het jaar 1847 suggereren.

 

 

4.5 - De toestand van de gewone Bruggeling tijdens de crisis

 

4.5.1 - Armoede in Brugge

 

De tot nu toe aangehaalde gegevens tonen reeds aan dat de crisis in Brugge zeer zwaar toesloeg. De bevolking verarmde en de stad Brugge werd bedacht met de bedenkelijke eretitel ‘armste stad van Vlaanderen’. Het doet er weinig toe of dit nu effectief zo was of niet. In het kader van dit onderzoek is het voldoende om te beseffen dat dergelijke bijnaam niet zou worden toegekend aan een stad waar de straten met goud geplaveid waren en de burgers elke dag weelderige banketten hielden.

 

Er was dus armoede in Brugge, in welke mate kan ingeschat worden door een studie van het aantal hulpbehoevenden.[131] Door dit te doen zien we dat we hier wel degelijk te maken hebben met een hallucinant hoog aantal. In de periode 1840-1855 is er elk jaar zowat 40-45 % van de bevolking afhankelijk van ondersteuning door de gemeenschap.

 

 

We kunnen ook duidelijk een stijgende lijn opmerken in het aantal hulpbehoevenden. Zo zorgde de strenge winter van 1844-’45 niet alleen voor een mislukte oogst maar ook voor een stormloop naar de weldadigheidsinstellingen. De behoeftige bevolking was immers helemaal niet opgewassen tegen de extreme koude. We hadden bij de grafieken van de demografische parameters en de voedselprijzen reeds vastgesteld dat rond het jaar 1850 een betere periode aanbrak. Dit blijkt helemaal niet uit het aantal hulpbehoevenden. Dit getal blijft consequent hoge toppen scheren.

 

Door de weergave van het aantal ondersteunde personen in het jaarverslag van het college van burgemeester en schepenen krijgen we ook voor de eerste keer een echt bewijs dat arme boerengezinnen zich in Brugge gingen vestigen om daar de fel verarmde bevolking te vervoegen. Deze families kwamen bijna allemaal bij de liefdadigheidsinstellingen terecht. Volgens de burgemeester en zijn schepenen waren deze migraties ook de grootste oorzaak van het steeds groeiende aantal bewoners van Brugge dat afhankelijk was van de openbare stand.[132]

 

Nu we toch over deze cijfers beschikken, kan het verfrissend zijn om deze te plaatsen tegenover de gegevens van andere lokaliteiten. In concreto bedoel ik hiermee dat ik de cijfers van 1843 en 1845-1850 voor Brugge zal vergelijken met de gemiddelde waarden van de drie West-Vlaamse linnenarrondissementen Kortrijk, Roeselare, Tielt.

 

Daarnaast zal ik de cijfers van de stad Brugge vergelijken met de gemiddelden van het arrondissement Brugge. Op die manier kan nagegaan worden of Brugge een uitzondering was op zijn onmiddellijke omgeving of gewoon de algemene situatie volgde. In de cijfers van de arrondissementen zijn de cijfers van de steden Kortrijk, Roeselare, Tielt en Brugge niet inbegrepen. Het gaat dus louter om waarden op het platteland opgenomen. Daarom zal ik ook nog de cijfers van de steden zelf in de vergelijking opnemen. Tenslotte zal ik de waarden van de stad Brugge vergelijken met het provinciaal gemiddelde.[133]

 

De grafiek van het aantal hulpbehoevenden per honderd inwoners toont ons direct dat Brugge hoge toppen scheerde. Enkel de stad Kortrijk kende nog een groter aandeel van ondersteunden in haar bevolking. De cijfers van het arrondissement Brugge, met andere woorden de omgeving van de stad Brugge, liggen op een veel lager niveau dan die van de hoofdplaats. Het West-Vlaams gemiddelde wordt door Brugge met groot gemak overstegen.

 

Het is vreemd dat er in de jaren 1843 en 1845-1850 merkwaardig weinig evolutie zit in het percentage hulpbehoevenden. Constant blijft zowat 40-45 % van de bevolking van de openbare onderstand afhankelijk. We stelden dit reeds voordien vast, maar nu zien we dat dit niet de normale situatie was. Een stad als Tielt had in het jaar 1843 zo’n 17 % ondersteunden, in de crisisjaren 1846 en 1847 werden toppen net onder de 30 % gehaald. De jaren erop zien we opnieuw een dalende conjunctuur en in het jaar 1850 werd in Tielt minder dan 12 % van de bevolking door de gemeenschap ondersteund.

 

 

De verklaring voor de constante curve van het percentage ondersteunden in Brugge ligt volgens mij in het feit dat Brugge ook voor de crisis een zeer groot aantal armen telde. Het lijkt erop dat het gewoon niet mogelijk was om meer dan 45 % van de bevolking te ondersteunen, de limiet was waarschijnlijk bereikt. Dit lijkt me de enige plausibele verklaring voor het feit dat het percentage ondersteunde armen tijdens de crisisjaren niet steeg. We hebben immers al voldoende aanwijzingen dat de crisis in Brugge wel degelijk hard toesloeg. Hierbij moeten we nog de opmerking maken dat er een onderscheid bestond tussen permanent en niet-permanent ondersteunden. De verhoudingen voor de verschillende jaren zijn ons niet bekend. Het lijkt echter niet onmogelijk dat tijdens de crisisjaren meer personen permanent door de weldadigheidsinstellingen werden ondersteund.

 

We mogen niet vergeten dat het relatief aantal hulpbehoevenden misschien niet steeg, het absoluut aantal deed dit, vermits de bevolking sterk toenam, natuurlijk wel. Het hoge cijfer van de ondersteunden, ook voor de crisis, doet vermoeden dat Brugge gewoon een zeer goed en uitgebreid netwerk van liefdadigheidsinstellingen had. We kunnen ons natuurlijk afvragen of de bestuurders rond het midden van de 19e eeuw overbodige instellingen van openbare onderstand zouden oprichten. Lage toelatingsvoorwaarden voor openbare onderstand kunnen het cijfer ook beïnvloeden. In Brugge leken die voorwaarden inderdaad niet zo hoog te liggen, in het jaarverslag van burgemeester en schepenen over het jaar 1845 werd geduid op deze lage drempel.[134] In het jaar 1846 waren er echter nog meer ondersteunde armen. Zo te zien lagen de toelatingsvoorwaarden toch niet zo laag dat men ze kon optrekken zonder de bevolking een ticket in de richting van het dichtstbijzijnde kerkhof te bezorgen.

 

4.5.2 - Het ontwikkelingsniveau van de Brugse bevolking

 

Wanneer we de jaarverslagen van de stad Brugge bestuderen, zien we dat er telkens een heel hoofdstuk gewijd wordt aan het onderwijs. Daarin staat dat na de bouw van een derde lagere school onder het bestuur van de gemeente vanaf 1840 zo’n 1800 leerlingen gratis onderwijs kregen. Zo’n 4.000 personen krijgen ook gratis basisonderricht in de zondagsschool. Een 400-tal leerlingen tenslotte genoten kosteloos onderwijs bij de ‘Broeders van Liefde’. Dit zijn echter slechts de initiatieven die het meest in het oog springen, ook in andere scholen werden kleinere aantallen leerlingen gratis onderwezen. [135]

 

Om aan te tonen in welke mate de arme bevolking de mogelijkheid werd geboden om basisonderwijs te volgen zal ik het crisisjaar 1847 van naderbij bekijken. In het besproken jaar volgden er net iets meer dan 13.000 inwoners een vorm van onderricht. Dat was toch meer dan 25 % van de bevolking. Dit is natuurlijk een bedrieglijk cijfer omdat de zondagsschooltjes een derde van alle leerlingen voor hun rekening namen. Daarnaast bevolkten zo’n 1.000 Brugse kinderen de diverse kleuterschooltjes.

 

Nog twee zaken vallen op. 9.630 van de 13.033 Brugse schoolgangers genoten kosteloos onderwijs. Dit lijkt me toch een redelijk hoog aantal. Daarnaast valt het ook op dat meer meisjes dan jongens onderwijs genoten. We moeten hierbij wel de kanttekening maken dat 1/3 van de 7.344 vrouwelijke leerlingen de zondagsschooltjes bevolkten. Een ander derde bezocht de ‘nijverheidsscholen’. Het grote aantal meisjes in vergelijking met jongens in deze scholen doet vermoeden dat het hier waarschijnlijk bijna uitsluitend gaat om schooltjes waar de kunst van het kantklossen werd aangeleerd.

 

 

Aantal scholen

Aantal lln

man

vrouw

Aantal gratis

man

vrouw

Gemeentescholen

3

1759

1759

0

1759

1759

0

Door stad gesubsidieerd

6

1078

480

598

942

480

462

Door tehuizen gesubsidieerd

2

202

105

97

202

105

97

Niet-gesubsidieerd

26

1478

534

944

234

3

231

Gesubsidieerde kleuterschool

2

460

283

177

371

194

177

Niet-gesubsidieerde kleuterschool

36

584

220

364

88

0

88

Volwassenonderwijs

3

320

320

0

320

320

0

Zondagsschool

3

4473

1982

2491

4473

1982

2491

Nijverheidschool

80

2679

6

2673

1241

0

1241

Totaal

161

13 033

5689

7344

9 630

4843

4787

 Bevolking van de Brugse scholen in het jaar 1847[136]

 

Om na te gaan of het Brugse onderwijs echt succes had, moeten we onderzoeken in welke mate het alfabetisme in de bevolking was doorgedrongen. Dit kunnen we doen dankzij de gegevens i.v.m. de miliciens te Brugge. Wat de periode 1842-1854, 1848 uitgezonderd, betreft, beschikken we voor de stad Brugge over informatie betreffende de graad van geletterdheid van de miliciens.[137] Deze bevolkingsgroep is misschien niet representatief voor de hele bevolking, maar ze kan ons toch een suggestie geven van de mate waarin de Bruggelingen de kunst van het lezen en/of schrijven onder de knie hadden.

 

We zien duidelijk dat er een groot verschil bestond tussen de miliciens uit het jaar 1842 en die uit het jaar 1854. In het eerste jaar was zo’n 50 % compleet ongeletterd. Hiermee bedoelen we dat deze personen geen enkele notie hadden van lezen, schrijven of rekenen. Het jaar 1854 toont een ander beeld. Op dat moment is ongeveer nog een kwart van de bestudeerde personen ongeletterd.

 

 

Met uitzondering van de jaren 1847 en 1854 zien we in de bestudeerde periode steeds een stijging tegenover het voorgaande jaar. Het mag duidelijk zijn dat de onderwijstoestand in Brugge wel degelijk zijn vruchten afwierp. Dit komt nog beter tot uiting wanneer we een meer gedetailleerde grafiek bestuderen.

 

 

De bijna constante daling van het aantal analfabeten werd vooral veroorzaakt door een groeiend aantal personen dat zowel kon lezen, schrijven als rekenen. We zien dus dat niet alleen meer burgers het peil van de geletterdheid bereikten, meer en meer hadden ze ook de drie vaardigheden van het lezen, schrijven en rekenen onder de knie. De geletterdheid in Brugge groeit dus zowel kwalitatief als kwantitatief. Dit duidt erop dat de kinderen steeds minder participeerden in het productieproces en zich dus konden bezighouden met hun geestelijke ontwikkeling.[138]

 

4.5.3 - De huisvesting van de gewone Bruggeling

 

In diverse geïndustrialiseerde steden, zoals Gent, ontstonden in de 19e eeuw de zogenaamde arbeidersbeluiken. Alhoewel Brugge de trein van de industriële revolutie slechts zeer laat beklom, zien we in deze stad hetzelfde fenomeen. Crisissen kwamen in deze periode nog af en toe voor en tastten natuurlijk ook de grote fortuinen aan. Om dit te vermijden begon de klasse van de grond- en huizenbezitters zijn grote huizen op te delen in kleinere wooneenheden. Door bepaalde werden ook zogenaamde ‘forten’ gebouwd. Dit voorbeeld zou later worden gevolgd door middenstanders die een appeltje voor de dorst wilden verwerven. De forten waren in Brugge zeer succesvol. Voor de arme klasse was het één van de weinige mogelijkheden om een betaalbaar dak boven het hoofd te hebben. De rijkere klasse zag zijn geïnvesteerde kapitaal veel geld opbrengen.[139]

 

In Brugge waren er in de 19e eeuw drie soorten arbeiderswoningen. Ten eerste konden we er de bestaande huisjes gebouwd vanaf de 16e eeuw of later terugvinden. Deze hadden geen verdiepingen en paalden aan de straat. Een tweede type werd in de 19e eeuw gebouwd. Het gaat hier om huisjes die met hele rijen ineens werden gebouwd. Deze beschikten wel over een verdieping maar waren zeker niet hoog. Tenslotte hebben we de forten. Dit derde type valt onder te verdelen in twee grote subgroepen. We maken het onderscheid tussen forten in één enkel huis en forten bestaande uit verschillende huisjes, gebouwd op een binnenkoer en met een nauwe gang uitkomend op de straat. Een fort kan natuurlijk ook een combinatie van beide subgroepen zijn. Een andere variatie, die eigenlijk geen echt fort meer is, is een opgedeeld huis, ook wel ‘natiehuis’ genoemd. Dergelijk gebouw zouden we in deze tijd waarschijnlijk als een appartementsgebouw aanduiden. [140]

 

De Brugse huizen waren zeker niet comfortabel. In het jaar 1849 bijvoorbeeld woonden 10.706 gezinnen in Brugge. Deze bewoonden slechts 8.209 woningen. Men moet geen rekenkundig wonder zijn om te beseffen dat hier een duidelijke discrepantie bestond. Desondanks waren tijdens hetzelfde jaar 1849 in Brugge 219 woningen onbewoond. Dit zou natuurlijk niet voldoende zijn om het verschil te elimineren, maar we kunnen ons afvragen waarom deze niet werden bewoond. Gaat het om 219 bouwvallen of zijn de huurprijzen voor deze woningen gewoon te hoog voor de arme bevolking?[141]

 

Het lijkt me weinig waarschijnlijk dat men een huis niet zou bewonen omdat het bouwvallig was. De forten werden immers wel druk bewoond en waren geenszins een voorbeeld van comfort en licht- en luchttoevoer. Gemiddeld leefden er meer dan 20 personen op een oppervlakte van zo’n 12 m². Meestal bestond een woning in één van de vele forten uit één kamer op het gelijkvloers en een kleine zolder die dienst deed als slaapkamer voor de kinderen. De kamer op de gelijkvloerse verdieping deed dienst als woonkamer, keuken en slaapplaats voor de ouders. In het huisje was het zo donker dat de vele kantwerksters die Brugge rijk was op straat werkten.[142]

 

Waar mensen samenwonen wordt afval geproduceerd. In de forten wierp iedereen die gewoon op het gemene erf. Het behoeft weinig fantasie om zich in te beelden wat het resultaat was in een tijd waar van een vuilnisdienst nog helemaal geen sprake was. Op dit stukje grond tussen de verschillende woningen stond ook een waterput. Het water dat daaruit werd gewonnen was helemaal niet geschikt voor consumptie. Het was echter het enige waarover deze arme Bruggelingen beschikten en het werd dan ook gebruikt voor de bereiding van het eten, de was en de schoonmaak in de woningen.[143]

 

De bewoners van de forten hadden geen te beste reputatie in Brugge. Reeds in 1841 drukte het college van burgemeester en schepenen zijn bezorgdheid over deze bouwwerken uit. Het probleem was dat de gangen, straatjes en binnenpleintjes van de forten dikwijls zonder vergunning op privéterrein waren gebouwd. De politie had er dus geen enkele bevoegdheid om op te treden. Het resultaat was volgens de burgemeester en zijn schepencollege dat de forten ‘haarden van corruptie en immoraliteit’ waren waar ‘het meest verachterlijk en gemene deel van de bevolking toevlucht zoekt en er vegeteert in grootste onzindelijkheid en armoede’. Wanneer we deze beschrijving lezen kunnen we een idee vormen over de blik van de bestuurders van de stad Brugge op hun arme bevolking tijdens de crisis rond het midden van de jaren 1840-1850. De bouw en de uitbreiding van de forten is immers een fenomeen dat precies in deze periode te plaatsen valt.[144]

 

4.5.4 - Gezondheid in de Brugse binnenstad

 

In de periode 1830-1860 werd Brugge diverse malen getroffen door epidemieën. Dit is weinig verrassend omdat we weten op welke manier in de forten met hygiëne werd omgesprongen. Het was ook de reflex van de Bruggelingen om de forten te brandmerken als woekerplaatsen van tyfus en cholera. Deze beschuldiging is niet helemaal terecht. Eigenlijk was de hele stad Brugge niet echt een toonbeeld van hygiëne. Enkele voorbeelden kunnen dit duidelijk aantonen. Het Vuldersreitje werd met veel plezier als riool gebruikt. Daarnaast waren nog veel straten gebrekkig of niet verhard. Straten zonder riolering waren ook eerder regel dan uitzondering. Tenslotte was het zeker niet ongewoon dat de bewoners van Brugge op hun koertjes varkens, konijnen of zelfs een koe probeerden groot te brengen.[145]

 

Vreemd is wel dat in 1845 door het college van burgemeester en schepenen werd beslist dat het instellen van een commissie voor de hygiëne compleet onnuttig was.[146] Het stadsbestuur deed nochtans verschillende pogingen om de gezondheid van zijn bevolking te verbeteren. Op 3 februari 1849 werd een politiereglement ingevoerd met betrekking tot ongezonde woningen. Het zou daardoor mogelijk worden om huizen onbewoonbaar te verklaren.[147] Het bureau van weldadigheid deed ook haar duit in het zakje. Ze benoemde in 1836 een geneesheer die door haar werd betaald. In de periode 1840-1850 zou dit aantal opgroeien tot 7 artsen (1 per parochie). Het jaar 1846 betekende de start van de armenapotheek.[148]

 

Een blik op de gegevens met betrekking tot de zieken in het Sint-Janshospitaal kan ons misschien tonen in welke mate de acties om de volksgezondheid te bevorderen ook effectief succesvol waren. De cijfers die ik heb kunnen terugvinden behandelen de periode 1836-1855[149], dit lijkt ruim voldoende om aan dit doel te kunnen beantwoorden.

 

We zien onmiddellijk dat de grafiek van de zieken uit het Sint-Janshospitaal een grote gelijkenis vertoont met die van de reeds behandelde demografische variabelen. In de periode 1846-1847 zien we een bruuske verhoging van het aantal opgenomen zieken. Vanaf het jaar 1848 werd een daling opgetekend zodat in 1850 opnieuw rond het niveau van 1845 werd gecirkeld. Dit liedje duurt echter niet lang want in de periode 1852-1854 zien we opnieuw een opmerkelijke stijging.

 

 

Natuurlijk is het noodzakelijk om na te gaan hoeveel kans een Bruggeling net voor en net na het midden van de 19e eeuw had om ziek het hospitaal binnen te stappen en er ook in een verticale positie buiten te gaan. Dit doel kan bereikt worden wanneer we cijfers van de sterfgevallen in het hospitaal verhouden tot die van de ontslagen patiënten.

 

Het lijkt erop dat de crisis niet echt een invloed had op de overlevingskans van een zieke in het Sint-Jansziekenhuis. Dit is vreemd omdat die impact er wel leek te zijn op het aantal zieken. Een blik op de absolute cijfers toont ons echter dat het absolute aantal sterfgevallen wel stijgt tussen 1845 en 1850. We moeten echter in het oog houden dat niet enkel de crisis slachtoffers eiste. Het voorkomen van een epidemie kan het aantal overlijdens immers ook sterk beïnvloeden.

 

 

 

De gebrekkige hygiëne in Brugge zorgde in de periode tussen 1836 en 1855 voor verschillende epidemieën. In het jaar 1836 lanceerde het college van burgemeester en schepenen het triomfantelijke bericht dat de kinderpokken zo goed als verdwenen waren. Het was 5 jaar geleden dat men nog een geval had ontdekt. Het jaar 1840 was een heel ander paar mouwen. Een choleracrisis brak uit en veel Bruggelingen belandden op het kerkhof. In de jaren 1846 en 1847 waarde tyfus rond in de stad Brugge. Het aantal slachtoffers bleef echter beperkt. In het jaar 1847 werden voor de eerste keer in 15 jaar opnieuw kinderpokken vastgesteld.[150]

 

Een jaar later moest men een veel ernstiger epidemie proberen in te dijken. Cholera teisterde de stad en maakte meer dan 500 dodelijke slachtoffers. Het jaar 1849 was zo mogelijk nog erger. Tijdens dat jaar sloeg cholera nog altijd op volle kracht toe. Deze verschrikkelijk ziekte werd dan ook nog eens aangevuld met een streepje tyfus. Uit de verslagen van de gemeenteraad blijkt duidelijk dat diverse privé-personen zich belangeloos engageerden om de epidemieën te bestrijden.[151] In het jaar 1850 achtte het college van burgemeester en schepenen de hygiënische toestand van de stad voldoende. Deze opinie sloeg volledig om vanaf het jaar 1853. Epidemieën deden opnieuw hun ronde in de stad en vooral in het jaar 1854 eiste cholera veel slachtoffers.[152]

 

De verschillende epidemieën komen niet steeds duidelijk uit de verf op de twee hierboven getekende grafieken. Dit kan relatief eenvoudig verklaard worden. Zeker niet alle slachtoffers van één van de vele epidemieën werden immers naar het Sint-Janshospitaal overgebracht. Dit wordt duidelijk wanneer we bijvoorbeeld het jaar 1840 bestuderen. In dat jaar maakte de cholera meer dan 500 dodelijke slachtoffers. Hetzelfde jaar overleden er echter slechts 299 in het Sint-Jansziekenhuis.[153]

 

Tijdens het jaar 1847 teisterde tyfus de stad, het aantal slachtoffers bleef echter zeer laag. Toch zien we dat een enorm aantal mensen naar het hospitaal werd gebracht. ‘Slechts’ 1/7 van deze patiënten kwam het hospitaal niet meer levend uit. Dit was in die tijd een zeer mooi gemiddelde.

 

Het kan volgens mij geen toeval zijn dat net in het jaar waarin volgens de demografische gegevens, de voedselprijzen,… de crisis in Brugge het scherpst aanwezig was, het aantal zieken in het Sint-Janshospitaal abnormaal veel steeg. Ik denk dat we het hoge aantal zieken en de, procentueel gezien, lage sterfte kunnen verklaren door te wijzen op verschillende facetten. We hebben tijdens de crisis te maken met een bevolking die fel verzwakt was. Deze werd dan ook veelvuldig getroffen door verschillende lichte en zwaardere ziektes. Dit kan mijns inziens het hoge aantal opgenomen zieken verklaren. Cholera, tyfus of een andere epidemie vinden we bijvoorbeeld tijdens het jaar 1847 echter slechts in mindere mate in Brugge terug. Dergelijke ziektes leidden in die periode bijna zeker tot de dood. Het hoeft weinig uitleg dat het ontbreken ervan het aantal sterfgevallen per honderd patiënten enigszins in toom hield.

 

Besluitend kunnen we stellen dat de onhygiënische omstandigheden er in Brugge hoe dan ook al voor zorgden dat er veel mensen ziek werden. Toch zien we dat rond de periode 1845-1847 het aantal zieken nog naar boven ging. De crisis die we hier behandelen maakte dus niet alleen dodelijke slachtoffers. De combinatie van de voedselcrisis en de verschillende epidemieën betekende echter voor velen het einde van hun leven.

 

 

4.6 - Pogingen om de crisis op te lossen

 

4.6.1 - Algemeen

 

De centrale overheid deed haar best om de crisis zo snel mogelijk op te lossen. Dit leidde tot het verlenen van kosteloze leningen, het uitvoeren van diverse openbare werken,… Brugge werd bij deze hulp als ‘armste stad van Vlaanderen’ natuurlijk niet vergeten. Zo werd op 24 maart van het jaar 1848 100.000 fr. steun toegezegd aan de noodlijdende Brugse kantindustrie.[154] Het meest bekende (of beruchte) voorbeeld van dergelijke hulp is waarschijnlijk de aanleg tussen 1845 en 1848 van de spoorweg Brugge-Kortrijk-Ieper. Deze werd door het karige loon van de arbeiders (1 brood per dag) de ‘drogenbroodijzerweg’ genoemd. De betaling was natuurlijk ondermaats. We mogen echter niet vergeten dat het door deze lage lonen mogelijk werd om 1.000 mensen een vorm van inkomen te geven. Er werd dus gekozen om veel mensen iets te geven, eerder dan een kleinere groep beter te betalen. Het spreekt voor zich dat beide systemen verdedigd zouden kunnen worden.[155]

 

We mogen niet de fout maken om te denken dat de overheid de enige pijler van de openbare weldadigheid was. In Brugge was de hulp van privé-personen evenzeer onmisbaar: ze brachten geld aan, hielpen bij de bedelingen,… De solidariteit was in deze jaren volgens het gemeentebestuur van de stad erg groot. In 1848 en 1849 werden bijvoorbeeld diverse spaarmaatschappijen opgericht voor de aankoop van wintervoorraden. Jaarlijks was er ook een actie tot het kleden van ouderlingen.[156] In 1847 werden zo bijvoorbeeld meer dan 200 ouderlingen gekleed.[157]

 

4.6.2 - Gemeentelijke overheid

 

De gemeentelijke autoriteiten van Brugge deden ook diverse pogingen om hun bevolking een beter leven te bezorgen. Dit gebeurde gedurende de hele crisis maar natuurlijk het meest extreem in het zwarte jaar 1847, het jaar waarin ook de hongeropstand uitbrak. Op 1 september van ditzelfde jaar werd door burgemeester Jean-Marie François de Pélichy-van Huerne en zijn schepenen een verslag voorgesteld over de wijze waarop het stadsbestuur de crisis had aangepakt.[158]

 

4.6.2.1 - Soepbedelingen

 

Een groep edele dames en twee leden van de clerus hadden in de maand januari van 1847 het plan opgevat om gratis soep te bedelen aan de armen van de stad. Dankzij een gemeentesubsidie van zo’n 8.000 frank was het mogelijk om tussen 25 januari en 25 april 1847 maar liefst 274.300 liter soep uit te reiken aan de arme inwoners van Brugge. Deze soep werd uitgedeeld op 24 plaatsen, verspreid over de hele stad.[159] Dit gebeurde tussen 12 en 13 uur ’s middags. Het uur voor deze actie was zeker niet willekeurig gekozen. Door op dit moment de soep te verdelen was het mogelijk om de schoolgaande kinderen en de werkende mannen te laten meegenieten van dit initiatief.[160]

 

Niet alle soep werd gratis weggegeven. Tegen de prijs van 7 ct./liter werden soepbonnen verkocht. Deze handelswijze hielp om het budget onder controle te houden. Naast de gemeente kwam ook het bureau van weldadigheid gedeeltelijk tussen in de kosten. Een deel van het bedrag door hen ter beschikking gesteld, was afkomstig van een collecte onder de notabelen van de stad. Tenslotte mogen we ook de dames die met het idee op de proppen kwamen niet vergeten. Zij brachten niet alleen het idee aan, ze hielpen ook mee om hun idee uit te voeren. Dit deden ze door hun arbeid, maar ook door middel van financiële steun. Deze financiële bijdragen uit verschillende richtingen zorgden ervoor dat het budget in evenwicht was waardoor het mogelijk werd om meer en langer kosteloze soep te distribueren. [161]

 

In de jaren 1848 en 1849 werden opnieuw soepbedelingen georganiseerd. De honger sloeg vooral toe tijdens de winterperiode rond januari 1849. Het bureau van weldadigheid had het commando over de verdeling van de soep overgenomen. Door deze verandering was het mogelijk om meer soep onder de arme Bruggelingen te verdelen. Tijdens de winter van 1849-1850 werd opnieuw gratis soep verdeeld onder de arme Brugse bevolking. Ditmaal was de honger echter beduidend minder verspreid, er werd dan ook minder soep gemaakt en bedeeld.[162]

 

4.6.2.2 - Bevoorrading van de graanmarkten

 

De reeds uitvoerig beschreven hongeropstand van 2 en 3 maart 1847 leidde ertoe dat het stadsbestuur zich ging mengen in de bevoorrading van de graanmarkten. De leden waren er immers van overtuigd dat de snelle en voortdurende stijging van de kosten voor levensonderhoud één van de belangrijke oorzaken was van de onlusten.

 

Om hun doel te bereiken werd direct overgegaan tot de aankoop van 1.416 hectoliter tarwe met als bedoeling deze op de markt te verkopen aan gereduceerde prijzen. Deze ingreep had als gevolg dat men in tegenstelling tot vele andere lokaliteiten de prijzen nog een beetje binnen de perken kon houden. De concurrentie die de stad de boeren aandeed, dwong deze laatsten immers om hun prijzen te verlagen. Dit initiatief kostte de gemeentelijke schatkist bijna niets en had toch een zeer behoorlijk resultaat. Het brood kostte veel minder dan in steden als Brussel, Luik, Leuven en Doornik.

 

Op 27 maart 1847 reeds werd besloten om de aankoop van granen door de stad stop te zetten. Dit had direct gevolgen. Reeds de 10e april was de prijs van een hectoliter tarwe gevoelig gestegen. Er werd dan ook snel beslist om wekelijks tot 1.500 hectoliter tarwe te laten aankopen door de gemeente. Deze zou door het stadsbestuur moeten worden door verkocht aan de bakkers en aan de winkeliers.

 

Er werd besloten om in het totaal 9.000 hectoliter tarwe aan te kopen. Dit moest voldoende zijn om de prijs gedurende een zestal weken op een aanvaardbaar peil te houden. De gebrekkige bevoorrading en het risico om na verloop van tijd veel hogere prijzen te moeten betalen zorgde ervoor dat het college het verstandiger achtte om de volledige hoeveelheid direct aan te kopen.

 

Het doel van deze tweede operatie was om de strijd aan te binden tegen de speculatie en de voortdurende prijsstijgingen. Dit keer was het noodzakelijk om de tarwe een stuk onder de aankoopprijs te verkopen om toch nog enig resultaat te kunnen zien. De voorraad tarwe die de stad Brugge had aangekocht was op het einde van juni uitgeput. Er werd besloten nog een laatste keer 1.000 à 1.200 hectoliter tarwe aan te kopen. Dit maakte het mogelijk om op de eerste drie markten van de maand juli de prijzen in toom te houden. Deze tarwe werd opnieuw tegen goedkopere prijzen, afhankelijk van hun behoeften, aan de bakkers en winkeliers geleverd.

 

Ondanks de voorzorgen van de gemeentelijke autoriteiten waren er enkele bakkers die het voordeel dat hen was toebedeeld misbruikten. Niet alle bakkers hadden de tarwe die hen was toegeleverd aan een lagere prijs op de markt gegooid. Zodra het gemeentebestuur van het bestaan van deze praktijken hoorde, werd een onderzoek ingesteld en werden de schuldigen uitgesloten van toekomstige voordelen.[163]

 

De aankoop van granen, vooral in het buitenland, om ze dan later in het eigen land onder de prijs te verkopen, was een kortstondige actie. Het was onmogelijk om dergelijke praktijken lang vol te houden. Deze initiatieven waren zo succesvol dat ze een algemene prijsdaling veroorzaakten. Dit sneed natuurlijk in het vel van de normale graanverkopers. Deze protesteerden dan ook zeer heftig en maakten de herhaling van dergelijke prijsbeïnvloedende acties door het gemeentebestuur onmogelijk.

 

4.6.2.3 - Verspreiding van bonnen om brood aan goedkopere prijs te kunnen verwerven

 

Het verlagen van de tarweprijzen was weliswaar succesvol, toch was dit niet voldoende om de honger van de arme Bruggelingen te stillen. Daarom werd beslist om de verkoop te organiseren van brood van derde kwaliteit, ook wel huishoudbrood genoemd, aan een lagere prijs.

 

Vanaf 18 maart werden elke dag, met uitzondering van de zondag, 8.000 bonnen aangeboden aan de personen die uit de handen van de bemiddelaar van het bureau van weldadigheid een toegangskaart hadden verworven. In veertien bureaus, verspreid over de hele stad, werden bonnen verkocht tegen een prijs van 32 ct., goed voor een brood van 1 kg.

 

Het werd al snel duidelijk dat 8.000 bonnen niet genoeg was. Daarnaast leverde ook de betaling van 32 ct. per brood problemen op, de stadskas werd overspoeld door koperen muntjes. Het aantal verkochte bonnen steeg gevoelig. Vanaf dat moment zouden wel nog maar vijf bedelingen per week worden georganiseerd. In de week van 22 tot 27 maart 1847 werden 44.177 bonnen verdeeld, de eerste week van juni van datzelfde jaar was dit aantal reeds gestegen tot 57.450 bonnen.

 

De markt van 5 juni toonde dat de tarweprijs gevoelig was gedaald. Het gemeentebestuur nam daarop de beslissing om stilaan het initiatief af te bouwen. Zo werd het aantal dagen waarop bonnen werden uitgereikt verder teruggebracht naar drie. Het succes van de bonnenverkoop was overduidelijk. Deze actie was echter enorm duur en nam een onverwacht grote hap uit de Brugse stadskas.[164]

 

4.6.2.4 - Beïnvloeding van de vleesprijs

 

De centrale overheid had bij diverse gelegenheden duidelijk gemaakt dat maatregelen konden genomen worden om de vleesprijs te doen dalen. Alle pogingen van de gemeentelijke instanties om de slagers ervan te overtuigen om hun prijzen op een lager niveau te brengen liepen echter op een sisser af. De beenhouwers wierpen immers op dat het door de hoge kostprijs van de dieren onmogelijk was om aan de vraag van de gemeentelijke overheid te voldoen.

 

Een stad als Luik had het octrooirecht afgeschaft, stelde gratis lokalen ter beschikking,… Deze voordelen waren voorbehouden aan slagers die ermee instemden om hun vleesprijs te doen dalen. Een onderzoek van de Brugse autoriteiten toonde dat de maatregelen die in Luik waren genomen niet zonder gevaar in Brugge konden worden toegepast. De status van de gemeentekas liet het bijvoorbeeld niet toe om de octrooirechten op het vlees af te schaffen.

 

Het gemeentebestuur probeerde dan maar om de concurrentie tussen de verschillende beenhouwers aan te scherpen. Om dit doel te bereiken werd het octrooirecht op stukken vlees met 6 tot 10 ct. per kilogram verminderd. Daarnaast kregen de slagers vanaf 7 juli 1847 de toestemming om hun waren elke dag te verkopen op één of meerdere publieke plaatsen. Deze ingrepen kostten de reeds zwaar geteisterde stadskas bijna niets en waren toch redelijk succesvol. De hoge kostprijs van de dieren zorgde er spijtig genoeg voor dat de vleesprijzen slechts in beperkte mate konden dalen.[165]

 

 

4.7 - Conjunctuur van de crisis in Brugge

 

De analyses van de verschillende parameters die ik hiervoor heb uitgevoerd, gaven nagenoeg allemaal de indruk dat de crisis in Brugge startte rond 1845-1846 en een eerste piek bereikte in het jaar 1847. Daarna leek er een verbetering te zijn van de toestand tot ongeveer het jaar 1850. Vanaf 1850 scheen de situatie opnieuw erger te worden.

 

Een samenvattende grafiek, waarin de verschillende variabelen allemaal rond het ijkpunt, namelijk het jaar 1842, worden geplaatst, toont dat deze impressie correct was. Enkel het aantal hulpbehoevenden per 1.000 inwoners bleef gedurende de bestudeerde tijdsomschrijving nagenoeg constant. Zoals ik reeds vermeldde kan dit waarschijnlijk verklaard worden door het feit dat de mogelijkheden van de instellingen voor openbare onderstand beperkt waren, waardoor ze niet meer dan 40-45 % van de bevolking kon onderhouden. Deze limiet werd reeds bereikt vanaf het begin van de jaren 40 van de 19e eeuw. Dit niveau werd zeker gehandhaafd tot 1855.

 

Dankzij de voorgaande studie kunnen we nu vaststellen wanneer en in welke mate de crisis in Brugge toegeslagen heeft. Dit is van groot belang voor het vervolg van dit onderzoek.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[64] VRIELINCK (Sven), De territoriale indeling van België 1795-1963, Leuven, 2000, pp. 1680-1681.

[65] HASQUIN (Hervé), Gemeenten van België: geschiedkundig en administratief geografisch woordenboek deel 1 Vlaanderen A-Mic, Gemeentekrediet van België, 1980, p.148.

[66] ibid., p.151.

[67] ibid., p.152.

[68] RAB: microfilms met aktes geboorte-huwelijk-overlijden nrs. 1226447 tot 1231186.

[69] SAB: jaarverslagen 1836-1860.

 Bevolkingsaantallen 1830, 1846, 1856 in: VRIELINCK (Sven), op.cit., pp.1680-1681.

[70] SAB: Jaarverslag 1841.

[71] ARNOLD (D.J. ), Famine: social crisis and historical change, Oxford, Blackwell, 1988, p.22.

[72] SAB: Jaarverslag 1841.

[73] SAB: Jaarverslag 1851.

[74] De maanden waarin de conceptie moet hebben plaatsgevonden zijn tussen haakjes in de tabel bijgevoegd, uitgaande van een zwangerschap van negen maanden.

[75] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Beveren, Uitgeverij Orion, 1981, p.77.

[76] ibid., p.77.

[77] SAB: Jaarverslag 1848

[78] De West-Vlaamse linnenarrondissementen zijn met name Kortrijk, Roeselare en Tielt. De Oost-Vlaamse zijn Gent, Oudenaarde en Aalst.

[79] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Bruxelles, Hayez, 1929, pp.352-380.

[80] SCHOLLIERS (Peter), Arm en rijk aan tafel: tweehonderd jaar eetcultuur in België, Berchem, Epo, 1993, p.22.

[81] ibid., 288p.

[82] VERLINDEN (Charles), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen in Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), Deel IV, 1973 p.179.

[83] ibid., p.185.

[84] ibid., p.205.

[85] SCHOLLIERS (Peter), ‘From the ‘crisis in Flanders’ to Belgium’s ‘social question’: nutritional landmarks of transition in industrializing Europe (1840-1890)’, Food and Foodways, 1992, V(2), p.159.

[86] SCHEPENS (Luc), Van vlaskutser tot franschman, bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw, Brugge, Westvlaams Ekonomisch Studiebureau, 1973, p.37.

[87] DE VESTELE (Bénédicte), Bijdrage tot de studie van de stad Brugge tijdens de crisisjaren 1840-1850: De rol van het bureel van weldadigheid, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, pp. 23-25.

[88] VANDENBROEKE (Chris), op.cit., Beveren, Uitgeverij Orion, 1981, p.212.

[89] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp.23-25.

[90] VERLINDEN (Charles), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen in Brabant (XVIe – XIXe eeuw), III, 1972, pp.102-105.

[91] ibid., pp.110-112.

[92] ibid., pp.142-144.

[93] VERLINDEN (Charles), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen in Brabant (XIIIe – XIXe eeuw), IV, 1973, pp.178-180.

[94] ibid., pp.184-186

[95] ibid., pp.204-206.

[96] JACQUEMYNS (G.), op.cit., p.237.

[97] DENECKERE (Gita), Sire, het volk mort, collectieve actie in de sociale geschiedenis van de Belgische staat 1831-1940, Gent, RUG, 1994, pp.391-392.

[98] VAN DER VENNET (Ilse), Een vergelijkend criminaliteitsonderzoek tussen Vlaanderen en Ierland tijdens de hongersnood van 1845 tot 1850, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1998, pp.44-45.

[99] ibid., pp.44-45.

[100] ibid., pp.43-44.

[101] DE SMET (J.), ‘Met de zwarte vlag rond de stad lopen, Brugge, 1847’, Biekorf, 1956, LVII, Brugge, p.176.

[102] ibid., pp.176-177.

[103] ibid., p.178.

[104] DENECKERE (Gita), op.cit., p.391.

[105] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.324-326.

[106] VAN DEN ABEELE (Andries), ‘Hongeroproer te Brugge 2 en 3 maart 1847. Een breekpunt tijdens de ‘Ellende der Vlaanders’, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 1982, CXIX (3-4), Brugge, pp.131-192.

[107] ibid., pp.142-143.

[108] ibid., pp.143-144.

[109] ibid., pp.144-146.

[110] ibid., p.147.

[111] ibid., p.148.

[112] ibid., pp.149-150.

[113] ibid., pp.150-152.

[114] VAN DEN ABEELE (Andries), ‘Hongeroproer te Brugge 1847. Gerechterlijk epiloog’, Biekorf, 1985, LXXXV, Brugge, Westvlaams archief voor Geschiedenis, Oudheidkunde en Folklore, p.304.

[115] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.326-329. en SCHEPENS (Luc), op.cit., 1973, pp.46-47.

[116] VANNIEUWENHUYSE (Johan) (ed.), ‘Goed garen gesponnen?’ Industrialisatie in de provincie West-Vlaanderen 1800-1940, De provincie West-Vlaanderen in honderd (archief)stukken, II, Brugge, provinciebestuur van West-Vlaanderen, 1998, passim.

[117] VAN DEN EECKHOUT (P.) en HANNES (J.), ‘Sociale verhouding en structuren in de Zuidelijke Nederlanden 1770-1840’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, Weesp, Fibula-Van Dishoeck, 1981, pp.440-441.

[118] RYCKAERT (Marc) en VANDEWALLE (André), Brugge: de geschiedenis van een Europese stad, Tielt, Lannoo, 1999, p.178.

[119] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., p.14.

[120] SABBE (E.), De Belgische Vlasnijverheid, Deel II: van het verdrag van Utrecht tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, het nationaal Vlasmuseum, 1975, pp.376, 384 en 469.

[121] ibid., pp. 442, 460.

[122] SAB: Jaarverslag 1835-1855

[123] SAB: Jaarverslagen 1844-1851.

[124] SAB: Jaarverslag 1847.

[125] SABBE (E.), op.cit., p. 487.

[126] SAB: Jaarverslag 1847.

[127] SCHEPENS (Luc), op.cit., p.33.

[128] ibid., pp.34-36.

[129] SABBE (E.), op.cit., p. 483.

[130] ibid., pp. 483-484.

[131] SAB: Jaarverslagen 1840-1855.

[132] SAB: Jaarverslagen 1835-1855.

[133] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.302-305.

[134] SAB: Jaarverslag 1845.

[135] SAB: Jaarverslagen 1840-1855.

[136] SAB: Jaarverslag 1847.

[137] SAB: Jaarverslag 1842-1854.

[138] VANDENBROEKE (Chris), ‘Sociale en conjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e – 19e eeuw)’, Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1979, XXXIII, Gent, p. 141

[139] RAU (Jaak A.), ‘De huisvesting van het proletariaat in het 19e eeuwse Brugge: de Forten’, Brugs Ommeland, 1996, XXXVI, Sint-Andries/Brugge, Drukkerij en Uitgeverij E. Vercruysse en zoon, pp.6-7.

[140] ibid. p.9.

[141] Recensement de la population (15 octobre 1846), Bruxelles, 1849, p. 31.

[142] RAU (Jaak A.), art.cit., pp.12-13.

[143] ibid., p.9.

[144] RYCKAERT (Marc), Historische Stedenatlas deel 2: Brugge, Brussel, Gemeentekrediet van België, 1991, pp. 132-133.

[145] RAU (Jaak A.), art.cit., p.9.

[146] SAB: ‘Gemeenteraad 20 september 1845’ in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, 1845.

[147] RYCKAERT (Marc), op.cit., pp. 132-133.

[148] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp.78-79.

[149] DE DUYTSCHE (M.), ‘Enkele facetten van het Sint-Janshospitaal te Brugge in de negentiende eeuw, deel 2’, Brugs Ommeland, 1987, XXVII (Sint-Andries/Brugge), Drukkerij en Uitgeverij E. Vercruysse en zoon, pp.152-153 en SAB: Jaarverslagen 1851-1853.

[150] SAB: Jaarverslagen 1836-1847.

[151] SAB: ‘Gemeenteraad 4 maart 1847, 10 april 1849, 4 mei 1850’ in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, 1847-1850.

[152] SAB: Jaarverslagen 1848-1854.

[153] SAB: Jaarverslag 1859.

[154] SAB: ‘Industrie dentellière, Avance d’une somme de 100.000 Francs, faite par le gouvernement en faveur de cette industrie.’in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[155] SCHEPENS (Luc), op.cit., pp.60-61.

[156] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp.126-128.

[157] SAB: Jaarverslag 1847.

[158] SAB: ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’, in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[159] SAB: ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’, in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[160] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp. 118-122.

[161] SAB: ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’, in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[162] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp. 120-121.

[163] SAB: ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’, in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[164] SAB ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’, in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.

[165] SAB: ‘Crise des subsistances 1847 Rapport fait au conseil communal’,’in: Bulletin Communal de la ville de Bruges, Vol. 4, 1847-1848.