Brigandage en banditisme in het Scheldedepartement gedurende de Franse tijd. (1795-1814). (Eva Van Boxelaer) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel II: Brigandage en banditisme in het Scheldedepartement.
In het vorige deel heb ik een overzicht gegeven van de factoren die een beïnvloedende rol gespeeld hebben op de ontwikkeling van het banditisme in de periode 1795 – 1796. In dit deel ga ik de casus van het banditisme in het Scheldedepartement verder uitwerken aan de hand van de bevindingen uit het bronnenonderzoek. Maar alvorens in te gaan op de concrete situatie in het Scheldedepartement, wil ik eerst een ruimer kader bieden door een overzicht te brengen van het banditisme in de buurlanden en de rest van de toenmalige Zuidelijke Nederlanden.
In een eerste hoofdstuk van dit deel zal gepoogd worden een definitie te geven van de kernbegrippen brigandage en banditisme en zal dieper ingegaan worden op de verschillende soorten, de fluctuaties en hoe het banditisme in het strafrecht uit de Franse tijd werd benaderd.
Het tweede hoofdstuk staat in het teken van de brigandage in Nederland, Frankrijk, Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden. Voor Nederland gaat mijn aandacht uit naar de Grote Nederlandse Bende, die ook in de Zuidelijke Nederlanden actief is geweest. Het werk van Florike Egmond zal hier mijn voornaamste bron zijn. De situatie in Frankrijk wordt eerst algemeen benaderd waarna enkele bendes, zoals de bende van Salembier, kort aan bod komen. Voor Duitsland zal de situatie in het Noordelijk Rijnland besproken worden. Tenslotte ga ik dieper in op de situatie in de Zuidelijke Nederlanden waarbij het banditisme in het Leie- en Dijledepartement een speciale aandacht krijgt. De bende van Bakelandt en Charles de Loupoigne worden hier kort besproken.
In het derde hoofdstuk komt het overzicht van het banditisme in het Scheldedepartement voor de periode 1795 – 1814 centraal te staan. In een eerste alinea wordt het literatuuronderzoek besproken. In welke mate is er reeds geschreven over bendecriminaliteit in Oost-Vlaanderen? Welke benden hebben echt bestaan en welke zijn gebaseerd op een legende? De tweede alinea staat in het teken van het bronnenonderzoek. Eerst wordt een overzicht gegeven van de gebruikte bronnen en welke informatie uit welke bron komt. Daarna komt een overzicht van het aantal bendes per jaar aan bod en hoe we dit moeten beoordelen. Tenslotte wordt een sociaal-economisch beeld gegeven van de benden, waarbij er aandacht besteed wordt aan de misdaden begaan door bendes en aan de straffen die de bendeleden werden opgelegd. Ook het verloop en de buit van de misdaad komen aan bod. Een laatste aandachtspunt is een analyse van de ondervragingen.
Tenslotte wordt dit deel beëindigd met een confrontatie tussen de literatuur en de resultaten van het bronnenonderzoek.
1. Brigandage en banditisme: definitie en situering.
1.1. Definitie.
Twee begrippen vereisen een korte toelichting in het kader van dit onderwerp. In de probleemstelling is er reeds een korte omschrijving gegeven van wat men onder banditisme en brigandage moet verstaan. Nu zullen deze definities verder uitgebreid worden. Het woord banditisme houdt in zijn betekenis de kern van mijn onderzoek in. ‘Brigandage’ of brigand zijn twee woorden die vrij veel voorkomen in de bronnen om misdadigers en hun praktijken aan te duiden.
Het woord ‘banditisme’ heeft haar oorsprong in de Franse taal en draagt volgens het woordenboek twee betekenissen. Bij de eerste betekenis is banditisme een synoniem voor struikroverij en kunnen we het omschrijven als het optreden van bandieten. De tweede betekenis is een synoniem voor het bandietwezen en dan slaat het begrip op de georganiseerde misdaad[1]. In dit werk wordt ‘banditisme’ in haar eerste betekenis gebruikt: het optreden van bandieten. Als we de term ontleden kunnen we de Franse woorden bande en bandit onderscheiden. Bande verwijst naar bende en bandit wordt gebruikt om dieven, rovers, e.d aan te duiden. Deze twee woorden werden ook in de bronnen vaak gebruikt om te duiden dat het om een bendeactiviteit ging.
Banditisme staat dus voor het optreden van bandieten in groepsverband d.w.z de misdaad wordt begaan door meer dan één persoon. Zoals reeds in de probleemstelling werd opgemerkt, is er voor het bronnenonderzoek een criterium van vijf personen gehanteerd om aan te nemen dat het om een bende gaat. Dit criterium is natuurlijk subjectief en daardoor niet sluitend. Een kenmerk van groepscriminaliteit is dat deze vorm van criminaliteit meestal gericht is op het geldelijk gewin om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Niet-geldelijke effecten werden meestal verkocht of verruild waarna de opbrengst voor eigen consumptie was bedoeld. Toch was het geen algemene regel om het buitgemaakte geld voor immorele doeleinden te gebruiken. De groep bezat de bereidheid tot het gebruiken van geweld maar dit was niet noodzakelijk. De misdrijven werden gepleegd met het oogmerk om voor een onbepaalde tijd samen te blijven. De groep bezat vaak een zekere structuur: een leider en de leden die zorgden voor de uitvoering van het misdrijf. Maar het is zeker niet noodzakelijk dat er een leider is. Familiale en andere banden zorgden ook vaak voor de samenhang binnen een bende. Ze waren met meerdere personen omdat ze dan een grotere buit konden meedragen en om zich beter te kunnen verdedigen bij betrapping door politie of door een slachtoffer[2]. Kenmerkend voor deze misdadigheid is het groot aantal straatovervallen en diefstallen al dan niet met geweldpleging en/of inbraak. Moordaanslagen werden zelden gepleegd. Maar bedreigingen van allerlei aard en knevel- en folterpraktijken waren een efficiënt middel om de slachtoffers te doen spreken[3].
Een tweede begrip dat hier een korte toelichting verdient, is de term ‘brigandage’. Brigandage is afkomstig uit het Frans en betekende in de Franse tijd gewoonweg in groep de orde verstoren. Het is pas door Hippolyte Taine, een conservatieve historicus van de Franse Revolutie, dat het woord ‘brigand’ een nieuw leven is gaan leiden. ‘Brigand’ kreeg voortaan de betekenis van ‘struikrover’ en werd geassocieerd met kleine beroepscriminelen en ander gemeen volk[4]. Uit de bronnen blijkt dat de term voornamelijk geassocieerd werd met vormen van banditisme. Misdaden van een simpele diefstal tot moord werden in de Franse Tijd vaak begaan door groepjes beroepscriminelen of bandieten die zich na een dergelijk misdrijf verborgen of zich schuilhielden om een tijdje later opnieuw toe te slaan[5]. Doordat de Fransen zelf niet altijd een duidelijk verschil maakten tussen banditisme en verzet, kan het begrip ‘brigand’ dus vrij ruim geïnterpreteerd worden. Iedereen die om welke reden ook openlijk en gewapend optrad en daardoor in botsing kwam met het Franse gezag, was hoe dan ook brigand of rover[6].
1.2. Verschillende uitingen van banditisme.
Volgens Erik Martens kunnen we twee categorieën brigands onderscheiden: de eerste soort zijn de misdadigers die roven voor hun eigen profijt. Zij eindigen meestal in de gevangenis en op het schavot. Doorgaans werden zijn gevreesd en beschouwde men de doodstraf als een gepaste straf voor hun daden. Toch valt het op dat deze misdadigers arme lieden met rust lieten en daardoor door deze mensen vaak een Robin Hood-aureool kregen toegekend omdat ze het aandurfden zich te verzetten tegen het Franse Bewind. Zo werden struikrovers soms beschouwd als wrekers van onrecht en zelfs als strijders voor de vrijheid[7]. Menige roverhoofdman had door hun dapperheid een sterke indruk nagelaten. Ze werden verheven tot een soort van nationale held tot lang na hun dood. Vooral in de gebieden waar een meedogenloos gezag werd uitgeoefend dat door de onderdanen als een veel pijnlijkere gesel werd ervaren, kregen de rovers een beeld van ‘vrijheidstrijders’ opgespeld. Deze rovers behoren echter eerder tot de literatuur dan tot de realiteit[8]. De tweede soort zijn de vrijheidsstrijders die niet optraden voor de buit maar om een ideaal te verwezenlijken. Er bestaan twee varianten: de nationalisten, die vechten tegen de vreemde bezetter voor de bevrijding van hun land, en de ideologen, die strijden tegen een terreurregime en voor wat zij beschouwen als een rechtvaardige en vrije samenleving. Sommige sneuvelen, anderen worden gevat en terechtgesteld, enkelen bereiken hun doel en vestigen vaak een regime dat ook niet helemaal zuiver op de graat is[9].
Ook Stefaan Top maakt een onderscheid tussen twee criminele categorieën die een gemeenzaam eindresultaat hebben maar die een eigen finaliteit en motivering vooropstellen. Globaal wordt een onderscheid gemaakt tussen sociaal-economisch en politiek-ideologisch banditisme. Deze classificatie is zeker niet sluitend. Dit impliceert dat beide hoofdklassen kunnen opgedeeld worden in subklassen, een onderverdeling die kan gebeuren op grond van het delict, de motivering, de wijze waarop de misdaad voltrokken werd, de sociale status van de daders of slachtoffers[10].
1.2.1. De sociaal-economische bendecriminaliteit.
Het sociaal-economisch banditisme heeft een viertal karakteristieken:
1. Het heeft aanleiding gegeven tot groepsvorming.
2. Het stak in alle departementen de kop op.
3. De bewoner van het platteland was het grootste slachtoffer.
4. De periode van het Directoire werd erdoor het meest geteisterd.
Bendevorming was voor de verarmde bevolking een zeer gevaarlijk maar een praktisch middel om in deze moeilijke tijden van bezetting en uitbuiting te overleven en om zich te verzetten. Zo vormden zich groepjes, al dan niet van lokale aard, die zich meestal op een gewelddadige manier in hun elementaire levensbehoeften wilden voorzien. Door het ontbreken van efficiënt ingrijpend politionele of gerechtelijke diensten kan men een evolutie bespeuren van een sporadisch-individuele naar algemener wordende groepsmisdadigheid, die het vooral gemunt had op geld, goud, zilver, voedsel en klederen. Om dat doel te bereiken waren alle middelen toegelaten, zoals geweldplegingen, verwondingen en de binders- en voetbranderspraktijken. Deze laatste twee middelen hebben aanleiding gegeven tot naamvorming, nl. ‘binders’ (garroteurs) en ‘voetbranders’ (chauffeurs).
Dit soort van banditisme heeft volgens Top voornamelijk slachtoffers gemaakt bij de landelijke bevolking. Een mogelijke verklaring hiervoor kan men vinden in de ontbrekende infrastructuur in de eerste jaren van de bezetting op het platteland. Het isolement van de plattelandsbevolking, nl. veel alleenstaande huizen (landbouwuitbatingen, winkels, herbergen, e.d) en een verlaten wegennet, speelde in het voordeel van de dieven of roversbenden. Tegen onverwachte aanvallen en bedreigingen van het ergste soort stonden de slachtoffers meestal machteloos. Elke vorm van verweer werd meestal met nog meer agressiviteit beantwoord. Enkelen hadden voorzorgsmaatregelen genomen, maar deze bleken weinig doelmatig te zijn geweest. De meeste slachtoffers waren afkomstig uit de boerenstand. Bij hen konden de rovers met relatieve zekerheid alles vinden wat toen aan de normale levensbehoeften ontbrak. Ook bewoners van landelijke herbergen en winkels werden vaak bestolen. Hiernaast zijn ook verschillende gevallen van struikroverij en plunderingen van religieuze instellingen bekend. Toch mogen we besluiten dat het sociaal-economisch banditisme bij voorkeur de middenklasse heeft getroffen. Hierbij horen zeker niet de rijksten, maar wel degene die het gemakkelijkst te bestelen waren. Zo valt op dat het aantal diefstallen bij de gegoede klasse opvallend gering bleef.
Een aparte soort delicten zijn de zgn. veldmisdrijven. Hoewel deze delicten voornamelijk het werk waren van enkelingen, die op het land gingen stelen wat ze nodig hadden zoals aardappelen, hout, graan, enz., zijn bij ons ook enkele gevallen van collectieve aard bekend. Een delict dat kan gelden als een overgangsvorm tussen het sociaal-economisch en politiek-ideologisch banditisme, is het plunderen van graanvoorraden en verplichte rekwisities. Deze misdaden gebeurden op een zekere basis van nood maar hadden ook een duidelijke politieke inslag; nl. het niet akkoord gaan met de praktijken van de bezetter, die allerlei maatregelen trof om de voorraden in handen te krijgen en dit in het nadeel van de verdrukte bevolking.
Tenslotte nog iets over de methodes die gehanteerd werden bij het sociaal-economisch banditisme. Inbraak, bedreiging en geweldpleging waren de meest gebuikte middelen om zonder tijdsverlies de buit in handen te krijgen. Naast het brutale geweld kwam ook nog bedrog in verschillende vormen voor, zoals vermommingen en het zich vals of verkeerd aanmelden. De roversbenden gaven vaak blijk van een uitdagende arrogantie en vermetelheid[11].
1.2.2. Het politiek-ideologisch banditisme.
We spreken van politiek of ideologisch banditisme wanneer de criminelen politieke doelstellingen beogen. Dit impliceert dat het slachtoffer tot een andere partij behoorde en een politiek tegenstrever was. In tijden van politieke machtswisselingen – de jaren 1790-1795 mogen hierbij gerekend worden – ontstaan allerlei reactionaire en revolutionaire krachten, die de malaise gebruiken en zelfs misbruiken om aan eigen aspiraties voldoening te geven. Iedereen en alles wat in een gunstige verhouding tot de vijand stond, werd een doelwit van deze benden. In deze sfeer van wantrouwen hoeft het niet te verwonderen dat achter elke uiting van criminaliteit een politieke daad werd gezocht. Toch gaat een dergelijke veralgemening voorbij aan het subtiele verschil tussen politiek en sociaal-economisch banditisme. Er zijn inderdaad voorbeelden bekend van mogelijke verwarringen. De graanplunderingen uit 1795 in de omgeving van het Zoniënwoud werden door de Brabantse autoriteiten als daden van rebellie aan Parijs gesignaleerd. In Antwerpen zouden verschillende bindersbenden met elkaar in contact staan en plannen uitvoeren in opdracht van enkelen, die op verwarring aanstuurden. Een voorbeeld dat door de Fransen als uiting van politiek verzet beschouwd werd, is de Boerenkrijg. Allen die hieraan deelgenomen hadden, waren rebellen[12].
Over de ware toedracht van de meeste politiek geïnspireerde delicten is veel discussie overbodig. Dit geldt o.a voor afzetting, aanranding en plundering van openbare voertuigen en koeriers van officiële instanties. Bedreiging van mandatarissen en leden van de burgerwacht, moord op Franse soldaten, gendarmen en Fransgezinde burgers, behoren ook tot deze categorie alsook collaboratie met de Oostenrijkers. In dit verband moet vermeld worden dat militairen vaak bij dergelijke delicten betrokken waren, nl. Oostenrijkse deserteurs, conscrits-refractairs en garnizoensoldaten.
Aanvankelijk werden (politieke) rebellen anders berecht dan binders, struikrovers, voetbranders en andere ongure types. Politieke misdadigers verschenen voor een krijgsraad. Werden ze schuldig bevonden dan werden ze gefusilleerd. Binders e.d werden voor een criminele rechtbank gedagvaard en indien ze schuldig werden bevonden volgde de doodstraf met de guillotine[13].
In dit werk zal voornamelijk het sociaal-economisch banditisme aan bod komen aangezien het bronnenonderzoek gebaseerd is op de dossiers van de criminele rechtbank en het Hof van Assisen. Het politiek banditisme zal door het gebruik van deze bron dus niet aan bod komen.
1.3. Het banditisme tussen 1789 en 1814: fluctuaties.
In het eerste deel hebben we reeds gezien dat de sterkte van het staatsgezag een bepalende invloed heeft op het banditisme. Een zwakke staat zorgde voor een opleving van de groepsmisdadigheid terwijl een sterk gezag de groepscriminaliteit deed afnemen. Zo zien we dat de groei van het banditisme in de Zuidelijke Nederlanden begon omstreeks 1789-1790 – jaren waarin de Zuidelijke Nederlanden met succes in opstand kwamen tegen de Oostenrijkse overheersing en een eigen patriots bewind vormden. In deze fase van revolutie en interne verdeeldheid zijn roversbenden als de bende van Moneuse en de Brabantse tak van de Grote Nederlandse Bende ontstaan. Wanneer het Oostenrijkse gezag werd hersteld, trad er een stagnatie van het bendeleven op. Pas op het moment dat de Franse troepen de Zuidelijke Nederlanden voor een tweede keer veroverden, zou het banditisme opnieuw een groei kennen[14].
Tijdens het Directoire nam de brigandage grote vormen aan. De belangrijkste oorzaak van deze toename was de economische recessie die tijdens deze periode heerste en die voor een grotere armoede zorgde. Het aantal inwoners van de Franse Republiek dat nauwelijks bestaansmiddelen had, vermeerderde, waardoor velen genoodzaakt waren te bedelen, rond te zwerven of zich aan te sluiten bij een roversbende. Naast de economische recessie speelde ook het politiek wanbeleid van de machthebbers een rol. Velen waren immers ontevreden met dit beleid en één van de uitingen van deze ontevredenheid was het politieke banditisme. Tijdens het Directoire verklaarden verschillende politici het sterk toegenomen banditisme anders en schoven zo de verantwoordelijkheid van zich af. Zo zag Dupont de Nemours tijdens het jaar V de wet van 30 september 1791, die de invrijheidstelling beval van al degenen die sinds 1 mei 1788 gevangen, verbannen of met dwangarbeid veroordeeld waren wegens deelname aan relletjes of oproer, als één van de belangrijkste oorzaken van de toename[15].
Na ongeveer 1797-1798 kunnen we in de Zuidelijke Nederlanden een terugval van het bendeleven voelen. Dit heeft enerzijds te maken met het doorwerkend effect van de Franse hervormingen[16] en anderzijds met de speciale wet ‘tot beteugeling van het bendewezen’. Deze wet van 15 mei 1797 voorzag in de doodstraf voor ieder die als lid van een bende had deelgenomen aan overvallen, roof, inbraak of knevelarij. De Boerenkrijg zou nog voor een korte heropleving zorgen van het banditisme maar men mag aannemen dat de grote bendes vanaf 1805/06 verdwenen waren[17]. Algemeen mag aangenomen worden dat de criminaliteit in het Directoire toenam, terwijl het Consulaat en de eerste jaren van het Keizerrijk tijdelijk remmend hebben gewerkt. Vanaf ongeveer 1806 scheen de openbare veiligheid opnieuw te verminderen[18]. Het is hier echter niet duidelijk of de veiligheid onder druk kwam te staan door een oplevend banditisme of door een toename van de individuele criminaliteit. Indien het gaat om een toename van bendeactiviteiten dan zou dit in contrast staan met hetgeen dat Egmond schreef.
1.4. Het banditisme in het strafrecht.
In het eerste deel werd ingegaan op de ontwikkelingen van het strafrecht maar zonder een kijkje te nemen op hoe het banditisme door het strafrecht benaderd werd. Daarom zal hier een overzicht gegeven worden van de maatregelen die genomen werden om het banditisme in te dijken en op de Code Pénal van 1810.
1.4.1. Maatregelen tegen het banditisme.
Brigandage werd tijdens het Directoire als de publieke vijand nummer één beschouwd maar toch was het moeilijk om deze vorm van misdaad in te tomen. Controle- en repressiemaatregelen werden tijdens deze jaren nochtans in grote mate gecreëerd. Een eerste decreet dat van belang was voor de repressie van de brigandage, was het decreet van 10 vendémiaire jaar IV (2 oktober 1795). In dit decreet werd naast de maatregelen m.b.t de paspoorten en het aanleggen van een bevolkingsregister ook bepaald dat inwoners van een gemeente burgerlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de aanslagen die binnen de gemeente gewapenderhand of met geweld door bendes of samenscholingen op personen, nationale eigendommen of privé-eigendommen werden gepleegd. Hierdoor was het mogelijk dat bepaalde inwoners die betrokken waren bij de samenscholingen of bendes en zelfs gemeentelijke ambtenaren waarvan bewezen was dat zij niet genoeg instonden voor een goede controle, schadevergoedingen moesten geven aan de slachtoffers. Dit decreet moest de gewone burger aanzetten zijn verantwoordelijkheid te nemen en te waken over de veiligheid in de gemeente.
Een tweede decreet dat van toepassing was op brigands was dat van 24 messidor jaar VII (12 juli 1799). Dit decreet werd ook wel ‘loi des otages’ genoemd en bepaalde dat de departementale administratie in overeenstemming met het uitvoerend Directoire gijzelaars konden gevangen nemen. Deze gijzelaars konden ouders en kennissen van émigrés zijn maar ook ouders of grootouders van individuen die lid waren van een bende. Zij werden persoonlijk en burgerlijk verantwoordelijk gesteld voor moorden en roverijen, begaan door een bende. Wanneer een moord werd gepleegd op een publiek ambtenaar, bestond de kans dat de gijzelaars gedeporteerd werden. Bovendien moesten de gijzelaars bij een dergelijke misdaad samen een bedrag van 14 000 frank betalen als schadevergoeding. Tenslotte moest de departementale administratie binnen een maand een lijst samenstellen van de individuen waarvan men wist dat ze lid waren van een bende. Enkel de personen of brigands die ambachtsman, boer of dagloner waren, konden amnestie verkrijgen en terugkeren naar hun woonplaats op voorwaarde dat dit binnen de veertien dagen gebeurde en dat ze hun wapen inleverden.
Ook de algemenere maatregelen waren van toepassing op brigands. Het paspoortensysteem was er één van. Leden van een bende doolden immers vaak rond in verschillende kantons zonder dat zij een paspoort bij zich hadden. Een paspoortcontrole kon indien efficiënt uitgevoerd, een goed middel zijn tegen de brigandage. Naast deze controle kwamen ook de controle van herbergen waar brigands zich vaak bevonden en huiszoekingen van pas.
In de Code pénal van 1791 werden de straffen m.b.t brigandage reeds bepaald en later werden ze herbevestigd door het decreet van 3 brumaire jaar IV (25 oktober 1795) dat de Code des délits en des peines inhield. Wanneer een diefstal of roof op een grote weg, een straat, een publieke plaats of in een huis met geweld werd gepleegd jegens een persoon, dan moest de straf 14 jaar gevangenis bedragen. Deze straf werd in beide codes vermeerderd tot 18 jaar indien de schuldige bij poging tot roof een huis was binnengekomen door inbraak. Door het decreet van 26 floréal jaar V (15 mei 1797) werden deze delicten bestraft met de doodstraf als de schuldige het huis gewapend binnendrong en er roofde. Na de staatsgreep van 18 fructidor jaar V (18 januari 1798) werden de straffen nog verzwaard. De doodstraf was voortaan ook van toepassing bij roof of diefstal op de grote wegen en in huizen in geval van inbraak, en bij het aanvallen van publieke rijtuigen. Bovendien werd ook beslist dat indien een dergelijk misdrijf begaan werd door twee of meerdere personen, door een bende, de schuldigen moesten berecht worden door een militaire commissie en niet door een normale rechtbank[19]. In een verslag van de prefect van het Scheldedepartement aan het Ministerie van Politie uit het jaar X staat ook een maatregel vermeld, nl. om het brigandage tegen te gaan werd de gemeentelijke politie gereorganiseerd gedurende de eerste weken van de maand vendémiaire. Deze reorganisatie gold zowel voor de infanterie, de cavalerie als voor de gendarmerie. De hervorming leidde tot het uitvoeren van nachtelijke patrouilles. Uit het verslag blijkt dat deze maatregel vruchten heeft afgeworpen want de benden knevelaars werden uitééngedreven. Het leidde ook tot verschillende arrestaties en veroordelingen[20]. Het steeds opnieuw toepassen van repressieve maatregelen is het bewijs, dat het destijds moeilijk viel om het bendewezen in de kiem te smoren[21].
Al deze maatregelen dienden om het banditisme te doen afnemen. De invoering van de doodstraf en de publieke executies moesten potentiële daders afschrikken om de misdaad uit te voeren. Er is reeds opgewezen dat na een verloop van tijd de mensen echter ongevoelig leken te worden voor de executies maar dat ze nog steeds een les vormden voor de jonge kinderen. De doodstraf zou onder het Consulaat en het keizerrijk vervangen worden door de dwangarbeid voor diefstal in groepsverband.
1.4.2. De Code pénal van 1810.
Het begrip bendevorming komt niet voor in de Code Pénal van 1810, ook wel Code Napoleon genoemd. Het verenigen in groep met de bedoeling een aanslag te plegen tegen personen of eigendommen, werd op zich niet als strafbaar beschouwd. Toch kan men verwijzingen naar bendevorming terugvinden in twee specifieke gevallen. Een eerste geval is wanneer de staat bedreigd wordt door een actie van een bende of wanneer deze een aanslag pleegde tegen de gevestigde orde. De tweede verwijzing vinden we terug in de bestraffing van diefstal met bezwarende omstandigheden. Bendevorming was één van de vijf bezwarende omstandigheden bij diefstal. De andere vier bezwarende omstandigheden waren:
1. de diefstal bij nacht gepleegd
2. indien één of meerdere daders in het bezit waren van een wapen
3. wanneer de diefstal gepleegd werd door hulp van inbraak, beklimming of met valse sleutels in een bewoond huis, of door het vals aanwenden van uniformen van militairen of functionarissen, of door zich voor te doen als een militair of als een publiek ambtenaar
4. wanneer bij de diefstal gebruik gemaakt werd van geweld en bedreigingen door gebruik te maken van hun wapens
Hierdoor veranderde diefstal van een wanbedrijf in een misdaad met alle gevolgen voor de bestraffing van de beschuldigde. De medeplichtigen van een dergelijk misdrijf zouden bestraft worden voor dezelfde misdaad als de eigenlijke uitvoerders. Iemand, die b.v. enkel gestolen goederen heeft verkocht, zal bestraft worden voor de diefstal zelf. Naargelang het soort misdrijf konden ze bestraft worden met de doodstraf en de confiscatie van hun goederen, met levenslange dwangarbeid of met een gevangenisstraf[22].
2. Het banditisme in Nederland, Frankrijk, Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden.
Het probleem van de bendevorming was niet gebonden aan een bepaalde periode of aan een bepaald land[23]. Dit hoofdstuk is gewijd aan de bendecriminaliteit in de buurlanden van België en in de rest van de Zuidelijke Nederlanden, uitgezonderd van het Scheldedepartement. Om aan te tonen dat het banditisme in de periode van de Franse Revolutie een internationaal fenomeen was, wordt de toestand in Nederland, Frankrijk en Duitsland aan de hand van enkele voorbeelden beschreven. Ook de andere Zuid-Nederlandse departementen zullen hier aan bod komen zodat in het laatste hoofdstuk een vergelijking kan gemaakt worden tussen de situatie in het Scheldedepartement, in de andere ‘Belgische’ departementen en in de buurlanden.
2.1. Nederland.
2.1.1. Algemeen.
Het hoogtepunt van de bendecriminaliteit in de Bataafse Republiek kan gesitueerd worden in de laatste vijf jaar van de 18e eeuw en de eerste jaren van de 19e eeuw. Vooral Holland en Noord-Brabant werden fel getroffen door rovende bendes. In deze jaren ondernamen de Hollandse tak van de Grote Nederlandse Bende, de Bende van Jan Catoen, het Zwartjesgoed en allerlei anonieme groepen rovers een groot aantal roofovervallen. Kort na de eeuwwisseling zou het bendewezen echter sterk afnemen en kwam er geleidelijk aan ook een einde aan.
De redenen van de groei van het
bendewezen op het einde van de 18e eeuw zijn ook hier van
sociaal-economische en politieke aard. Net zoals in de Zuidelijke Nederlanden
was de tweede helft van de 18e eeuw een periode van een aanzienlijke
groei van de werklozen, armen en bedelaars. Dit gold zowel voor het platteland
als voor de stad. Bovendien stegen de graan- en broodprijzen wat zich meteen
vertaalde in een daling van de reële lonen. De economische achteruitgang viel
samen met een sterk stijgende bevolking. Hierdoor trad een verarming van de
bevolking. Reeds eerder werd het verband tussen het toenemende banditisme en
armoede verklaard. De groei van de roversbenden was volgens Egmond eerder het
gevolg van een afnemende werkgelegenheid en het wegvallen van
carrièremogelijkheden dan dat het een
gevolg was van een regelrecht gebrek aan de eerste levensbehoeften. Ook de
politieke ontwikkelingen hebben een beïnvloedende rol gespeeld op de
ontwikkeling van het Nederlandse banditisme. De toename van de bendeactiviteit
viel samen met de beginjaren van de Franse bezetting. Wanneer de Republiek
volledig door de Fransen was ingenomen, voltrok zich een ten dele Frans
geïnspireerde omwenteling. Stadsbesturen werden terzijde geschoven, schutterijen
werden ontwapend en nieuwe burgerwachten werden ingesteld. In de herfst en
winter van 1795-1796 deden zich in de grote steden in het westen van Nederland
enige rellen en kleine schermutselingen voor. Op de meeste plaatsen verliep de
omwenteling zonder veel onlusten en zonder bloedvergieten. Maar de
machtswisseling ging wel gepaard met een langdurige onzekerheid op politiek,
juridisch en bestuurlijk vlak. De politieke versplintering, onderlinge
tegenstellingen, stedelijke machtswisselingen en het in deze periode niet
effectieve optreden van de revolutionaire overheden, boden de rovers een
uitstekende gelegenheid om hun activiteiten te ontplooien. In de Republiek kwam
het echter niet tot een crisissituatie waarbij bestuur, politie en justitie
nauwelijks meer functioneerden. Op het platteland en in de kleine steden was er
een zekere continuïteit op bestuurlijk en politiek vlak vast te stellen. Het
probleem was dat de lokale instellingen maar juist voldoende veerkracht hadden
om de oorlog en de bezetting het hoofd te bieden. Hierdoor hadden ze te weinig
armslag om het banditisme in te tomen. Wanneer de politieke onzekerheid verdween
en de controle van de centrale en lokale overheden sterk genoeg was, konden
centraliserende maatregelen genomen worden die het banditisme konden indijken.
Vanaf het Koninkrijk Holland (1806-1810) en vooral na de inlijving bij Frankrijk
(1810-1813) kreeg de overheid greep op het bendewezen. Hierdoor verdwenen de
grote bendes in Nederland[24].
Volgens Top werd Nederland in het algemeen en de Meierij ’s-Hertogenbosch in het bijzonder ongunstig beïnvloed door Duitsland en de Vlaamse departementen. Vooral de Zuidelijke Nederlanden schenen een werkelijke exporteur te zijn geweest van potentiële criminelen, zoals dienstweigeraars, deserteurs, vluchtende boerenkrijgers en onbeëdigde priesters, die zich in een vreemd, heide- en bosrijk gewest gemakkelijker tot diefstal lieten verleiden om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Zo ontstonden zwervende groepjes, meestal samengesteld uit ontslagen soldaten, deserteurs, politiek gezochte misdadigers, verbannen vagebonden en ander onmaatschappelijk volk, waaronder smokkelaars een belangrijke rol hebben gespeeld. Qua organisatie en technieken vormden de Nederlandse benden geen uitzonderingen. Qua collectief asociaal handelen vertoonde ieder land zijn eigen karakteristieken. Zo is het voor het Nederlandse bendewezen typisch dat de vrouw als huwelijkspartner of concubine van een ander bendelid uit de criminele activiteiten van de groep niet weg te denken was. De vrouwelijke aanwezigheid gaf aan de bende een hechtere geslotenheid, die ook als veiligheid gold tegen eventueel verraad van binnenuit. Het is volgens Top dan ook evident dat dit uitgesproken groepsbewustzijn de bestrijding van de benden in een belangrijke mate heeft bemoeilijkt.
In diverse Nederlandse provincies deden zich uitingen van groepsmisdadigheid voor die qua samenstelling en organisatie toch enigszins anders gestructureerd waren. Het Hollandse banditisme was volgens Top heftiger, harder, geraffineerder en door allerlei banden hechter georganiseerd dan in de Meierij ’s-Hertogenbosch, waar het algemener was maar minder intens[25].
Als voorbeeld voor het Nederlandse banditisme volgt hier een schets van de Grote Nederlandse Bende.
2.1.2. De Grote Nederlandse Bende.
De Grote Nederlandse Bende werd reeds grondig bestudeerd door Florike Egmond. Daarom zal hier enkel ingegaan worden op het ontstaan, de groei en terugval van deze bende. Later zullen in dit werk andere aspecten, zoals samenstelling, netwerken, e.d aan bod komen wanneer de situatie in het Scheldedepartement vergeleken wordt met het bendewezen in de buurlanden.
De Grote Nederlandse Bende is als benaming nooit door de bendeleden zelf gebruikt. De rovers zelf spraken in het algemeen over ‘de bende’ of ‘het complot’. Het is pas in begin van de 19e eeuw dat de verschillende benamingen in zwang kwamen – nadat door vervolgingen van verschillende overheden een einde was gekomen aan de activiteiten van de roversbenden. Grote Nederlandse Bende is eigenlijk een verzamelnaam voor het gehele netwerk van rovers waarin hechtere samenwerkingsverbanden als de Brabantse, Meerssener en Hollandse Benden onderscheiden kunnen worden.
De vraag is nu hoe deze benden zijn ontstaan? Veel van de mannen die na 1790 lid waren van de Grote Nederlandse Bende waren al voor die tijd actief als inbrekers, leden van kleine dievenbenden en zakkenrollers. Op initiatief van de Joodse graveur en stempelmaker Moyse Jacob ontstond omstreeks 1789-90 in de steden Antwerpen en Gent een samenwerkingsverband – de Brabantse bende – dat we als basis van het hele roversnetwerk kunnen beschouwen. In de loop van de jaren 1790-99 breidden de connecties met rovers, medeplichtigen en beschermers zich uit over de Zuidelijke Nederlanden, het Rijnland, Duits gebied ten oosten van de Rijn en de Bataafse Republiek. Zo groeide geleidelijk het uitgebreide netwerk dat later de Grote Nederlandse Bende zou gaan heten.
Moyse Jacob was afkomstig uit Winschoten van waaruit hij met enkele Joodse kennissen inbraken organiseerde in het grensgebied van Groningen en in Oostfriesland. In Duits gebied werd Jacob enkele keren gearresteerd en daarom trok hij met zijn gezin naar de Zuidelijke Nederlanden. Vanuit Antwerpen, zijn nieuwe verblijfplaats, organiseerde hij een dievenbende die hij ook na zijn verhuis naar Gent nog zou leiden. In deze beginperiode vertoonde de Brabantse Bende kenmerken die ook bij de latere vertakkingen van de Grote Nederlandse Bende terug te vinden zijn. De bende bestond zowel uit Joden als christenen en had de gewoonte zo min mogelijk overvallen en inbraken te plegen in de stad die als uitvalsbasis werd gebruikt en waar de meeste bendeleden woonden.
Drie belangrijke figuren sloten zich in 1789-90 aan bij de bende van Moyse Jacob. Het waren de tweelingbroers Frans en Jan Bosbeeck, die in deze periode in Antwerpen zelf een dievenbende leidden, en de rover Abraham Picard, die reeds lange tijd actief was als zakkenroller, inbreker en rover. Deze drie personen zouden zich ontwikkelen tot de belangrijkste leiders van de Brabantse Bende. Ook Abraham Jacob, zoon van Moyse leidde de Brabantse tak regelmatig maar na 1796 speelde deze geen rol van betekenis meer. Picard zou later nog opduiken als leider van de Meerssener Bende, terwijl de broers Bosbeeck in alle vertakkingen fungeerden als hoofdaanvoerders. Zij belichamen als het ware de verbindingen tussen de roverbenden. Picard en Frans Bosbeeck waren in de familie van Moyse Jacob opgenomen. Picard was getrouwd met zijn dochter Dinah en Bosbeeck had geruime tijd een vaste verhouding met haar zus Rebecca.
De korte bloeiperiode in 1789-90 werd aan het einde van 1790 gevolgd door een versplintering van de Brabantse Bende. Gedurende de jaren 1791-1793 en de eerste helft van 1794 ondernamen de rovers enkel individueel of in kleine groepjes allerlei illegale praktijken. Waarschijnlijk onderhielden ze in deze periode wel contact met elkaar want in de herfst van 1794 begonnen leden van de voormalige bende zich weer te organiseren. In het begin van 1795 begon haar grote bloeiperiode, die zou duren tot het voorjaar van 1796. In deze 14 à 15 maanden was het aantal overvallen hoog. De connecties met verspieders en informanten, de zgn. baldovers, en met helers en betrouwbare herbergiers werd verder uitgebreid. Ook het aantal bendeleden nam in deze periode fors toe.
In het voorjaar van 1796 viel de Brabantse Bende opnieuw uitéén – ditmaal was de breuk definitief. Enkele bendeleden, waaronder Picard, werden gearresteerd. Voor de anderen was dit het teken om te vertrekken. Een deel bleef in de Zuidelijke Nederlanden, maar gaf de grote roofovervallen op en beperkte zich tot kleinere diefstallen.
Het grootste deel van de bende volgde Frans en Jan Bosbeeck naar Meerssen, een strategisch gelegen plaats ten noorden van Maastricht. Meersen lag op de grens tussen Duits gebied, de Bataafse Republiek en Frans grondgebied. Hierdoor kon de bende gemakkelijk overvallen plegen in de buurlanden om zich dan terug te trekken op Frans grondgebied. Op deze plaats ontstond een tweede tak van de bende die men later de Meerssener Bende is gaan noemen.
De Meerssener rovers sloten in het voorjaar van 1797 een samenwerkingsverband met de Krefelder Bende o.l.v Mathias Weber. Geleidelijk aan groeide de bende en bij de overvallen wisselden ervaren rovers elkaar af als leiders en onderaanvoerders. Rond de broers Bosbeeck en Weber ontstonden groepjes vaste aanhangers. De overige bendeleden vormden een soort reservoir die nu eens door de ene, dan weer door de andere kapitein werd uitgenodigd om deel te nemen aan een overval.
Vanaf de zomer van 1797 verplaatste Jan Bosbeeck zijn activiteiten naar de Bataafse Republiek. In de herfst en winter van dat jaar organiseerde hij een eigen bende die geheel uit christenen bestond. Deze tak draagt de naam de Hollandse Bende. De bende was voornamelijk actief op de eilanden ten zuiden van Rotterdam, in Zuid Holland, Noord-Holland, West-Brabant en de Meierij van ’s-Hertogenbosch. De komst van Frans Bosbeeck naar de Bataafse Republiek leidde tot conflicten met zijn tweelingbroer Jan. De bende van Frans kreeg later de naam van Noord-Brabantse Bende. Tot het vertrek van één van de bende is het echter nooit gekomen. De broers werkten zelfs bij één overval samen, al was het vol wantrouwen. Het succes in de Bataafse Republiek was echter maar van korte duur. De bende van Jan Bosbeeck werd in de zomer van 1798 volledig opgerold. Jan Bosbeeck wist naar Duitsland te vluchten, maar zijn broer Frans werd in het voorjaar van 1799 gearresteerd en later opgehangen. De meeste rovers van de Noord-Brabantse Bende weken uit naar Duits gebied waar ze zich verspreidden maar geen nieuwe roverbenden oprichtten. Splintergroepjes van voormalige bendeleden bleven in het Rijnland en in de omgeving van Essen opereren. De schaal van de overvallen bleef echter beperkt en de rovers vormden geen grote benden meer.
De Grote Nederlandse Bende bestond uit vier genoemde vertakkingen, splintergroepen en kleine samenwerkingsverbanden. In totaal trokken de vier grote benden zo’n 102 actieve rovers aan, die geassisteerd werden door een groot aantal helpers en beschermers. Dit netwerk van rovers en medeplichtigen strekte zich uit van Noord-Groningen tot Parijs, Straatsburg en Frankfurt en van Antwerpen tot Hamburg. Het netwerk maakte deel uit van een overwegend stedelijke onderwereld, die eigen regels, gedragsvoorschriften en communicatievormen kende[26]. De Grote Nederlandse Bende opereerde internationaal maar haar uitvalsbasis bevond zich voornamelijk in de Bataafse Republiek, het huidige Nederland.
2.2. Frankrijk.
Het banditisme in Frankrijk is reeds eerder bestudeerd door M. Marion en G. Sangnier. Marion maakte een algemene studie over de brigandage in het Directoire en het Consulaat en schreef een overzichtswerk voor de periode van de Franse Revolutie[27]. Sangnier onderzocht de brigandage in ‘le Pas-de-Calais’ voor de periode 1789 - 1815[28]. Deze werken werden door Egmond en Top in hun werken reeds verwerkt en daarom zal dit overzicht van het Franse banditisme voornamelijk op hun werken gebaseerd zijn.
2.2.1. Algemeen.
De opvallende groei en het vrij plotseling openlijker wordende optreden van Noordfranse roversbenden in 1789-90 hadden, volgens Sangnier, te maken met verschijnselen rond het begin van de Revolutie. De algemene onzekerheid en angst bereikten een hoogtepunt in de Grande Peur van de zomer van 1789. Ze brachten in bepaalde delen van het Franse platteland een burgeroorlog teweeg. Vele plattelandsbewoners begonnen zich in deze maanden te bewapenen. Gedurende deze periode deden er zich ook allerlei gewelddadige vormen van zelfverdediging, rebellie tegen de lokale en regionale overheden, plunderingen en soms zelfs voorlopers van contrarevolutionaire bewegingen voor.
Ook de nieuwe justitiële organisatie en strafwetgeving vormden in zekere zin een aanmoediging voor de rovers. De foltering, de eeuwige galeistraf en de eeuwige gevangenisstraf werden afgeschaft, waardoor rovers hun beroepsrisico’s aanzienlijk zagen verminderen. De Revolutie beoogde een sterke decentralisatie van het bestuur waardoor de beslissingsbevoegdheid over belangrijke zaken zoals de openbare veiligheid in handen kwamen van de lokale overheden. Een gebrek aan coördinatie en wederzijdse informatie leidde tot een aanzienlijke ondergraving van de overheidsmacht. Men keerde dan ook vrij snel terug naar een centralisatie van het bestuur, een ontwikkeling die eind 1793 – begin 1794 zou uitmonden in een harde overheidsterreur. Tijdens deze periode zou het bendeleven afnemen. In de Pas-de-Calais zouden de bendeactiviteiten zelfs volledig ophouden.
De interne verdeeldheid verzwakte het bewind en in 1794 werd een einde gesteld aan de Grote Terreur en ook aan de centralisatiepolitiek. In deze periode zou het banditisme opnieuw opleven. Vooral de gematigde decentralisatie van het bestuur en een zekere liberalisering van de economische politiek hebben bijgedragen tot het losbarsten van de bendeactiviteiten in 1795-96. Op economisch gebied deden zich vanaf de eerste helft van 1795 sterke prijsstijgingen, hongeroproeren en een financiële instorting voor.
Vanaf 1797, de periode van het tweede Directoire, werd een koerswijziging in het beleid zichtbaar. In 1798 namen de repressie- en controlemaatregelen van het beleid weer toe. De opsporings- en gerechtelijke instanties werden gereorganiseerd en de strafwetgeving werd verscherpt. De straffen voor struikroverij en voor diefstal met inbraak in groepsverband werden verzwaard. De gevolgen bleven dan ook niet uit: in 1798 werden de eerste belangrijke roverbenden opgerold[29]. De gewone brigandage nam vanaf 1797 lichtjes af maar de royalistische benden bleven in sommige streken van de Franse republiek (in het westen en het zuiden) in grote mate actief[30].
Na de staatsgreep van Napoleon in november 1799 vielen de laatste twee grote ontwikkelingen samen: een aanzienlijke versterking van de overheidsmacht en de verdwijning van de grote benden. Allerlei hervormingen op bestuurlijk en gerechtelijk vlak werden doorgevoerd. Vooral de speciale rechtbanken zonder jury (Tribunaux speciaux) die over buitengewone bevoegdheden beschikten, zouden volgens bepaalde auteurs een doorslaggevende rol gespeeld hebben in het verdwijnen van de grote roversbenden. Deze rechtbanken werden zonder jury opgericht omdat heel wat juryleden door bendeleden onder druk werden gezet om een gunstig oordeel uit te spreken[31]. Napoleon heeft, volgens Marion, een zeer energieke strijd geleverd tegen de criminaliteit. De omstandigheden vroegen echter naar een noodzakelijke en ingrijpende controle op de misdadigheid. Door het verwijderen van de jury uit de strafzaken heeft Napoleon als geen ander de criminaliteit teruggedrongen[32].
Frankrijk werd dus zowel voor als na Napoleon geteisterd door bandieten. Het aantal struikrovers en ander gespuis groeide gestaag. Een bijzonder soort struikrovers, die moeilijker te pakken waren dan gewone straatrovers, werden echter met succes bestreden door een omvangrijk en goed uitgeruste plattelandsgendarmerie. Markov stelt dat er twee soorten te onderscheiden waren in het Franse banditisme. Een eerste groep waren de gewone struikrovers die zich vaak onder de koningsgezinde ‘chouans’ begaven. Daarnaast heb je de royalisten. Zij maakten menig postkoetsen onveilig, waren goed bekend met de streek en werden vaak gedekt door een koppige bevolking. Dergelijke bendes konden wel uitgedund worden door de ordehandhavers maar het was zeer moeilijk om ze volledig te ontmaskeren. Wanneer ze in het nauw gedreven werden, konden de voormannen van de benden meestal vluchten naar Engeland. Na een tijdelijke verbetering in het begin van Napoleons regeerperiode werd de veiligheid van persoon en eigendom tijdens de laatste jaren van het Keizerrijk opnieuw bedreigd. Een nieuwe groep potentiële criminelen die over sterke leiders beschikte, kwam op de voorgrond. Het gaat hier om jonge mannen die na 1809 steeds vaker aan de oproepen voor militaire dienst, die elkaar onophoudelijk opvolgden, verzaakten en doorheen het land vluchtten. Degenen die niet geholpen werden door hun familie, moesten maar zien dat ze het financieel redden, ook al hadden ze geen agressieve driften of criminele neigingen van thuis meegekregen[33].
Zoals reeds eerder vermeld, heeft de assignatenpolitiek een nefast gevolg gehad voor de economie. Maar deze politiek werkte in Frankrijk ook het banditisme in de hand. Omdat de assignaten bijna geen waarde meer hadden in tegenstelling tot de munten, verstopten velen hun geld in munt op het platteland. Dit stimuleerde volgens Top de praktijken van de voetbranders (Chauffeurs) en van de binders (garroteurs) die hun slachtoffers bij voorkeur voetbranden en knevelden om hen te doen zeggen waar hun geld verborgen zat. Voor dergelijke misdaden voorzag het strafwetboek van 1791 geen precieze sanctie. Het groepsbanditisme vertoonde dan ook twee basispatronen. Een eerste zijn moord en voetbranderij, die vooral de bewoners van het platteland troffen. De wet van 26 floréal jaar V (15 mei 1797) eiste de doodstraf voor alwie zich gewapend en met geweld in de woning van anderen begaf. Er wordt aangenomen dat deze maatregel de praktijken van de voetbranderij heeft doen afnemen. Dit veroorzaakte echter een neveneffect, nl. agression sur les routes. Uit deze periode zijn voorbeelden bekend van diligenceovervallen. Tegen deze nieuwe vorm van openbare onveiligheid werd op 29 nivôse jaar VI (18 januari 1798) een wet gestemd, die eveneens de doodstraf voorzag voor struikroverij met geweldpleging. Men verwachtte dat deze zware straf de bandieten zou afschrikken, maar niets is minder waar. De toestand werd in 1799 nog onrustwekkender: het verzet tegen de conscriptie nam toe, de desertie nam grote proporties aan en de royalisten bleven onrust stoken. In het begin van het Consulaat woekerde het banditisme onverminderd voort. Er ontwikkelden zich zelfs nieuwe vormen van criminaliteit, zoals ontvoering van vooraanstaande burgers. In de zuidelijke departementen concentreerde het banditisme zich vooral in een bundeling van antirevolutionaire krachten. Het Franse banditisme is geenszins een uniforme uiting van sociale onrust geweest. Vanwege zijn intensiteit en verspreiding heeft het de allure van een gesel des tijds aangenomen[34].
Om de situatie in Frankrijk toe te lichten, worden nu enkele Franse benden kort besproken.
2.2.2. Enkele voorbeelden.
2.2.2.1. De Bende van Orgères.
De gevangenneming van Le Borgne de Jouy in 1798 luidde het einde van de bende in. De verklaringen van Le Borgne leidden tot een gigantisch proces dat zou eindigen in een terdoodveroordeling van 23 bendeleden (waaronder vier vrouwen), één veroordeling tot 24 jaar ijzers (nl. Le Borgne die waarschijnlijk dankzij zijn medewerking tijdens het onderzoek zijn leven heeft gered.), 39 veroordelingen tot verscheidene jaren ijzers en gevangenisstraf en 19 vrijspraken. De Bende van Orgères heeft zich schuldig gemaakt aan de brutaalste vormen van voetbranderij: met een mes maakte men wonden in de voetzool, die dan met vuur werden bewerkt[35].
2.2.2.2. De Bende van Salembier.
De Bende van Salembier opereerde in het Noorderdepartement en het daaraan palende Pas-de-Calais tussen 1796 en 1798. De bende wordt ook wel de Voetbranders van het Noorden genoemd. Het proces van de gegrepen bendeleden werd in 1798 gevoerd voor de criminele rechtbank van Brugge. Op 6 november 1798 vielen de koppen van François Marie Salembier en twintig van zijn bendeleden onder de guillotine.
De Bende van Salembier werkte interdepartementaal: de kapitein bewoog zich over zes departementen, van Abbeville tot Mechelen en Antwerpen maar de actie zelf concentreerde zich voornamelijk in het Département du Nord en Pas-de-Calais. De Bende van Salembier was talrijk en de samenstelling was moeilijk te achterhalen. De leden verkeerden in de steden Rijsel, Duinkerke, Douai, Bethune, Amiens, Oostende, Brugge en Gent waar ze steunpunten of medewerkers of raadgevers hadden. Rond en met Salembier werkten een meerderheid van ambulant volk, routiers: marktkramers, brocanteurs, paardenkopers, herbergiers, officieren en zelfs ook ambtenaren. Sommige van zijn aangesloten herbergiers verzamelden informatie voor een geplande onderneming. Zijn bendeleden waren opvallend jong: slechts 13 van de 41 mannen waren ouder dan 35 jaar. De bende legde ook een buitengewone mobiliteit aan de dag: soms waren ze op twee, drie plaatsen tegelijk in dezelfde nacht bezig. Hun favoriete methode om hun slachtoffers aan het praten te krijgen, was de voetbranderij. Toch wou Salembier het begaan van doodslag, van een gekwalificeerde moord vermijden omdat daar zeker de doodstraf en het halsrecht opstond. In totaal zou de bende een totaal van 34 aanslagen en inbraken plegen. Na hun arrestatie leken de bendeleden en ook Salembier de gerechtelijke diensten zeer bereidwillig inlichtingen over hun medeplichtigen te verschaffen. De politionele opsporing van de andere bendeleden hebben ze zelfs zeer sterk bevorderd. Salembier zou dit in een vlaag van fatalisme hebben gedaan. Hij wou zijn straf hierdoor zeker niet ontlopen en vroeg alleen om niet het reglementaire rode hemd te moeten dragen op weg naar het schavot[36].
2.2.2.3. De Bende van Ansart.
Ansart was een ontaarde notariszoon en deserteur. In de jaren 90 stelde hij zich aan het hoofd van een bende leeglopers, die vooral bestond uit dienstweigeraars en deserteurs. Hun belangrijkste activiteit bestond erin zich meester te maken van openbare fondsen. Met deze bedoeling overviel de bende geregeld koetsen. Ansart werd een paar keer ingerekend, maar kon telkens ontsnappen dankzij de hulp van zijn medewerkers. Nadat hij tot 5 jaar ijzers veroordeeld was - een straf die hij nooit heeft uitgezeten wegens allerlei procedurefouten – vestigde hij zich als notaris in zijn geboortedorp Saint-Pol[37].
2.3. Duitsland: het Noordelijk Rijnland.
In de jaren voor de tijd van de Franse Revolutie leek het banditisme meer in het zuidelijk deel van Duitsland gecentraliseerd te zijn. Het actieterrein van de grote benden verschoof in het begin van de jaren 90 naar de meer noordelijker gelegen gebieden.
Het Duitse banditisme kreeg door zijn verschillende vertakkingen een internationaal allure. De zware vergrijpen en tergende praktijken die zowel overdag als ’s nachts werden gepleegd, zette de overheid ertoe aan om onverbiddelijk te reageren. De geraffineerdheid van de bendeleiders en de pertinente onmacht van de overheid, die steeds struikelde over het probleem van de competentie als gevolg van de territoriale verbrokkeling, zijn er de oorzaak van dat Duitsland in die jaren zwaar te lijden had onder de groepscriminaliteit.
Een zevental min of meer georganiseerde benden hebben de Duitse Rijnprovincies en gedeeltelijk ook Vlaanderen en Nederland onveilig gemaakt. Eén van deze benden was de Meerssener tak van de Grote Nederlandse Bende. Het valt bij deze bende op dat de rovers hun oneerlijk verkregen rijkdommen verkwistten en verbrasten om haast permanent in de schandelijkste ontucht te leven. Ook kwam het regelmatig voor dat deze benden samenwerkten, waarbij dan een beroep werd gedaan op de kapiteins en een selecte groep medewerkers.
Door de massale uiting van criminaliteit en dit in een aanzienlijke territoriale ruimte zorgde ervoor dat er niet onmiddellijk gepaste middelen en structuren voor handen waren om het probleem aan te pakken. De Duitse gewesten bleven dan ook jaren geteisterd door bendeactiviteiten[38]. Volgens Egmond kende het Duitse banditisme haar hoogtepunt in de periode 1790 – 1810. Vanaf 1805 trokken de grote benden weg uit het Noordelijk Rijnland om zich te verspreiden over het oosten, zuiden en noorden van Duitsland. Geleidelijk aan werd het georganiseerde banditisme een perifeer verschijnsel[39].
Enkele voorbeelden van ‘Duitse benden’ zijn: de
Moeselbende,
de
bende van Schinderhannes,
de
Neuwiedse bende,
de
Krefelds-Neusse bende,
de
Brabantse,
Hollandse
en
Meerssener
bende.
Deze laatste drie benden waren vertakkingen van de
Grote Nederlandse Bende
en waren ook in de Bataafse Republiek actief. De
Brabantse bende
hield zich voornamelijk bezig met diefstallen, moorden en valsmunterij. Haar
favoriete praktijken waren foltering d.m.v
geseling, verminkingen en bestormen van woningen. De bendeleden waren
voornamelijk van Joodse afkomst. De
Hollandse bende
was zeer bedrijvig in diefstallen met gewelddaden. De
Meerssener bende
maakte vaak gebruik van vermommingen wanneer ze diefstallen en moorden pleegden.
Zij waren niet schuw van gewelddaden en het bestormen van woningen. Opmerkelijk
was dat de leden vaak Frans spraken. De
Krefelds-Neusse
bende werkte samen met de
Meerssener bende
en hielden zich voornamelijk bezig met kerkdiefstallen na inbraak en
struikroverij. Ze had bijna geen Joodse bendeleden en opereerde meestal sluipend
en in kleine groepjes. Johann Bückler (alias
Schinderhannes),
de kapitein van de bende, gaf zijn medewerkers aanvankelijk de opdracht om
paarden te stelen. Later schakelde de bende over op struikroverij, nachtelijke
diefstallen en ook moorden. De gehanteerde praktijken waren voetbranden,
doodsbedreigingen, verwondingen, bestormen van huizen en afpersingsbrieven. Ze
bereidden hun diefstallen meestal grondig voor en hun slachtoffers waren Joden
en marktkramers. De
Moeselbende
was zeer bedrijvig in paardendiefstallen, moorden en brandstichtingen. Hierbij
werden de slachtoffers verwond en zelfs verminkt. Opmerkelijk is het feit dat de
bendeleden meer individueel dan collectief opereerden. Een laatste voorbeeld is
de
Neuwiedse
bende
die zich specialiseerde in diefstallen en brandmoorden maar eerst werden de
slachtoffers gefolterd. De slachtoffers van deze bende waren meestal officiële
instanties en staatsbedienden[40].
Dit overzicht toont aan dat de ‘Duitse’ benden vaak gruwelijk en sterk doordacht te werk gingen en daardoor zeer moeilijk te vatten waren. De aanwezigheid van de vertakkingen van de Grote Nederlandse Bende bewijst dat sommige benden internationaal actief waren.
2.4. Enkele beschouwingen over het buitenlandse banditisme.
Stefaan Top poneerde enkele relevante vaststellingen m.b.t het wezen van de groepsmisdadigheid in het buitenland. Deze vaststellingen zullen nu kort op een rijtje gezet worden[41].
1. Het is volgens de auteur nog helemaal niet bewezen dat deze criminaliteit in collectief verband streng georganiseerd was. Van een onwrikbare leider kan men evenmin spreken. Het leiderschap was meestal afhankelijk van de aard en de plaats van het geplande delict. Maar de afwezigheid van een innerlijke hiërarchische structuur sloot niet uit dat de bende een samenhangend geheel vormde. Familiale en andere verhoudingen bewijzen dit.
2. In de manier waarop men tot de misdaad overgaat, nl. de aanwijzing en praktische realisatie ervan, steekt wel een zekere uniformiteit. De informatie werd door bepaalde rondtrekkende bendeleden ingewonnen en vormde een uitgangspunt van het al dan niet georganiseerd overleg. De selectie van de slachtoffers gebeurde eerder toevallig en werd hoofdzakelijk bepaald door op ervaring gebaseerde geruchten dat er bij deze of gene persoon buit te vinden was. Er werden dus geen systematische strooptochten gepland tegen bepaalde groepen zoals de adel, grootgrondbezitters, e.d. De slachtoffers bleken vooral tot de middenklasse te behoren. De dieven zochten vooral naar geld, gouden juwelen en zilverwerk, voedingswaren, klederen, enz.
3. Het staat vast dat het banditisme van het einde van de 18e eeuw en begin van de 19e eeuw een internationaal verschijnsel was. Bepaalde benden werkten regionaal, interregionaal en zelfs internationaal.
4. De uitgestrektheid van het werkterrein zou evenredig zijn met de kwantitatieve aanwezigheid van rondtrekkende en / of buitenlandse elementen in de bende, d.w.z hoe meer ambulante individuen en buitenlanders, hoe meer relaties en vandaar ook hoe groter het operatiegebied. Het is een uitgemaakte zaak dat het ambuleren tot het wezen van de criminaliteit behoorde.
5. Dit banditisme was vooral uitsluitend gericht op diefstal. De bendeleden hadden immers een bijzondere nood aan geld om in hun levensonderhoud te voorzien. De niet geldelijke effecten werden meestal verkocht en / of geruild. De opbrengst ervan was bedoeld voor eigen consumptie. Het is echter geen algemene regel dat het op een oneerlijke manier buitgemaakte geld voor immorele doeleinden werd gebruikt.
6. Wat de delicten zelf betreft zijn er geen gevallen van lustmoorden bekend en werd er weinig melding gemaakt van verkrachtingen. Aan de basis van deze criminaliteit liggen meestal seksuele frustraties. De rovers hadden slechts één behoefte, nl. klinkende munt. Om dat doel te bereiken waren alle middelen gewettigd. Dat verklaart waarom alle benden zich schuldig hebben gemaakt aan folteringen, verwondingen, verminkingen, bedreigingen met de dood of brandstichting en afpersing. Het aantal moorden is in verhouding tot het aantal diefstallen opvallend gering. Het feit dat de rovers het vooral gemunt hadden op de bezittingen van de slachtoffers en niet op hun leven, bewijst dat één van de oorzaken van het banditisme te zoeken is in een teruggang van de conjunctuur, die rechtstreeks de koopkracht van een groot deel van de bevolking had aangetast. De sociaal-economische groepscriminaliteit was dan ook overwegend.
Deze vaststellingen zijn interessant om later in dit werk een vergelijking te maken met de situatie in het Scheldedepartement. Aan de hand van deze algemene besluiten kan er nagegaan worden of het banditisme in het Scheldedepartement dezelfde karakteristieken vertoont als in het buitenland voor een zelfde tijdsduur.
2.5. De Zuidelijke Nederlanden.
2.5.1. Algemeen.
Het banditisme in de Zuidelijke Nederlanden is reeds uitvoerig aan bod gekomen in de voorgaande hoofdstukken. Zo werden reeds de oorzaken van en beïnvloedende factoren op het banditisme in het eerste deel uitééngezet. Nu wordt er dieper ingegaan op de concrete situatie in onze gewesten.
De openbare veiligheid in de Zuidelijke Nederlanden kwam onder het Frans Bewind zwaar onder druk te staan door de toenemende criminaliteit. De bendeactiviteiten namen toe. De meeste brigands beweerden echter te strijden tegen het politieke bewind. Delanzac de Laborie schreef echter dat het gewoon om vulgaire bandieten ging, die zich verschuilden achter zgn. politieke revoltes. Toch was de paniek algemeen: in Diest en Hasselt verlieten boeren hun geïsoleerd gelegen huizen omdat deze de gemakkelijkste prooi vormden voor de benden. In de officiële documenten werd voortdurend melding gemaakt van de agressieve optredens van voetbranders en binders. De binders vormden met 20 à 30 personen een bende, vielen een huis binnen, knevelden de inwoners, namen alles mee wat voor hen waardevol was en lieten de inwoners vastgebonden achter tot iemand hen kwam bevrijden. De voetbranders folterden hun slachtoffers om te weten te komen waar hun geld en andere waardevolle spullen verborgen lagen[42].
In het eerste hoofdstuk van dit deel werd reeds aangetoond dat er twee soorten
brigandage kunnen onderscheiden worden: het economische en het politieke
banditisme. In Vlaanderen en Wallonië kwam grosso modo het sociaal-economisch
banditisme voor. Deze karakterisering gaat op voor de benden van
Boulanger
en
Moneuse
in het departement van Jemappes,
Guldentop
en
Cartouche
in het departement van de Twee Neten en de binders in het Scheldedepartement. De
overgang van sociaal-economische naar politieke groepscriminaliteit kan men zien
in de min of meer georganiseerde plunderingen van
graanvoorraden en de massale aanvallen op verplichte rekwisities. Een voorbeeld
van een zuiver politiek geïnspireerd bendeoptreden waren de acties van
Karel Jacquemyns
alias Charlepoeng en dezijne. Tussen de jaren 1795 en 1809 kan een constante
intensiteit van collectief banditisme vastgesteld worden in de Zuidelijke
Nederlanden, nl. de benden van
Pattyn
en
Salembier
(1795-98),
Van de Kerckhove
en
Van den Berg
(1799-1803),
De Raedt en Van Houtte
(1804-1809), allen actief in het Leiedepartement[43].
In Antwerpen, Brabant en Oost-Vlaanderen traden binders- en voetbrandersbenden
op die genoemd werden naar hun hoofdman. De eerder genoemde benden van
Boulanger
en
Moneuse
bedienden zich van deze praktijken, net als de binders van de Pijpelheide en de
Bende van Guldentop.
De enige uitzondering vormt de huidige provincie Limburg. Na
de Bokkenrijders
in de jaren ’70 van de 18e eeuw, leek het alsof ze minder last had van groepen
agressieve onmaatschappelijken. Toch werden ook in het departement van de
Neder-Maas voetbrandersbenden gesignaleerd. De lokale overheid had echter een
vermoeden dat deze criminaliteit enigszins onderdrukt werd door ondergedoken
predikende priesters[44].
Als voorbeeld van het sociaal-economisch banditisme en van het politiek-ideologisch banditisme worden respectievelijk de bende van Bakelandt en de bende van Charlepoeng kort toegelicht.
2.5.2. Het Leiedepartement: de Bende van Bakelandt.
Lodewijk Bakelandt en zijn bende kunnen we situeren in de periode 1799-1801. In 1799 kwam Bakelandt in Staden in contact met een groepje misdadigers met wie hij in augustus deelnam aan een groepsdiefstal met inbraak. Bakelandts criminele wangedrag, dat een paar keer verstoord werd door deserties, eindigde in 1801 toen hij gearresteerd werd. Dit was het startsein van een gigantisch proces, dat aanvankelijk begon in Kortrijk, voortgezet werd in Ieper en uiteindelijk eindigde voor de criminele rechtbank van het Leiedepartement te Brugge[45]. Bakelandt, die voor 1799 slechts één keer in contact was gekomen met gerecht wegens een vechtpartij, heeft slechts een tweetal jaren gespendeerd aan zijn criminele activiteiten. Doordat hij zeer mededeelzaam was tijdens het onderzoek, mag er ook van uitgegaan worden dat er niet meer diefstallen gepleegd werden door zijn bende dan vermeld in de sententie[46].
De bende bestond uit een dertigtal leden (25 mannen en 8 vrouwen) waarvan iedereen schuldig werd bevonden van tweeëntwintig delicten (vier gevallen van struikroverij, dertien diefstallen met uit- en/of inwendige inbraak, drie diefstallen met inbraak en verwondingen en één roofmoord). Zeven van deze misdaden mislukten omdat de bendeleden uit angst of noodzaak wegvluchtten.
De vrouwen hebben door spionage, het ronselen van medewerkers, het verkopen van gestolen goederen, het geven van tips, het verrichten van huishoudelijk werk en vooral door hun intieme relaties met de mannelijke bendeleden, voor de cohesie in de bende gezorgd. De beroepen van de leden kan men herleiden tot de hoofdgroepen, nl. dagloners, handwerkers en kleine middenstanders. Van de vijfentwintig mannelijke bendeleden waren slechts drie recidivisten (personen die reeds eerder voor een misdrijf werden veroordeeld) en zes of acht deserteurs. Hun slachtoffers waren meestal plattelandsbewoners, die alleen woonden en met de landbouw hun brood verdienden. Uiteindelijk werden er op 20 augustus 1803 drieëntwintig bendeleden ter dood veroordeeld en terechtgesteld op Allerzielendag 1803 op de markt van Brugge[47].
2.5.3. Het Dijledepartement: Charles Jacqmin.
Charles Joseph Jacqmin, alias Charles de Loupoigne of Charlepoeng was geen
struikrover maar had niet het politieke gewicht van Emmanuel Rollier en Emmanuel
van Gansen[48].
Hij kan eigenlijk het best geplaatst worden tussen deze leiders van de
Boerenkrijg en Schinderhannes. Schinderhannes was een ordinaire dief maar
verwierf bij de bevolking een aureool van vrijheidsstrijder omdat hij het
regelmatig aan de stok kreeg met de Franse gendarmen. Het is een feit dat
Charlepoeng de Franse bezetter regelmatig het leven zuur maakte. Hij was een
verzetsman, een vrijheidsstrijder. Maar er zijn ook genoeg aanwijzingen dat hij
een gewone bandiet is geweest. Charles de Loupoigne, een snoevend avonturier die
beschikte over een behoorlijke dosis lef, is een omstreden en raadselachtige
figuur. Zijn verhaal gaat over een zwervend bestaan van, over vermommingen en
persoonverwisselingen,
achtervolgingen en ontsnappingen en over listen en lagen allerlei. Hij was
iemand die door een samenloop van omstandigheden een brigand werd en de luttele
krachten waarover hij beschikte, moest inzetten tegen de Franse staat, die de
Zuid-Nederlandse bevolking een ‘vrijheid’ wilde opleggen die niets te maken had
met de haar vertrouwde ‘vrijheden’.
In tegenstelling tot andere benden, was Jacqmin nooit wreed of gewelddadig en kon hij steeds op sympathie rekenen. Op het ogenblik dat hij in 1795 handlangers bijeentrommelde en het verzet tegen de Fransen begon te organiseren, was hij aan lager wal geraakt[49]. Hij was in 1794 na de Oostenrijkse nederlaag door de Fransen gevangengenomen omdat hij had gestreden aan Oostenrijkse zijde. In 1795 werd hij vrijgelaten en trok hij zich terug in het Zoniënwoud waar hij zijn criminele verzetsplannen voorbereidde.
Charlepoeng wist verschillende keren door de mazen van het net te glippen. Voor 1799 zou hij nooit gevat worden. Op 6 ventôse IV (25 februari 1796) werd hij bij verstek wegens contrarevolutionaire acties ter dood veroordeeld. Enkele maanden later, in het begin van het jaar V, werden verschillende inwoners van Leuven veroordeeld omdat zij hulp geboden hadden aan de brigand. Charlepoeng zou een tijdlang ondergedoken leven in het Marollenklooster te Leuven. Vanuit dit klooster heeft hij brandbrieven en oproepen tot verzet verspreid. Toen in 1798 de Boerenkrijg uitbrak, was het Franse bestuur verbaasd over het feit dat er geen leider was. Daarom dachten velen dat Charlepoeng en zijn bende een hand hadden in de opstand. Maar de bronnen geven hier geen bevestiging over. De brigand heeft wel een schuilplaats geboden aan deserteurs en dienstweigeraars die zijn bende kwamen vervoegen. In 1799 zou een dienstweigeraar de schuilplaats van Charlepoeng en zijn bende verraden. Van de veertig bendeleden die zich in hun schuilhol bevonden, overleefden slechts 5 man het gevecht met de Fransen. Ook Charles de Loupoigne werd ter plaatse gedood. ’s Anderdaags op 13 thermidor VII (31 juli 1799) werd het hoofd, na de officiële identificatie, gedurende drie uur op het schavot op de Brusselse markt tentoongesteld, samen met het vonnis van de terdoodveroordeling. De dood van deze brigand werd in Brussel bekend gemaakt als een schitterende overwinning op het gewapend verzet[50].
3. Het banditisme in het Scheldedepartement 1795 - 1814.
In het vorige hoofdstuk werd de situatie in de buurlanden en in de rest van de Zuidelijke Nederlanden toegelicht. Nu we een algemeen beeld hebben van de bendecriminaliteit onder het Franse regime, kunnen we de casus van het Scheldedepartement uitwerken. In een eerste fase wordt dit gedaan aan de voorhanden zijnde literatuur. Hierbij gaat de aandacht uit naar zowel de op bronnen gebaseerde werken als de verhalende werken, de legendes. Als tweede punt zal het bronnenonderzoek uitgebreid worden beschreven. Na een korte toelichting van de gebruikte bronnen, wordt er dieper ingegaan op de resultaten en proberen we een profiel van een bende op te maken.
3.1. Het literatuuronderzoek: waarheid en legende.
Als we een kijkje nemen in de beschikbare literatuur over bendecriminaliteit in het Scheldedepartement, valt het op dat vooral heemkundige kringen een onderzoek hebben gevoerd naar bendeactiviteiten. Zo beschikken we over het artikel van A. Viaene over de binders in het Scheldedepartement[51], over de bijdrage van W. Hamerlynck over een roofoverval te Eeklo in 1795[52] en over het onderzoek van L. De Brant naar de Bende van Raeman in Kemzeke[53]. Daarnaast werd door D. Sanders in zijn scriptie over de politie in de Franse Tijd kort ingegaan op de controle op het banditisme in het Scheldedepartement. De scriptie van Y. De Sutter[54] is gebaseerd op een steekproefonderzoek van het chronologisch repertorium van het Hof van Assisen maar behandeld het politiek-economisch banditisme op een meer filosofische manier. Zijn werk werd voornamelijk gebruikt voor de gegevens van de vermelde bende dan de inhoud van het werk. Naast deze wetenschappelijke studies zijn er ook de volksverhalen. Deze werden door P. Laroy[55] opgetekend en hieruit bleek dat er in het Meetjesland twee benden actief zouden geweest zijn. Maar of deze bende daadwerkelijk actief zijn geweest of het hier gaat om benden die ontsproten aan de menselijke fantasie, wordt in de volgende alinea duidelijk gemaakt.
3.1.1. De situatie in het Scheldedepartement 1795 – 1799.
Sanders steunde zijn onderzoek naar de controle op het banditisme op de correspondentie van de prefecten en onderprefecten over de openbare veiligheid, de politie e.d. Aan de hand van deze documenten stelde hij vast dat de brigandage in het Scheldedepartement grote vormen aannam tijdens de periode 1795 – 1799. Hieruit bleek dat het banditisme het zwaarst doorwoog in het jaar IV, het jaar waarin de economische crisis, een van de voornaamste oorzaken van de groepscriminaliteit, het hardst toesloeg. In de verschillende circulaires werd gewezen op de verhoogde activiteit van brigands. De commissaris van het Directoire ontvouwde zelf een complottheorie. Hierin weet hij de hoge graad van banditisme aan het feit dat verschillende groepen brigands banden hadden met vijandige staten zoals Engeland en Oostenrijk die hen steunden om het Franse regime in de Verenigde Departementen omver te werpen. Ook de kantonnale commissarissen maakten verslag over de bendeactiviteiten binnen hun autoriteit. Toch zijn er regionale verschillen op te merken. Zo werd de streek rond Oudenaarde en Ronse en het Waasland het meest geteisterd door benden.
Wat de controle op brigands betreft, schoot het Scheldedepartement te kort. De naleving van de decreten en besluiten liet de wensen over. Uiteindelijk boden de detachementen soldaten, die naar de geteisterde gebieden werden gestuurd, enige versterking en konden ze het banditisme voor een deel indijken. Maar eens de detachementen opnieuw vertrokken waren, stak in sommige streken het banditisme opnieuw de kop op. De meer algemene maatregelen brachten vaak geen soelaas. De paspoortencontrole liet vaak te wensen over. De controle op herbergen en andere tijdelijke verblijfplaatsen bleek ook niet echt effectief te zijn, want deze plaatsen bleven een toevluchtsoord voor bandieten en brigands. De huiszoekingen en klopjachten leverden wel enkele arrestaties op.
Er waren ook enkele benden politieke brigands actief in onze regio. Zo was er o.a sprake van de bende van Wildemouwe wiens actiegebied zich situeerde tussen Gent en Brugge. Over deze bende werd echter niets teruggevonden in de bronnen. Een andere politiekgeïnspireerde bende was de bende o.l.v baron de Meer. De Meer was een oud-officier van het Belgische leger van 1790, wonend te Moorsele en was lid van een groep contrarevolutionairen die op het eind van 1796 een algemeen contrarevolutionair plan opgezet hadden. Hij bracht in december 1796, wanneer de geruchten toenamen dat de Oostenrijkers opnieuw zouden binnenvallen in de Zuidelijke Nederlanden, een bende bijéén van 100 man die in grote mate bestond uit inwoners van het kanton Lebbeke. Op 13 nivôse jaar V (2 januari 1797) viel de bende van de Meer de abdij van Affligem binnen. Hopend op steun van de bevolking en andere dergelijke ondernemingen in de omliggende departementen, installeerde baron de Meer zich in de abdij met zijn troepen. De gehoopte hulp kwam er echter niet en de Fransen konden de abdij opnieuw veroveren. De meeste leden van de bende konden gearresteerd worden maar baron de Meer kon ontsnappen. Uiteindelijk werd hij op 26 nivôse jaar V in het departement van de Twee-Neten aangehouden. In Brussel werd hij voor een militaire commissie gebracht waar hij ter dood veroordeeld werd[56].
Het politieke banditisme zal in dit werk niet aan bod komen maar dit voorbeeld van de bende van de Meer toont aan dat men zich ook in het Scheldedepartement niet zo maar neerlegde bij de Franse overheersing.
3.1.2. De binders van het Scheldedepartement.
In 1865 werd de term ‘binders’ geïntroduceerd door Schuermans om ‘rovers die ’s nachts in de huizen braken en de inwoners vastbonden’ aan te duiden. In het Antwerps dialect werd binders eveneens gebruikt om struikrovers die reizigers op eenzame wegen overvielen en plunderden, te beschrijven. De binders waren tijdgenoten van Salembier en Bakelandt die in het Leiedepartement actief waren. Na de terechtstellingen van deze twee kapiteins en hun bendeleden, herademde het Leiedepartement. Na 1803 behoorde het bendewezen in dit gewest tot het verleden. Het verbeterde politieapparaat belette de rovers om het platteland nog onveilig te maken.
Het naburige Scheldedepartement scheen in de kronieken van moord en sensatie op de achtergrond te staan maar de werkelijkheid toont aan dat ook hier verscheidene groepen bandieten actief waren. Het platteland leefde langdurig onder de schrik van de ‘binderij’. Deze bedrijvige en taaie benden hebben gedurende 1797 – 1803 niet minder dan zestig koppen geleverd aan de guillotine op de Gentse Vrijdagmarkt. Het bendewezen zou een grote uitbreiding hebben gekend in het Scheldedepartement dan in dat van de Leie. Door het grotere bevolkingsaantal – 595 000 t.o.v 460 000 in 1799 – moest de opsporing zwaardere eisen gesteld hebben. De politie bleek in het Leiedepartement sneller op dreef te zijn geweest dan in de Vlaamse Scheldeprovincie. Tussen november 1797 en februari 1803 werden 49 binders op de Vrijdagmarkt geguillotineerd wegens binderij, inbraak en roof uitgeoefend in bende. De bijzondere wet tot beteugeling van het bendewezen (1797) voorzag namelijk de doodstraf voor al degene die in bende, als lid van een bende, actief deelnamen aan een overval, roof, inbraak of knevelarij. Medeplichtigen werden vaak tot de ijzers veroordeeld.
Tussen 1798-1799 zetelde in Gent het krijgsrecht dat de zaken behandelde van rebellie tegen de conscriptie. Schuldigen aan deze misdaad werden gefusilleerd tenzij ze vervallen waren in het bendewezen, want dan werden ze voorgeleid naar de guillotine. Er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen binders en brigands. De eersten werden veroordeeld door de criminele rechtbank en werden nooit gefusilleerd. Een volwaardig brigand verscheen dus voor een krijgsrechtbank.
Hieruit blijkt dus dat ook Oost-Vlaanderen een bladzijde heeft meegeschreven in de geschiedenis van het banditisme tijdens het Directoire en het Consulaat. De benden werden weliswaar niet genoemd naar hun kapitein maar kregen wel de specifieke groepsnaam: de binders (garroteurs). De binders zijn, net zoals de West-Vlaamse roversbenden, nooit echte moordenaars geweest. Het waren dievenbenden, ontstaan in het spanningsveld van armoede, bedelarij en wanorde en roversbenden, die een agressief pauperisme groepeerden en vooral het platteland in onrust brachten. De steden bleven ongemoeid. De groepen opereerden het liefst langs eenzame wegen en op machteloze bewoners van afgelegen behuizingen en meestal bij nacht. Hun werkwijze is gericht op brutaal geweld (bedreiging, geweldpleging, binderij). Een beraamde moord paste niet in hun werkwijze. In de schoot van een bende gingen vaak kleine groepen heel zelfstandig op rooftochten[57].
Uit het artikel van Viaene blijkt dat de binderij of knevelarij de voornaamste praktijk was die in het Scheldedepartement gehanteerd werd om hun doel te bereiken. Verder in dit werk kunnen we aan de hand van het bronnenonderzoek nagaan of dit inderdaad het geval was.
3.1.3. Een roofoverval te Eeklo in 1795.
Het artikel van Hamerlynck is gebaseerd op de informatie préparatoire van de plaatselijke vierschaar te Eeklo. Kort na dit voorval werd de vierschaar, een gerechtelijke structuur uit het Ancien Regime, door de Fransen afgeschaft.
De overval vond plaats in de woning van Andries Lippens (64 jaar) en zijn gezin. Zijn gezin bestond uit de drie dochters Isabella (28 jaar), Joanna Catherina (24 jaar) en Francisca (20 jaar) en de zoon Jodocus (31 jaar). Naast het gezin verbleef ook de knecht Carel Beelaert in het huis. In het hartje van de winter van 23 frimaire jaar IV tussen elf en twaalf uur drong een bende het huis binnen. Het gezin werd gewekt door een geluid in de keuken waar de boeven poogden een deur in te trappen om zo binnen te geraken. Het gezin trok naar de keuken om de dieven te proberen verjagen. De knecht van Lippens had een ongeladen pistool meegenomen om de dieven af te schrikken. Wanneer hij dreigde te schieten, losten de rovers zelf enkele schoten. Eén van de kogels trof Jodocus Lippens die zwaar gewond werd (Jodocus zou de overval overleven). Hierdoor was de weerstand van de familie wel gebroken en kon de bende ongestoord het huis plunderen. Ieder lid van het gezin moest het hardhandig optreden van de bende ondergaan en aan de lijve ondervinden. Vijf van de bandieten overvielen vader Lippens die op de grond werd geslagen en aan de voeten werd vastgebonden. Maar Lippens bleek niet goed te zijn vastgebonden en nadat hij zichzelf bevrijd had, probeerde hij te ontsnappen. De dieven hadden dit echter onmiddellijk door en konden hem opnieuw overmeesteren en bonden hem deze keer goed vast. Toen de oudste dochter de keuken wilde betreden, werd ze meteen overvallen en van al haar juwelen beroofd. Daarna werd een mes op haar keel gezet om te weten te komen waar de rest van de waardevolle voorwerpen te vinden waren. Ook zij werd met handen en voeten vastgebonden. Joanna Lippens poogde, nadat ze de schoten had gehoord, te vluchten naar de zolder maar ze werd gevolgd door vier rovers die haar vastbonden en haar van haar juwelen beroofden. Ook de jongste dochter, die zich aanvankelijk verschool op haar kamer, en de knecht werden vastgebonden en waren getuigen van de praktijken van de boeven. Nadat ze alle waardevolle spullen hadden meegenomen, maakten ze zich snel uit de voeten. Op hun vlucht verloren ze een hoed, een reiszak en een mes.
De actie van de bende kan men zeker geslaagd noemen. ’s Anderdaags verklaarde Lippens voor de Wet dat de rovers een grote som geld in zilveren en andere munten meegenomen hadden, net zoals de juwelen van zijn dochters en zoon. Hij schatte zijn verlies op een 1000 ponden. Naast geld en juwelen namen de rovers ook kledij mee. Een nauwkeurige beschrijving van de gestolen goederen was er echter niet.
Opvallend is de summiere beschrijving van de bende. Enkel Isabella beschreef één van de boeven als gekleed met een blauw gewaad en broek die van binnen met leer was bezet. Verder werd niet het minste signalement van de dieven opgenomen. Nochtans hebben ze met een zevental aan deze overval deelgenomen, ‘wat al een serieuze bende kan genoemd worden’. Verder gaf de informatie preparatoire niet de vaststellingen van het sporenonderzoek mee of over de daden van onderzoek die geleverd zijn. De ‘informatie’ bleef beperkt tot de verhoren van de slachtoffers.
Het staat wel vast dat de gerechtelijke en politiediensten er alles aan gedaan hadden om de daders te arresteren, maar het is echter niet duidelijk of ze ooit gegrepen werden. Het ging hier om gevaarlijke dieven die hun hoofden op het spel zetten, want bij ontdekking en veroordeling riskeerden zij de doodstraf.
Blijkbaar ging het hier om een goed geïnformeerde bende die zeker niet lukraak bij Lippens, één van de rijkste boeren van Eeklo, was binnen gevallen[58].
De informatie over de bende en de buit is vrij beperkt maar we leren wel iets over de praktijken van de bende. Het blijkt hier te gaan om een bindersbende die brutaal te werk ging. Over de buit kunnen we enkel vaststellen dat men vooral de waardevolle spullen, geld en juwelen, meenam maar ook kleren, die later werden verkocht. Deze bende is een duidelijk voorbeeld van het economisch banditisme.
3.1.4. De Bende van Raeman te Kemzeke.
De Bende van Raeman werd door Luc De Brant bestudeerd aan de hand van de beschuldigingakte van drie van de bendeleden. De auteur schreef dat hij geen dossier heeft teruggevonden. Het dossier van deze bende bevond zich in het RAB maar biedt, buiten vier korte ondervragingen, geen extra informatie over deze bende[59]. Hierdoor is het onderzoek vrij oppervlakkig en kunnen soms slechts gebrekkige gegevens voorgelegd worden. Gegevens over personen waren soms onvolledig en zelfs foutief (vnl. de voornamen van de leden). De slechte registratie van de gegevens heeft, volgens de auteur, te maken met de vrederechter, die tevens politieofficier en onderzoeksrechter was. Het was een nieuwe functie, die bij onze voorouders tot dan toe onbekend was. De persoon die deze functie bediende moest in de eerste plaats Fransgezind zijn, wat een gevolg was van de inlijving bij Frankrijk.
Het beeld dat hieronder geschetst wordt geeft de feiten van de laatste maanden waarin de bende actief was, weer. De bende zou echter 5 jaar actief zijn geweest in de streek rond Kemzeke.
Volgende personen werden beschuldigd van verschillende gewapende diefstallen met openlijk geweld, ofwel als dader, ofwel als medeplichtige: Michel Raeman, de kapitein, zijn echtgenote Genovieve (in de beschuldigingakte staat Josina Viva) Stroobant, Antoine Lambert, Joanna Francisca Baert, Antoon Jozef Frederickx, Pieter Van de Cappelle, Joannes De Clercq en Jacobus Windey. Enkel Raeman, Stroobant en Lambert werden schuldig bevonden, de anderen werden allen vrijgesproken. Michel Raeman was een zevenenvijftig jarige touwslager uit Kemzeke. Hij was getrouwd met Genovieve Stroobant die tweeënveertig jaar oud was en geen beroep uitoefende. De derde spilfiguur, Antoon Lambert, was 27 jaar en afkomstig uit Hasselt, had geen vaste woonplaats en werkte als knecht. Volgens enkele getuigen zou de bende 4 à 5 jaar actief zijn geweest. Men ging hiervan uit omdat men vanaf 1791 verdachte personen opmerkte in de buurt van Raemans woning. Dit begin valt samen met de naweeën van de Brabantse Omwenteling wanneer heel wat Oostenrijkse deserteurs moesten onderduiken en op één of andere manier aan de kost moesten komen. Rovers en vagebonden maakten het land onveilig; plunderingen, sabotage en brandstichtingen namen dramatische vormen aan. De steeds weerkerende kampwisselingen tussen Oostenrijk en Frankrijk gaven de meeste benden vrij spel. De bende van Raeman was wel degelijk een gevolg van de tijdsomstandigheden.
Een getuigenis van Jean Baptiste Arents, een brouwer uit Kemzeke, vertelt ons dat de tijden na de machtswisseling zeer gevaarlijk waren. Zo verklaarde hij later aan de onderzoeksrechter dat hij op het einde van 1794 werd tegengehouden door republikeinse soldaten, terwijl hij op weg was met vier vaten bier. De soldaten eisten met geweld twee vaten op, die ter plaatse werden uitgedronken. Daarna vervolgden ze hun weg. Enkele maanden later moest de brouwer bij zijn thuiskomst vaststellen dat zijn woning gekraakt was. Verschillende voorwerpen werden ontvreemd en niemand van de buren had iets verdacht gezien. Later bleek dat Arents het slachtoffer was geweest van de bende van Raeman.
De bende hield zich schuil in de woning van Raeman waar tevens de buit verstopt werd. De juiste plaats van het rovershol is moeilijk te bepalen doordat men enkel spreekt van de bossen van Kemzeke. De woning was een kleine hut of barak die bijna een ruïne was. Nauwelijks gemeubeld, maar met een grote koffer om de gestolen goederen te verstoppen. Zo vond men bij de aanhouding 107 gestolen voorwerpen terug waarvan 48 toebehoorden aan de weduwe Laureys uit Sombeke. De andere voorwerpen konden niet geïdentificeerd worden. Onder het gestolen goed bevonden zich breviers met zilveren sloten, zilveren en gouden uurwerken, kruisbeelden en juwelen.
Iedereen was echter welkom in het rovershol. Er werd daar een handeltje opgezet dat meer dan behoorlijk draaide. Menig Kemzekenaar heeft hier wel iets op de kop kunnen tikken voor een zacht prijsje. Alleen ’s avonds waagde men zich niet op de weg langs Raeman en zijn woning.
Enkel de diefstallen van de laatste 2 jaar zijn bekend. Zo pleegde de bende in deze periode (tussen mei 1795 en juli 1796) een negental diefstallen in Kemzeke, Stekene, Sint-Niklaas, Sinaai, Sombeke en Hontenisse[60]. Raeman, Stroobant en Lambert ontkennen echter dat ze betrokken waren bij de diefstalen. Raeman noemde tijdens de ondervraging verschillende getuigen die konden bevestigen dat hij op het moment van de diefstallen ergens anders was. Ook Lambert had een getuige, de weduwe Janssens uit Antwerpen die in zijn voordeel kon getuigen. Enkel Stroobant had geen getuigen of alibi voor de diefstallen[61].
Er waren ook een heel pak getuigenissen die hun betrokkenheid bij de diefstallen bevestigden. Een zekere Van Daele uit Kemzeke getuigde dat Raeman hem op een dag een mooi kleed van fijn linnen probeerde te verkopen. Toen hij zag dat Van Daele niet kon betalen, merkte de bandiet op dat het niet belangrijk was omdat hij toch niets te kort had. Toen heeft Van Daele met eigen ogen gezien hoe Raeman een zak met allerlei soorten geld vulde. Raeman liet hem ook andere staaltjes van weelde zien: goud, zilverwerk en klederen van het rijkste volk. Wanneer Raeman zag dat Van Daele hiernaar staarde, zei hij: ‘Arme luis van een wever, gij zijt het doodknijpen niet waard, indien u mijn raad opvolgt, zult u binnen de korste keren zo rijk zijn als ik.’ De rechter leidde hieruit af dat Raeman bendeleden rekruteerde.
Andere getuigenissen kwamen van slachtoffers of van mensen die een kijkje gingen nemen in het rovershol om te zien wat Raeman hen kon aanbieden. De veldwachter Jaak Soitheer van Kemzeke verklaarde dar er inderdaad vreemde dingen gebeurde in het huis van Raeman. Er werden vaak verdachte individuen opgemerkt, waarvan de veldwachter meende dat het plunderaars en knevelaars waren die tot de bende behoorde.
Deze getuigenissen zouden Raeman en zijn kompanen de das om doen. Raeman en Lambert werden veroordeeld tot 24 jaar ijzers, Stroobant tot 24 jaar opsluiting. Allen moesten ze ook een publieke vernedering van 6 uur doorstaan. De kaakstraf werd uitgevoerd op een openbare plaats in Sint-Niklaas[62].
Er is weinig bekend over de manier waarop de diefstallen werden gepleegd. Waarschijnlijk ging het hier ook om een bende knevelaars (cfr. getuigenis van veldwachter) die niet verlegen was om geweld te gebruiken.
3.1.5. Waarheid en legende: de bende van Wildenburg en de bende van Wildemouwe.
3.1.5.1. De Bende van Wildemouwe.
Het is niet duidelijk of de bende van Wildenburg bestaan heeft of ze enkel op een legende gebaseerd is. In het werk van Laroy wordt het verhaal niet weerlegd, wat de auteur voor de bende van Wildemouwe wel doet. Hierdoor is het niet duidelijk of de bende wel echt bestaan. Niettegenstaande wordt hieronder het verhaal geschetst.
De bende van Wildenburg was actief in de buurt van het Veld- of Koortskapelletje op het kruispunt van de wegen naar Aalter, Wingene, Ruislede en Beernem (Meetjesland). De bende trof men dus aan op de grens tussen het Leie- en Scheldedepartement. Wie tussen 1795 en 1815 door de streek trok was blij dat hij het er heelhuids van af bracht.
De leider was een zekere Jacobin, die afkomstig was uit de Franse adel. Als lid van het franse leger kwam hij terecht in een dispuut met zijn overste dat leidde tot een gevecht. Tijdens dit gevecht stak hij zijn overste neer en vluchtte hij naar de Nederlanden waar hij een aantal klaplopers verzamelde. Hij was de onbetwistbare leider door zijn trotse blik, zijn gereserveerd gedrag, zijn adellijke houding en zijn natuurlijke leiderschap. De tweede steunpilaar van de bende was Dikke Roze. Zij zorgde ervoor dat de herberg waar de bende zijn slachtoffers vond, bleef draaien. Ze werd gerespecteerd maar ook gevreesd. Rosse Kobben alias het everzwijn, sprak weinig maar dronk des te meer. Tiesten de slang, Berten de Krommen, Lode de Judas en Pietje het Keun waren nietsnutten die hun tijd doorbrachten met drinken, nietsdoen en spelen in de herberg. Warden Deerinck alias de Boever, bezocht slechts af en toe de herberg en zag het stelen vooral als een gemakkelijke manier om geld te verdienen. Hij was paardenknecht op een hoeve in Wingene. Daarnaast behoorden ook twee sulfermarchands en één marktkramer tot de bende. Zij werden ingeschakeld als verspieders en helers. Ook Pietje Verstraete, de Keun, werkte als verspieder voor de bende.
Er zijn acht misdaden bekend van de bende. De eerste misdaad is de moord op een paardenkoopman in de herberg. De buit bedroeg 900 gulden. Een dag na de moord werd er in Wildenburg reeds gesproken over de verdwijning van deze man. Meteen wezen de mensen met hun vinger naar de bende van Wildenburg. Wanneer de politie een huiszoeking verrichtte in de herberg, vond ze echter niets. De buit was reeds verdeeld onder de bendeleden. Enkele weken later werden opnieuw inbraken gepleegd in de streek. Allen worden toegeschreven aan de bende zonder dat er tastbare bewijzen waren. Op aanraden van Verstraete werd een hoeve in Schuiferskapelle geplunderd. Dit werd vooral gedaan met het oog op een geslacht varken maar de eigenaars lieten niet op hun kap zitten en de dag na de overval kwamen twee gewapende mannen het varken terugeisen. De onverwachte dreiging verraste Jacobin die prompt het varken teruggaf. Deze tegenslag had echter een tegengesteld effect: het leidde tot nog meer overvallen en diefstallen. Op 16 juni 1815 werd de hoeve ‘Ravensnest’ overvallen, dit is dezelfde hoeve waar Deerinck werkte. Maar de overval mislukte doordat de eigenaar en andere knechten Deerinck al een tijdje wantrouwden. Daarom besloten ze een hinderlaag te leggen. Het kwam tot een schietpartij waarbij enkele leden het leven lieten. Toch kon het merendeel van de bendeleden ontsnappen. De bende besloot dan maar om zich een tijdje terug te trekken en ruilden Wildenburg in voor Gent. In Gent vervielen ze echter al vrij snel in hun oude gewoonte en beroofden o.a de herberg ‘De pollepel’. Uiteindelijk keerden ze naar huis terug. Hier ontstond er echter muiterij onder de bendeleden. Ze waren het beu dat de buit nooit eerlijk verdeeld werd en daarom besloten ze op eigen houtje te handelen. Ze overvielen de ‘Rooyvelthoeve’ waar ze een buit van 3000 gulden maakten en die werd dan eerlijk verdeeld. Bij deze overval werd gebruik gemaakt van de knevelarijpraktijk. Het probleem was echter dat de muitende leden hun mond niet konden houden en dat Jacobin er weet van kreeg. Dit betekende de ondergang van de bende.
Een tijdje na de laatste overval werd een dode huzaar aangetroffen en een tweede gewonde in het bos. Deze laatste verklaarde dat de waard van de herberg van Wildenburg hem had aangevallen. Jacobin werd gearresteerd maar hij sprak niet meer. Hij ging in hongerstaking en enkele weken later overleed hij. Het gerecht stelde een onderzoek in en maakte de herberg met de grond gelijk. Daar werden nog verschillende skeletten aangetroffen[63].
Dergelijke gewelddadige en moordende bende kwam gelukkig niet veel voor. De benden die in dit onderzoek naar voor komen, zijn voornamelijk uit op de buit en hebben nooit de bedoeling iemand te doden. Het is dus niet helemaal duidelijk of deze bende een legende is of daadwerkelijk heeft bestaan.
3.1.5.2. De bende van Wildemouwe.
Het verhaal van de bende van Wildemouwe werd uitvoerig beschreven door H. Vandegenachte[64]. Laroy heeft aan de hand van een bijdrage van Roger Defruyt het bestaan van de bende weerlegt.
Victor Wildemouwe was een eenvoudige schippersknecht en zou dat waarschijnlijk zijn gebleven, maar net als bij zo velen maakte de Franse revolutie iets bij hem los. Patriottisme, vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid en misschien ook wel avontuur. Dit laatste dreef hem vanuit zijn geboortestreek Frans-Vlaanderen naar andere oorden. Wildemouwe sloot zich aan bij het glorieuze leger van Dumouriez en trok met de Fransen troepen de Zuidelijke Nederlanden binnen. Na de slag bij Jemappes betrapte men Wildemouwe bij het plunderen van lijken. Het vonnis hiervoor was kort en krachtig: de doodstraf. Wildemouwe wist echter te ontsnappen en kwam aan het hoofd te staan van een groep gelijkgezinden: plunderaars, deserteurs, rabauwen en moordenaars. De bende van Wildemouwe trok op in het zog van de Franse troepen en zaaide dood en vernieling. De strijdkreet luidde: ‘Au nom de la République’.
De bende zou de streek tussen Gent en Brugge onveilig maken tussen 1794 en 1800. De uitvalsbasis om plundertochten in de omliggende gebieden te ondernemen, was Brugge. Zo kwamen ze verschillende keren in Aalter terecht waar ze hulp kregen van een zekere Cnudde. In Jemappes had hij kennis gemaakt met Wildemouwe, zich aangesloten bij zijn groep en in het zog van de Franse troepen gemoord en geplunderd heeft. Op een dag werd hij gesnapt door de Fransen, die komaf wilde maken met dergelijke praktijken. Cnudde kon echter ontsnappen en na vele omzwervingen kwam hij in Aalter terecht waar hij als waard werkte. Cnudde werd echter door de inwoners gevreesd en ze probeerden hem zoveel mogelijk te mijden. Hij engageerde dokter Stroobant die voor de bende informatie zou inzamelen over waar er buit te rapen viel. In 1794 werden de baljuw van Aalter en zijn dochter hun eerste slachtoffers. De twee werden gekneveld achtergelaten nadat de buit bijéén geraapt was. Enkele weken later werd de pastorie van Aalter overvallen op aangeven van Stroobant. Omdat de meid niet onmiddellijk vertelde waar het geld zich bevond, naaide Wildemouwe haar mond dicht. Na deze tweede diefstal besloot de bevolking zich te organiseren. De in de bossen gevluchte bevolking vormde met de boeren van de omliggende gemeenten een eigen wacht om hun eigen have en goed te beschermen maar ook om Wildemouwe een lesje te leren. Wildemouwe was hiervan op de hoogte en meed Aalter een tijdje. Toen de aandacht van de wacht verslapte, sloeg de bende opnieuw toe. De bende zou nog een drietal keer toeslaan in de nabijheid van Aalter: drie diefstallen waarvan één gevolgd door een achtvoudige kindermoord en één met brandstichting. Daarna trok ze naar Gent omdat Brugge onveilig was geworden (te veel controle). Vanuit hun nieuwe uitvalsbasis zouden ze nog meerdere diefstallen en moorden plegen. De ene keer slaagde de misdaad, een andere keer hadden ze te kampen met verzet van de slachtoffers en moesten ze omgaan met het verlies van enkele mannen. In 1800 zouden de rovers een laatste keer Aalter onveilig maken. Maar deze overval zou hen zuur opbreken. Van de Woestijne, die eigenaar van de hoeve, zorgde voor een warm onthaal. Drie leden geraakten zwaar gewond waarvan er één zou overlijden. Geleidelijk aan groeide er onrust in de rangen van de bende van Wildemouwe. Ze waren flink uitgedund en steeds meer begon het persoonlijk belang een rol te spelen. Stroobant en Cnudde stelden zich niet langer tevreden met een tweederangsrol. De Fransen begonnen bovendien het net rond de bende steeds dichter toe te trekken. Voor Wildemouwe en zijn kornuiten werd de grond onder de voeten te heet. Eind 1800 verliet de bende haar schuilplaats in Brugge en verspreidde zich over het Vlaamse en Franse platteland. Een periode van angst en beven was voorbij[65].
De bende van Wildemouwe feit of fictie is de vraag die Roger Defruyst, een gepensioneerd onderwijzer, zichzelf stelde. Samen met vele anderen is hij er van overtuigd dat heel wat gebeurtenissen – zoniet alles – verzonnen is. Hij verwijst daarvoor naar een stuk dat zich bevindt in het archief van de heemkundige Arthur Verhoustraete. Deze laatste vond het namelijk dat het tijd werd dat sommige fouten uit het boek van Vandegenachte recht gezet moesten worden. Geen enkele roof- of moordpartijen, noch de brandstichtingen, die in dit boek in het lang en in het breed en vooral met veel kleur verhaald worden, zijn gebeurd.
Maar heeft het verhaal van de bende van Wildemouwe dan geen enkele waarde? Volgens Defruyt niet. Het grote probleem aan het boek van Vandegenachte is dat de auteur hier en daar verhalen hoorde en paste deze in zijn eigen kader, nl. Aalter. Het bleek namelijk dat er ook op andere plaatsen verhalen over de bende de ronde deden tijdens de 19e eeuw. Vandegenachte was zeer geïnteresseerd in alles wat met banditisme te maken had en zat ongetwijfeld met al deze verhaaltjes in zijn hoofd. Hij combineerde dit met verhalen die hij in Aalter hoorde of die hij zelf had meegemaakt. Waarschijnlijk heeft hij inderdaad ooit verhalen over de bende van Wildemouwe gehoord maar het probleem is dat dit alles nog moeilijk te controleren valt. Al bij al blijft het een mooi verhaal dat op een schitterende wijze weergeeft wat in onze verhalencultuur leeft[66].
In het verhaal werden de gruwelijke praktijken van de bende van Wildemouwe geschetst. Men zou haast hopen dat al deze moorden en verminkingen niet gebeurd waren. Volgens Defruyst en andere auteurs moeten we de waarheid van dit verhaal met een korreltje zout nemen. De bende kan inderdaad bestaan hebben maar er zijn geen bewijzen voor de gruwelpraktijken. Daarom besluiten deze auteurs dat de bende in alle waarschijnlijk enkel een verhaaltje, een legende is.
3.2. Resultaten uit het bronnenonderzoek.
3.2.1. De bronnen.
In de inleiding werd reeds ingegaan op de gebruikte bronnen voor een dergelijk onderzoek. In eerste instantie werd een beroep gedaan op het chronologisch repertorium om de benden te selecteren. Uit dit repertorium konden reeds persoonlijke gegevens over de daders geregistreerd worden. Gegevens zoals naam, leeftijd, beroep en woonplaats. Dit leverde soms ook informatie over de verwantschap onder de leden(broer, zoon, echtgenote, …). Naast deze informatie werd ook de misdaad en de straf vermeld. Aan de hand van het aktenummer kon dan het dossier aangevraagd worden. In een dergelijk dossier werden de ondervragingen van daders en getuigen, de beschuldigingakte, de jurylijsten en het proces-verbaal bijgehouden. Om de reacties van de daders op de beschuldigingen te achterhalen, werden de ondervragingen doorgenomen. Hieruit kon ook afgeleid worden, of de bendeleden elkaar verraden hebben, of ze getuigen en een alibi hadden, … Een tweede bron was de beschuldigingakte waar een relaas van de verschillende misdaden gedaan werd en waar gegevens zoals de buit, het verloop, … konden teruggevonden worden. De resultaten uit dit onderzoek zullen nu grondig besproken worden.
3.2.2. De resultaten[67].
3.2.2.1. Het aantal benden[68].
Het onderzoek had aanvankelijk door het gehanteerde criterium van 5 personen,
een 87 dossiers opgeleverd. Hiervan konden nog eens 24 geweerd worden omdat ze
niet over bendeactiviteiten handelden, maar eerder een vorm van (onbewuste)
samenscholing profileerden. Deze dossiers waren vaak zaken die door de criminele
rechtbank als beroepszaak werden behandeld. Het kon gaan om een overtreding van
de wet op het vissen of jagen, om geweld tegen een gendarm met meerdere personen
of om schriftvervalsing. Deze misdaden werden wel door meerdere personen begaan
maar het geweld tegen een gendarm was vaak een oprisping van het moment die
meerdere personen in het gevecht kon betrekken. Men kan het enigszins
omschrijven als een vorm van groepscriminaliteit maar door het ontbreken van
enige structuur, werden zij niet als een bende aanzien. De dossiers over de
overtredingen op het vissen of op de jacht en de schriftvervalsing gaven zelf
geen duidelijkheid of een bende achter de misdaad zat of men de beschuldigden
van deze misdrijven te samen veroordeelde om tijd uit te sparen. Ze bevatten te
weinig gegevens om hen te weerhouden voor dit onderzoek. De keuze voor het
weglaten van deze dossiers is ook gebaseerd op het feit dat de Franse ambtenaren
in de officiële gerechtsdocumenten steeds de vermelding van ‘une bande des
brigands’ maakten om aan te duiden dat het om een vorm van banditisme ging. Zo
bleven uiteindelijk 63 dossiers over. De volgende tabel geeft het aantal
geregistreerde benden per vijf jaar weer.
Tabel 1 en grafiek 1: Aantal benden.
Jaar |
bende |
IV - VIII |
13 |
IX - XIV |
23 |
1806 - 1809 |
12 |
1810 - 1815 |
14 |
Totaal |
61 |
Deze cijfers zeggen ons echter niet hoeveel benden er werkelijk per jaar zouden geweest zijn. Het geeft enkel de benden weer die dat jaar werden ingerekend door de politie en werden veroordeeld door het gerecht.
Uit deze tabel en grafiek blijkt dat er gedurende de periode van het jaar IX tot het jaar XIV (oktober 1800 – december 1805) de meeste benden gearresteerd en veroordeeld werden. In de voorgaande periode van vijf jaar (oktober 1795 – september 1800) ligt het aantal benden vrij laag. Dit bewijst niet dat in deze periode de bendecriminaliteit op een laag pitje stond maar duidt eerder op de problemen die de politie en het gerecht hadden om dit probleem het hoofd te bieden. In het eerste hoofdstuk werd reeds gewezen op de toename van het banditisme na de verovering van de Zuidelijke Nederlanden door de Franse troepen als gevolg van de politiek instabiele situatie en de economische regressie. De stijging van het aantal gearresteerde benden in de volgende periode wijst op twee factoren. Enerzijds bewijst het aantal benden dat het banditisme in deze periode hoge toppen scheerde, anderzijds duidt het op een toenemende controle van de politionele diensten en het gerecht op deze vorm van criminaliteit. De meeste benden werden aangehouden in het jaar 9 (11 veroordelingen), het jaar 11 (5 veroordelingen) en het jaar 13 (6 veroordelingen). In het jaar 13 werd bovendien een bende van ca. 34 leden opgerold[69]. In de rapporten van de prefect en de onderprefecten van het Scheldedepartement over de openbare veiligheid werd vaak melding gemaakt van de ontwikkeling van de brigandage. Zo regende het in het jaar X van de klachten over een slechte werking van de politie en het gerecht. Bovendien verloren de straffen hun effect om de potentiële bandieten af te schrikken. Om deze redenen was het moeilijk om het banditisme de kop in te drukken. Dit alles uitte zich in een groot aantal diefstallen met knevelarij en openlijk geweld gepleegd door benden. De groei van het aantal misdrijven in het jaar X was voornamelijk te wijten aan de groeiende prijsstijgingen van de granen. Er moesten dan ook dringend maatregelen genomen worden om het banditisme in te dijken want deze benden betekenden een groot gevaar voor de Franse staat omdat ze zich schuldig maakten aan plunderingen maar tegelijk daagden ze zelf ook de dood uit[70]. Geleidelijk aan reageerden de prefect en zijn onderprefecten positiever over het verloop van het banditisme. De maatregelen genomen door de overheid, de politionele en gerechtelijke hervormingen lieten hun sporen na. In het jaar XIII noteerde de onderprefect van Oudenaarde dat ‘men niet heeft horen praten over knevelarij en brigandage’. De reden voor het terugdringen van het banditisme was het feit dat de meeste daders en hun medeplichtigen waren opgesloten en door de wetten waren gewroken’[71]. Vanaf de volgende perioden zien we een afname van het aantal (gearresteerde) benden. In de laatste jaren, 1814 – 1815 bloeide het banditisme enigszins terug open. Bijna de helft van de arrestaties verricht tussen 1810 – 1815 werd verricht in 1815. De meeste misdaden dateerden, volgens de dossiers, uit 1814, d.w.z kort na het verlaten van de Zuidelijke Nederlanden door de Franse troepen. Door dit vertrek brak in de Zuidelijke Nederlanden opnieuw een politiek chaotische periode aan, wat een belangrijke voedingsbodem bleek te zijn voor de groepscriminaliteit.
3.2.2.2. Algemeen profiel van een bende.
A. Mannen en vrouwen.
Verdeeld over de 63 benden werden 589 bendeleden geteld, waarvan 84% mannen (498) waren en slechts 16% vrouwen (92). Het aandeel van de vrouwen bleef dus vrij beperkt in de benden. In de beschuldigingakte werden ze dezelfde misdaad toegeschreven als de echte daders van het misdrijf, terwijl men hen vaak enkel van het verkopen van gestolen goederen kon beschuldigen. Ze werden door de Franse overheid gezien als ‘complices’, als medeplichtigen. Een verklaring voor het kleine aandeel van de vrouwen in deze benden is er niet onmiddellijk. Misschien waren de criminele activiteiten in het Scheldedepartement enkel voorbehouden voor mannen omdat het er vaak hard aan toeging (geweld en knevelarij) en schakelden deze hun vrouwen of dochters enkel in om de gestolen goederen te verhandelen omdat zij minder verdacht zouden overkomen. Dat de vrouwen zich niet onbetuigd lieten, bewijst het verhaal van Livine Mulhaert (jaar XIII). Zij bleek het brein te zijn achter de diefstal met knevelarij bij Matthieu Mulhaert, haar vader. De hele diefstal werd op het getouw gezet wegens een erfeniskwestie. Livine’s moeder was reeds overleden en had haar dochter een som van 200 ponden achtergelaten. Haar vader had haar echter slechts 13 ponden gegeven en hierdoor spraken vader en dochter niet meer tegen elkaar. Om te krijgen waar ze recht op had, besloot ze met de hulp van enkele ‘zware’ jongens een diefstal te plegen bij haar vader[72]. Ook andere vrouwen namen actief deel aan de verschillende misdaden, maar deze vrouwen waren in de minderheid.
B. Leeftijdsopbouw van de bendeleden.
De volgende tabel en grafiek geeft de leeftijdsopbouw van de mannelijke en vrouwelijke bendeleden weer. De aantallen[73] werden omgerekend naar percentages om het aandeel per leeftijdscategorie duidelijk weer te geven.
Tabel 2 en grafiek 2: Leeftijdsopbouw mannen en vrouwen.
Uit deze tabel en grafiek blijkt dat de meeste mannelijke bendeleden tussen de 15 en 40 jaar oud waren. Jonge mannen tussen 15 en 25 jaar hadden volgens Hobsbawm nog geen verplichtingen t.o.v vrouw en kinderen en konden in deze fase tussen hun kindertijd en volwassenheid als rovers optreden[74]. De stelling gaat zeker op voor deze leeftijdsgroep maar Hobsbawm schetste vooral het beeld van de jonge rovers en hield geen rekening met de oudere rovers die in sommige benden dominanter aanwezig waren. Uit deze tabel blijkt nl. dat de groep van 26 tot 40 het best vertegenwoordigd was. De meeste benden bestonden uit oudere, ervaren mannen die reeds eerdere misdaden hadden gepleegd. In de meer hiërarchisch gestructureerde benden ging de combinatie van de jonge rover en de oudere, ervaren rover hand in hand. De oudere mannen waren dan meestal te vinden in de hoogste regionen van de bendehiërarchie. Sommige jongeren die zich bewezen hadden, konden vrij snel opklimmen tot onderaanvoerder of zelfs leider van de bende. In sommige opzichten doet de relatie tussen ervaren, gezaghebbende rovers en ambitieuze nieuwelingen denken aan de relatie tussen meesters en leerlingen in de gilden. De gilden waren op het einde van de 18e eeuw nog steeds het belangrijkste model van organisatie op het gebied van de ambachten. Een groot deel van de bendeleden was trouwens afkomstig uit deze beroepscategorie; zoals in het volgende punt duidelijk gemaakt wordt. Bovendien ging het bij het rovershandwerk ook om een bezigheid die voornamelijk in de praktijk onder leiding van ervaren meesters geleerd moest worden[75]. De bende in het Scheldedepartement bleken niet altijd een strakke hiërarchie te hebben. Vaak werden mannen geronseld om samen een diefstal te plegen. Bij 26 van de 61 benden was er sprake van een leider. Deze waren meestal ervaren dertigers. In acht benden was de leider jonger dan dertig jaar. Dit had o.a te maken met de jonge leeftijdsopbouw van de bende in het algemeen. In één geval was de bendeleider slechts 20 jaar terwijl de andere bendeleden allen een pak ouder waren. Bernard Wauters leidde een bende van 10 man bij een diefstal met inbraak. Het slachtoffer was Gaspare Beeckman, een landbouwer waar Wauters gedurende enkele maanden had gewerkt. Gedurende deze maanden kon hij kennis nemen van alle waardevolle spullen die Beeckman bezat. Uiteindelijk zou de bende op zijn voorstel de landbouwer uit Aalst overvallen. Omdat Wauters het voorstel voor deze inbraak op tafel had gelegd en omdat hij de boerderij kende, heeft hij waarschijnlijk het leiderschap op zich genomen[76]. Dit voorbeeld toont aan dat er naast ervaring ook andere zaken een rol spelen bij het aanduiden van een leider. Zo werd Livine Mulhaert als leider beschouwd van de diefstal bij haar vader omdat ze de misdaad had gepland[77]. Andere aspecten die kunnen bepalen wie het leiderschap opneemt, zijn de persoonlijke uitstraling, aangeboren leiderschap of drang naar dominantie binnen een groep en over anderen. Ook de aard en plaats van het delict konden het leiderschap bepalen.
De allerjongsten (de categorie tussen 9 en 15 jaar) volgden dikwijls hun ouders in hun activiteiten. De jongeren uit deze maatschappelijke kring konden zich blijkbaar uitermate moeilijk onttrekken aan de criminogene invloeden van hun omgeving en eveneens tot misdrijven en misdaden vervielen[78]. Vooral in groepen waar vrouwen een belangrijke rol vertolkte, is het aandeel van jongere kinderen vrij groot. Eén bende werd zelfs uitsluitend door jongens onder de 16 jaar gevormd. Zij werden beticht van brandstichting bij hun werkgever maar werden door de rechtbank niet schuldig bevonden aan dit misdrijf[79]. De andere jongeren treffen we aan in een bende waarbij minstens één van hun ouders actief was.
De vrouwelijke bendeleden waren beduidend jonger dan hun mannelijke collega’s. 25% van de vrouwen was tussen de 21 en 25 jaar oud, 18% tussen de 26 en 30 jaar en nog 13% tussen de 31 en 35 jaar. Oudere vrouwen kwamen in veel mindere mate voor. Een eventuele verklaring voor het jonge gemiddelde is te vinden in de aanwezigheid van kinderen. Zodra vrouwen kinderen hadden, waagden ze zich waarschijnlijk in mindere mate aan criminele activiteiten. Zij bleven thuis om voor de kinderen te zorgen, terwijl hun echtgenoten zich op het slechte pad begaven. Vrouwen werden wel ingeschakeld om de gestolen goederen te verkopen. Een andere verklaring zou ook kunnen zijn dat sommige vrouwen wellicht vaak geen andere uitweg zagen dan zich in de criminaliteit te storten om te overleven en om voor hun jonge kinderen te zorgen. In de bronnen werd heel weinig vermeld of de bendeleden kinderen hadden of niet. Bij de vrouwen werd wel steeds hun echtgenoot vermeld, ook als die niet deelgenomen had een de misdaad. Bij de mannen werd soms homme marié of jeune homme genoteerd om aan te duiden of het om een getrouwde of ongehuwde man ging. Maar meestal ontbraken ook deze gegevens, tenzij hun vrouw en kinderen deel uitmaakten van de bende. Het is dus moeilijk om aan de hand van de bronnen aan te tonen of de aanwezigheid van jonge kinderen de vrouw in haar criminele activiteiten tegenhield.
Algemeen kan besloten worden dat de leeftijdsopbouw van de bendeleden zich gemiddeld tussen de 16 en 40 jaar bevind. Jonge mannen en vrouwen laten zich gemakkelijker verleiden tot de keuze voor een crimineel bestaan omdat ze geen enkele verantwoordelijkheid moesten dragen. De keuze van oudere rovers steunde wellicht op een meer rationele beslissing, zoals overleven in de harde tijden. Er zullen allicht ook bendeleden zijn die door minder rationele drijfveren zich in de misdaad hebben gestort - gewoon voor het plezier of door een natuurlijke drang om te stelen en te moorden.
C. Beroepen van de bendeleden.
Zowel Egmond als Top schreven dat de beroepservaring van een bendelid vaak een belangrijke rol speelde. De meeste rovers waren afkomstig uit de klasse van de loonarbeiders, de ambachtslieden, neringdoenden, kleine renteniers, keuterboeren, de marktkramers en andere rondtrekkende lieden[80]. Opvallend is de grote groep van rondtrekkende lieden bij het buitenlandse banditisme, die waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld heeft bij het uitkiezen en aanduiden van slachtoffers. Hun bevindingen bepaalde de strategie van de bende. Door het aanzienlijke aantal ambulante typen is men snel geneigd te veronderstellen dat de criminaliteit van dit soort bendewezen niet echt gestructureerd is maar eerder voorlopig en occasioneel geweest moet zijn. Onmiddellijk rijst de vraag in welke mate delicten in echt groepsverband werden gepleegd en of dit steeds het werk was van dezelfde personen[81].
Aan de hand van de gegevens uit de dossiers werd een tabel opgesteld met de verschillende beroepen. Enkele beroepen werden om de grote variëteit enigszins overzichtelijk te maken, onder één noemer samengebracht. Er werd geen rekening gehouden met meerdere beroepen. Enkel het hoofdberoep werd in de tellingen opgenomen[82].
Tabel 3: Beroepen per mannelijk en vrouwelijk bendelid.
Beroepen |
mannen |
procent |
|
Beroepen |
vrouwen |
procent |
dagloner |
160 |
32,13 |
|
spinster |
37 |
40,22 |
ambachtslui |
50 |
10,04 |
|
dagloonster |
24 |
26,09 |
wever |
39 |
7,83 |
|
handelaarster |
6 |
6,52 |
landbouwer |
38 |
7,63 |
|
handarbeidster |
4 |
4,35 |
arbeider |
30 |
6,02 |
|
dienster |
3 |
3,26 |
knecht |
24 |
4,82 |
|
zonder beroep |
3 |
3,26 |
boottrekker |
18 |
3,61 |
|
arbeidster |
2 |
2,17 |
handelaar |
16 |
3,21 |
|
herbergierster |
2 |
2,17 |
herbergier |
10 |
2,01 |
|
niet vermeld |
11 |
11,96 |
zonder beroep |
7 |
1,41 |
|
|
|
|
koewachter |
6 |
1,20 |
|
|
|
|
militair |
6 |
1,20 |
|
|
|
|
musicus |
5 |
1,00 |
|
|
|
|
spinner |
5 |
1,00 |
|
|
|
|
veldwachter |
5 |
1,00 |
|
|
|
|
herder |
1 |
0,20 |
|
|
|
|
molenaar |
1 |
0,20 |
|
|
|
|
visser |
3 |
0,60 |
|
|
|
|
voerman |
1 |
0,20 |
|
|
|
|
zeeman |
1 |
0,20 |
|
|
|
|
niet vermeld |
72 |
14,46 |
|
|
|
|
De grootste groep van de mannen was actief als dagloner of arbeider. Naast de groep van de loonarbeiders waren de ambachtslui het best vertegenwoordigd. De wevers en de kleine landbouwers vervolledigen de top vijf. Opvallend klein is het aandeel van de handelaars en andere rondtrekkende beroepen. Daar waar Egmond en Top aangaven dat deze beroepscategorie van groot belang was voor het inzamelen van de informatie, blijkt dat de benden in het Scheldedepartement minder beroep deden op hun diensten. Egmond vult de groep van rondtrekkende handelaars, marktkramers e.d aan met de loonarbeiders[83]. Ook zij trokken rond op zoek naar werk. Op hun tocht kwamen zij bij verschillende potentiële slachtoffers terecht en konden ze de situatie monsteren. Op deze manier kon er ook voldoende informatie ingezameld worden vooraleer men tot de misdaad overging. Een voorbeeld van een bende die steunde op informatie van een dagloner was de bende van de reeds eerder genoemde Bernard Wauters[84]. Een voorbeeld van een bende waar handelaars en andere rondtrekkende lieden een belangrijke rol hebben gespeeld is in de bende van Jean D’hont en Francois Croiseaux. Onder de 34 bendeleden bevonden zich 7 handelaars, handelaarsters, marktkramers en een trommelslager. Of zij een belangrijke rol gespeeld hebben bij het inzamelen van informatie voor de bende is uit de bronnen moeilijk op te maken. Maar alleszins zullen ze hun bijdrage geleverd hebben in het verkopen van gestolen goederen op hun reizen[85]. Deze rondtrekkende lieden en zeelui waren belangrijk voor de uitbouw van het roversnetwerk. Dankzij hen konden de bendeleden op de hoogte gehouden worden van het lot van hun gevangengenomen collega’s en konden ze berichten krijgen wanneer de overheden huiszoekingen voorbereidden of van plan waren vervolgingen in te stellen en klopjachten te organiseren[86]. Aan de hand van de bronnen is het echter moeilijk om na te gaan of dit gold voor de benden in het Scheldedepartement.
Een andere belangrijke beroepsgroep is die van de herbergiers. Hun herbergen vormden vaak een verzamel- en vergaderplaats voor de bandieten waar deze met hun mogelijke helpers, de zgn. baldovers, konden afspreken. De herbergen werden door sommige benden gebruikt voor het bewaren van de gestolen goederen. Dit was o.a het geval bij de bende van de broers Waem in het jaar IX die hun buit onderbrachten in de herberg van Pierre Van Lombergen[87]. In het totaal nam de groep van de herbergiers maar een kleine 2% van alle beroepen in.
Rondtrekkende werklieden en dagloners waren perfect in staat om hun roversactiviteiten te combineren met hun gewone dagdagelijkse job. Andere beroepen zoals zeelui, arbeiders in vaste loondienst, militairen e.d hadden het vaak moeilijker deze twee taken te verenigen. Dit gold ook voor de ambachtslieden die gewoonlijk langere perioden van werk afwisselden met weken of maanden van roversactiviteiten[88]. Maar ook zij zijn terug te vinden in de beroepenlijst.
De vermelde militairen zijn deserteurs uit het Oostenrijke of Franse leger en één conscrit die het criminele bestaan verkozen heeft boven een intrede in de glorieuze Franse troepen. Zij brachten een militaire kennis met zich mee die steeds van pas kon komen bij de overvallen. De ervaring bood de mogelijkheid zich als soldaten voor te doen en op die wijze de risico’s bij een overval te verkleinen. In de Zuidelijke Nederlanden zou hier gretig gebruik van gemaakt zijn. Vermomd als soldaten intimideerden ze de plaatselijke bevolking, voor wie een nachtelijk bezoek van soldaten niets anders kon betekenen dan rekwisities, huiszoekingen en plunderingen[89]. Voor het Scheldedepartement is er één voorbeeld bekend uit het jaar IX waarbij men gebruikt gemaakt heeft van een soldatenuniform. Een lid uit de bende van de broers Waem – geen naam bekend – was twee uur na een diefstal bij Jean Francois De Jonghe teruggekeerd naar diens huis. Gekleed in een soldatenuniform bedreigde hij De Jonghes echtgenote om al haar geld te krijgen[90]. Het voorbeeld bewijst dat de bevolking een zekere schrik had van de Franse soldaten en dat ze zeer goed op hun hoede moesten zijn voor eventuele bedriegers. Militairen brachten samen met hun ervaring, ook een zekere aanleg voor discipline met zich mee. Ook de ambachtelijke vaardigheden en het schipperswerk konden een extra betekenen voor de bende. Zo konden graveurs zorgen voor het namaken van officiële papieren en paspoorten. Schippers waren van belang bij het gebruik van schuiten om zich uit te voeten te maken wanneer de Franse autoriteiten de dieven op de hielen zaten[91]. Voorbeelden van een graveur als bendelid en het gebruik van schepen is er voor het Scheldedepartement niet teruggevonden. Het beroep van drukker werd wel éénmaal uitgeoefend. Deze drukker maakte zich schuldig aan een diefstal met inbraak[92].
Bij de vrouwen is de belangrijkste beroepsgroep die van de spinsters. Ongeveer 40% van de vrouwen oefende dit beroep uit. De andere belangrijke beroepsgroep vormden de dagloonsters (net geen 26%). Herbergiersters, handelaarsters, diensters, arbeidsters en handarbeidster vormen de andere categorieën. Een verklaring voor deze grote groep van spinsters kan gezocht worden in het feit dat op het einde van de 18e en begin van de 19e eeuw zich de opkomst van de huisnijverheid situeerde, een tak van het beroepsleven waarin een groot deel van de vrouwen tewerkgesteld was. De mensen actief in de huisnijverheid werden per afgewerkt stuk of gesponnen draad betaald en behoorde daardoor tot de slechts betaalde beroepsklassen.
Tenslotte nog een woordje over de combinatie van beroepen. In de inleiding werd geschreven dat er in de tabellen geen rekening werd gehouden met meerdere beroepen. Nochtans was dit een verschijnsel dat op het einde van de 18e eeuw vrij veel voorkwam. Zowel op het platteland als in de steden oefenden veel mensen meerdere beroepen uit – soms in combinatie, soms ook achtereenvolgens en afwisselend per seizoen. Vijftien mannelijke bendeleden en één vrouwelijk bendelid combineerden meerdere beroepen.
Samenvattend betekent het bovenstaande dat de meeste bendeleden afkomstig waren uit de lagere sociale klassen. De meeste mannen en vrouwen behoorden tot de klasse van de loonarbeid. De factor van een armoedig leven zal bij deze mensen een belangrijke drijfveer voor een crimineel bestaan zijn geweest. Een soort beroep bracht vaak specifieke vaardigheden met zich mee die een bende van tijd tot tijd van pas kon komen.
D. Verwantschaps- en andere verhoudingen en netwerken.
D.1. Verwantschaps- en andere verhoudingen binnen een bende.
Verwantschapsbanden zorgden er vaak voor dat de bende een samenhangend geheel vormde wanneer er een echte leidersfiguur ontbrak. Ook andere onderlinge relaties tussen bendeleden kunnen aangetroffen worden binnen de structuur van een bende.
De voornaamste verwantschapsband was die van broer of zus. Heel wat broers hadden het pad gevonden om snel een centje bij te verdienen en vormden een bende. Vaak waren de andere bendeleden vrienden of kennissen van de broers. Voorbeeld van benden steunend op een deze relatie is o.a de bende van de broers Jean en Jacques Waem en hun stiefbroer Francois Wauters uit het jaar IX die verantwoordelijk is voor heel wat diefstallen in de buurt van het Waasland en het Land van Hulst. De bende werd ook nog bijgestaan door de echtgenote van Jean Waem en een ander familielid van de broers maar het is niet duidelijk welke relatie dit is[93]. Daarnaast is er ook de bende van de broers Van Buggenhout die in 1814 een bende van 28 leden leidden. De vier broers en hun bende maakte zich schuldig aan verschillende diefstallen met openlijk geweld en plunderingen in de buurt van Herzele. Onder de bendeleden bevond zich ook nog de zoon van Jacques Van Buggenhout en de broers Doolaege[94]. Een mooi voorbeeld van een bende die steunt op een broerrelatie is de bende van Emmanuel Claus. De bende bestond bijna uitsluitend uit broers, dit zijn Emmanuel en Joseph Claus, Jean Baptiste en Jacques Cnudde, Jean en Lievin De Fré en de drie broers Jean, Philippe Jacques en Albert Lommens. De bende bestond in het totaal uit 16 man en was verantwoordelijk voor 7 diefstallen met openlijk geweld waarvan één gevolgd werd door moord[95]. De structuur van de benden bleek vrij stabiel en sterk te zijn aangezien de eerstgenoemde bende verantwoordelijk was voor minstens acht misdaden, de tweede voor minstens twaalf en de derde bende voor zeven diefstallen. Het gaat hier om de geregistreerde misdaden van de drie benden. Alle drie kunnen nog heel wat meer diefstallen gepleegd hebben dan vermeld in hun dossiers.
Een andere verwantschapsband was die van ouder en kind. Voorbeelden van deze verwantschapsbanden zijn de reeds eerder vernoemde bende van de broers Van Buggenhout en de bende van D’hont en Croiseaux. In deze bende waren ook de (stief)zonen van Croiseaux actief. Een bende waar de familieband zeer sterk bepalend geweest is, is de bende onder leiding van Ange Messeman. Naast zijn echtgenote maken ook zijn zonen Jacques, Pierre Jean, Louis en Philippe Martin deel uit van de bende. De familie Messeman werd bij haar misdaden bijgestaan door de broers Jean Baptiste en Bernard Verschuere en diens echtgenote. De bende was in het totaal 13 man sterk en vergreep zich aan diefstal met openlijk geweld. Het is de enige bende in de dossiers die zich schuldig heeft gemaakt aan de voetbranderspraktijken[96].
Een andere veelvoorkomende relatie binnen een bende is die van man en vrouw. In het jaar IX werd een bende bestaande uit een 15-tal leden, zonder echte kapitein, aangehouden voor diefstal met openlijk geweld. Onder de leden bevonden zich drie koppeltjes: Livie Noël Casie en Luc D’hont (broer van de reeds eerder vernoemde bendeleider Jean D’hont), Cornelie Lambert en Francois Hofman en Josephine Overthup en Jean Baptiste Jacobs. Van de vijftien vermelde leden werden er uiteindelijk slechts zes in beschuldiging gesteld[97]. Van deze bende is zeker geweten dat de leden bestraft met de doodstraf ook daadwerkelijk op het schavot zijn beland. Aan de hand van de getuigenis van Jean D’hont komen we namelijk te weten dat zijn broer door de Fransen werd terechtgesteld[98]. De bende van Ferdinand Turck steunt duidelijk op de man-vrouwrelatie. Turck was de kapitein van de bende die verder samengesteld was uit zijn echtgenote Barbe De Pauw, het koppel Marie Thérèse Van Pottelberg en Adrien Dierickx en de eenzaat Joseph Bosman. Ze maakten zich schuldig aan verschillende diefstallen met openlijk geweld tussen 1795 en het jaar XI[99]. Ook in verschillende andere benden werd de basis gevormd via getrouwde of samenwonende koppels.
De meeste benden steunden op verwantschapsrelaties maar naast deze verhoudingen werden benden ook gevormd via vriendschappen en via werkrelatie. Maar er kan van uitgegaan worden dat heel wat benden zo ontstaan zijn. Benden gevormd door collega’s werden door de bronnen aangegeven. Een voorbeeld van een bende die gevormd werd door werkcollega’s is de bende van Livine Mulhaert. Mulhaert was getrouwd met Pierre Teerlinck, een landbouwer. Om haar plan door te voeren heeft het koppel een beroep gedaan op enkele van hun loonarbeiders[100]. Ook de jongens die beschuldigd werden van brandstichting bij hun werkgever werkten dus ook samen[101]. Het probleem is echter dat dergelijke banden door de bronnen niet altijd worden aangegeven. Heel wat bendeleden verklaarden dat ze elkaar niet kenden, vandaar dat het moeilijk is om een juist beeld te geven van welke verhoudingen er aan de basis liggen van een bende. Daarnaast moet er ook rekening gehouden worden met de ronseling van nieuwe bendeleden, van mensen die ze vaak toevallig tegenkwamen. Af en toe vertelden de bendeleden in hun ondervragingen dat ze door een ander bendelid gevraagd werden om deel te nemen aan een misdaad.
De belangrijkste verhoudingen binnen een bende groeiden voort uit de familiebanden. In meerdere benden bleek zij een belangrijke basis te vormen. Daarnaast waren ook werkrelaties en vriendschapsbanden een aanzet tot het vormen van een bende. Het probleem om dergelijke relatie te achterhalen, situeert zich bij het stilzwijgen van de bendeleden bij de ondervragingen. Verwantschapsrelaties konden gemakkelijker door de Franse overheid achterhaald worden in tegenstelling tot andere verhoudingen. Tenslotte mag ook het aspect van de ronseling niet uit het oog verloren worden.
D.2. Netwerken.
Het achterhalen van netwerken tussen de geregistreerde benden is niet gemakkelijk. Wel werden van één bepaalde bende verschillende dossiers aangetroffen. De bende van Croiseaux en D’hont uit het jaar XIII was wellicht de best gestructureerde bende die in de dossiers is teruggevonden. Naast het hoofddossier (akte 1355) werden ook kleinere dossiers teruggevonden waarin bepaalde, vaak voortvluchtige leden terugkeerden samen met nieuwe bendeleden. Deze voortvluchtige leden waren na de arrestatie van hun kapiteins en het grote deel van de bende ofwel zijn ze voor eigen rekening gaan stelen, ofwel hebben ze met de overgebleven leden de activiteiten van de bende voortgezet. Sommige bendeleden werden (gedurende de Franse Tijd) nooit opgepakt en konden telkens door de mazen van het net glippen[102]. Enkele bendeleden van de bende vermeld in akte 1457 hebben meegewerkt aan diefstallen uitgevoerd door de bende van Jean D’Hont en Francois Croiseaux. Het is zelfs niet helemaal duidelijk op de namen genoemd in die akte wel een bende vormden[103].
Zoals reeds eerder vermeld werd de broer van Jean D’hont reeds enkele jaren eerder gearresteerd en veroordeeld. Het is dan ook mogelijk dat er een link bestaat tussen deze twee benden[104]. Duidelijkheid hierover verschaffen de bronnen echter niet.
De bendeleden hebben waarschijnlijk ook vaak op eigen houtje of in samenwerking met een andere bende gewerkt. Zo heeft Francois Barthelemey Croiseaux meegewerkt aan de diefstal met knevelarij bij Matthieu Mulhaert[105]. Van de andere bendeleden zijn geen acties buiten de bende bekend maar dit wil niet zeggen dat ze het nooit gedaan hebben. Uiteindelijk wordt een onderzoeker enigszins in zijn conclusies beperkt door de informatie in de bronnen.
Naast dit voorbeeld zijn nog enkele andere voorbeelden bekend van bendeleden die in meerdere benden opdoken.
E. Geografische spreiding.
Wat was het voornaamste actieterrein van de benden in het Scheldedepartement? Een groepering van de misdaden per arrondissement[106] leert ons dat de arrondissementen Dendermonde en Gent - Eeklo het vaakst met misdaden uitgevoerd door een bende te maken hebben gehad. In deze gebieden werden elk 17 benden opgerold. Oudenaarde en het Sas-van-Gent werden geconfronteerd met elk 12 benden die uiteindelijk voor het gerecht zijn verschenen. Hierbij moet er ook rekening gehouden worden met de benden die nooit zijn gearresteerd of opgerold. Dit geeft een vertekend beeld. Een verkeerde conclusie die hieruit kan getrokken worden is de volgende, nl. dat de bendecriminaliteit zich het sterkst manifesteerde in de arrondissementen van Gent en Dendermonde. Uit de scriptie van Sanders is echter gebleken dat voornamelijk Oudenaarde en het Land van Waas (arron. Dendermonde) het zwaarst geteisterd werden door benden. Om een beter beeld te geven van de reële situatie kunnen de rapporten van de onderprefecten van het Scheldedepartement er bijgehaald worden. Uit deze verslagen blijkt vooral het ongenoegen van de onderprefect van Oudenaarde (periode jaar X tot jaar XIII) over de aanpak van de brigandage en het banditisme, die in zijn arrondissement nog volop woekerde, door de centrale overheid. Hij gaf vaak aanzetten tot mogelijke maatregelen tegen deze vorm van criminaliteit. In het jaar 13 vroeg hij opnieuw de aandacht voor het banditisme dat toen een hoge vlucht nam. In het laatste trimester van dat jaar kon hij eindelijk het goede nieuws melden dat het banditisme was teruggedrongen[107]. Ook de onderprefect van Dendermonde schreef dat de diefstallen met inbraak door benden en in het algemeen sterk zijn toegenomen in het jaar X. Hij verklaarde dit door het feit dat de politie haar wachten te snel voor bekeken hield[108]. Dit in tegenstelling tot het arrondissement Gent – Eeklo dat reeds vrij snel het goede nieuws kon melden dat het banditisme en de brigandage onder controle waren en dat er een zekere rust in het arrondissement heerste[109]. De rapporten van de onderprefecten over de veiligheid in hun arrondissement vullen de dossiers van de criminele rechtbanken en het Hof van Assisen goed aan. De dossiers zeggen namelijk veel meer over de werking van de politie en het gerecht dan over de reële situatie van het banditisme. Het toont aan dat de politiediensten in de arrondissementen Gent-Eeklo en Dendermonde effectiever optraden dan die uit de andere twee arrondissementen. Om aan te tonen dat niet alle criminele activiteiten van benden geregistreerd staan in de dossiers, kan er een verslag van de onderprefect van het Sas-van-Gent aangehaald worden. In zijn rapport over het eerste trimester van het jaar XI staat de vermelding van een bende die bouten en andere benodigdheden voor bouwwerken langs de zee op het eiland van Cadzand gestolen heeft. Drie daders Francois De Smet, Josse Vergrauw en Jean Wauters werden onmiddellijk gearresteerd. De drie medeplichtigen Jeremi Kleynen Wanges, Francois Caboir en Jacques Porey werden een maand later naar de gevangenis overbracht. In dat zelfde verslag doet hij ook het verhaal dat men een brief heeft teruggevonden op een publieke weg, die er op kon wijzen dat er een bende werd gevormd door misdadigers. Deze brief was gericht aan de veldwachter Verhellewegen van Hontenisse. Verhellewegen werd aangehouden maar na een paar dagen weer in vrijheid gesteld wegens te weinig bewijzen[110].
Een laatste vraag is of de bende lokaal, regionaal en zelfs departementaal optraden. Uit de dossiers blijkt dat de benden zich voornamelijk beperkten tot de eigen regio en vaak lokaal bleven opereren. Slechts in een drietal gevallen werkten de bende departementaal. Zo werden enkele diefstallen in de buurt van Brugge en Oostende, in de buurt van Antwerpen en één in Schaarbeek, de omgeving van Brussel, gepleegd. Maar deze interdepartementale optredens zijn zeer beperkt. Er kan dus met relatieve zekerheid gezegd worden dat de rovers uit het Scheldedepartement zich voornamelijk in de eigen, bekende omgeving voortbewogen. Regionale uitzwervingen binnen het departement kwamen wel vaker voor.
Uit de rapporten van de onderprefecten blijkt dat de arrondissementen Oudenaarde en Dendermonde het meest te lijden hadden onder de druk van het banditisme. Uit het archief van het Hof van Assisen blijkt dat de politiediensten van Gent – Eeklo en Dendermonde het effectiefst optraden. De benden werkten voornamelijk lokaal en regionaal en slechts uitzonderlijk departementaal. Toch is het moeilijk om een duidelijk beeld te schetsen van het operatieterrein van de benden.
3.2.2.3. Verloop en buit.
Hoe gingen de dieven te werk en waar was het hen allemaal om te doen? Dit zijn de twee vragen die in het volgende deel aan bod zullen komen.
A. Het verloop.
De voornaamste misdaad gepleegd door een bende was de diefstal op alle mogelijke manieren. Daarom wordt er nu nagegaan hoe de dieven te werk gingen en welke praktijken ze gebruikten om hun doel te bereiken. Van 36 van de 49 diefstallen werden er details teruggevonden. Hieruit blijkt dat de diefstallen steeds gepaard gingen met inbraak van de buitenuit en soms ook inwendige braak. Gewoonlijk drongen de dieven binnen via de stal, door daar een gat in de muur te maken of in de lemen wand. Het metselwerk was veelal van slechte kwaliteit, dat het niet veel moeite kostte om de stenen uit te breken. Eenmaal binnen forceerde men de verbindingsdeur met het woongedeelte[111]. De dieven gingen dus vaak creatief te werk bij de manier waarop ze het huis of de winkel die ze zouden bestelen, binnentraden. Bij vijf gevallen maakten de dieven een gat in de muur door enkele stenen te verschuiven. Eén iemand kroop door dat gat en opende de deur voor de andere bendeleden. Anderen beukten de deur in met het risico dat de bewoners wakker werden (13 gevallen bekend). Sommige benden sloegen een raam in of klommen langs het zolderraam naar binnen (8 gevallen bekend). Een laatste manier om het huis vrij gemakkelijk en geruisloos binnen te treden was het gebruik van valse sleutels. Deze tactiek werd slechts bij vier diefstallen gebruikt. De meeste boeven kozen dus voor het inbeuken van deuren en het inslaan van een raam.
Eens de dieven binnen waren gingen ze op zoek naar alles wat voor hen waardevol was. Het meest gegeerde was het geld. Vaak drong men ook de kamers van de slapende inwoners binnen op zoek naar kleren, juwelen en ook geld. Wanneer men dit niet onmiddellijk vond maakte men de inwoners, indien ze nog niet gewekt waren, wakker en bedreigden hen met de dood zodat ze zouden vertellen waar het geld zich bevond (In 27 gevallen werden bedreigingen geuit aan de inwoners). In de meeste gevallen werden de inwoners gekneveld, vandaar de benaming ‘de binders van het Scheldedepartement’. De meeste bendeleden waren bewapend met messen, pistolen, geweren, sabels en ook met houten stokken. Soms maakte men hiervan gebruik om de inwoners gewelddadig aan te pakken, hoewel ook de binderspraktijken door de Franse overheden als een uiting van geweld werden beschouwd. Bij 16 diefstallen geraakten mensen gewond en in sommige gevallen werden die verwondingen de slachtoffers fataal. Met de geweren werden slechts zelden schoten gelost. Het lijkt erop dat men deze vooral bij zich had om zich te beschermen tegen een eventueel optreden van de politie. Slechts één bende paste de voetbranderspraktijken toe.
Bij de meeste diefstallen waren de bewoners thuis en werden ze door het lawaai gewekt. Afgaand op het geluid werden ze geconfronteerd met de dieven die het soms op een lopen zetten. Maar meestal gingen ze de confrontatie met de bewoners aan. Ze bedreigden de inwoners met een mes op het keel of met de loop van een geweer tegen het hoofd. Wanneer deze bekend hadden waar het geld en de waardevolle spullen zich bevonden werden ze vastgebonden aan handen en voeten. Nadat de dieven alles hadden gevonden dat ze wilden, werden de inwoners vastgebonden achtergelaten en moesten deze wachten tot er hulp kwam, vaak was dat tot de volgende ochtend.
Het geweld uitte zich in het uitdelen van enkele rake klappen met de blote vuist of met de houten stokken die bij zich hadden, soms tot bloedens toe. Aanrandingen van vrouwen kwamen bijna niet voor. Slechts in enkele gevallen werden de vrouw of dochter des huize of de dienster verkracht. Top heeft reeds aangehaald dat de dieven enkel uit waren op buit, op goederen die ze konden verkopen en dat verkrachtingen en moord zelden voorkwamen[112].
Meestal bleven enkele bendeleden op de uitkijk staan voor eventuele patrouilles van de politie of voor toevallige voorbijgangers. Zij konden de bendeleden die binnen actief waren, waarschuwen zodat iedereen op tijd kon vluchten.
De meeste overvallen en diefstallen werden goed voorbereid zodat de dieven niet voor verrassingen kwamen te staan.
Het verloop van een plundering is chaotischer en minder goed georganiseerd. Ze zijn vaak het gevolg van een opwelling en zijn niet gericht op het veroveren van een buit. De bende trok het huis binnen en bedreigde de inwoners. Alles wat ze op hun weg vonden werd kort en klein geslagen. Niets was veilig voor de plunderaars: meubelen werden kapot geslagen, huisraad aan diggelen, ramen sneuvelden, … Slechts één bende plunderaars was uit op geld. De bende van (Van) Vynckt klopte bij de burgemeester van Aalter aan om de soldij van de soldaten op te eisen. De burgemeester was echter niet op het gemeentehuis aanwezig en bovendien was de soldij nog niet toegekomen. De dieven werden toen vriendelijk verzocht om het gebouw te verlaten. Dit deden ze ook maar ’s anderdaags daagden ze met een man of 20 opnieuw op en deze keer waren ze gewapend. De burgemeester was echter weer niet aanwezig. De aanwezige adjunct-burgemeester en de broer van de burgemeester werden gevraagd al het geld dat ze hadden af te geven. Op een gegeven moment riep één van de dieven dat hun leider er was. Deze begon alles in het gemeentehuis van de burgemeester kort en klein te slaan. Plots werd een schot gelost, maar het was niet zeker of er wel iemand geraakt werd. Daarna trok de bende naar het huis van de burgemeester en waar ze alles kort en klein sloegen. Volgens de beschuldigingakte werden zelfs muren vernield. De dieven namen ook enkele goederen met zich mee dat ze thuis bewaarden. Enkele dagen na de plunderingen vertrokken de broer van de burgemeester en een dienstknecht op een zoektocht naar de gestolen goederen. Hun speurtocht leverde de arrestatie van de bende op[113].
Er is weinig geweten over hoe men informatie inzamelde over mogelijke slachtoffers en hoe men bepaalde wie men ging bestelen. In de dossiers staat hier bijna niets over vermeld. Dit heeft voor een groot deel te maken met het stilzwijgen van de daders tijdens hun ondervragingen. Indien zij deze inlichtingen niet gaven, was het moeilijk voor de onderzoeker om dit te achterhalen. Wanneer de onderzoeker weet dat één van de bendeleden werkte of gewerkt heeft bij het slachtoffer dan kan men enigszins veronderstellen dat op aanraden van dat bendelid de diefstal werd gepleegd. Zo heeft de bende van Bernard Wauters een diefstal met inbraak gepleegd in 1812 bij Gaspare Beeckman, de ex-werkgever van Wauters. Op zijn aanraden werd deze diefstal gepleegd nadat hij gedurende de maanden dat hij er gewerkt had, de omgeving en de te rapen buit had kunnen bestuderen[114].
De slachtoffers waren allen afkomstig uit de middenklasse. Welvarende landbouwers, molenaars, handelaars of winkeliers waren niet veilig voor de activiteiten van de roversbende. Vooral de landbouwers die geïsoleerd en vrij afgelegen woonden waren gemakkelijke slachtoffers voor de dieven. De landbouwers, hun gezin en hun knechten en diensters vormden de grootste groep onder de slachtoffers van de benden uit het Scheldedepartement. Handelaars en winkeliers waren vooral gegeerd voor de producten die ze verkochten. Meestal werden de minder begoede mensen met rust gelaten maar in enkele gevallen werden een arbeider, een wever en een gewone dagloner of dagloonster bestolen. Enkele ambachtslieden zoals een schoenmaker en kleermaakster werden ook verrast met een onaangenaam bezoek van een bende. Daarnaast werden ook opslagplaatsen van bepaalde goederen, zoals stoffen, werden een doelwit van de rovers. In twee gevallen werd een dergelijk opslagplaats overvallen: één in Oostende en één in een omheinde ruimte op de markt van Oudenaarde[115]. De slachtoffers van de plunderingen waren meestal Fransgezinde burgemeesters of hun adjuncten en Fransgezinde inwoners. Naast de minder bedeelde klasse bleven ook de zeer rijke inwoners gespaard. Dit lijkt de stelling van Top te bevestigen dat de rovers kozen voor welvarende slachtoffers, die gemakkelijk te overvallen waren[116].
Het verloop van de diefstallen, overvallen en plunderingen vertoont een zekere gelijkheid. Allen waren gericht op het geldelijk gewin of goederen die geld konden opbrengen. Enkel de gehanteerde praktijken verschilt van bende tot bende. De ene bende probeerde het contact met de inwoners te vermijden, anderen haalden de inwoners uit hun bed om hen te bedreigen, om hen onder druk te zetten zodat ze zouden vertellen waar het geld en de andere waardevolle spullen zich bevonden. Sommige maakten gebruik van de knevelarij, anderen verwondden hun slachtoffers, die meestal afkomstig waren uit de middenklasse. Het wordt dus duidelijk dat deze benden voorbeelden zijn van het sociaal-economisch banditisme.
B. De buit.
Aangezien de benden voorbeelden zijn van het sociaal-economisch banditisme, waren hun rooftochten vooral gericht op het verzamelen van een buit. Deze buit bestond volgens Van den Eerenbreemt slechts voor een gedeelte uit geld en dit dan nog meestal in beperkte bedragen. Gouden en zilveren siervoorwerpen, linnengoed en kledingstukken vormden in de meeste gevallen het hoofdbestanddeel van de buit. Ook etenswaren, zoals vlees, brood en aardappelen werden door de dieven meegenomen. Koperen ketels en tinnen borden en kannen waren bij de inbrekers zeer gegeerd omdat ze gemakkelijk verkoopbaar waren. Dit laatste gold ook voor gestolen klederen[117]. Van den Eerenbreemt geeft de perfecte samenvatting wat de buit betreft. Ook de benden uit het Scheldedepartement waren uit op zoveel mogelijk geld, juwelen, waardevolle gebruiksvoorwerpen, eten en klederen. De volgende tabel geeft een voorstelling van de soort buit per bende. Het geeft niet het totaal aantal gestolen goederen weer, want precieze hoeveelheden werden niet altijd weergegeven.
Tabel 4: Buit.
De tabel bevestigt dus wat Van den Eerenbreemt schreef. De benden waren vaak uit
op geld maar de reële geldbedragen waren vaak teleurstellend. Slechts 26 benden
hadden geld in de huizen van hun slachtoffers gevonden en meestal waren het geen
al te hoge bedragen. Juwelen waren ook zeer gegeerd om later te verkopen.
Twintig benden hadden het geluk juwelen in het huis aan te treffen. Onder de
juwelen namen gouden gespen een hoofdaandeel in. Ook horloges, armbanden en
kettinkjes lieten de dieven niet achter. Wat de voedingswaren betreft werd
vooral (varkens)vlees meegenomen. Ook graan en brood werd door de dieven
geapprecieerd. Dat de dieven op dit vlak niet veeleisend waren en al blij waren
dat ze eten vonden, bewijst het feit dat men al tevreden was met een half brood.
Sommige benden gingen zelfs zo ver dat ze vooraleer het huis te doorzoeken,
eerst aten. Dit gebeurde enkel als de inwoners zelf niet thuis waren. Bij de
andere voedingswaren zijn de aardappelen inbegrepen. In één geval werden zelfs
enkele potten honing gestolen. Ook ruwe stoffen zoals linnen, mousseline en
zijde waren zeer gegeerde producten voor dieven. Deze werden net zoals de
gebruiksvoorwerpen en de klederen gestolen met het oog op een eventuele verkoop.
De gebruiksvoorwerpen waren koperen ketels, bestek, kopjes, een theepot,
stoelen, kandelaars, een kruiwagen, boeken en zelfs een gebedsbijbel. Indien er
wapens te vinden waren, werden ook deze niet achtergelaten. Slechts één bende
heeft tijdens zijn rooftochten beslag kunnen leggen op geweren en andere wapens[118].
Het grootste deel van de buit bestond uit
klederen en schoenen. Alles werd meegenomen: mannen- en vrouwenhemden, broeken,
vesten, mantels, hoeden, een das, schorten, … Het feit dat vooral kleren het
hoofdbestanddeel van de buit uitmaakten, kan verklaard worden doordat iedereen
kledij in huis had. Het lag bij wijze van spreken zomaar voor het rapen.
Heel weinig benden hadden dus het geluk om geld, dat later onder de bendeleden zou verdeeld worden, aan te treffen in het huis dat ze aan het bestelen waren en bovendien konden slechts weinige benden beschikken over grote hoeveelheden. Er zat niets anders op dan waardevolle producten en producten die goed op de markt lagen mee te nemen, zodat ze er na de verkoop van deze goederen een aardige duit aan overhielden.
3.2.2.4. De ondervragingen.
Uit de ondervragingen werd weinig extra informatie gehaald omdat de meeste bendeleden zich in een stilzwijgen huldigden. Het overgrote deel van de ondervraagde bendeleden ontkende alle betrokkenheid bij de misdaad of misdaden die ze zouden gepleegd hebben. Van de 380 ondervraagden weerlegden 344 hun schuld. Slechts 36 bendeleden gaven de misdaden toe. Van de 344 ontkennenden beschikten slechts 30 over een degelijk alibi en 11 hadden hier voor ook een getuige. Omdat de meeste misdaden in de nacht werden gepleegd, was het meest voor de hand liggende alibi dat ze die nacht aan het slapen waren op het moment van het hele gebeuren, niet meteen een stevig alibi dus. Ofwel waren ze onderweg naar huis nadat ze een bezoek hadden gebracht aan familie, of nadat ze naar de plaatselijke kermis en markt waren gegaan. Eén bende heeft zich volledig ingedekt voor het geval ze zouden opgepakt worden. Iedereen probeerde elkaar een alibi te bezorgen. Dit is het geval voor de bende onder leiding van Livine Mulhaert. De bende is zelfs zo ver gegaan dat één van de bendeleden, Barthelemey Cusse, zich door de andere bendeleden liet vastbinden. Hij beweerde dat hij vreemde bewegingen had gezien bij de molen van Matthieu Mulhaert en dat hij de molenaar hulp wou bieden. Toen hij het huis van Mulhaert naderde werd hij tegengehouden door enkele bendeleden en deze namen hem mee naar de keuken waar ze hem vastbonden op een stoel. De andere bendeleden snelden kort na het gebeuren de molenaar ter hulp. Ze werden gewekt door Lievin De Buck en verzamelden om Mulhaert uit zijn benarde situatie te helpen. Het enige minpuntje in hun alibi was dat Mulhaert hen herkend had als de daders. Kort na de diefstal probeerde Teerlinck zijn schoonvader te overtuigen om goed na te denken vooraleer hij de daders zou aanduiden. Want indien hij de verkeerde daders aanduidde, kon hij zelf opdraaien voor de gerechtkosten. Teerlinck vond bovendien dat zijn schoonvader zijn verdiende loon had gekregen omdat deze zelf fraudeleuze daden had gesteld[119]. Hun op het getouwen gezette alibi werd door de getuigenis van Mulhaert echter doorprikt.
Het is wel opvallend dat slechts 9 bendeleden hun kompanen verraden hebben. Sommige probeerden door de andere leden de schuld in de schoenen te schuiven, zichzelf vrij te pleiten. Anderen hoopten bij medewerking misschien op een mildere straf.
De daden van de bende van Croiseaux en D’hont werd door twee bendeleden verraden. Barthelemey Cribose en Jean Baptiste Cousin vertelden alles wat de ondervragers nodig hadden en zo zorgden ze voor een grote bewijzenlast tegen de bende. De twee gaven details over alle diefstallen waarvan ze weet hadden: per diefstal gaven ze de naam van het slachtoffer en de bendeleden die aan die diefstal hebben meegewerkt. Hun verklaringen hebben geleid tot 14 terdoodveroordelingen, 9 gevangenisstraffen, één veroordeling tot enkele jaren ijzers en 4 vrijspraken. Vier bendeleden waren reeds overleden bij de aanvang van het proces en bij drie bendeleden werd geen straf vermeld[120].
Het stilzwijgen van de meeste beschuldigden kan verklaard worden door het feit dat ze wisten wat hen boven het hoofd hing en hoopte dat door de ontkenning van de misdaad hun onschuld kon bewezen worden. Sommige verdedigden zich door te zeggen dat zij, arme dagloners, recht hadden op de buit. Anderen vertelden dat zij nog nooit iemand kwaad hadden gedaan en dat ze dat ook nooit zouden doen[121].
3.2.2.5. Misdaad en straf.
A. De verschillende misdrijven.
Reeds eerder werd aangegeven dat de meest voorkomende vorm van groepscriminaliteit het economisch banditisme was. De misdaden van de rovers waren primair gericht op het voorzien in hun eigen levensbehoeften. Het verzamelen van een zo groot mogelijke buit was hun belangrijkste doel. Moorden was geen intentie van deze misdadigers, maar het kon wel een spijtig gevolg zijn van hun vaak gewelddadige praktijken om de inwoners te doen spreken. In de vorige alinea werden reeds de manieren van inbraak en de verschillende gebruikte praktijken bij diefstal aangehaald. Naargelang deze praktijken werden de misdaden door de Franse gerechtelijke diensten omschreven en onderscheidden ze een zestal soorten diefstal: vol à force ouverte (diefstal met openlijk geweld), vol avec effraction (diefstal met inbraak), vol avec escalade (diefstal met beklimming), vol avec garotter (diefstal met kneveling) en vol suivi par un assassinat (diefstal gevolgd door moord). Naast 49 beschuldigingen van diefstal werden ook de volgende beschuldigingen geteld per bende: 1x brandstichting, 1x ernstig geweld tegen personen, 3x moord, 1x overval, 2x plundering en 3x vernieling van een huis. Van de 49 diefstallen werden er 2 gevolgd door moord, 1 uitgevoerd met beklimming, 12 met inbraak, 8 met kneveling, 5 met meerdere personen en 23 met openlijk geweld. Let wel op dat het hier gaat om de beschuldigingen en niet om het totaal aantal diefstallen dat er door de benden werd gepleegd. Sommige benden pleegden meer dan één diefstal, van anderen was er slechts één bekend, hoewel ze er misschien meerdere hadden gepleegd (probleem van het ‘dark number’ van de criminaliteit). Het totaal aantal diefstallen bedroeg 160, gespreid over 20 jaar. Ook het aantal diefstallen met kneveling worden door deze cijfers onderschat. In totaal waren 22 gevallen van kneveling bekend bij de politie. Al deze misdrijven werden samengebracht in een tabel, eerst per bende en daarna per mannelijk en vrouwelijk bendelid. De tabel met de cijfers per bende vindt u terug in bijlage 2.
Tabel 5 en grafiek 2: Aard van misdaad per mannelijke en vrouwelijk bendelid.
Uit de grafieken blijkt duidelijk dat de diefstallen de meest voorkomende misdrijven zijn, zowel bij de mannen (80%) als bij de vrouwen (74%). Hoewel dit laatste enigszins moet genuanceerd worden. Reeds eerder werd er op gewezen dat medeplichtigen werden berecht zoals de effectieve daders. Deze regel geldt heel vaak voor vrouwen. De vrouwen namen niet in alle gevallen actief deel aan de diefstal. Vaak werden zij ingeschakeld om de niet-geldelijke goederen te verkopen. Daarnaast valt ook op dat vrouwen zich naast diefstal enkel nog schuldig gemaakt hebben aan plunderingen en moord. De negen vrouwen die beschuldigd werden van plunderingen, behoorden allemaal tot dezelfde bende. De bende die in het begin van 1814 een Fransgezinde burgemeester en zijn adjunct hebben overvallen[122]. Negen vrouwen werden ook officieel in beschuldiging gesteld van (diefstal gevolgd door) moord, slechts één vrouw werd hieraan schuldig geacht. Jammer genoeg was het dossier van deze bende niet meer voor handen. Bij de mannen maakte 16% zich schuldig aan plundering. Van de 75 mannen behoorden er 48 tot dezelfde bende die hierboven reeds beschreven werd. De plunderingen vonden allen plaats op het moment dat de Franse Tijd op zijn laatste pootjes liep (1812 – 1814). Eén van de plunderingen was gericht op Franse soldaten die hun onderkomen hadden gevonden bij de burgemeester van Herzele. In het begin van 1814 werden de Verenigde Departementen één voor één opnieuw herveroverd op de Fransen. Toen de plunderaars merkten dat Franse soldaten zich schuilhielden bij de burgemeester, vielen ze het huis binnen en vernielden ze alles wat ze op hun weg tegenkwamen. De overval bleek dus een wraakactie te zijn op Fransgezinden. Sommige bendeleden werden ook in beschuldiging gesteld van diefstal met geweld[123].
In de afgeleide tabel werden de verschillende soorten diefstallen uitgewerkt. Hieruit blijkt dat de diefstallen met openlijk geweld bij de mannen en diefstallen met inbraak bij vrouwen het meest voorkomen. Uit deze vaststelling kan men de conclusie trekken dat vrouwen minder gewelddadiger optraden dan mannen. In de meeste gevallen van diefstal met openlijk geweld werd ook gebruik gemaakt van de knevelarij. Dit lijkt het artikel van Viaene over de binders in het Scheldedepartement te bevestigen. De knevelarij is een veel voorkomende praktijk, maar is mijn inziens niet dominant. Waarschijnlijk werden niet alle gevallen van knevelarij in de dossiers vermeld en kan men veronderstellen dat deze praktijk ook als een gewelddaad werd beschouwd en daarom niet meer apart vernoemd werd.
Het bovenstaande bevestigt dat de criminaliteit in het Scheldedepartement voornamelijk gericht was om te overleven. Via diefstallen konden de rovers geld verzamelen waarmee men zich van de noodzakelijke levensbehoeften kon voorzien.
B. De straffen.
In vorige hoofdstukken werd reeds ingegaan op de evolutie van het strafrecht en de straffen en maatregelen die het banditisme moesten tegenhouden. In deze alinea wordt onderzocht in welke mate de straffen werden uitgevoerd. Welke straf hoorde bij welke misdaad, werden mannen zwaarder gestraft dan vrouwen en kinderen en tenslotte is er een evolutie merkbaar in de straftoemetingen.
B.1. Straf per jaar.
Doorheen de jaren van de Franse bezetting werden verschillende maatregelen genomen om het banditisme in te dijken. Eén van die maatregelen was de invoering van de doodstraf voor diefstal met geweld, inbraak, bij nacht en met meerdere personen. Later met de invoering van de Code Napoleon veranderde de strafmaat opnieuw. De dwangarbeid werd de algemeen geëiste straf voor de diefstal met vijf bezwarende omstandigheden. Aan de hand van de volgende tabel en grafiek kan er nagegaan worden hoe effectief deze vernieuwingen zijn uitgevoerd. In de tabel staan de exacte cijfers per bendelid weergegeven (geen onderscheid tussen mannen en vrouwen). Er werd hier wel geen rekening gehouden met de beschuldigden die overleden waren voordat ze veroordeeld werden, de geannuleerde aanklachten (14) en de akten waar geen straf werd vermeld (60). Er is wel rekening gehouden met de vrijspraken. De grafiek werd opgesteld aan de hand van de percentageberekening.
Tabel 6 en grafiek 3: Strafmaat per jaar.
Uit de tabel en de grafiek kunnen enkele vaststellingen gemaakt worden. Een eerste vaststelling betreft de terdoodveroordeling. Tussen het jaar IV en het jaar VIII werden slechts 3 bendeleden veroordeeld tot de doodstraf. In de daaropvolgende periode is er een explosie van de toewijzing van de doodstraf. Dit is een gevolg van de invoering van ‘wet tot beteugeling van het bendewezen’ van 26 floréal jaar V (15 mei 1797). De wet impliceerde de doodstraf voor diefstal met geweld en met meerdere personen. Uiteindelijk lijkt de wet pas vier jaar na de invoering stipt te zijn gevolgd door de rechters. Vanaf het jaar XIV werden opnieuw minder terdoodveroordelingen uitgesproken. Dit kan enerzijds verklaard worden door het feit dat de rechters achtten dat de doodstraf te zwaar was en er voor kozen andere straffen uit te spreken. Anderzijds leek het effect van de doodstraf op de bevolking af te nemen en achtte het men niet langer nodig om deze toch wel zware straf nog langer uit te spreken. De doodstraf zou in de laatste periode ‘vervangen’ worden door de levenslange dwangarbeid. Deze straf was vóór de Code Napoleon (1810) bijna onbestaande. In dit strafwetboek werd ze gezien als gepaste straf voor de schuldigen van een diefstal in de vijf, reeds eerder vernoemde, bezwarende omstandigheden. De ijzers gecombineerd met de kaakstraf maakte de omgekeerde beweging van de dwangarbeid. In de eerste periode nam ze ca. 45% van alle veroordelingen in. De kaakstraf vormde een soort publieke vernedering. Gedurende een aantal uren werden de schuldigen op een openbare plaats tentoongesteld samen met een bordje waarop hun naam, de misdaad en de straf werd vermeld. Zo kon de ‘hele’ bevolking lezen wat er met misdadigers gedaan werd. Tegelijkertijd was het, net als de doodstraf, een waarschuwing richting de bevolking. Maar vanaf de tweede periode is deze straf volledig verdwenen. De ijzers, zonder de kaakstraf, nam als straf in diezelfde periode een vlucht maar verdween na 1810. De laatste en belangrijkste straf was de gevangenisstraf. In de eerste periode ligt het aantal vrij laag maar later neemt deze straf toe. De lichte daling in de cijfers van de tweede naar de derde periode mag niet verkeerd ingeschat worden. Want wanneer we de grafiek met de percentages bekijken merken we zelfs een stijging op. De lichte daling in cijfers heeft enkel te maken met een daling van het aantal veroordeelden in deze periode. De grafiek geeft een betere voorstelling van de werkelijkheid weer. In het hoofdstuk over het strafrecht werd er reeds opgemerkt dat de gevangenisstraf de meest uitgesproken straf was, meer dan de doodstraf. Een optelling van de vier perioden leert ons dat de gevangenisstraf 87 keer werd uitgesproken tegen over 72 keer de doodstraf, 54 keer (levenslange) dwangarbeid en 77 keer de ijzers (zowel met als zonder kaakstraf). De cijfers lijken de stelling van Dupont-Bouchat te bevestigen[124]. In de meeste gevallen kozen de rechters echter voor de vrijspraak.Van het totaal aantal beschuldigde bendeleden werden er 200 opnieuw in vrijheid gesteld, dat maakt 34% van het totale aantal veroordelingen.
B.2. Straf per mannelijk en vrouwelijk bendelid.
Was er een verschil in de berechting van mannen en vrouwen? Werden kinderen beschermd tegen de zware straffen, zoals de doodstraf en de ijzers? De volgende tabel moet het verschil tussen de veroordeling van vrouwen en mannen duidelijk maken.
Tabel 7 en grafiek 4: Straf per mannelijk en vrouwelijk bendelid.
Onmiddellijk valt in zowel de tabel als de grafiek op dat de vrijspraak het meest voorkwam zowel bij mannen als bij vrouwen. Een vaststelling die reeds in de vorige alinea over de straffen per jaar naar voorkwam.
Bij de mannen waren de ijzers met 74 veroordelingen (de optelsom van de gewone ijzers met die gecombineerd met de kaakstraf) de meest voorkomende straf. De doodstraf volgt daarachter met 72 veroordelingen. Zowel de ijzers als de doodstraf waren tijdsgebonden straffen. De ijzers werd als straf na 1806 bijna niet meer uitgesproken, terwijl de doodstraf haar grote aandeel te danken heeft aan de korte periode tussen het jaar IX en het jaar XIV, waarin de doodstraf 63 keer werd uitgesproken. Daarna volgt de gevangenisstraf met 12% en de dwangarbeid met 10% van de veroordelingen.
Bij de vrouwen namen de zwaardere straffen zoals de ijzers en de doodstraf slechts 14% van de veroordelingen in. De gevangenisstraf was bij de vrouwen de meest voorkomende straf met 25%. De dwangarbeid besloeg 6% van het totaal aantal veroordelingen.
Een opmerkelijk verschil tussen mannen en vrouwen was de terdoodveroordelingen. 72 mannen werden ter dood veroordeeld ten opzichte van slechts één vrouw. Nochtans schreef de wet op de doodstraf voor dat deze straf geen onderscheid maakte tussen mannen en vrouwen, zelfs zwangere vrouwen werden niet uitgesloten. Deze cijfers tonen echter aan dat de mannen sneller naar het schavot werden gestuurd dan vrouwen. Kon de vrouw hier rekenen op sympathie van de rechters of was het aandeel van de vrouwen in de groepsmisdaden kleiner dan dat van de mannen en werden ze daarom enkel veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Uit de bronnen is het moeilijk af te leiden wat dit verschil bepaald heeft. In de vrijspraken is er een klein verschil: 33% van de mannen t.o.v 35% van de vrouwen. Dit kan er aan de ene kant op wijzen dat vrouwen sneller werden vrijgesproken dan mannen, maar anderzijds dus kan het ook een teken zijn dat vrouwen veel minder actief bij de misdrijven betrokken waren dan b.v in de Nederlandse benden het geval was.
De tabel en de grafiek zegt niets over kinderen. Uit de leeftijdsopbouw werd duidelijk dat er een klein aantal jongeren onder de 16 jaar deel uit maakten van de bende. De vraag is nu of deze jongeren op dezelfde manier bestraft werden als hun oudere collega’s. Van de 25 bendeleden onder de 16 jaar werden er 12 vrijgesproken, 11 werden veroordeeld tot een gevangenisstraf en in twee gevallen was de straf niet vermeld. Hieruit blijkt dat de jongeren onder de 16 jaar de zwaarste straffen konden ontlopen. Zo werd in de wet over de doodstraf beslist dat jongeren onder de 16 jaar niet ter dood veroordeeld konden worden. De jongste terdoodveroordeelde was Pierre Jean Van Landeghem, een 16 jarige jongen die zich schuldig gemaakt had aan diefstal met openlijk geweld[125]. De gevangenisstraf varieerde van 1 maand tot 25 jaar. Sommige werden naar een soort tuchthuis gestuurd waar ze op hun achttiende verjaardag konden vrijkomen. In de meeste gevallen werden jongeren enigszins beschermd tegen de zware straffen.
B.3. Straf en misdaad.
Welke straf werd gepast geacht bij welke misdaad? Het is moeilijk om hier een goed oordeel over te vellen. Het probleem is namelijk dat bij elke misdaad meerdere straffen werden uitgesproken. Bovendien moet er ook rekening gehouden worden met de evolutie in het strafrecht. Zo werd onder het Directoire, meer bepaald in het jaar V, de doodstraf geëist voor iedereen die een diefstal met openlijk geweld en met meer dan twee personen pleegde. Maar met de Code Napoleon van 1810 werd deze straf omgezet in levenslange dwangarbeid. Een ander punt waar men aandacht moet voor hebben is de schuldvraag. Sommige bendeleden werden slechts als medeplichtige beschouwd en daarom minder zwaar gestraft, hoewel de wet eiste dat deze zouden berecht worden zoals de eigenlijke daders. Andere bendeleden werden na het onderzoek slechts beschuldigd voor de verkoop van gestolen goederen en werden dan ook minder zwaar gestraft. Dit alles maakt dat er geen rechtlijnigheid zit in de toekenning van een bepaalde straf bij een bepaalde misdaad. Toch kunnen er enkele conclusies getrokken worden.
De volgende tabel geeft de straffen per misdaad weer. Hierbij is rekening gehouden met de bendeleden waarvan geen straf werd teruggevonden. Men kan er eventueel van uitgaan dat ze vrijgesproken werden maar deze conclusie zou iets te voorbarig zijn. Er werd ook een onderscheid gemaakt tussen vrouwen en mannen.
Tabel 8: Straf per misdaad.
A. Mannen:
B. Vrouwen.
Volgens deze tabel werd de doodstraf slechts uitgesproken in drie gevallen, nl., bij diefstal met geweld, diefstal met knevelen en bij diefstal gevolgd door moord. Dit is vooral het geval bij de mannen. Bij de vrouwen werd slechts één keer de doodstraf uitgesproken en dat was voor diefstal met knevelarij. De invloed van de ‘wet tot beteugeling van het bendewezen’ is hier duidelijk zichtbaar. De doodstraf voor diefstal met knevelarij toont aan dat de binderspraktijken hard werden aangepakt. Men kan de knevelarij echter ook beschouwen als een uiting van openlijk geweld tegen personen en dan valt dit soort misdrijf onder de wet van het jaar V. Uit de tabel is ook af te leiden dat de dwangarbeid in de Napoleontische tijd de doodstraf gaat vervangen voor de misdrijven hierboven vermeld. Het valt wel op dat de vrouwen ‘gemakkelijker’ veroordeeld werden tot de (levenslange) dwangarbeid dan tot de doodstraf voor het uitvoeren van een zelfde misdrijf. Een echte verklaring is hier niet voor. Misschien oordeelden de rechters dat de doodstraf een te zware straf voor vrouwen was en veroordeelde men hen liever tot een gevangenisstraf van een bepaalde duur. Ofwel werd de doodstraf enkel uitgesproken wanneer de schuld van de vrouw (en ook mannen) onomstotelijk bewezen werd. Dit kan enigszins verklaren waarom de doodstraf slechts één keer werd uitgesproken.
Voor diefstal met openlijk geweld kon men op verschillende manieren veroordeeld werden. In de beginfase van de Franse Tijd was de meest voorkomende straf ijzers gecombineerd met de kaakstraf. Later viel de kaakstraf weg en werd men enkel nog veroordeeld tot de ijzers, die echter tegen het einde van de Franse periode verdween. De gradatie in de veroordeling van één zelfde misdaad is afhankelijk van in welke mate men schuldig is aan het misdrijf. Iemand, waarvan de schuld zwaar doorweegt, zal de maximumstraf opgelegd krijgen. Iemand die in mindere mate bij de bendeactiviteiten betrokken was, zal een lichtere straf zoals de ijzers of de gevangenisstraf krijgen. Dit verklaart wellicht de gradatie die bij diefstal met openlijk geweld vast te stellen is, hoewel dit misdrijf specifiek met de doodstraf moest berecht worden.
Voor diefstal gevolgd door moord bleek bij de mannen slechts twee mogelijkheden te zijn. Ofwel werd de onschuld bewezen en werd men in vrijheid gesteld, ofwel was men niet in staat zijn onschuld te bewijzen en werd men zonder medelijden naar het schavot verwezen. Bij de vrouwen werden voor dit delict slechts twee veroordelingen opgetekend. Zij werden echter veroordeeld tot een gevangenisstraf. Dit wijst er eventueel op dat de vrouwen niet schuldig werden geacht aan de moord maar slechts aan de diefstal waardoor ze minder zwaar werden berecht.
Over het algemeen beschouwd kunnen we stellen dat diefstal zwaarder werd berecht dan andere misdrijven gepleegd door een bende. De doodstraf en de ijzers werden enkel bij dergelijke misdrijven uitgesproken. Dit toont aan dat diefstallen door benden een ware plaag waren geworden en dat de overheid wou ingrijpen met het opleggen van een zware straf. Zo hoopte men dat de bevolking zou nadenken alvorens zich in dergelijke criminele praktijken te storten. Uit het voorgaande blijkt dus dat deze gedachtegang een tijdelijke rem heeft gezet op het banditisme maar dat de straffen na een verloop van tijd geen schrik meer aanjoegen.
Uit het bovenstaande blijkt dat er een evolutie in de straffen waar te nemen is. Straffen als de ijzers en de doodstraf werden voornamelijk onder het Directoire uitgesproken. Onder de Napoleontische tijd werd de doodstraf voor diefstal met openlijk geweld vervangen door de dwangarbeid die kon variëren van levenslange dwangarbeid tot enkele jaren. De doodstraf verdween niet met de invoering van de Code Pénal in 1810 maar werd voorbehouden voor misdrijven tegen de staatsveiligheid. In het algemeen kwam de vrijspraak en de gevangenisstraf meer voor dan de doodstraf.
Uit een vergelijking tussen de mannen en vrouwen bleek dat de doodstraf het meest voorkwam bij mannen terwijl de vrouwen voornamelijk een gevangenisstraf van enkele jaren moesten uitzitten. Jongeren werden beschermd tegen de al te zware straffen.
4. Vergelijking tussen het buitenlands banditisme en het Scheldedepartement.
De oorzaken van het toenemend banditisme in de periode van de Franse revolutie en de Napoleontische tijd zijn zowel voor de Zuid-Nederlandse departementen als voor Nederland, Frankrijk en Duitsland hetzelfde. Verwarde politieke tijden gecombineerd met economische regressie, een ontregelde politie en een gerechtelijk systeem dat niet in staat was om het banditisme van een gepast antwoord te dienen, gaven de bende aanvankelijk vrij spel. Maar naarmate de controle van de overheid toenam en de gerechtelijke en politionele hervormingen hun invloed konden doen gelden, nam het banditisme af om tegen het einde van de Franse Tijd te verdwijnen. Toch toont het voorbeeld van het Scheldedepartement aan dat na het vertrek van de Fransen en de daaruit gegroeide grote onzekerheid over de toekomst van de Zuidelijke Nederlanden, de grote benden opnieuw meer adem ruimte kregen.
Voor Nederland werd een grondige studie gemaakt van de Grote Nederlandse Bende en van de situatie in de Meierij van ’s-Hertogenbosch. Frankrijk moest afrekenen met zowel royalistische benden als met echte roversbenden. De situatie in het Noorderdepartement met de bende van Salembier en in het Pas-de-Calais werd reeds grondig onderzocht. In Duitsland werd voornamelijk het Noordelijk Rijnland tijdens deze periode onveilig gemaakt door roversbenden. Verschillende benden waren hier actief. De voornaamste zijn de bende van Schinderhannes, de Moeselbende, de Neuwiedse bende, de Krefelds-Neusse bende en de Brabantse, Hollandse en Meerssener tak van de Grote Nederlandse Bende. In de Zuidelijke Nederlanden werden de Bende van Bakelandt en de bende van Charlepoeng in dit werk nader toegelicht. Aan de hand van deze voorbeelden zal de vergelijking met het Scheldedepartement op enkele punten getrokken worden.
Een eerste punt is de samenhang van de benden. De voorbeelden die voor het buitenland en de andere Zuid-Nederlandse departementen werden aangehaald, werden geleid door één figuur, de kapitein van de bende die meestal ook de naam aan de bende gaf. In het Scheldedepartement werden een 26-tal benden geleid door één of twee kapiteins. Het merendeel van de bende opereerde echter zonder een uitgesproken leider. Dit laatste geldt waarschijnlijk ook voor de situatie in het buitenland en voor de andere Belgische departementen. Een bende met een beruchte leider spreekt meer tot de verbeelding dan een gewone dievenbende. Volgens Top is het namelijk niet uitgemaakt dat de bendecriminaliteit in een streng verband werd georganiseerd. Het leiderschap van een bende werd bepaald door de aard en de plaats van het delict en door het persoonlijk karakter van de persoon die zich als leider opwerkt. Maar de afwezigheid van een innerlijke hiërarchie sloot allesbehalve uit dat er een samenhang zou zijn. Familiale, vriendschapsbanden en werkrelaties bewijzen dit. Vooral deze laatste verhoudingen bepaalden bij de benden uit het Scheldedepartement de samenhang, meer nog dan een onwrikbare leider. Ook de etnische afkomst kon een bepalende factor voor de samenhang zijn. Zo was de Brabantse bende uitsluitend samengesteld uit Joodse leden. De aanwezigheid van vrouwen was voor het Nederlandse bendewezen van groot belang. Zij en kleine kinderen werden ingeschakeld om medelijden op te wekken bij de goedgelovige medemens. Door de rondgang van huis naar huis kwamen ze op de hoogte van waar wat te rapen viel. Bij grote ondernemingen stonden zij vaak op de uitkijk. Bovendien werden zij ingeschakeld als contactpersoon tussen de heler en de bende. Ook aan prostitutie gaven zij zich over en dat was algemeen bekend bij de Brabantse bevolking[126]. Binnen de benden leefden zij vaak samen met een mannelijk bendelid als een soort concubine. Ook binnen de bende van Bakelandt speelden de vrouwen een rol in de samenhang van de bende. Zij waren belangrijk voor de benden door hun relaties met enkele mannelijke bendeleden en door het werk dat zij verrichten. Zij hielden zich o.a bezig met spionage, het huishouden en ronselen van kandidaten. In het Scheldedepartement is de rol van de vrouw dikwijls beperkt tot het verkopen van de gestolen goederen. Slechts enkelen namen effectief deel aan de diefstallen en één vrouw leidde een bende.
De bendeleden waren voornamelijk afkomstig uit de lagere sociale klasse, de klasse die het meest te lijden had onder de economische achteruitgang en de politieke chaos. De beroepsstructuur bevestigt dit. Het ging om loonarbeiders, ambachtslui, handelaars, marktkramers en andere rondtrekkende lieden. Deze structuur kan voor alle benden in de bestudeerde gebieden onderscheiden worden. Herbergiers en handelaars spelen een belangrijke rol binnen de structuur van de bende. Herbergen vormden verzamelpunten voor de rovers, de baldovers en de helers. Ze werden ook gebruikt als vergaderruimte. Bovendien kwamen herbergiers veel te weten via hun klanten over potentiële slachtoffers.
In de manier waarop men tot de misdaad overging, nl. de aanwijzing en de praktische realisatie ervan, steekt een zekere uniformiteit over de grenzen heen. De informatie werd bij sommige benden door bepaalde rondtrekkende bendeleden ingewonnen en vormde de basis voor een eventuele actie. De selectie van de slachtoffers gebeurde eerder toevallig en werd meestal bepaald door geruchten die de ronde deden in de omgeving van de bende. De slachtoffers waren afkomstig uit de middenklasse, de allerrijksten werden meestal met rust gelaten. Ook in het Scheldedepartement kwamen de slachtoffers uit de middenklasse. Meestal waren het rijke boeren die een nachtelijk bezoekje kregen van een roversbende. Over de manier waarop de benden tot een bepaalde diefstal overgingen, is moeilijk te achterhalen uit de bronnen. Waarschijnlijk zullen de bende die rondtrekkende leden had, gebruik gemaakt van hun informatie. De meeste benden zullen afgegaan zijn op geruchten.
De meeste misdrijven gepleegd door een bende waren diefstallen. Sommige maakten zich ook schuldig aan plunderingen en overvallen op een publieke weg. Diligenceovervallen en struikroverij waren geen misdrijven die in het Scheldedepartement werden uitgevoerd. In Frankrijk kwamen overvallen op postkoetsen meer voor en om deze vorm van misdaad te bestrijden werd ze ook met de doodstraf voorzien. De Duitse benden waren voornamelijk actief in de struikroverij. De Grote Nederlandse Bende en de Bende van Bakelandt beperkten zich tot diefstallen met inbraak en geweld. Moorden was geen intentie van de bende en waren vaak het gevolg van te zware mishandelingen of omdat ze er toe gedwongen waren. Zo heeft de Bende van Bakelandt zich slechts schuldig gemaakt aan één roofmoord. Slechts één bende in het Scheldedepartement heeft een moord gepleegd nadat er een gevecht was uitgebroken. De leden werden allemaal vrijgesproken[127]. De andere moorden waren een gevolg van de zware verwondingen die slachtoffers opliepen door de mishandeling van de bendeleden.
De gehanteerde praktijken lijken ook een zelfde beeld te tonen. Al verschilde dit van bende tot bende. Verkrachtingen en lustmoorden kwamen weinig of zelfs helemaal niet voor. De rovers hadden maar één behoefte: geld en zoveel mogelijk. Om dit doel te bereiken waren alle middelen toegelaten. Dit verklaart waarom de meeste benden zich schuldig gemaakt hebben aan folterpraktijken, verwondingen, verminkingen, bedreigingen met de dood, afpersing of brandstichting. Het feit dat de rovers het enkel gemunt hadden op de bezittingen van hun slachtoffers wijst erop dat de benden een voorbeeld zijn van het economisch banditisme. Deze vernoemde praktijken treffen we aan bij alle voorbeelden die in dit werk aan bod gekomen zijn. Enkel de bende van Charlepoeng had een politiek-ideologische inslag. In het Scheldedepartement was vooral de binderij de meest gebruikte techniek. De voetbranderij die typisch was voor het Noorden van Frankrijk en dan vooral voor de bende van Salembier, kwam er praktisch niet voor. Slechts één bende maakte zich schuldig aan de voetbranderspraktijken. Alle andere praktijken waren de benden niet vreemd. In enkele gevallen was er ook sprake van verkrachting, maar deze behoorden tot de minderheid.
Over de buit van de verschillende benden kan vrij kort vermeld worden dat ze allemaal hetzelfde beoogden, nl. geld. Maar aangezien in de meeste gevallen weinig geld teruggevonden werd bij de slachtoffers, namen ze andere waardevolle spullen mee. Goederen zoals kledij, koperen ketels, juwelen, e.d maakten in de meeste gevallen het hoofdbestanddeel van de buit uit. Deze spullen werden, soms via helers, verkocht en het geld werd daarna onder de bendeleden verdeeld. Ook voedingswaren konden tot de buit behoren. Volgens Van den Eerembreemt werden in de Meierij van ’s-Hertogenbosch in enkele gevallen paarden, koeien en schapen gestolen, die vrijwel meteen ergens anders konden verkocht worden[128]. Voorbeelden hiervan zijn er voor het Scheldedepartement niet teruggevonden.
Een laatste punt van vergelijking is het actiegebied van de verschillende benden. De benden van het Scheldedepartement waren enkel actief binnen het eigen departement en staken slechts zelden de grens over naar de naburige departementen. De meeste benden waren ook enkel binnen de eigen regio actief. Van een grote mobiliteit bij deze benden is er geen sprake. Ook de bende van Bakelandt werkte enkel binnen het Leiedepartement. Het lijkt erop dat weinig Zuid-Nederlandse benden internationaal optraden. Dit is in tegenstelling tot de Grote Nederlandse Bende die vertakkingen had in de Zuidelijke Nederlanden, de Bataafse Republiek en de Duitse gewesten. De bende was een goed georganiseerd netwerk van verschillende benden die hun eigen actiegebied hadden. Enkel de Hollandse en Noord-Brabantse tak van de bende zijn in elkaars vaarwater terechtgekomen. Ze hebben één keer samengewerkt maar dat was met veel wantrouwen. Een ander voorbeeld van een internationaal optredende bende, is de Noordfranse bende van Salembier die haar diefstallen vooral in het Noorderdepartement pleegde maar de bende ronselde haar leden overal: in Nederland, de Zuidelijke Nederlanden en zelfs in de Duitse gebieden.
Uit het bovenstaande blijkt dat er zowel gelijkenissen als verschillen zijn in het optreden en de samenstelling van een bende. Maar de verschillende voorbeelden tonen aan dat het banditisme in de periode 1795 – 1814 een algemeen verspreid fenomeen was, dat niet eigen was aan het Scheldedepartement. Het huidige Oost-Vlaanderen heeft misschien geen spraakmakende benden zoals de bende van Bakelandt of de Grote Nederlandse bende maar de provincie is niet gespaard gebleven van deze criminaliteit.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal., 1999, deel A – I, pp. 286.
[2] Schepens T., Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen, 1831 – 1867., 2000, pp. 56 en Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal. , 1983, pp. 85 – 87.
[3] Top S., ‘Bakelandt in de geschiedenis en de volkskunde.’, In: jaarboek van Westvlaamse Volkskundigen. , I, 1975, pp. 9.
[4] François L., De Boerenkrijg. Twee eeuwen feiten en fictie. , Pp. 23. Ziet bijdrage van Gita Deneckere, De Boerenkrijg in een internationaal perspectief. Een verkenning van collectieve actie op het platteland in de Franse Tijd. , Pp. 23 – 35.
[5] Sanders D., Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police Général’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795 – 1799) 2001, pp. 170.
[6] Martens E., Cousin Charles de Loupoigne. Brigand uit het oude Brabant., 1992, pp. 13.
[7] Martens E., Cousin Charles de Loupoigne. Brigand uit het oude Brabant., 1992, pp. 15.
[8] Markov W., Napoleons keizerrijk. Geschiedenis en dagelijks leven na de Franse Revolutie., 1989, pp. 236.
[9] Martens E., Cousin Charles de Loupoigne. Brigand uit het oude Brabant., 1992, pp. 15.
[10] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 88 – 89.
[11] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 89 – 94.
[12] In het eerste deel hebben we reeds de link gelegd tussen de Boerenkrijg en het banditisme. Daarom ga ik hier niet meer dieper in op het fenomeen.
[13] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 94 – 97.
[14] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 104 – 105.
[15] Sanders D., Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police Général’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795 – 1799)., 2001, pp. 171.
[16] Zie deel I voor de concrete hervormingen.
[17] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 106.
[18] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 87 – 88 .
[19] Sanders D., Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police Général’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795 – 1799)., 2001, pp. 171 – 173.
[20] RAG, Fonds Scheldedepartement., n° H291, 2173/01.
[21] Van den Eerembreemt H.F.J.M., Van mensenjacht en overheidsmacht. …, 1970, pp. 131.
[22] Schepens T., Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen, 1831 – 1867., 2000, pp. 65 – 70.
Zie bijlage 1 voor de artikels uit het strafwetboek die het bendewezen aanbelangen.
[23] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 60.
[24] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 84, 94 – 95 en pp. 109 – 111.
[25] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 70 – 73.
[26] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 12 – 16.
[27] Zie Marion M., ‘Le brigandage pendant le Directoire’, In: Revue de Paris., XL, 1933, 2, pp. 591 – 613.; ‘Le brigandage pendant le Consulat.’, In: Revue des Deux-mondes., IV, 1933, juillet, pp. 97 – 128.; en Le brigandage pendant la révolution., 1934, 253 pp.
[28] Zie Sangnier G., Le brigandage dans le Pas-de-Calais de 1789 à 1815., 1962, 303 pp.
[29] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 102 – 104.
[30] Sanders D., Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police Général’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795 – 1799)., 2001, pp. 171.
[31] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 102 – 104.
[32] Marion M., Le brigandage pendant la révolution., 1934, pp. 249.
[33] Markov W., Napoleons keizerrijk. Geschiedenis en dagelijks leven na de Franse Revolutie., 1989, pp. 237 – 238.
[34] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 64 – 66.
[35] Idem, pp. 66 – 67.
[36] Viaene A., ‘De bende van Salembier 1796 – 1798. Geschiedenis en legende.’, In: Biekorf., 73, 1872, 9-10, pp. 257 – 260.
[37] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 69.
[38] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 61 – 64.
[39] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790 – 1799., 1986, pp. 88.
[40] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 62.
[41] Idem, deze vaststellingen zijn terug te vinden op pp. 85 – 87.
[42] Delanzac de Laborie, La domination française en Belgique: Directoire, Consulat, Empire (1795 – 1814)., 1895, vol. I, pp. 64 – 66.
[43] Top S., ‘Bakelandt in de geschiedenis en de volkskunde.’, In: Jaarboek van Westvlaamse Volkskundigen., I, 1975, pp. 9 – 10.
[44] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis, de literatuur, het volkslied en het volksverhaal., 1983, pp. 90.
[45] Top S., ‘Bakelandt in de geschiedenis en de volkskunde.’, In: Jaarboek van Westvlaamse Volkskundigen., I, 1975, pp. 10.
[46] Germonprez F., ‘Lodewijk Bakelandts dossier.’, In: De Leiegouw., X, 1968, pp. 77.
[47] Top S., ‘Bakelandt in de geschiedenis en de volkskunde.’, In: Jaarboek van Westvlaamse Volkskundigen., I, 1975, pp. 11.
[48] Rollier en Van Gansen waren voorname leiders in de Boerenkrijg.
[49] Martens E., Cousin Charles de Loupoigne. Brigand uit het oude Brabant., 1992, pp. 15 – 17.
[50] Allaerts G., De criminaliteit in het Brusselse gedurende de Franse periode, 1795 – 1811., 1983, pp. 169 – 172.
[51] Viaene A., ‘De binders in het Scheldedepartement. Verkenning van de groepscriminaliteit in Oost-Vlaanderen ten tijde van Salembier en Bakelandt 1797 – 1806.’, In: Biekorf., 1971, pp. 291 – 299.
[52] Hamerlynck W., ‘Een roofoverval te Eeklo in 1795.’, In: Appeltjes van het Meetjesland., 20, 1969, pp. 87 – 95.
[53] De Brant L., ‘De Bende van Raeman uit Kemzeke.’, In: d'Euzie., V, 1986, 1, pp. 54 – 60.
[54] De Sutter Y., Politiek-economisch banditisme in Oost-Vlaanderen (1795-1815)., 1999, 198 pp.
[55] Laroy P., De roversbendes van het Meetjesland., 1995,
[56] Sanders D., Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police Général’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795 – 1799)., 2001, pp. 178 – 182.
[57] Viaene A., ‘De binders in het Scheldedepartement. …’, In: Biekorf., 1971, pp. 291 – 299.
[58] Hamerlynck W., ‘Een roofoverval te Eeklo in 1795.’, In: Appeltjes van het Meetjesland., 20, 1969, pp. 87 – 95.
[59] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 124.
[60] De Brant L., ‘De bende van Raeman uit Kemzeke.’, In: d’Euzie., V, 1986, 1, pp. 54 – 58.
[61] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 124.
[62] De Brant L., ‘De bende van Raeman uit Kemzeke.’, In: d’Euzie., V, 1986, 1, pp. 58 – 60.
[63] Laroy P., De roversbendes van het Meetjesland., 1995, pp. 64 – 77.
[64] Vandegenachte H., Rond Aalter in den Fransche Tijd of de gruweldaden van Wildemouwe en zijne spitsbroeders.,
[65] Laroy P., De roversbendes van het Meetjesland., 1995, pp. 95 - 125.
[66] Idem, 1995, pp. 104 - 105.
[67] In de tellingen werd geen rekening gehouden met bendeleden die meer dan één keer voorkwamen. Zij werden telkens opnieuw in de telling opgenomen. Alle cijfers en gegevens zijn afkomstig uit de dossiers vermeld in de bibliografie.
[68] Een lijst van alle benden is terug te vinden in bijlage 3.
[69] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1355.
[70] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/01.
[71] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/28.
[72] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1290.
[73] Voor de concrete aantallen zie bijlage 2.
[74] Hobsbawm E., Bandits., 1969, pp. 25.
[75] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. …, 1986, pp. 37 – 39.
[76] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossier, acte 2399.
[77] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossier, acte 1290.
[78] Van den Eerenbreemt H.F.J.M., Van mensenjacht tot overheidsmacht. …, 1970, pp. 76.
[79] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossier, acte 1926.
[80] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. …, 1986, pp. 95.
[81] Top S., De bende van Bakelandt …, 1983, pp. 82 – 85.
[82] Voor de concrete beroepen zie overzicht benden in bijlage 3.
[83] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. …, 1986, pp. 64.
[84] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2399.
[85] Idem, acte 1355/1 en 1355/2.
[86] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd. …, 1986, pp. 65 – 66.
[87] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 742.
[88] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd…, 1986, pp. 64.
[89] Idem, pp. 67.
[90] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 742.
[91] Egmond F., Banditisme in de Franse Tijd., 1986, pp. 66.
[92] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2042.
[93] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 742, 761 en 762.
[94] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2806.
[95] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 103.
[96] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 855.
[97] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 972.
[98] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1355/1 en 1355/2.
[99] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1050.
[100] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1290.
[101] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1926.
[102] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1355/1 en 1355/2.
[103] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1457.
[104] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 972.
[105] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1290.
[106] Het gaat hier om de indeling van Faipoult uit zijn statistisch rapport. Hij onderscheidde slechts vier arrondissementen, terwijl de bronnen ook het arrondissement Eeklo en Sint-Niklaas vermelden.
[107] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/02, 23, 24 en 28.
[108] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/03.
[109] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/27.
[110] RAG, Fonds Scheldedepartement., H291, n° 2173/06.
[111] Van den Eerenbreemt H.F.J.M., Van mensjacht tot overheidsmacht. …, 1970, pp. 79.
[112] Top S., De bende van Bakelandt in de geschiedenis …, 1983, pp.
[113] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2696.
[114] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2399.
[115] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 512 en 1306.
[116] Top S., De Bende van Bakelandt in de geschiedenis, …, 1983, pp. 85.
[117] Van den Eerenbreemt H.F.J.M., Van mensenjacht en overheidsmacht. …, 1970, pp. 77 – 78.
[118] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2713.
[119] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1290.
[120] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 1355/1 en 1355/2.
[121] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers acte 103 en 1132.
[122] RAB, Hof van Assisen., Dossiers, acte 2696.
[123] RAB, Hof van Assisen., Dossiers, acte 2806.
[124] Zie deel I, hoofdstuk 5, pp. aanvullen
[125] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 762.
[126] Van den Eerenbreemt, Van mensenjacht tot overheidsmacht. …, 1970, pp. 75.
[127] RAB, Archief Hof van Assisen., Dossiers, acte 2263.
[128] Van den Eerenbreemt, Van mensenjacht tot overheidsmacht. …, 1970, pp. 77 – 78.