Brigandage en banditisme in het Scheldedepartement gedurende de Franse tijd. (1795-1814). (Eva Van Boxelaer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit.

 

Het doel van dit werk was een beeld te schetsen van het banditisme in het Scheldedepartement in de periode 1795 – 1814. Het banditisme en  de Franse Revolutie hadden een specifieke relatie door de politieke instabiliteit, de economische regressie en de inefficiëntie van het gerecht en de politionele diensten. Daarom werd in een eerste deel aandacht besteed aan de beïnvloedende factoren op het banditisme in de bestudeerde periode.

De macht van de staat is één van de belangrijkste voorwaarden waarmee de rovers in hun optreden te maken hadden. De speelruimte die zij genoten was afhankelijk van de mogelijkheden van de staat om het gezag te handhaven en ordeverstoringen van allerlei aard te bestrijden. Een zwakke staat, zoals kort na de Franse veroveringen, was niet in staat om de bendeactiviteiten in te tomen. Vanaf het Consulaat en vooral vanaf het Keizerrijk groeide de macht van de staat en kreeg ze greep op het banditisme. Dit uitte zich in een terugdringen van het aantal benden in de Zuidelijke Nederlanden. Niet alleen de Franse overheid bepaalde in belangrijke mate de groei van het banditisme door haar zwakke optreden, maar ze had in de beginfase ook af te rekenen met de vijandige houding van de ‘Belgen’. Deze houding groeide onder de bevolking door het feit dat de Fransen de Zuidelijke Nederlanden als een wingewest zagen en door de vele plunderingen van de eigendommen van de oude instellingen, door het opeisen van de voorraden van de bevolking en door een zekere vorm van kerkvervolging. Deze vijandige ingesteldheid heeft in belangrijke mate het banditisme tijdens het Directoire beïnvloed.

De invloed van de invoering van de conscriptiewet en de Boerenkrijg moet ook binnen het juiste kader gezien worden. Naast de reacties op en het openlijk geweld naar aanleiding van de conscriptiewet, kregen de Fransen af te rekenen met dienstweigering en desertie. Allerlei maatregelen werden uitgevaardigd om de dienstweigering tegen te houden. Na een verloop van tijd verminderde de dienstweigering en onder Napoleon werd de conscriptiewet naar behoren opgevolgd. De desertie en de dienstweigering zorgden voor een grote groep maatschappelijk buitengeslotenen. Omdat zij vogelvrij werden verklaard, zagen ze enkel een uitweg in de criminaliteit en trokken ze zich terug in groep in de vele bossen van de Zuidelijke Nederlanden. De Boerenkrijg, die o.a een gevolg was van de invoering van de ‘Bloedwet’, zorgde voor een korte heropleving van het banditisme. Toen deze opstand op Brigandszondag teneergeslagen werd, liepen er heel wat gefrustreerde mensen rond die belust waren op wraak en zich door deze gevoelens gemakkelijk lieten verleiden tot een crimineel bestaan. Het mag dus duidelijk zijn dat de invloed van een zwakke of sterke staat een belangrijke invloed heeft op het optreden van benden. In de Zuidelijke Nederlanden hebben de Boerenkrijg en de dienstweigering en desertie in belangrijke mate het banditisme beïnvloed.

Een tweede belangrijke factor in de ontwikkeling van het banditisme was de economische evolutie. De komst van de Fransen viel samen met een periode van prijsstijgingen en een groeiende bevolkingsdruk. Dit leidde tot een verarming van een groot deel van de bevolking, groeiende werkloosheid en het wegvallen van werkmogelijkheden. Het zijn vooral deze laatste twee gevolgen die de groei van het banditisme in de hand hebben gewerkt dan een gebrek aan de voornaamste levensbehoeftes. De armoede en de werkloosheid schiepen dus een gunstige voedingsbodem voor het plegen van misdrijven. Door steeds constructieve maatregelen te nemen, ondergroef de overheid de basis van het pauperisme en zo ook van de criminaliteit. Toen tijdens de periode van het Keizerrijk de industrie zich terug leek te handhaven en sommige sectoren zelfs een bloei kenden, werd de armoede enigszins teruggedrongen. Hierdoor kon ook het banditisme ingedijkt worden.

Een derde bepalende factor waren de gerechtelijke en politionele hervormingen. Zowel het gerecht als de politie werd grondig hervormd. De Ancien Regimestructuren werden vervangen door nieuwe, moderne en op papier meer efficiënte instellingen. Maar aanvankelijk misten deze hervormingen hun doel en bleken zowel het gerecht als de politie niet in staat om grip te krijgen op het groeiende banditisme. Vele rechters maakten zich uit persoonlijke of ideologische overwegingen schuldig aan een zekere vorm van plichtverzuim. De slordigheid en het in gebreke blijven van de magistratuur heeft bijgedragen tot de intensivering van de criminaliteit. De politiediensten hadden aanvankelijk af te rekenen met een te kort aan manschappen en een organisatie die te wensen overliet. De dieven waren aanvankelijk beter uitgerust dan de gendarmen zelf. De verschillende hervormingen van de gendarmerie zouden uiteindelijk een beter uitgeruste politiedienst op de baan brengen. Vooral de prefect en de onderprefecten van het Scheldedepartement lieten in hun rapporten hun ongenoegen blijken over de werking van het gerecht en de politie. Sommige onderprefecten gaven zelfs enkele voorstellen door aan de Minister van Politie. Maar geleidelijk aan worden de verslagen positiever over de efficiëntie van deze diensten en stelden ze vast dat het banditisme teruggedrongen werd.

Een laatste belangrijke hervorming van de Franse Tijd was op het strafrechtelijk vlak. De Franse revolutionairen wouden komaf maken met het systeem uit het Ancien Regime dat gebaseerd was op folteringen, willekeur en lijfstraffen. Ze wouden een strafwetboek waar rekening gehouden werd met de rechten van de mens. De belangrijkste hervorming waren de gevangenissen waar aanvankelijk de nadruk gelegd werd op de reïntegratie van de gevangene. De gevangene werd aan het werk gezet maar wanneer de gevangenis in financiële nood geraakte, werd het economische belangrijker dan het socialiseringsproces van de gevangene. Bovendien raakten de gevangenissen al snel overbevolkt met alle gevolgen voor de hygiëne.

Omdat het banditisme onder het Directoire een ware plaag werd en om een zekere controle op de situatie te behouden, werden allerlei maatregelen uitgevaardigd. Eén wet was belangrijk, nl. de wet tot de beteugeling van het banditisme (1797). Met deze wet werd de doodstraf ingevoerd voor iedereen die in groep een diefstal met openlijk geweld pleegde bij nacht. Dit betekende een afbreuk aan de beginselen van de Franse Revolutie die juist komaf wilde maken met het Ancien Regime en betekende een terugkeer naar de oude situatie. De Code Pénal of Code Napoleon van 1810 voorzag bendevorming enkel als één van de bezwarende omstandigheden bij diefstal. De straf werd ook milder, voortaan werd de dwangarbeid de belangrijkste straf voor het banditisme.

In het tweede deel werd ingegaan op het banditisme zelf. Hiervoor werd eerst een definitie gegeven van de begrippen banditisme en brigandage. Daarna werd ingegaan op de situatie in Nederland, Frankrijk, het Noordelijke Rijnland en in de andere Zuid-Nederlandse departementen.

De situatie in het Scheldedepartement werd geschetst aan de hand van de beschikbare literatuur en de dossiers van de criminele rechtbank en het Hof van Assisen. De literatuur leverde een algemene schets van de situatie onder het Directoire op en vijf verhalen over enkele beruchte benden. Een eerste artikel ging over de binders van het Scheldedepartement en verwijst naar de meest voorkomende roverspraktijk bij de benden. De bendeleden knevelden de inwoners aan handen en voeten nadat ze hen bedreigd hadden te doden indien ze niet vertelden waar de waardevolle spullen zich bevonden. De benden werden meestal niet genoemd naar hun kapitein maar werden aangeduid met deze algemene term. Een tweede artikel ging over een overval te Eeklo in het jaar 1795 door een bende. Concrete gegevens over de bende ontbreken echter. Het derde artikel ging over de bende van Raeman, een bende die opereerde in de omgeving van Kemzeke. De laatste twee benden zijn die van Wildenburg en de bende van Wildemouwe. Het zijn twee benden waarvan men niet zeker is of ze daadwerkelijk bestaan hebben. Waarschijnlijk zit in beide verhalen een grond van waarheid maar werd ook een groot deel verzonnen door de mensen uit de 19e eeuw. Het is dus belangrijk om deze verhalen me een korreltje zout te nemen.

In een tweede fase kwamen de resultaten van het bronnenonderzoek aan bod. Daaruit blijkt dat het totaal aantal gearresteerde en veroordeelde benden 63 was, gespreid over 20 jaar. In sommige jaren werden geen benden teruggevonden, in andere jaren werden er soms meer dan 10 opgespoord en veroordeeld. De benden waren voor het merendeel samengesteld uit mannen tussen de 21 en 40 jaar. De oudere mannen namen de jongeren op sleeptouw en stonden aan het hoofd van de bende. Sommige jongeren wisten zich reeds vroeg op te werpen als leider van een bende maar deze vormden over het algemeen de uitzondering. Het aandeel van de vrouwen in een bende was vrij beperkt. Al was er een verschil van bende tot bende. Vrouwen werden meestal ingeschakeld om de gestolen goederen te verkopen. Ook kinderen werden geïntegreerd in de bende. Vaak waren zij een zoon of dochter van één van de oudere bendeleden en trokken ze gewoon met hun ouders mee op. Zij werden wel ontzien bij de veroordelingen: de doodstraf en andere zware straffen konden niet uitgesproken worden voor kinderen onder de 16 jaar. De bendeleden waren afkomstig uit de armere klasse en werkten als dagloner, landbouwer, arbeider en knecht of oefenden een ambacht uit. Herbergiers werden ingeschakeld als contactpersonen. Ze stelden hun herbergen beschikbaar als verzamelplaats en zorgden voor de contacten tussen de bendeleden, de baldovers en de helers. De rondtrekkende beroepsklassen waren belangrijk voor het inzamelen van informatie over waar er een eventuele slag te slaan was. Rondtrekkende beroepen en dagloners waren beter in staat om hun beroep te combineren met een misdadig bestaan. Ambachtslui, zeelieden en arbeiders in vaste loondienst konden de twee moeilijker verenigen. Daarom kozen ze er voor om maanden van werk af te lossen met maanden van een misdadig bestaan. 

Verwantschapsbanden zorgden bij het merendeel van de bende voor de samenhang. Veel benden beschikten niet over een echte leider maar steunden op familiebanden, zoals broers, broer en zus, ouders en kinderen of echtgenoot en echtgenote. Daarnaast werden benden ook gevormd door werkrelaties (werkgever en werknemer of collega’s) en vriendschapsrelaties. Hoewel dit laatste moeilijk aan te tonen is a.d.h.v de bronnen. Netwerken en contacten tussen verschillende benden zijn moeilijk terug te vinden. Slechts tussen enkele benden waren contacten merkbaar. Er valt hierover dan ook moeilijk een oordeel te vellen.

Binnen het Scheldedepartement werden vooral het arrondissement Oudenaarde en het land van Waas geteisterd door benden. De politie van de arrondissementen Dendermonde en Gent-Eeklo werkten het efficiëntst want daar werden de meeste benden gearresteerd. Slechts enkele benden opereerden buiten het eigen departement. De meeste bleven binnen de eigen regio actief en sommige werkten zelfs uitsluitend lokaal. Internationaal optredende benden waren er niet.

Het verloop van de diefstallen vertoonde een zekere gelijkenis. De meest gehanteerde praktijk was de knevelarij, de praktijk waaraan de benden van het Scheldedepartement hun naam te danken hebben. Het gebruik van geweld, het uiten van bedreigingen en het aanbrengen van verwondingen waren de benden ook niet vreemd. De voetbranderspraktijk werd slechts bij één bende teruggevonden. De meest voorkomende misdaad was de diefstal waarbij men gebruik maakte van braak via een gat in de muur, via het inbeuken van een deur of via een raam. De slachtoffers kwamen allemaal uit de middenstand. Het merendeel waren welvarende landbouwers, die op een afgelegen plaats woonden. De buit was vooral gericht op spullen die goed op de markt lagen en dus gemakkelijk verkoopbaar waren. De interesse van de benden ging vooral uit naar geld. Maar in de meeste gevallen was er geen geld in huis of ging het slechts om kleine bedragen. Daarom richtten ze hun aandacht op sieraden, koperen ketels en andere voorwerpen en vooral op klederen. Deze werden, al dan niet via een heler, verkocht. Het geld dat men aan de diefstal had overgehouden, werd verdeeld over alle bendeleden. Plunderingen, overvallen, brandstichting en ernstig geweld gericht tegen een persoon waren de andere misdaden gepleegd door benden. De plunderingen kwamen vooral voor op het einde van de Franse Tijd, op het moment dat de Franse troepen de Zuidelijke Nederlanden voorgoed zouden verlaten. Deze acties waren vooral gericht tegen Fransgezinde inwoners. Mannen waren vooral betrokken bij de misdaden waar geweld bij betrokken was. Vrouwen lieten zich hier ook niet onbetuigd bij, maar zij hielden zich meestal bezig met de minder zware criminaliteit zoals een diefstal met enkel inbraak. Vaak waren vrouwen slechts betrokken bij de verkoop van gestolen goederen. De straffen uitgesproken voor dergelijke misdaden evolueerde van jaar tot jaar, was verschillend van misdaad tot misdaad en er was een verschil in bestraffing van mannen en vrouwen. In de evolutie van jaar tot jaar blijkt dat de kaakstraf enkel in de vroegste periode werd uitgesproken, vaak in combinatie met de ijzers. De terdoodveroordelingen explodeerden in de periode van het jaar IX tot het jaar XIII. Daarna werd ze bijna niet meer opgelegd. De meest voorkomende straf was de gevangenisstraf, zowel bij mannen als bij vrouwen. De vrijspraak kwam echter het meest voor. De doodstraf werd het meest uitgesproken voor mannen die zich schuldig maakten aan diefstal met allerlei vormen van geweld, terwijl de gevangenisstraf bij de vrouwen de meest voorkomende straf was. Zoals eerder reeds vermeld werden jongeren onder de 16 jaar beschermd tegen te zware straffen. Zij keken meestal aan tegen een gevangenisstraf van een bepaalde duur. Uit de bestraffing per misdaad blijkt dat de doodstraf inderdaad werd uitgesproken bij diefstallen met openlijk geweld, knevelarij en bij nacht. Andere misdaden werden meestal lichter bestraft.

Uit de ondervragingen komen we weinig te weten over de misdaden zelf, omdat de meeste ondervraagden alle betrokkenheid bij de diefstal ontkennen. Slechts in enkele gevallen is er sprake van bekentenissen en verraad. Ze leren ons wel dat de meeste dieven geen sluitend alibi hadden voor het moment van de misdrijven. Eén bende had een alibi op het getouw gezet maar door de getuigenissen van het slachtoffer kon dit doorprikt worden. De ontkenning van de misdaad kan er op wijzen dat de meeste bendeleden zich probeerden in te dekken tegen een eventuele straf. De bewijzenlast tegen de benden was vaak echter te groot waardoor de meeste na verloop van tijd door de mand zakten.

Uit de vergelijking tussen het Scheldedepartement en het buitenlandse banditisme blijken er zowel verschillen als gelijkenissen te zijn. Het grootste verschil is het actiegebied van bepaalde benden. In het Scheldedepartement werkten de benden voornamelijk lokaal en regionaal. Slechts enkele benden werden interdepartementaal. Dit staat in contrast met de Grote Nederlandse Bende en de Bende van Salembier die hun actiegebied over de landsgrenzen heen uitbreidden. Een ander verschilpunt zijn de gebruikte praktijken, maar die waren verschillend van bende tot bende. De voetbranderij behoorde vooral tot het Noorden van Frankrijk maar werd niet uitsluitend daar gebruikt. De binderij bleek een belangrijk kenmerk te zijn van het banditisme in het Scheldedepartement maar werd ook daar buiten gebruikt. Er was dus enigszins een gelijkenis binnen de praktijken, maar ook een verschil dat zich eerder van bende tot bende manifesteerde dan van land tot land. De gelijkenissen zijn te trekken op het vlak van de meegenomen buit, de manier waarop men tot de misdaad overging, de beroepsstructuur van de bende en het feit dat hun daden enkel gericht waren op diefstal. De benden zijn allemaal voorbeelden van het economisch banditisme. Enkel de bende van Charlepoeng is een voorbeeld van het politieke banditisme. Voor het Scheldedepartement is slechts één voorbeeld van dit soort banditisme bekend, nl. de bende van de Meer.

Uit deze studie is gebleken dat het banditisme in het Scheldedepartement hoogtij vierde onder de Franse Tijd. Vooral de periode van het Directoire werd het meest geteisterd door de bendeactiviteiten. Onder het Consulaat en het Keizerrijk wordt het bendewezen teruggedrongen en verdwenen de grote benden. De bendecriminaliteit was gekenmerkt door de binderij, maar kende geen grote, spraakmakende bendeleiders. Waarschijnlijk dat het op het eerste gezicht leek dat dit departement gespaard bleef van deze criminaliteit. De realiteit bewijst echter het tegendeel.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende