De ‘Armste stad van België’ tijdens de crisisjaren. Onderzoek naar de conjunctuurgevoeligheid van de diefstallen te Brugge (1841-1851). (De Meester Stijn) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3 - Schets van België in de periode 1830-1860
Wanneer we een stukje microgeschiedenis willen behandelen zoals bijvoorbeeld Brugge tijdens, ruw gesteld, de periode 1840-1850 is het noodzakelijk om aan te duiden in welk groter kader we het bestudeerde onderwerp moeten zien. Gebeurtenissen uit de grotere geschiedenis hebben immers ook hun invloed op de zogenaamde ‘kleine geschiedenis’. In het hiernavolgende onderdeel zou ik me willen concentreren op de situatie in België vanaf de revolutie van 1830 tot ongeveer 1860.
Het spreekt voor zich dat ik zal proberen om de aandacht vooral te vestigen op elementen die de kern van mijn verhaal aanbelangen. Preciezer gesteld zijn dit zaken die hun invloed hebben op de Vlaamse, maar ook op de Brugse situatie in deze periode. Door deze werkwijze aan te wenden wil ik vermijden dat de lezer de indruk krijgt dat de stad Brugge in het hier besproken tijdsbestek een onafhankelijke entiteit was die geen invloed ondervond van de diverse bewegingen die in het politieke, economische en sociale veld plaatsvonden op regionaal, nationaal of zelfs internationaal vlak.
3.1.1 - Op weg naar de Belgische onafhankelijkheid
Het jaar 1830 staat in Europa te boek als een zogenaamd ‘revolutiejaar’. Diverse nationaal-liberaal geïnspireerde opstanden stelden de traditionele machtsverhoudingen in vraag. De eerste in de rij vond plaats in Frankrijk waar de burgerkoning Louis-Philippe van Orléans er in slaagde om de macht te grijpen. Deze machtsverschuiving zorgde ervoor dat in Frankrijk een era van constitutionele democratie werd ingeleid. Het Franse voorbeeld vond grote weerklank en zorgde ervoor dat in vooral Duitse, Italiaanse en Poolse, maar ook andere steden gewelddadig verzet ontsproot. Het succes van deze opstanden was echter beperkt en men slaagde er nergens in om, naar het voorbeeld van Frankrijk, het bestaande regime omver te werpen, mede door de afkeuring van het Europees Directorium.[5]
Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden ontsnapt niet aan de nationaal-liberale revoltes. Een eerste fase in augustus-september 1830 was redelijk succesvol. De opstandelingen slaagden er in om de Hollandse legers van de als autoritaire vorst bekeken Willem I terug te dringen. Snel werd duidelijk dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen bereid waren om militair tussen te komen om de eenheid van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat in 1815 als bufferstaat tegen Frankrijk was opgericht, te herstellen. De Pruisen en de Russen opteerden voor een gemeenschappelijk ingrijpen van alle grootmachten. De Britten en de Fransen reageerden echter uiterst terughoudend op de vraag om militaire steun.[6]
De Britten lanceerden een voorstel om te Londen een conferentie met alle Europese mogendheden te beleggen en op die manier een compromis uit te werken. 16 dagen na de start van de conferentie werd op 20 november 1830[7] de onafhankelijkheid van België door de grote mogendheden erkend met als belangrijke voorwaarde dat de zoon van Willem I de Belgische troon zou kunnen bestijgen. De Belgen gooiden echter roet in het eten door op 24 november de Oranje-Nassaudynastie vervallen te verklaren van de Belgische troon[8].
Deze beslissing leek de doodsteek te worden voor de Belgische revolutie. Twee elementen zouden er echter voor zorgen dat ze toch een succesvolle afloop kende. Ten eerste eiste de Russische tsaar Poolse troepen op om in te zetten tegen de Belgen. Het resultaat was dat de Polen zelf in opstand kwamen en poogden zich van het Russische juk te bevrijden. De mogendheden werden verplicht om hun aandacht te vestigen op deze revolte en het neerslaan van de Belgische revolutie was geen prioriteit meer. Ten tweede kwam in Groot-Brittannië de liberaal-progressieve Palmerston aan de macht. Deze probeerde om de in het Europese vasteland aanwezige liberaal-progressieve krachten in de mate van het mogelijke te steunen.[9]
Een nieuwe conferentie te Londen moest de ‘Belgische Kwestie’ oplossen. Na korte tijd kwam reeds een compromisvoorstel uit de bus waarbij onder andere de onafhankelijkheid van de Belgische staat werd goedgekeurd op voorwaarde dat ze een ‘permanente en gewapende neutraliteit’ in acht zou nemen. Willem I verwierp echter het voorstel en de beslissing van het Belgisch Nationaal Congres om een zoon van de Franse koning als koning voor te stellen stootte de Britten tegen de borst. Tijdens de zomer van 1831, terwijl Oostenrijk, Pruisen en Rusland de Poolse opstandelingen over de kling joegen, werkten de Britten het compromisvoorstel uit tot een traktaat van de XVIII Artikelen dat door de Belgische regering werd aanvaard maar door Willem I met klem werd verworpen. Dit voor de Belgen gunstige verdrag kwam er onder andere doordat de Engelse kandidaat voor de Belgische troon, Leopold van Saksen-Coburg, door de Belgen werd aangenomen.[10]
Willem I nam dan maar zelf het initiatief om de ‘Belgische Kwestie’ op te lossen en lanceerde een militaire aanval. De Belgische onafhankelijkheid werd echter gevrijwaard door de tussenkomst van het Franse leger onder het commando van maarschalk Gérard. Het gevolg van deze Tiendaagse veldtocht was wel dat Willem I een veel gunstiger voorstel, het verdrag van de XXIV Artikelen, kreeg aangeboden. Hij weigerde echter opnieuw en de Britten en Fransen grepen militair in. Nederland kwam door Willems halsstarrige houding in een diplomatiek isolement terecht en verloor zelfs de steun van de conservatieve grootmachten. De verdragsteksten die de ‘Belgische Kwestie’ definitief moesten oplossen werden pas ondertekend op 19 april 1839.[11]
3.1.2 - De gevolgen van Belgische revolutie
Het spreekt voor zich dat het voor een opstandig volk niet voldoende is om de heersende vorst op de keien te gooien. Men moet er rekening mee houden dat één of meerdere personen het machtsvacuüm dat ontstaat moeten invullen. In de Belgische context betekent dit dat Leopold I als koning der Belgen werd aangesteld. Diens macht was echter eerder symbolisch dan reëel. De regering en het parlement moesten de leegte dan ook effectief invullen. Men zag ook in dat samenwerking tussen de verschillende groepen belangrijker was dan onderlinge strijd. Tot het jaar 1839 werd de Belgische politiek dan ook gekenmerkt door het unionisme, een alliantie tussen liberalen en katholieken.[12]
Deze verbintenis tussen twee ogenschijnlijk tegengestelde machtsgroepen werd mogelijk doordat de clerus ervan overtuigd was dat hun hoofddoel, een renaissance van het katholicisme, ook bereikbaar was via een liberale weg. Dit is er ook de oorzaak van dat de priesters, alhoewel ze niet actief aan de revolutie deelnamen, toch een belangrijke rol speelden in het welslagen ervan. De clerus had in het toen overwegend katholieke België immers redelijk wat impact op de bevolking. Deze invloed werd dan ook actief aangewend om een anti-Nederlands klimaat voor te bereiden.[13]
De samenwerking tussen liberalen en katholieken leidde in 1831 tot de eerste Belgische grondwet. Het werd snel duidelijk dat de traditionele machtsgroepen de hervormingsbereide maar te gematigde liberale middenklassers nog steeds overvleugelden. Dit bleek onder andere uit het kiessysteem voor het Nationaal Congres, het grondwetgevende parlement. Het getrapte systeem werd weliswaar vervangen door rechtstreekse verkiezingen, maar de belastingen die moesten betaald worden om stemrecht te verwerven overschreden die onder Willem I. Het ‘capacitaire’ stemrecht vulde het stemmerskorps aan met intellectuelen uit de kleine burgerij maar ook pastoors. Het moet echter gezegd worden, de samenstelling van het Nationaal Congres kwam redelijk overeen met de effectieve sociaal-economische verhoudingen.[14]
In het parlement werd het moeilijk om liberalen en katholieken van elkaar te onderscheiden. De scheiding tussen democraten en conservatieven groeide aan belang. Het beleid werd grotendeels bepaald door koning Leopold I, ondanks het feit dat zijn macht eigenlijk louter symbolisch was en mocht zijn. De vorst probeerde voornamelijk zijn macht en die van de traditionele groepen opnieuw uit te breiden.[15]
In de periode 1831-1845 kunnen we nog niet spreken van partijen in de moderne betekenis van het woord. We zien echter toch vage breuklijnen tussen de verschillende in het parlement aanwezige groepen. Bepaalde fracties waren helemaal niet gelukkig met het gezag van Leopold I, andere konden de vorst enkel prijzen. Het is ook zo dat de meeste parlementariërs, vooral in de senaat, het veilig stellen van de belangen van grootgrondbezit en Kerk als belangrijkste oogmerk zagen.[16] Vanaf het jaar 1839, wanneer het statuut van België door iedereen was erkend, kreeg het liberale verzet meer kansen om zijn ongenoegen te uiten. Deze liberalen kenden steeds meer electoraal succes. Dit gebeurde eerst op stedelijk niveau, maar in 1847 slaagden ze er in om de parlementsverkiezingen te winnen.[17] Het gevolg daarvan was dat een homogeen liberale regering onder leiding van de romantische Charles Rogier en met een sterke figuur als Hubert Frère-Orban als minister van financiën aan de macht kon komen.[18]
1848 was, net als 1830, een jaar waarin Europa werd overspoeld door revolutionaire bewegingen. Het voorbeeld werd opnieuw gegeven door de Fransen die erin slaagden de monarchie af te schaffen en de linkse republiek in te stellen. De opstanden in België stelden weinig voor en werden eenvoudig neergeslagen door het leger. De democratische beweging werd politiek op een knappe manier de wind uit de zeilen genomen door de regering-Rogier. De aanhang van de democraten schrompelde ineen en de liberale partij en regering kwamen versterkt uit het jaar 1848.[19]
Rogiers regering kreeg vanaf zijn aanstelling verschillende klappen te verduren, zowel vanuit het binnenland, maar vooral door de vijandige Napoleon III van Frankrijk.[20] Het kabinet-Rogier trok zich in 1852 dan ook terug ten voordele van de unionistische liberaal H. De Brouckère, die in 1855 op zijn beurt zou worden opgevolgd door de katholieke centrumfiguur De Decker.[21] Leopold probeerde dus vijf jaar lang te regeren met diverse gekleurde conservatieve politici. Vanaf 1857 maakte een versterkte liberale opmars daar een einde aan. Het politiek liberalisme zou in België tot 1884 bijna onafgebroken aan de macht blijven.[22]
3.1.3 - De positie van de Vlamingen in België
In het jaar 1830 werd door het ‘voorlopig bewind’ afgekondigd dat de Belg vrij zou zijn om z’n eigen taal te gebruiken. Dit was echter niet meer dan een doekje voor het bloeden. Hetzelfde bewind besliste ook om het Frans als enige beveltaal voor het leger toe te laten. Het staatsblad zou in het Frans verschijnen. De centrale overheid zou wel instaan voor een Duitse en Nederlandse vertaling van de wetten en besluiten, maar enkel de Franse versie bezat enige rechtsgeldigheid.[23]
Men kan zich nu de vraag stellen waarop de primaire positie van de taal van Voltaire was gebaseerd. Deze werd door de toenmalige machtshebbers beargumenteerd met het waanidee dat Frans de meest gebruikte taal in het koninkrijk was.[24] Het resultaat van deze omstandigheden was dat in diverse Vlaamse gebieden een verfransingsbeweging werd ingezet.[25] Desondanks toont de statistiek van 1846 dat 2,4 miljoen Belgen Nederlands praatten tegenover slechts 1,8 miljoen landgenoten die de Franse taal gebruikten. Het resultaat is zonneklaar. Het grootste deel van de bevolking werd geregeerd in een taal die niet de hare was. Deze telling leidde er echter niet toe dat de regering haar taalpolitiek aanpaste. Integendeel, de personen die geen Frans kenden, met andere woorden de Vlaamse armen, werden door minister Rogier in 1847 fel aangeraden om pogingen te ondernemen om de taal toch machtig te worden.[26]
3.2 - Sociaal-economische schets
3.2.1 - Algemeen
‘België is een machtige industriële natie.’ Dit was het beeld dat vanaf de onafhankelijkheid van de vaderlandse economische toestand werd opgehangen. De industriëlen, maar ook de overheid spaarden geld noch moeite om de bevolking ervan te overtuigen dat de industrie van België enorm belangrijk en veelbelovend was. Het succes van deze propagandacampagnes mag niet worden onderschat, het beeld van de grote industrie als belichaming van de vooruitgang verdrong de handwerknijverheid. Wanneer we dit beeld echter voor het voetlicht plaatsen zien we dat enkele belangrijke correcties niet overbodig zijn.[27]
Engeland is zonder twijfel de enige natie die aanspraak kan maken op de titel ‘first industrial nation’.[28] In de periode 1790-1850 kunnen we zien dat België, als eerste land op het continent, het Engelse voorbeeld navolgt en in een snel tempo begint te industrialiseren. De factoren die tot dit breukpunt hebben geleid zijn nog steeds voor vele economische historici voer tot verhitte discussies. Het is immers zeer moeilijk om aan te duiden welke elementen wel of niet een positieve invloed hebben uitgeoefend op het industrialiseringsproces. Eén ding is echter zeker, de ingang van de industrialisatie in (het latere) België heeft diverse oorzaken zowel van economische als niet-economische aard.[29]
De industrialisering van de zuidelijke Nederlanden was geografisch beperkt en dus zeer goed af te bakenen. Ten eerste hadden we van oudsher een belangrijke katoennijverheid te Gent. Vanaf het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw werden in de katoenbedrijven van deze stad stilaan gemechaniseerde productieprocédés ingevoerd.[30] Een figuur als Lieven Bauwens, een leerlooier die goede zaken deed als o.a. leverancier van het Franse leger speelde een hoofdrol in deze ontwikkeling door in 1796 zijn hand te leggen op onderdelen van Engelse spin- en stoommachines en deze naar het vasteland te smokkelen.[31]
De Gentse katoennijverheid was zeker geen eenzaam broertje in het Belgische economische landschap. De Vervierse wolnijverheid slaagde er ook in om gemechaniseerde productietechnieken in te voeren. In deze ontwikkeling speelde de figuur van William Cockerill een hoofdrol. Samen met zijn zonen was hij ook de drijvende kracht achter de hausse van de Luikse metaalnijverheid. Tussen 1815 en 1830 overheerste de Cockerill-dynastie niet alleen de Luikse industrie en metaalnijverheid, maar zelfs die van het Verenigd Koninkrijk.[32]
De staalindustrie van Charleroi kende een zeer bruuske ommekeer door het invoeren van Engelse metaaltechnieken rond het jaar 1820. De steenkoolnijverheid tenslotte slaagde er ook in zich te ontwikkelen. De invoering van de stoommachine, die zeer traag verspreid raakte, zorgde, in combinatie met diverse andere elementen, dat de steenkoolwinning een bloeiperiode tegemoet ging. We hebben het hierbij vooral over de ontginning van steenkool in het Luikse bekken, in de Borinage en in het Centrum. Het bekken van Charleroi moderniseerde veel minder snel.[33]
Deze elementen kunnen misschien de indruk wekken dat de uitspraak ‘België is een machtige industriële natie’ rond 1830 werkelijkheid was. We moeten echter enkele niet onbelangrijke kanttekeningen maken bij de economische toestand van de Zuidelijke Nederlanden rond 1830. Een eerste belangrijk punt is dat de industrialisering in deze periode zeker nog niet was afgewerkt. Daarnaast is het belangrijk aan te duiden dat deze industriële ontwikkeling er in grote mate was kunnen komen dankzij de hulp van de Hollandse overheid. Het valt ook op dat van alle moderne industriële sectoren de Gentse katoennijverheid de enige was in het Vlaamse land.
We mogen onszelf geen rad voor ogen draaien. België was omstreeks 1830 een land dat in hoofdzaak werd gekenmerkt door agrarische structuren. Dit wil zeggen dat niet-gemechaniseerde productie, landbouw en grondbezit de basis vormden van de economie.[34] De jonge Belgische industrie kwam dan nog eens onder zware druk te staan door de Belgische onafhankelijkheid. De Hollandse steun viel immers weg en een groot deel van de afzetmarkt, met name Nederland en Zuid-Oost-Azië, werd zo goed als onbereikbaar. Vooral de Gentse textielindustrie zou deze klap maar moeilijk te boven komen.[35]
3.2.2 - Proto-industrie
Zoals u merkt, kwam er in Vlaanderen, met uitzondering van Gent, geen enkele gemechaniseerde nijverheid tot stand. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het Vlaamse volk economisch inactief was. De Vlaamse economie was rond 1830 nog steeds gebaseerd op het platteland. Het lage inkomen dat uit de landbouw werd gehaald, werd aangevuld door vormen van huisnijverheid.[36] De ontwikkeling van de huisnijverheid werd reeds in het Ancien Régime mogelijk gemaakt door de grote hoeveelheid plattelandsbewoners die slechts een klein stukje of zelfs helemaal geen landbouwgrond ter beschikking hadden. [37]
Vanaf zowat 1730 begon de Vlaamse bevolking snel te stijgen. Rond 1800 versnelde de aangroei van de populatie nog en dit zorgde ervoor dat Vlaanderen één van de dichtstbevolkte gebieden van Europa werd. Het is logisch dat de landbouw, de basis van de Vlaamse economie, onder zware druk kwam te staan en een economische en demografische ramp dreigde uit te barsten. Wanneer de nood het hoogst was, was ook in de 18e eeuw de redding nabij. De uitgebreide teelt van aardappelen die per hectare een hogere voedingswaarde opleveren dan graan, en de expansie van de huisnijverheid zorgden ervoor dat de Vlaamse plattelandsbevolking zich tijdens de 18e eeuw in een vorm van weelde kon wentelen.[38] In Vlaanderen was de belangrijkste van deze huisnijverheden zonder twijfel de linnenindustrie. Tijdens de zomer concentreerde men zich op de landbouw terwijl de winter een periode van spinnen en weven werd.[39]
De organisatie van de huisnijverheid was gebaseerd op een systeem dat zich rond de 16e eeuw ontwikkelde, het zogenaamde putting-out systeem. In grote lijnen komt dit erop neer dat de koopman-ondernemer de thuiswerker de ruwe grondstoffen (in de Vlaamse context vooral vlas) en eventueel ook de werktuigen bezorgde. De huisarbeider verwerkte het ruwe vlas tot geweven linnen. Wanneer het product afgewerkt was, kwam de koopman-ondernemer opnieuw langs en kocht hij de geweven stoffen opnieuw op tegen een stukloon waarna hij ze op de markt bracht.[40]
3.2.3 - De ondergang van de huisnijverheid
Het belang van de hier beschreven industrie voor de Vlaamse economie mag blijken uit de vaststelling dat in het jaar 1840 maar liefst 1/3 van de actieve bevolking werkzaam was in deze thuisindustrie.[41] De oorspronkelijke bedoeling van de huisnijverheid, namelijk het verwerven van de mogelijkheid van een comfortabeler leven, was in die periode echter al lang aan de kant geschoven voor een ander doel. De huisnijverheid was een onontbeerlijk wapen geworden in de strijd om te overleven.
Het systeem van de huisnijverheid was een goede manier voor de arme Vlaamse boer om zijn inkomen op een aanvaardbaar peil te houden. Het was echter noodzakelijk dat hij kon beschikken over een stukje landbouwgrond dat een opbrengst leverde die voldoende was om te kunnen overleven. De huisnijverheid leverde geen overlevingsloon op, maar zolang de basis van de landbouw in het levensonderhoud kon voorzien was dit geen enkel probleem. Het systeem van de proto-industrie kwam in de eerste helft van de 19e eeuw echter steeds meer onder druk te staan. Zoals zo dikwijls in de geschiedenis was het ook hier weer de eenvoudige, arme boer die het grootste slachtoffer werd.
Een eerste oorzaak van de neergang van de traditionele huisnijverheid was de zich doorzettende versnippering van de beschikbare grond. Dit werd ten dele veroorzaakt door de steeds groeiende bevolking. Daardoor moest de aanwezige landbouwgrond over steeds meer mensen worden verdeeld. De opbrengst uit de agrarische activiteiten werd dus steeds kleiner.[42] Het is in deze context dat we het ontstaan moeten zien van de zogenaamde ‘frèrêches’, waarbij broers en zussen samenbleven en ongehuwd het familiebedrijf runden. Het voordeel van deze levenswijze was dat men het bezit beschermde tegen een mogelijke versnippering waardoor bijhorende pauperisatie werd vermeden. Het bedrijf moest immers niet in kleine stukjes verdeeld worden over de verschillende gezinsleden.[43]
De stagnerende of dalende landbouwopbrengst, veroorzaakt door de versnippering, diende de Vlaamse landbouwer een zware klap toe. Zijn lijden was echter nog niet ten einde. De bevolkingsgroei zorgde ervoor dat er een steeds groeiende vraag bestond naar landbouwgrond. Het aanbod kon de vraag echter onmogelijk volgen met als gevolg dat de grond- en pachtprijzen ongekende hoogten bereikten. De gewone boer kreeg het dus steeds moeilijker om te overleven van zijn landbouwactiviteiten. Steeds meer werd een aanvullend inkomen gezocht in de vlasnijverheid.[44]
Het probleem was echter dat ook de proto-industriële vlasnijverheid stilaan op apegapen kwam te liggen. Na de Belgische Revolutie moest de vlasindustrie een korte malaise doorspartelen doordat België was omringd door landen met een streng tolregime. In 1836 leek de linnenweverij, dankzij een handelsverdrag met Frankrijk, een heropleving te kennen. Dit bleek echter niet voldoende om de Vlaamse huisnijverheid en dus de overlevingskansen van duizenden arme Vlaamse boerengezinnen te redden.[45]
Het jaar 1837 betekende de doodsteek voor de Vlaamse proto-industrie. In dit jaar werd de Franse markt overspoeld door goedkoop linnen, afkomstig van de tot rijpheid gekomen Britse mechanische productiecentra. De gevolgen voor Vlaanderen waren zeer divers. De voorkeur van de mechanische spinnerijen voor het goedkopere Russische vlas zorgde ervoor dat de uitvoer en productie van vlas stilaan verminderde. De Belgische linnennijverheid werd als gevolg daarvan bijna volledig afhankelijk van de Franse markt. Frankrijk zag echter zijn eigen linnennijverheid bedreigd door de Britse producten en ging over tot protectionistische maatregelen die ook de Belgen zwaar troffen.[46] Deze evolutie is duidelijk merkbaar op onderstaande tabel.
Jaar |
totaal |
naar Frankrijk |
% aandeel Frankrijk in totaal |
1835 |
4572 |
3510 |
76.8 |
1840 |
3396 |
2523 |
74.3 |
1845 |
2789 |
2479 |
88.9 |
Belgische uitvoer van lijnwaad (maal 1.000 kg.) [47]
De Vlaamse linnennijverheid verzette zich sterk tegen de evolutie van het mechanisch spinnen. Dit had vooral te maken met het gebrek aan kapitaal dat in Vlaanderen aanwezig was om de hele industrietak succesvol te mechaniseren.[48] Diverse campagnes werden op touw gezet om de oude huisnijverheid te behouden. Een voorbeeld daarvan is de oprichting van de ‘Association nationale pour le progrès de l’ancienne industrie linière’. Deze had tot doel om de ideologische en beroepsstructuren op het platteland te behouden. Daarnaast werden ook de hoge investeringen voor de mechanisatie en de slechte kwaliteit van de artisanale productie aangeklaagd.[49]
De huisnijverheid kreeg immers steeds meer minderwaardige grondstoffen aangesmeerd, de goede werden immers verkocht aan het buitenland, waardoor het voor de Belgische linnennijverheid niet alleen op het vlak van prijs, maar ook op het gebied van kwaliteit onmogelijk werd om nog te concurreren met de andere naties. Het logische gevolg was dat de lonen in de huisnijverheid steeds verder zakten en de overlevingsstructuur op het Vlaamse platteland dus nog meer in gevaar werd gebracht. Tussen 1840 en 1846 daalt het aantal linnenarbeiders van ongeveer 277.000 tot zowat 110.000. De Vlaamse landbouwer annex huisarbeider werd veroordeeld tot de bedelstaf.[50]
3.2.4 - Voedselcrisis
Zoals de volkswijsheid het ons vertelt komt een ongeluk nooit alleen. Deze zegswijze kan zeer goed worden toegepast op de eerste helft van de 19e eeuw. De verpauperde Vlaamse bevolking die reeds zwaar werd getroffen door de ondergang van de huisnijverheid kreeg nieuwe klappen te verwerken die de overlevingskans zo mogelijk nog meer naar beneden hielp.
Zoals reeds vermeld was Vlaanderen in het begin van de 19e eeuw een agrarisch gebied. Bijna 80 % van de gecadastreerde grond was landbouwgrond. Het grootste deel daarvan bevond zich in West- en Oost-Vlaanderen. Jacquemyns rekende uit dat bijna de helft van de Vlamingen rechtstreeks afhankelijk was van de landbouw. De meeste landbouwbedrijven (meer dan 80 %) bereikten de kaap van de 5 hectare niet. De kleine boer was ook uiterst zelden eigenaar van het stukje grond dat hij bewerkte en was dus onderhevig aan de fenomenale pachtprijzen.[51] Het was ook deze tendens die de reeds besproken huisnijverheid noodzakelijk maakte.
De landbouw moest naast industriële producten ook voeding leveren voor de bevolking. Door de bevolkingsgroei werd het noodzakelijk om steeds meer aardappelen te kweken om zo te kunnen voorzien in de grotere vraag naar voedsel. In het begin van de 19e eeuw was zo’n 10 % van de bebouwde oppervlakte gereserveerd voor de aardappelteelt. De gemiddelde Vlaamse bewoner verorberde gemiddeld 1 kg. aardappelen per dag. Het lijkt niet overdreven te stellen dat het dieet bijna exclusief op de aardappel was toegespitst.[52]
Het spreekt voor zich dat we hier te maken hebben met een zeer gevaarlijke situatie. Een eerste tegenslag diende zich aan in de winter van 1844-’45. De vorst zorgde ervoor dat de tarwe- en koolzaadvelden een ondermaatse opbrengst opleverden. Dit was normaal gezien geen probleem omdat de aardappelcultuur dit tekort gemakkelijk kon opvangen.[53] De aardappeloogst werd echter bijna volledig vernietigd door de ‘phytophthora infestans’, een schimmel die de bladeren van de aardappelplant aantast, vervolgens de knollen infecteert met als ultiem gevolg dat de aardappelplant afsterft. De ravage was enorm, ook doordat de tijdgenoot geen flauw benul had wat hij tegen deze aardappelziekte kon doen. Een definitief bestrijdingsmiddel zou pas in 1883 worden ontdekt door de Franse botanicus Millardet.[54]
Provincie |
normaal |
1845 |
1846 |
1847 |
1848 |
1849 |
1850 |
West-Vlaanderen |
219.27 |
10-15 |
127.87 |
??? |
100 |
140 |
120-160 |
Oost-Vlaanderen |
200.04 |
18 |
105.86 |
100 |
40-100 |
150 |
30-140 |
Gemiddelde aardappelopbrengst per hectare in hectoliter[55]
In het jaar 1846 was de aardappeloogst per hectare veel hoger dan in 1845 maar men had veel minder landbouwoppervlakte met aardappelen beplant. De opbrengst in 1846 was daardoor nog kleiner dan in het voorgaande jaar. Het tekort bleef dus bestaan. De andere landbouwproducten presteerden ondermaats door de extreme en snel wisselende klimaatsomstandigheden. De roggeoogst, de cultuur van masteluin, tarwe en peulvruchten leverden niet op wat verwacht werd. Het importeren van voeding vanuit het buitenland had geen enkele zin, de crisis had heel Europa getroffen. De beperkte voorraad zorgde ervoor dat de voedselprijzen astronomische hoogten bereikten. De Vlaamse boer, reeds verarmd door hoge pachtprijzen en de ondergang van de huisnijverheid, was steeds minder in staat om in zijn levensonderhoud te voorzien. De strenge winter van 1847-’48 dompelde zowel voedselproducenten als –consumenten nog dieper onder in honger en armoede.[56]
3.2.5 - De oorzaken van de crisis volgens de tijdgenoten
Diverse historici hebben reeds hun blik geworpen op de crisis van de jaren 1840-1850. Hoe keek de tijdgenoot echter naar zijn situatie? Zag hij het als een straf van God waar geen oplossing voor mogelijk was, zag hij heel goed in wat er aan de hand was of had hij daarentegen geen flauw benul hoe hij in zijn miserabele situatie was beland, laat staan hoe hij er zou moeten uitraken? Om dit na te gaan kunnen we het werk van Edouard Ducpétiaux bestuderen. In zijn ‘Exposé de la question de la misère et du paupérisme en Belgique et spécialement dans les Flandres’ uit het jaar 1847[57] vermeldt hij onder andere wat hij als de oorzaak van de crisis in Vlaanderen ziet. Daarnaast kunnen we ook nagaan in welke mate en wanneer de nationale regering maatregelen nam om de crisis enerzijds te vermijden en later te verzachten.
Ducpétiaux deelt de oorzaken op in twee subgroepen. Een eerste groep bevat de oorzaken die uniek zijn voor Vlaanderen, en dus verantwoordelijk zijn voor het grote verschil met Wallonië. Deze zijn volgens Ducpétiaux ook permanent aanwezig. De tweede groep causale factoren zijn kenmerkend voor het hele land en mogen eerder toevallig genoemd worden.
Ducpétiaux vermeldt als eerste de onophoudelijke groei van de reeds opeengepakte Vlaamse bevolking. Een tweede oorzaak is volgens hem de neergang van de linnenindustrie. De werkloosheid, onder andere door het ineenklappen van de huisnijverheid bevorderd, haalt hij als derde reden aan. Een vierde oorzaak die hij bemerkt, is de verbrokkeling van het landbouwareaal met zijn bijbehorende prijsstijgingen die de rijkere klasse ten goede kwamen maar een doodsklap betekenden voor de armen. De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal wordt als voorlaatste oorzaak, uniek voor Vlaanderen, aangeduid. In deze twee laatste oorzaken lijkt een vleugje maatschappijkritiek verborgen te zitten. Tenslotte duidt de auteur ook op de gebrekkige scholing bij de Vlaamse bevolking. De oorzaken die voor heel het Belgische land gelden liggen op heel andere vlakken. Als eerste twee redenen vermeldt Ducpétiaux de aardappelziekte en de mislukte oogst van 1846 met zijn hoge prijzen. Andere redenen liggen vooral op een gebrek aan organisatie in de maatschappelijke sectoren die hulp moesten bieden. [58]
Het is opvallend hoe scherp Ducpétiaux inzag dat de mislukte oogsten vanaf de winter 1844-’45 niet de basisredenen waren voor de crisis, maar slechts een versnellende factor. Zijn werk is echter geschreven terwijl de crisis het Vlaamse land reeds volop teisterde. We kunnen dus uit zijn geschrift niet afleiden in welke mate de tijdgenoot voor 1845 inzag dat de versnippering van de gronden, de neergang van de huisnijverheid en andere in die periode voorvallende gebeurtenissen aanleiding zouden geven tot een zware crisis.
Wanneer we de reactie van de overheid bestuderen kunnen we wel nagaan hoe men inspeelde op de diverse situaties. De maatregelen genomen door de overheid kunnen we onderverdelen in twee grote categorieën. Een eerste groep maatregelen is er op gericht om een crisis ten allen prijze te vermijden. Een tweede groep maatregelen wordt uitgevaardigd tijdens de crisis om de crisis te verzwakken en na verloop van tijd te verslaan.
Wat douanemaatregelen betreft wordt in 1834 het systeem van de glijdende schaal ingevoerd. Deze moet de Belgische boeren beschermen tegen de afzet van buitenlandse graangewassen. Het spreekt voor zich dat in crisistijden deze maatregel tijdelijk werd opgeschort. Het zou van enig cynisme getuigen om in tijden van hongersnood de invoer van voedsel te beperken en zo de prijzen onnodig hoog te houden. In 1836 werd een liberale tolpolitiek gevoerd met doorvoerhandel als basis. Dit bleek onvoldoende om de negatieve spiraal af te wenden en in het jaar 1842 werden, waarschijnlijk te laat, de uitvoerrechten opgeheven.[59]
De centrale overheid gokte op twee paarden. Naast de douanepolitiek werden vanaf zowat 1840 ook diverse andere maatregelen getroffen. We kunnen echter nog niet spreken van een echte, duidelijk afgebakende politiek ten opzichte van de linnennijverheid. Aarzeling en gebrek aan succes zijn sleutelwoorden van de eerste regeringsmaatregelen. Vanaf 1842 kwam er echter toch enig schot in de zaak. Een budget van 75.000 fr. werd vrijgemaakt om de zieltogende en hopeloos ouderwetse linnenindustrie te perfectioneren door middel van cursussen maar ook door levering van noodzakelijke, modernere werktuigen. Op 25 januari 1844 werd een krediet van 210.000 fr. gestemd dat moest dienen om machines aan te kopen, maar vooral om de spinsters en wevers en hun industrietak te ondersteunen.[60] Tot 12 augustus 1847 zien we gelijkaardige maatregelen waarvan de belangrijkste doelstellingen hulpverlening in natura en werkverschaffing blijven. Het is ook in deze periode dat we de uitvoering van diverse openbare werken moeten plaatsen.[61]
Op 12 augustus 1847 kwam de eerste liberale regering aan de macht met Rogier en Frère-Orban als belangrijkste figuren.[62] Deze regering zou pogingen ondernemen om ruimere en meer algemene oplossingen in te voeren om zo de crisis van de vlasnijverheid en de voedselvoorziening op een structurele manier te bestrijden. Dit was mogelijk omdat de crisis zijn grote piek reeds achter zich had gelaten. Een eerste ingrijpende verandering in het beleid was de concentratie op de ondersteuning van de mechanisatie van de weefindustrie. De traditionele huisnijverheid werd, terecht, beschouwd als een verloren zaak.
Minister van binnenlandse zaken Rogier werkte een compleet programma uit waarvan de kern een pleidooi was om de mogelijkheden van Vlaanderen op gebied van industrie, landbouw, zeevaart en handel te exploiteren. De uitvoering van dit programma behaalde een kostprijs van maar liefst 78 miljoen fr. Op 27 december 1849 werd een verslag gepresenteerd waaruit bleek dat de maatregelen wel degelijk hun nut hadden gehad en de situatie op het Vlaamse platteland zich had genormaliseerd.
De diverse maatregelen van de Belgische machtshebbers lijken een aanwijzing te zijn dat ze, net als Ducpétiaux, dieper inzicht hadden in de crisis. Alhoewel ze in het begin de crisis misschien wat had onderschat, gooide de regering vanaf het begin van de jaren 1840 zijn volle energie in het bedenken van een oplossing. Dat dit soms gebeurde volgens een weinig structurele methode kunnen we de overheid niet verwijten. De crisis van 1845-’47 was een uitzonderlijke situatie waarop men moest reageren met uitzonderlijke maatregelen. De eerste jaren van de crisis zou het ook immoreel geweest zijn om enkel oplossingen op lange termijn naar voren te schuiven terwijl de Vlaamse bevolking op korte termijn met bosjes de pijp aan Maarten moest geven.
We mogen niet de fout maken om te denken dat het inzicht in de crisismechanismen, dat we vonden bij Ducpétiaux en de Belgische overheid, niet meer dan normaal was. Het grootste deel van de bourgeoisie had geen flauw benul omtrent de oorzaak van de armoede in het Vlaamse land. De verklaring van de verpaupering van de Vlamingen werd door hen gezocht en gevonden in de mislukte oogsten en de aardappelziekte. De ondergang van de huisnijverheid werd dus niet als een causale factor gezien. De belangrijkste reden voor het pauperisatieproces was volgens de bourgeoisie echter het onverantwoordelijk gedrag van de arbeiders. De werklieden werden ervan beschuldigd dat ze hun loon misbruikten voor de aankoop van alcoholhoudende dranken terwijl hun gezin van honger verkommerde.[63]
Deze beweringen van de bourgeoisie zijn natuurlijk klinkklare onzin. Ze zijn enkel het bewijs dat enig dieper inzicht niet aan hen was besteed. Deze personen beseften duidelijk niet dat de mislukte oogsten de verarmingsprocessen slechts hadden versneld. Ze hadden dus wel gezien welke druppel de emmer deed overlopen maar hoe de emmer tot op de rand was gevuld geraakt drong niet tot hen door. Het spreekt voor zich dat dergelijke uitspraken voor de bourgeoisie zeer handig waren. Op die manier konden ze het lage niveau van de lonen verantwoorden en behouden en hoefden ze zich niet schuldig te voelen omdat zij zich wentelden in hun rijkdom terwijl de arme Vlaming bezweek van de honger.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[5] VAN DE MEERSSCHE (Paul), Internationale politiek 1815-1945, overzicht en interpretaties, Leuven/Amersfoort, Acco, 2000, pp.44-45.
[6] ibid., pp.45-46.
[7] 20 November 1830 volgens VAN DE MEERSSCHE (Paul), op.cit., p.46., 20 December 1830 volgens BLOM (J.C.H.) en Lamberts (E.) (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, Uitgeverij Intro, 1995, p.251.
[8] KOSSMANN (E.H.), De Lage Landen 1780-1980: twee eeuwen Nederland en België, deel 1 1780-1914, Amsterdam/Brussel, Elsevier, 1986, p.139.
[9] VAN DE MEERSSCHE (Paul), op.cit., pp.46-47.
[10] BLOM (J.C.H.) en Lamberts (E.) (red.), op.cit., p.251.
[11] VAN DE MEERSSCHE (Paul), op.cit., pp.48-49.
[12] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.144.
[13] WITTE (Els), ‘De politieke ontwikkeling in België 1831-1846’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 11, Weesp, Fibula-Van Dishoeck, 1983, p.316.
[14] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), Politieke geschiedenis van België sinds 1830, Spanningen in een burgerlijke democratie, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1981, pp.9-10.
[15] BLOM (J.C.H.) en Lamberts (E.) (red.), op.cit., p.254.
[16] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), op.cit., pp.22-23.
[17] BLOM (J.C.H.) en Lamberts (E.) (red.), op.cit., p.255.
[18] KOSSMANN (E.H.), op.cit., pp.193-194.
[19] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), op.cit., pp.49-51
[20] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.199.
[21] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), op.cit., p.57.
[22] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.199.
[23] WILS (Lode), Van Clovis tot Happart, De lange weg van de naties in de lage landen, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1992, p.159.
[24] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.148.
[25] WILS (Lode), op.cit., p.159.
[26] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.148.
[27] MORELLI (Anne) (red.), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem, EPO, 1996, pp.137-146.
[28] VANHAUTE (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de nieuwste tijden, Gent, Academia Press, 2002, pp.58-60.
[29] ibid., p.73.
[30] ibid., p.78.
[31] KOSSMANN (E.H.), op.cit., p.76.
[32] VANHAUTE (Eric), op.cit., pp.81-83.
[33] ibid., pp.83-84.
[34] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), op.cit., pp.5-6.
[35] VANHAUTE (Eric), op.cit., p.85.
[36] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Beveren, Uitgeverij Orion, 1981, p.167.
[37] VANHAUTE (Eric), op.cit., p.44.
[38] SCHOLLIERS (Peter), ‘From the ‘crisis of Flanders’ to Belgium’s ‘social question’: nutritional landmarks of transition in industrialising Europe (1840-1890)’, Food and Foodways, 1992, V(2), p.153.
[39] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850), Bruxelles, Hayez, 1929, p.30.
[40] COPPIETERS (Annelies), De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het ‘crisisdecennium’ in Lokeren (1840-1850), Gent, RUG, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, p.24.
[41] JACQUEMYNS (G.), op.cit., p.44.
[42] COPPIETERS (Annelies), op.cit., p.24.
[43] VANDENBROEKE (Chris), Historische Demografie, Gent, Print & Distribution Services, 2002-2003, p.54.
[44] DE VESTELE (Bénédicte), Bijdrage tot de studie van de stad Brugge tijdens de crisisjaren 1840-1850: De rol van het bureel van weldadigheid, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1997, pp.12-13
[45] ibid., p.11.
[46] SABBE (E.), De Belgische Vlasnijverheid, Deel II: van het verdrag van Utrecht tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, het nationaal Vlasmuseum, 1975, pp.345-358.
[47] VERAGHTERT (K.), ‘Ambacht en nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden: 1790-1844’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, Weesp, Fibula-Van Dishoeck, 1981, p.287.
[48] SABBE (E.), op.cit., pp.345-358.
[49] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., p.15.
[50] VERAGHTERT (K.), art.cit., pp.287-288.
[51] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.230-232.
[52] VANDENBROEKE (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Beveren, Uitgeverij Orion, 1981, pp. 171-172.
[53] VERAGHTERT (K.), CRAEYBECKX (J.) en KURGAN-VAN HENTENRIJK (G.), ‘Het economische leven in België 1844-1873’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p.13.
[54] SCHEPENS (Luc), Van vlaskutser tot franschman, bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw, Brugge, Westvlaams Ekonomisch Studiebureau, 1973, p.37.
[55] JACQUEMYNS (G.), op.cit., p.255.
[56] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., pp.23-25.
[57] DUCPETIAUX (E.), Exposé de la question de la misère et du paupérisme en Belgique et spécialement dans les Flandres, Bruxelles, Lesigne, 1847, 16p.
[58] ibid., p.5.
[59] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., p.109.
[60] JACQUEMYNS (G.), op.cit., pp.173-174.
[61] SCHEPENS (Luc), op.cit., pp.57-62.
[62] WITTE (Els) en CRAEYBECKX (Jan), op.cit., p.507.
[63] DE VESTELE (Bénédicte), op.cit., p.37.