Boter en kaas in de Kasselrij Veurne (16de-begin 19de eeuw) (Laurent Hoornaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 7: Handel en verbruik van zuivel

 

Na een ietwat uitvoerige bespreking van de verschillende productiewijzen van het diverse zuivel, i. c. boter en kaas, pogen we in eerste instantie een algemeen beeld van het handelsgebeuren rond zuivel te schetsen in de Veurnse regio. Daarbij moet er eerst en vooral gewezen worden op de mogelijkheden om met het verscheidene zuivel aan handel te doen. Ook stellen we ons de vraag over welke ‘wegen’ die handel in vroeger tijden verliep? Welk materieel stond daarvoor ter beschikking van de handelaars of individuele verkopers? Wat waren de wettelijke bepalingen aangaande de handel in die producten? Hoe was de prijsvorming van de onderscheiden handelsartikelen en aan welke invloeden was die onderhevig? Kunnen we de internationale handel in die producten achterhalen? Dit zijn allemaal vragen die bijdragen tot een beeldvorming omtrent het onderwerp, alhoewel we er nu al op wijzen dat de bronnen hiervoor zeer verscheiden zijn en slechts een tipje van de sluier oplichten.

In tweede instantie ondernemen we een poging om het verbruik van zuivel te achterhalen. Is het mogelijk het dagelijks verbruik van zuivel in de periode 16de tot begin 19de eeuw te benaderen of niet? Of blijven we zoals veel voorgangers mijlenver van een sluitend antwoord op die onderzoeksvraag verwijderd? Is het tenslotte mogelijk het ‘voedingspatroon’ van de doorsnee man of vrouw te achterhalen? En kwam zuivel erin voor?

 

 

A. Handel in zuivel

 

1. Infrastructuur van de Kasselrij Veurne

 

Vooraleer we de handel als activiteit bespreken moeten we eerst de toenmalige infrastructuur of handels-’wegen’ wat naderbij bekijken. Langs die ‘kanalen’ verliep de (groot)handel in vroegere tijden.

 

Belangrijkste waterwegen in de Kasselrij Veurne waren: de IJzer, de Lovaart, kanaal Duinkerke-Veurne-Nieuwpoort, de Bergenvaart en de Ieperlee.

 

a) De IJzer

De IJzer is bevaarbaar over een lengte van 76 km tussen Roesbrugge en Nieuw-poort. Aan zijn monding in de havengeul te Nieuwpoort wordt hij door het Iepersas afgesloten. Met het bevaarbaar maken van de IJzer werd in het jaar 1500 begonnen door het oprichten van de sluis van Nieuwendamme. De IJzer stond hierdoor met de Brugsevaart in verbinding. Tussen 1657 en 1662 werden opnieuw verbeteringswerken aan de IJzer uitgevoerd. De achterhaven van Nieuwpoort kreeg er toen ook een nieuwe sluis bij.

 

b) De Ieperlee

Dit kanaal heeft een lengte van 15 km en mondt uit in de IJzer ter hoogte van de Knokkebrug.

De Ieperlee stond de eerste maal vermeld in een wettelijke oorkonde van de Veurnse Wateringen. Het ging daarbij over een charter van gravin Margaretha uit 1205 waarbij machtiging werd verleend om dit kanaal te verbreden.

Met het oog op uitbreiding van hun afzetgebied en om de vele voordelen die de verbinding met de zee hen zou schenken, besloten de Ieperlingen aan dezelfde gravin een verzoekschrift te richten om toelating tot het graven van een bevaarbare waterweg tussen Ieper en de zee te verkrijgen. In 1251 werd op dit verzoek ingegaan en kon er tussen Boezinge en de IJzer een kanaal gegraven worden.

In 1646 werden er andermaal verbredingswerken uitgevoerd.

 

c) Lovaart

De totale lengte van de vaart is 14 km. De bedoeling van dit kanaal was in de eerste plaats te zorgen voor een afwatering van het overtollige IJzerwater. Daarom werd aan de oorsprong te Fintele een stuw gebouwd. Telkens als de IJzer onrustwekkend hoog stond en staat, werden en worden de schuiven van Fintele opgehaald en het overtollige water langs het kanaal van Loo naar Nieuwpoort afgevoerd.

Het tracé van dit kanaal is sinds zijn bevaarbaar maken in 1166 tot heden ongewijzigd gebleven.

De Logracht had in de 13de eeuw onder de graaf van Vlaanderen en Namen een breedte van twee roeden meegekregen (7 m 65). Dit was de normale breedte van de grote waterwegen in die dagen, terwijl de grootste waterlopen in de streek maar drie roeden of 11 m 50 breed waren.

In 1622 werd de Lovaart tussen Veurne en de IJzer verder uitgediept.

 

d) Bergenvaart of de vaart van Veurne op Sint-Winoksbergen

Deze vaart heeft een totale lengte van 23,660 km. Hij werd in 1293 gegraven en in 1622 verbeterd.

Het zogenaamde Houtem-sas werd in 1622 door Spanjaarden gebouwd om te beletten dat er in oorlogstijd overstromingswater uit Sint-Winoksbergen in Veurne-Ambacht kon binnendringen[322].

e) De vaart van Nieuwpoort over Veurne op Duinkerke

De totale lengte van die vaart is 33 km, waarvan 18,8 km op het huidige Belgische grondgebied.

Rond 1633 stuurden de steden Duinkerke, Veurne en Brugge een verzoekschrift naar de Spaanse Koning om de vaart te laten openen en ruimen. Krachtens een besluit van dd. 16 augustus 1638 werd hun verzoek ingewilligd.

Op dat ogenblik was Duinkerke de enige haven voor Brugge die toegang tot de zee verstrekte, aangezien de haven van Nieuwpoort verzand lag. Zodoende was het verkeer tussen Duinkerke en Brugge zeer intens[323].

 

De hele onderneming vergde grote inspanningen van de drie steden. Alleen al de toelating van Filips IV kostte 130.000 gulden. Om uiteindelijk de nodige valuta te verkrijgen, deed de Sociëteit van het Nieuw Gedelf een beroep op leningen (renten) en kreeg ze bovendien een monopolie op het innen van milegelden op het reizigersverkeer en van vategelden op het goederenverkeer tussen Gent en Brugge[324].

 

Op 1 en 2 maart 1640 organiseerde het Nieuw Gedelf voor het eerst de verpachting van marktschepen van Adinkerke, Gyvelde en Zuidcoote op Duinkerke en Veurne alsook een ordinaire marktschip van de parochies gelegen tussen Brugge en Nieuwpoort. De zaken draaiden zo goed dat er één jaar later op 20 december 1641 twee bargen werden bijgebouwd voor het traject Brugge-Nieuwpoort en twee andere voor het traject Nieuwpoort-Veurne-Duinkerke.

Lang bleef het succes niet duren want 17 jaar later, toen Duinkerke in handen van de Fransen viel, verloor deze waterweg grotendeels zijn betekenis[325].

 

Afb. 26: Kaart met de voornaamste waterwegen in het Vlaanderen van de 17deeeuw[326]

 

2. De verschillende kwaliteiten van zuivel en hun handelspotentieel

 

In dit deel zetten we nog eens de verschillende soorten zuivel op een rij en gaan we hun mogelijkheid tot handel na.

 

a) Boter

Zoals we reeds eerder vermeldden, kwamen er tijdens de periode 16de tot begin 19de eeuw drie verschillende types boter voor: verse, gezouten en gesmolten boter. Wegens de beperkte houdbaarheid van de verse boter, gaan we ervan uit dat dit type enkel voor eigen verbruik en de lokale markt werd bereid. Het is evenwel niet mogelijk om daarvoor een bewijs in de bronnen te vinden.

Veel meer geschikt voor de handel was gezouten boter, deze soort kon langer bewaren en zodoende mits een goede verpakking over grote afstanden vervoerd worden. Daarmee bedoelen we de cupen boter of de potten boter[327]. Voor vervoer over zee gebeurde dit door middel van tonnen[328].

 

Afb. 27: Een Fries schip met geslachte kalveren en vaten boter in het begin van de 20ste eeuw[329]

 

Gesmolten boter troffen we nergens in de bronnen aan, bijgevolg kunnen we niets over het verpakkingsmateriaal zeggen. Waarschijnlijk verliep het transport van dit type met behulp van tonnen.

 

b) Kaas

Ook over kaas hebben we in het vorige hoofdstuk al een aantal belangrijke zaken met betrekking tot de mogelijkheid van handel aangebracht. De drie belangrijkste categorieën die we onderscheidden, waren: de niet-geperste kaas, de geperste kaas en de geperste-gekookte kaas.

De niet-geperste kaas onderscheidde zich van de andere door het seizoen van productie en door zijn beperkte houdbaarheid van gemiddeld zo’n 6 maanden. Daarenboven moest dit type kaas vlug geconsumeerd worden eens hij rijp was. Daarbij kwam nog dat wegens het specifieke vervaardigingsprocédé er geen ‘grote’ volumes aan kaas konden bereikt worden (wat zeer interessant was voor het transport op lange afstand!) omdat hij kon invallen of te broos was om in grote hoeveelheden vervoerd te worden. Om al die redenen kon men dit type kaas maar in de eigen regio verkopen en was het praktisch onmogelijk om aan lange- afstandshandel te doen. Volgend citaat vat nogmaals onze redenering samen: Mais quels que soient les soins qu’on prenne dans la préparation des fromages de cet ordre, ils se concervent rarement plus d’une année; leur consistance plus ou moins molle, la nécessité de les laisser égoutter spontanément, ne permettent point qu’on les réunisse en grosses masses et qu’on les transporte au loin: aussi les prépare-t-on les ans et sont-ils consommés à peu de distance des endroits où ils sont préparés [330].

 

Geperste kaas van zijn kant, kon wel over grotere afstanden vervoerd worden wegens het bezit van een beschermende harde korst. Daarbij kwam nog dat dit type kaas heel het jaar door kon geproduceerd worden. Het is dan ook daarom dat juist deze soort zo geschikt was voor handel over langere afstand.

In de rekeningen van de Kasselrij Veurne vinden we dat dergelijke kazen in manden werden verpakt om vervoerd te worden[331].

Als laatste hadden we de geperste-gekookte kaas die uiterst geschikt voor handel op lange afstand was. Dergelijke types zoals de Parmezaanse of Emmenthaler kwamen evenwel niet in de Veurnse regio voor. Toch wijzen we op het handelspotentieel van deze soort: Les fromages de cette dernière classe sont précisément ceux qui, par leur préparation, sont les propres à se conserver en grosses masses, à circuler dans le commerce, et à devenir, par consèquent, d’un transport plus facile; tel est le fromage de Gruyères, tel est le fromage de Cheser, tel est le fromage de Parmesan [332].

 

Na dit kort overzicht is het duidelijk welke types zuivel in aanmerking kwamen voor handel, zij dat we ons vooral op de langeafstandshandel concentreren. Het lijkt daarom ook evident waarom juist de andere types zuivel niet in de bronnen voorkwamen, want ze lieten wegens het lokale verbruik geen sporen na.

 

3. Materieel dat op handel in zuivel wijst

 

De staten van goed van de Kasselrij Veurne geven meerdere indicaties over hoe de zuivel werd verhandeld. Maar het zijn slechts aanwijzingen, beschrijvingen die niet toelaten een algemeen beeld te vormen. Bovendien hebben ze allen betrekking op boterverhandeling.

 

Het meest frequente artikel dat op een particuliere handel wees, was toch wel de marktmande, die we veelvuldig aantroffen[333]. Dit was een gevlochten rieten mand waarin men boter in kleine stukken (per pond bijvoorbeeld) naar de markt bracht. Waarschijnlijk bedekte men de mand met een typische rood of blauw geruite doek of boterdoek tegen de zon[334].

 

Afb. 28: Een marktmande waarmee men de boter particulier naar de marktbracht[335]

 

Het afmeten van het juiste gewicht deed men met een pondschotel die, als hij gevuld was, ‘juist’ één pond boter vertegenwoordigde.Daarnaast bestonden er ook tweepondschotels voor de grotere stukken. Met een boterteeken werd de boterklomp gemerkt en op die wijze herkenbaar in de kleinhandel[336]. Zo konden de klanten proefondervindelijk of via mondreclame de goede boter onderscheiden van de minder goede boter.

 

Afb. 29: Een pondschotel met een boterstempel of -teken [337]

 

Bovenstaande korte beschrijving wijst op kleinhandel in boter. Inzake de voormalige groothandel bestaan er andere indicaties zoals in de eerste plaats de cupe (met) boter waarin men de boter in groter volume vervoerde[338]. Om een idee van dat volume of gewicht te krijgen verwijzen we naar J. Savary Des Bruslons: les tinettes pèsent depuis vint livres jusqu’à soixante, met andere woorden tussen de 10 en 30 kg[339]. De boter vormde een soort kegel in het kuipje en werd door een boterkleed tegen de zon beschermd[340]. Bracht men de kuipen met boter naar de markt dan was dit niet meer mogelijk te voet, maar werd er waarschijnlijk een vaartuig genomen. Enerzijds stonden grotere vaartuigen ter beschikking die door derden werden uitgebaat of anderzijds konden de boeren ook hun eigen schuit of cogge voor de job gebruiken[341]. Aangezien de Kasselrij Veurne rijk aan waterwegen en grachten was, kon dit allemaal geen probleem zijn.

Tenslotte merken we nog op dat sommige boeren vroeger wel hun zuivel konden wegen. Dit gebeurde met een balans (met gewichten) die waarschijnlijk een controlefunctie had voor de stedelijke weegschaal of wage, schaele [342].

 

4. Wettelijke bepalingen voor de zuivelhandel in het Veurnse

 

Vroeger, evenals heden, poogde de overheid het marktgebeuren te reglemen-teren. Deze beperkingen kwamen tot uiting in specifieke marktreglementen, in het verbod op handel, in algemene richtlijnen, in het bestrijden van fraude, etc. De vraag naar wat we daarvan terugvinden voor onze regio lijkt ons nogal evident.

 

a) Stad Veurne

Veurne had zijn ceuren en statuten die het hele marktgebeuren regelden. Uit 1544 is een dergelijk register bewaard gebleven[343]. We nemen daaruit de belangrijkste passages over met betrekking tot de zuivelhandel. Zo waren de cueren up de botre ende botre cupen de volgende:

 

• iemand die slechte boter naar de markt bracht binnen de stad, verloordie boter aan het gasthuis en moest een boete van 10 £ parisis betalen; • item dat niement eenighe botre oft caes (!) vercopen en moet up de grote zuvelmerct binnen der stede voor ander stont dat de belle van der merct ghecloncken es up (boete van) III £ parisis;

• item dat niement botre die in potten oft cupen gheleyt es...verslaen moetsticken oft in weyghen omme te vercopene up 20 £ parisis.

 

De cueren van alle goed ter mert te moeten bringhen bepaalden dat:

 

item dat niement wie hij zij, en cope noch vercope boter, sticken scapen casen, eyeren... dan inde cleene melck merct nog in eeneghe huizen bedectelijck ofte openbarelijcke op boete van 20 £ (parisis) te verbueren alzo wel bije vercopers als copers ende oock te verbueren bij den ghonen die zijnhuis oft plaatse daartoe leente omme tgoedt alzo secretelijk te copen ende vercopen

 

Samenvattend gesteld, bepaalden dergelijke voorschriften het verloop van het marktgebeuren. Zo was het eertijds te Veurne verboden om ‘slechte’ boter ter markt te brengen; mocht men maar na een bepaald uur beginnen te verkopen; was het verboden groothandelsboter aan particulieren te verkopen en werden de kopers, verkopers en ‘plaatsvoorzieners’ beboet om op andere plaatsen dan door de wet voorzien, boter, (schapen)kaas en voedingsproducten te verkopen.

Bekijken we even kort de boetes voor het overtreden van deze wettelijke bepalingen, dan bleken ze niet mals te zijn: van 3 £ par. over 10 £ par. tot 20 £.! Of met andere woorden respectievelijk 30 stuiver, 100 stuiver en 200 stuiver. Omrekening volgens het reeds hoger vernoemde type-dagloon leert ons dat rond 1541-45 men gemiddeld 3 stuiver per dag verdiende en dat de gemiddelde dagloner van 10 dagen over 33,3 dagen tot 66,6 dagen moest werken om de niet geringe boetes te betalen[344].

Een ander ongedateerd register van waarschijnlijk een vroegere datum (volgens het schrift) toont aan dat bovenvernoemde Ceuren vanden buetere ongeveer dezelfde waren[345]. Verschilpunten waren:

 

• in plaats van ‘slechte’ boter schreef men valsche boter;

• de volgende passage: item, dat niement buetre voeren moet, ten zy deghone diere vander wet toe ghenomen zyn, up (boete van) xx s. parisis.

 

Het belangrijkste verschilpunt is dat boter door de stedelijke ‘dragers’ moest vervoerd worden. Veel vermeldingen van dergelijke personen vonden we niet terug, tenzij in rekeningen van de Duinenabdij: item den zelve (= Miullar Joos) vor draghen en pijnen van de kuipen boter[346].

 

b) Markt te Veurne

De markt van Veurne werd zeker sinds de 15de eeuw op woensdag gehouden, zoals heden ten dage[347].

In 1670 verleende de koning van Frankrijk een octrooi tot het houden van twee andere wekelijkse markten: botermarkt op maandag en veemarkt op vrijdag. De inleidende passage geeft duidelijk het waarom aan van een dergelijke ‘gunst’: Comme nos chers et bien amez les habitans de la ville de Furnes nous ont très-humblement faict remonstrer, que dans les paroisses scituées dans l’estendue de la chatellenie de Furnes, il se trouve plusieurs patturages qui servent non seulement à engraisser leurs bestiaux, mais encore ceulx des villes de Flandres, et autres pays voisins qui y sont amenez en grand nombre, ce qui leur produit quantité de beurres et de fromages , en sorte que leur commerce consiste presqu’entièrement au débit qu’ils en trouvent journellement, lequel pourroit beaucoup augmenter s’il nous plaisoit leur accorder l’establissement de deux marchez francs en la dite ville par chacune semaine, pour y vendre, trocquer ou exhanger tous bestiaux, bœufs, chevaux, poulains et moutons, beurres et fromages, et qu’il soit fait défenses à toutes sortes de personnes, de quelque qualité qu’ilz soient, de saisier n’y faire arrester auscunes marchandises pendant la tenue desdits marchez…[348].

Door het feit dat niet enkel de koeien van de eigen parochies, maar tevens de dieren van de steden van Vlaanderen (!) en andere ‘landen’ in de weiden van Veurne-Ambacht werden vetgemest en ook op hun beurt veel zuivel produceerden die ze dagelijks verkochten, was het mogelijk om nog twee vrije marktdagen in te stellen.

Vijf jaar later werd de botermarkt van de maandag naar de woensdag gebracht. De reden daarvoor was tweeledig: enerzijds wou men de landbouwers helpen zodat ze niet tweemaal per week met hun waren naar Veurne moesten komen en anderzijds moesten de boterhandelaars reeds op dezelfde dag (=de maandag) ook de botermarkt van Diksmuide bezoeken. De aanpassing van de marktdag kwam er op vraag van de magistraat van Veurne omdat de botermarkt op maandag achteruitging ten gevolge van de reeds eerder genoemde markt te Diksmuide, maar ook als gevolg van la guerre [349].

 

Op het einde van de 17de eeuw werden er op bevel van de wethouders van Veurne geldelijke beloningen uitgereikt aan de personen die het meest boter naar de markt van Veurne brachten om de handel te stimuleren. Als voorbeeld geven we het jaar 1692 waarin er 158 £ 8 s. parisis aan de landbouwers werd uitgedeeld[350].

Veel baatte dit niet meer ter bevordering van de botermarkt want omstreeks het midden van de 18de eeuw ging de botermarkt te Veurne teniet. Volgens de magistraten was dit een gevolg van zekere wanordelijkheden. Daarom stelden ze in ‘t voordeel der koopers en verkoopers van de vermaerde Veurnambachtsche boter een nieuw reglement op in 1754. Het verplichtte de bierwerkers op de markt aanwezig te zijn om de kopers en verkopers ten dienste te staan. Daarbij moesten eveneens de mandenmakers op de markt of in de kelder van het paviljoen le Dauphin aanwezig zijn om, als de handelaars daartoe verzochten, de boterkuipen met wissen te omvlechten. Voor dit werk mochten de mandenmakers een loon aanrekenen van 8 s. parisis[351].

De botermarkt kreeg in de jaren tachtig van de 18de eeuw een stimulerende impuls door de verbeterde transportmogelijkheid met name de bestrating van de weg naar Schoorbakke en een nieuwe brug over de IJzer. Zo konden nu kooplieden van Gent, Brugge en andere steden Veurne veel gemakkelijker bereiken. De wethouders zorgden daarbij voor andere lokazen zoals: vrijheid van tol en plaatsrecht. Daarenboven stelden ze de kelders van het soldatenhospitaal op de Botermarkt gratis ter beschikking van de kooplieden én zorgden voor ‘reclame’ in de gazetten en door kerkgeboden[352]. Als dat geen voorbeeld was van een doorgedreven economisch beleid!

Bewijs van die herleefde handelsactiviteiten kan ook teruggevonden worden in de verpachtingen van den ijck door de stad Veurne. Voor de boterkuipen hernamen die verpachtingen van ‘het ijken’ vanaf 1782 en voor kaas vanaf 1783. We menen te mogen aannemen dat dit een rechtstreekse indicatie was van de hernieuwde commerce [353].

 

De jaarmarkt te Veurne werd voor het eerst in 1396 ingesteld als vergoeding voor de onkosten van de versterking van de stad. Filips de Stoute verleende het octrooi voor een jaarmarkt op Sint-Jacobsdag (=25 juli) en nog steeds is dit de aanvangsdag van de jaarlijkse kermis. Met zoveel woorden schreef het octrooi voor: il nous pleust de nostre grace a eulx ottroier et consentir davoir et tenir en nostre ville une franche foire ou feste, en chascun an, durant trois jours, en laquelle tous marchands puissent venir et retourner avec tous leurs denrees et marchandises, franchement et quittement[354].

Omstreeks 1521 verzochten de wethouders van de stad Veurne om het tijdstip van deze jaarmarkt te veranderen en dit omdat Diksmuide op haar beurt drie jaren voordien een jaarmarkt had verkregen. Het tijdstip van die markt te Diksmuide en te Veurne verschilde acht dagen. De kooplieden die naar Diksmuide gingen, konden niet zo lang wachten om nog naar de Veurnse jaarmarkt te gaan met als gevolg dat deze laatste teniet dreigde te gaan. Karel V stemde met het verzoek in en legde de jaarmarkt vast op 25, 26 en 27 september. Interessant voor ons is de vermelding van één van de beweegredenen voor het verplaatsen van de vrije jaarmarkt naar de voornoemde data, en die was: de povoir tenir le lendemain dudict jour de Saint Jacques et Saint Christoffle chacun an, ung marchie de frommaiges et burres, comme on a fait parcidevant... [355].

Op 7 januari 1595 kregen de wethouders van de stad en Kasselrij Veurne het zelfs voor elkaar om van Filips II een vergunning te krijgen voor vier vrije jaar- en veemarkten, buiten diegene die ze al hadden! Nauwelijks was dit nieuws bekend of de magistraten van de naburige steden (Sint-Winoksbergen en Diksmuide) legden al hun gewicht in de schaal om het octrooi te doen intrekken wegens het vermeende nadeel dat die steden hierdoor ondervonden. Zelfs als Ieper, Hondschoote en Kassel zich bij het protest aansloten, kregen ze het evenwel niet voor elkaar om het octrooi volledig te laten intrekken, maar wel enige wijzigingen in het octrooi aan te brengen. De vier jaarmarkten werden tot twee verminderd: te weten één op de woensdag voor Palmzondag en de andere op de eerste woensdag van oktober.

De verduidelijking waarom men de vier jaarmarkten in 1595 op bepaalde tijdstippen wou houden, leert ons veel over zuivel: de derde en vierde marcktdagen achter Baefmisse in elck jar…twee vrije markten van boter en caese. De boter en kaas werd -leiden we hieruit af- dus voornamelijk in de herfst verkocht[356].

Merken we terloops op dat men al in de 17de eeuw het nut van publiciteit voor jaarmarkten inzag. De schepenen van Veurne lieten daarvoor bijvoorbeeld in het jaar 1663 niet min als 300 aanplakbrieven drukken en stuurden die vervolgens naar een twintigtal steden om de foore van Veurne, met zijn beloofde voordelen aan de kooplieden, bekend te maken[357].

 

Wat leren bovenstaande summiere gegevens ons over de zuivelmarkt te Veurne? Het geheel laat zich als volgt lezen: er werden (achteraf gezien) vergeefse pogingen ondernomen om de zuivelhandel in de stad Veurne te stimuleren. Vooral in de 16de en de 17de eeuw vinden we daarvan bewijs, maar niets baatte om de achteruitgang en mogelijk het tenietgaan van dergelijke markten tegen te houden in het begin van de 18de eeuw. Dit laatste verliep waarschijnlijk ten voordele van de naburige zuivelmarkt te Diksmuide. Het is pas in de jaren tachtig van de 18de eeuw dat de botermarkt te Veurne een heropbloei kende. De uitgave van F. De Potter en andere over de geschiedenis van de stad en Kasselrij van Veurne in 1875 beschrijft met zoveel woorden de bloei van de toenmalige botermarkt van Veurne: Heden is de botermarkt van Veurne eene der belangrijkste van Vlaanderen [358].

 

c) Graafschap Vlaanderen

In de Placcaert-boecken van Vlaenderen vinden we nogal wat indicaties die de handel in zuivel voor het graafschap Vlaanderen organiseerden of regelden[359]. Zo vinden we een algemeen uitvoerverbod voor boter en kaas en andere voedings-waren uitgevaardigd op 15 oktober 1740 en 20 oktober 1741. De motivatie voor dit verbod is dat men ervoor wil zorgen dat er geen tekort aan levensmiddelen zou zijn voor de eigen bevolking[360]. Het mag wel bizar lijken dat enkel voor twee opeen-volgende jaren een dergelijk expliciet verbod bestond op de uitvoer van zuivel en dat we daarvoor en daarna niets terugvonden wat maar enigszins verwees naar eenzelfde iets. Waarschijnlijk heeft de overheid zich vanaf de 18de eeuw echt ingelaten met een actief beleid inzake andere voedingswaren dan ‘graan’.

 

Echt interessant voor het onderzoek is de volgende Ordonnantie ghemaect by myne heeren vanden raede van Vlaenderen, up het maecken, ycken ende vercoopen vande botercuypken[361]. Hiermee krijgen we een beeld van de reglementering aangaande de boterkuipen vanaf het begin van onze periode tot het einde van het Ancien Régime.

Als aanleiding voor het uitvaardigen van die ordonnantie (31 juli 1628 en 2 mei 1733) vinden we dat er alsoo ter kennisse vanden hove ghecommen is, datter groote frauden, bedrogh ende ongheregheltheden daghelicx zyn gheschiedende inde cuypkens, daerinne de botere gheleyt, vercocht ende mede gheweghen wordt ende datmen oversulcx siet by daeghelicxsche experientie, dat de zelve cuypkens grootelicx zyn excederende het ghewichte, daerop die moeten gemaeckt ende by de ghesworene yckers gheteeckent worden, als weghende somtyden zeven, acht, neghen, thien, elf ende meer inde plaetse van vier pondt, ende mette pekele ses ponden Ghendtsch ghewichte, wesende vyf ponden Dixmuydtsche, soo die weghen moeten achter-volghende d’ordonnantie van den hove vanden xxix van maerte vyfthien hondert zevenentseventich [29 maart 1577] ende dat apparentelick door de jeghen-woordighe dierte vanden selve botere ende conniuentie ofte negligentie vande voornomde yckers, diemen oock verstaet heurlieder yck-teeckenen ofte ysers te vercoopen, verhueren ende leenen ande cuypers, die oock deur de negligentie vande officieren hemlieden soo verre zyn verghetende, als van eenighe teeckenen te contrefaicten met naeghels ofte andere yseren diemen niet kennen en can, ende boven dien de selve cuypkens te maecken van eenich onbehoorlick haut omme het ghewichte te vermeerderen allesins tot groote schaede ende interest van het ghemeente. Daarom wil het ‘hof’ daarin voorsien tot dientst ende welvaert vande goede onderstaeten van zyne Majesteyt, ende hebbende daerop ghehadt t’advys vande magistraeten vande steden van Ipre ende Dixmuyde…[362].

 

Bovenstaande motivatie geeft duidelijk aan dat er nogal wat fraude werd gepleegd in de botergroothandel. Die oplichterij werd mogelijk gemaakt door de hoge boterprijs en was aldus zeer lonend[363]. Voornamelijk kwam het bedrog hierop neer: een te hoog tarragewicht, i.e. de boterkuipjes werden uit te zwaar hout vervaardigd en door de gezworen ijkers ondanks het overgewicht toch geijkt. De ijkers ‘ontleenden’ zowaar hun ijkijzers rechtstreeks aan de kuipers die de kuipjes fabriceerden of men bootste de ijkijzers zelfs na.

Volgens een ordonnantie van 29 maart 1577 bedroeg het maximum toegelaten gewicht van de boterkuipen (in Vlaanderen) 6 pond Gents gewicht, wat overeen kwam met 5 pond Diksmuids gewicht. Met andere woorden ten hoogste 2,7 kg. per leeg boterkuipje[364].

Belangrijk is ook de passage die verwijst naar het ingewonnen advies van de magistraten van Ieper en Diksmuide. Aldus wordt op een ondubbelzinnige manier aangegeven welke steden van belang waren in de botergroothandel. We kunnen concluderen dat Veurne in de eerste helft van de 17de ‘zeker’ geen rol van grote betekenis meer speelde in de botergroothandel. Pas op het einde van de 18de eeuw, en meer bepaald vanaf het jaar 1782 vinden we wederom verpachtingen van den ijck die ons kunnen doen besluiten dat er een hernieuwde handelsactiviteit in boter plaats vond te Veurne[365].

 

Wat werd er door de twee ordonnanties voorgeschreven? We vatten de punten even kort samen:

 

• men mocht geen ongemerkte boterkuipen verkopen en gebruiken die niet door gezworen ijkmeesters waren goedgekeurd op boete van 10 £ parisis;

• de ijkmeesters mochten ook geen andere kuipen ijken die niet uit wilgen- hout vervaardigd waren op boete van 6 £ parisis voor elke kuip die uit ander hout gefabriceerd was;

• de boterkuipen mochten maar 4 pond en met de pekel 6 pond Gents ge- wicht wegen, wat gelijk was aan 5 pond Diksmuids gewicht, op boete van 12 £ parisis voor elke kuip die meer woog;

• in iedere stad of plaats waar men boterkuipjes vervaardigde werd een ijk-meester aangesteld of twee andere die toezag(en) op het correct naleven van deze ordonnantie;

• de ijkers moesten elk met hun eigen herkenbaar teken merken opdatmen de een van de ander zou kunnen onderscheiden, op boete van 10 £ parisis voor iedere fout;

• als een gezworen ijker erop betrapt werd zijn merkijzer verkocht, ver- huurd of geleend te hebben aan kuipers of anderen, zal hij voor iedereovertreding 60 £ parisis moeten betalen en daarenboven verloor hij zijn functie en werd hij onbekwaam verklaard om nog een dergelijke functie uit te voeren;

• wie het merkijzer gekocht, gehuurd, geleend of gebruikt had, moesteveneens een boete van 60 £ parisis betalen;

• het was voor de ijkers en kuipers verboden om bodems of duigen van deboterkuipjes te merken vooraleer die afgewerkt waren, op boete van 10 £ parisis;

• voorts werd aan de boeren of pachters verboden een kuip meer dan één keer te gebruiken en een ongeijkte kuip te kopen, op boete van 12 £ parisis voor iedere kuip;

• tenslotte autoriseerde de ordonnantie de baljuws en beëdigden om dehuizen, marktkramen en winkels te onderzoeken of de volle of lege kuipen aan de hierboven opgesomde voorschriften voldeden. De boetes verdeelde men als volgt: één derde voor Zijne Majesteit, een ander derde voor de beëdigde officier en één derde voor de ‘aanbrenger’.

 

Zoals we al aangaven organiseerde bovenstaande ordonnantie de groothandel in boter die door middel van boterkuipjes verliep[366]. Deze verwees eveneens naar een vroegere ordonnantie uit 1577 die het tarragewicht van de kuipen op ten hoogste 2,7 kg. vastlegde. Met andere woorden voor een periode van zo’n 250 jaar bleven dezelfde bepalingen gelden! Toen te Veurne in 1782 de verpachtingen van den ijck opnieuw werden ingesteld, luidde het voorschrift dan ook als volgt: Den ijker en sal geene booter cuypen ijken die niet en sullen gemaekt wesen van wulgen houtte ofte die souden meer wegen als vier ponden bootergewighte de halve, naer advenante op de boete van twalf ponden parisis d’eene helft ten proffyte van den heere en d’ander helft ten proffyte van de aenbringer [367].

 

Het decreet van 18 februari 1739 is tenslotte vermeldenswaardig omdat het onder andere aan de zogenaamde boteressen verbood nog hun (kleinhandels-)waar te verkopen buiten de marktdagen en vrije jaarmarkten. Bovendien was het voor hen verboden binnen ‘2 mijl’ van de grenzen rond te lopen zonder dat ze voorzien waren van een acquit van betaelinge van ‘t een oft ‘t ander comptoir van syne Majesteyts rechten voor de commerschappen, manufacturen ende waren die sy in hunne … korven sullen hebben [368]. Men krijgt alsdus de indruk dat men bevreesd was voor smokkel in boter. De vraag blijft natuurlijk hoe effectief dergelijke maatregelen van de overheid waren!

 

5. Prijsvorming van zuivel in de Veurnse regio

 

Keren we eerst nog eens terug op onze opmerking bij de bespreking van de bronnen in hoofdstuk 2. Daar schreven we met recht en reden dat een economisch onderzoek valt of staat met het ontbreken of aanwezig zijn van prijsgegevens. Hier gaat het in eerste instantie over prijsindicaties van kaas en boter tijdens de onderzochte tijdspanne.

Voor veel plaatsen in Vlaanderen en Brabant kan er een beroep gedaan worden op de gegevens die verzameld zijn in de Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, want wie in Vlaanderen de prijzengeschiedenis beoefent, kan niet zonder deze ‘databank’ met zijn schat aan informatie voor de belangrijkste steden en regio’s van Vlaanderen en Brabant[369]. Toch wijzen we erop dat we met de Kasselrij Veurne wat uit de boot vallen in dit werk. Reden hiervoor is waarschijnlijk het niet zo massaal voorhanden zijn van geschikte bronnen als voor de andere gebieden. Voor de Franse Periode moeten we tenslotte een beroep doen op het werk van W. Vanderpijpen[370].

 

a) Prijs van boter in de Kasselrij Veurne: presentatie van de gegevens

Naar analogie met P. Vandewalle vonden we (veel meer) indicaties over de boterprijs in de rekeningen van de armendis van Oostkerke (bij Diksmuide)[371]. De gegevens zijn voorhanden vanaf 1554 tot 1732, zij het wel met een grote lacune vanaf 1660 tot 1700. Deze indicaties geven al duidelijk de evolutie van de boterprijs in groten Vlaams per pond aan. Onderstaande grafiek werpt een blik op de prijs voor al de beschikbare jaren.

 

Merken we volledigheidshalve op dat er soms jaren waren met heel wat prijsindicaties en dan weer andere jaren met maar één prijsvermelding of zelfs geen. Om die problemen te omzeilen en om duidelijk de trendbeweging te achterhalen én omdat het niet mogelijk is om een voortschrijdend gemiddelde te berekenen, hebben we bovenstaande grafiek 11 verwerkt tot vijfjaarlijkse gemiddelden. Op deze wijze vulden we de lacunes op en verkregen we gewoonweg een meer bruikbaar resultaat.

 

Toch is deze grafiek nog niet volledig bruikbaar, wegens het teveel aan hiaten. Daarom zochten we of er nog dergelijke disrekeningen bewaard zijn gebleven voor de Kasselrij Veurne. Dit onderzoek leverde maar één nuttig resultaat op: namelijk disrekeningen van de gemeente Gijverinkhove voor de periode 1654 tot 1703[372]. Als bij toeval konden we met die data juist de lacune in de Oostkerkse disrekeningen opvullen. Het aldus verkregen resultaat voegden we samen en geven we in grafiek 13 weer.

 

 

Grafiek 13 laat toe verdere analyses in verband met de boterprijs door te voeren. Dit doen we nu nog niet omdat er nog geen referentiepunt voorhanden is (lees: geen tarweprijs of prijzen van andere landbouwproducten). In punt e) pogen we tot een comparatieve analyse te komen voor enerzijds de zuivelproducten en graangewassen in de Kasselrij Veurne en anderzijds zuivelproducten en graangewassen in naburige ‘landen’.

 

De periode vanaf 1735 blijft voor ons nog een zwart gat. Dit is vooral te wijten aan het niet meer zo gedetailleerd noteren van de boterprijzen in de disrekeningen, wat op zich waarschijnlijk een gevolg is van de minder hoge boterprijzen.

Enkel voor de jaren 1749 en 1761 vonden we als bij toeval twee prijsindicaties in de staten van goed van de Kasselrij Veurne[373]. Boter werd daarbij genoteerd als onderdeel van de lijkmaaltijd. Om toch enigszins een idee te vormen van de boterprijs tijdens de tweede helft van de 18de eeuw zullen we die gegevens verder verwerken met in het achterhoofd de nodige terughoudendheid.

Tenslotte haalden we marktprijzen voor Veurne uit het werk van W. Vander-pijpen voor de periode 1808 tot 1812 en verwerkten deze gegevens tot eveneens vijf-jaarlijkse gemiddelden[374]. In grafiek 14 voegen we al de verkregen prijsgegevens samen tot één geheel en hebben nu een overzicht van de prijsevolutie op lange termijn voor boter in de Kasselrij Veurne.

 

 

Een kleine analyse van grafiek 14 laat zich als volgt lezen: Vanaf 1550 tot 1574 bleef de boterprijs stabiel om met ingang van het jaar 1575 tot het einde van de 16de eeuw te stijgen met zo’n 50 %. Dit laatste was waarschijnlijk een gevolg van de gods-diensttroebelen op het einde van de 16de eeuw die de Veurnse regio bijzonder hevig teisterden[375]. In het eerste decennium van de 17de eeuw vertoonde de gemiddelde boterprijs een lichte daling, maar eenmaal na 1610 steeg de prijs pijlsnel de hoogte in met een extreme stijging tot 300 % tijdens de periode 1645-49 ten opzichte van ons referentiepunt 1550-54. Na dit hoogtepunt zakte de boterprijs als het ware ineen tot op een niveau van 90 % tijdens de periode 1680-84 om dan weer gedurende 10 jaar een volgehouden stijging te kennen tot 1699 (maximum van 150 %). Het begin van de 18de eeuw kenmerkte zich weerom door een daling tot 100 % ten opzichte van ons referentiepunt en schommelde vervolgens tot 1734 tussen de 120 en 85 %. Rond het midden van de 18de eeuw zou de boterprijs tot 190 % zijn gestegen en na 1760 weer dalen tot 100 % maar we herhalen dat we die twee prijsindicaties met een grove korrel zout moeten nemen. Tenslotte bevond de boterprijs zich tijdens de periode 1805-14 op een niveau van zo’n 275 % ten opzichte van het referentiepunt.

 

Echt interessant lijkt ons een interregionale vergelijking van de boterprijs met bijvoorbeeld de prijs te Brugge. Daarvoor moesten we nogal wat verschillende gegevens samenvoegen om tot een volwaardig vergelijk te komen. Eens te meer bleek ook de 18de eeuw te Brugge een tijdvak zonder indicaties voor boterprijzen te zijn[376]. Daarom werd een mogelijk gebruik van de grafelijke spijkerprijzen te Kortrijk als vergelijking overwogen, maar dat werd stopgezet na een kort onderzoek van de gegevens[377]. Het verloop van dergelijke prijzen gaf ons inziens te weinig de ‘werkelijke’ situatie weer. De verschillen met gegevens te Brugge waren na berekening gemiddeld zo’n 30 % en daarenboven was de prijsstijging gedurende de 17de eeuw te weinig uitgesproken.

In grafiek 15 voegen we de prijzen uit het Veurnse met de prijzen te Brugge samen en verwerken tenslotte de syntheseprijs van boter in ‘Vlaanderen’ als bijkomend vergelijkingspunt[378].

 

 

Gr. 15: Vergelijking van de boterprijs in het Veurnse met de prijs te Brugge en in Vlaanderen, 1550-1814.

 

Zoals blijkt uit de grafiek was de boterprijs tijdens de periode 1550 tot 1575 gemiddeld 20 % hoger in het Veurnse dan te Brugge of in Vlaanderen. Bij de aanvang van de prijshausse vanaf 1610 verliep de boterprijs bijna gelijk tot 1630. Van danaf aan schiet de prijs te Veurne tot 25 % boven de prijs te Brugge in de periode 1645-49 en zelfs een kleine 50 % boven de gemiddelde boterprijs in Vlaanderen. Daarna verdwijnen de verschillen in prijs weer tot 1685-89. De korte prijsstijging gedurende ongeveer 15 jaar op het einde van de 17de eeuw (1685-1699) is in het Veurnse en te Brugge evenwaardig te noemen. Enkel het algemene prijsverloop in Vlaanderen is minder uitgesproken. Vanaf 1700 tot 1734 kunnen we enkel de Veurnse boterprijs vergelijken met de algemene gemiddelde boterprijs voor Vlaanderen. Deze bleek te Veurne weerom zo’n 20 % hoger te liggen dan het gemiddelde. We nemen verder aan dat dit voor de ‘onbelichte’ periode 1735-1804 eveneens zo was. Op het einde van de onderzochte periode handhaafde de boterprijs te Veurne zich op 15 % boven het gemiddelde van Vlaanderen voor de periode 1805-09 om tenslotte te komen tot een ‘hereniging’ van de boterprijzen van Veurne, Brugge en Vlaanderen.

Uit bovenstaande kleine analyse van het prijsniveau mogen we besluiten dat het prijsverloop in de Kasselrij Veurne een gemiddelde vertoonde dat hoger was dan andere regio’s. Voor deze vaststelling vinden we een bevestiging bij W. Vanderpijpen die stelt dat in het begin van de 18de eeuw alle typisch dure ‘markten’ ten zuiden van Brugge en in het Kortrijkse lagen. Voor Veurne bedroeg toen de afwijking van de gemiddelde prijs volgens zijn berekeningen zo’n 18 %[379]. Mutatis mutandis poneren we dat deze hogere prijs in Veurne-Ambacht zich al vanaf 1550 aftekende en ongeveer 20 % bedroeg!

 

b) Prijs van kaas in de Kasselrij Veurne: presentatie van de gegevens

Het zuivelproduct kaas laat zich niet gemakkelijk interregionaal vergelijken. Zoals we al uitvoerig hebben toegelicht, bestonden er grote verschillen tussen de verschillende types kaas. We zullen zodoende nogmaals beklemtonen dat men niet zomaar ongestraft ‘kaas’ met ‘kaas’ mag vergelijken want zoals heden ten dage bestonden er evenzeer in vroegere tijden grote verschillen in prijs. Denk in dat opzicht maar aan het hedendaagse contrast tussen de prijs van 1 kg. jonge Gouda en 1 kg. van de betere Roquefortkaas die gemakkelijk 400 % bedraagt!

Met deze opmerking in het achterhoofd gaan we ten eerste de prijsvorming van de zogenaamde nieumolcken caes weergeven. Over dit type kaas zijn we het eens dat het hier een luxe-kaas betrof, aangezien hij als relatiegeschenk aan veel ‘belangrijke’ personen werd gegeven. Daarom vinden we prijsgegevens van dit type kaas in de rubriek extra-ordinaire uitgaven van de vroegere Veurnse Kasselrijrekeningen[380]. Naar analogie met de boterprijs verwerken we eveneens de resultaten tot vijfjaar-lijkse gemiddelden om de trend te kunnen achterhalen. Grafiek 16 toont duidelijk aan dat de nieumolcken kaas in vergelijking met de boterprijs gemakkelijk tot 100 % en meer duurder was. Dit bevestigt onze vooronderstelling en vermoeden dat dit type

kaas waarschijnlijk een luxeartikel was.

 

 

Vervolgens vonden we in de disrekeningen van Oostkerke bij Diksmuide -in tegenstelling tot P. Vandewalle- gegevens die ons toelieten een blik te werpen op het prijsverloop van de zogenaamde coeye kaas[381]. In onderstaande grafiek 17 hebben we ook die gegevens tot vijfjaarlijkse gemiddelde prijzen verwerkt.

 

 

 

Wat opvalt is dat ‘koeienkaas’ vanaf 1560 tot 1575 wel met 60 % in prijs toenam maar sinds dan op hetzelfde niveau van 2 gr. Vlaams per pond bleef tot zijn laatste prijsniveau in de periode 1655-59. Daarenboven is het verwonderlijk dat dit type kaas relatief goedkoop was. In vergelijking met de nieumolcken kaas kostte koeienkaas maar 10 %! Hierdoor lijkt het meer dan aannemelijk dat dit type kaas waarschijnlijk door de gewone man gegeten werd[382]. De zogenaamde ‘prijshausse’ in de eerste helft van de 17de eeuw zoals die voorkwam voor boter, bleek geen enkele invloed te hebben op de prijs van koeienkaas die zich liet kenmerken door stabiliteit.

 

Als derde type kaas bespreken we hier de Hollandse kaas. Dit type vonden we maar een paar keer vermeld in de Kasselrijrekeningen van Veurne[383]. Omdat dit zo weinig was, vonden we het opportuun om onmiddellijk te vergelijken met de prijs van Hollandse kaas te Brugge die we kennen vanaf 1580 tot 1700[384].

 

 

Grafiek 18 geeft het prijsverloop te Brugge weer met één enkele prijsindicatie voor Veurne tijdens de periode 1590-94. Wat opvalt zijn de schommelingen van zo’n 20 à 25 % omtrent de gemiddelde prijs van 7,5 gr. Vlaams per pond gedurende de periode 1580-1704. Ook de prijs van Hollandse kaas in het Veurnse situeert zich volledig op het niveau van Brugge. Over de lichte schommelingen heen, krijgen we een relatief stabiel prijs-verloop voor Hollandse kaas.

Tenslotte vonden we nog prijsgegevens voor ‘andere’ types kaas. Daarbij moeten we opmerken dat we over zo weinig gegevens beschikken dat het onmogelijk is om tot bruikbare grafieken te komen. Het gaat hier meer bepaald om de types: ghebeterde nieumolcken caes, schapenkaas, roomkaas en overjaersschen kaas. Onderstaande tabel geeft het resultaat weer.

 

Tabel 31: Prijzen van de ‘andere’ types kaas in de Kasselrij Veurne in gr. Vlaams per pond[385]

 

Verder is het niet mogelijk om nog meer gegevens aangaande de prijs van de verschillende types kaas weer te geven omdat vanaf de 17de eeuw de rekeningen niet meer zo gedetailleerd werden bijgehouden. Als voorbeeld geven we hier een uittreksel voor het jaar 1623 uit de Kasselrijrekeningen van Veurne. Juist in deze rekening vonden we de zogenaamde pays kaas weer: Leverynghen van twee tonnen ende vijf stoops en half bier; hondert achtenvichtich brooden van stuvers; tzeventich ponden pays caes met zeker vleesch. Alles ghevoert ten oude clooster van den Duynen omme aldaer in doen retresseren den capiteyn don Pedro Butroy, passeerde met sijne compagnie lancx de duynen commende van Nieupoort naar Duinkerck. By die ordonnantien 72 £ 5s. 6 d. [386]Dergelijke manier van noteren laat ons niet toe om nog meer gegevens te vinden.

 

c) Prijs van ‘melk’ in Veurne-Ambacht

Slechts éénmaal vonden we in de disrekeningen van Oostkerke bij Diksmuide gegevens over de prijs van melk voor het jaar 1639[387]. De verschillende types melk waren: cernemelck, melck of zoete melck of nieumolcken melck en pap. Melk, zoete melk en nieuwmolken melk waren waarschijnlijk hetzelfde. Dit kunnen we eveneens afleiden uit de gelijke prijs. In tabel 30 presenteren we de prijsgegevens en daaruit leiden we af dat een canne of kan melk dubbel zoveel kostte als eenzelfde hoeveelheid karnemelk en dat een kan pap evenveel waard was als een kan melk. Dezelfde verhouding tussen melk en karnmelk vinden we ook te Gent terug. Tijdens het jaar 1590 kostte een stoop (zoete) melk daar 6 gr. Vlaams en een stoop karnemelk 3 gr. Vlaams[388].

 

Tabel 32: Prijzen van ‘melk’ en pap te Oostkerke voor het jaar 1639

 

d) Seizoensschommeling van de boterprijs in het Veurnse

 

Voor de jaren 1620 en 1810 konden we de schommeling van de boterprijs op jaarbasis achterhalen[389]. Grafiek 19 toont duidelijk aan dat er over een periode van een een kleine 200 jaar eigenlijk niets was veranderd. De minimumprijs voor boter situeert zich nog steeds in de maanden mei en juni. Dit valt gemakkelijk te verklaren omdat de koeien in die periode van het jaar opnieuw in het gras liepen. Hun melkproductie en met als gevolg ook hun boterproductie nam toe zodat er een tijdelijk ‘overaanbod’ van boter was. Volgens de marktregels van vraag en aanbod nam de boterprijs dan ook een duik. Naarmate de melkgift afnam en de koeien droog kwamen te staan, was er een verminderde boterproductie. Op zijn beurt had dit een verhoogde boterprijs als gevolg in de maanden oktober-november.

 

e) Comparatief onderzoek van de prijsgegevens

Echt interessant wordt het als we het prijsverloop van de zuivelproducten onderling vergelijken. Daarvoor stellen we de boterprijs te Veurne gelijk aan index 100.

 

Tabel 33: Prijsverhoudingen van overige zuivel ten opzichte van boter 1550-1704

 

De onderlinge prijsverhoudingen van zuivel in het Veurnse laten eens te meer vermoeden dat de nieumolcken kaas gemiddeld zo’n 255 % duurder was dan boter en meer dan waarschijnlijk een luxekaas.

De coeyen kaas daarentegen bevond zich op een gemiddelde van 28 % van de boterprijs, maar vanaf 1565 tot de laatste gegevens in 1659 verminderde de prijs van 31 % tot een 16 %.

De prijs van Hollandse kaas situeerde zich op het einde van de 16de en begin van 17de eeuw tussen 90 en 110 % van de boterprijs in Veurne-Ambacht. Rond het midden van de 17de eeuw daalde die verhouding tot 50 % om dan weer toe te nemen tot 75 % op het einde van de 17de eeuw. Dit wijst op een verminderde vraag naar dit zuivelproduct.

De laatste types kaas laten toe een blik te werpen op de onderlinge prijsverhoudingen vanaf 1565 tot 1579. Die periode kenmerkte zich over het algemeen door een serieuze toename van de prijs als gevolg van de godsdiensttroebelen in de Veurnse regio. Toch laat het ons toe te stellen dat ghebeterde nieumolcken kaas iets duurder was dan de gewone nieumolcken. Overjaerse kaas bleek het kostbaarst met een gemiddelde prijs die meer dan 400 % bedroeg dan de gemiddelde boterprijs! Roomkaas en schapenkaas van hun kant kunnen vergeleken worden met de ghebeterde nieumolcken kaas.

 

Nu we de onderlinge verhoudingen van de zuivelprijzen kennen, lijkt het ons meer dan wenselijk om de evolutie van deze prijzen te vergelijken met dé economische meter bij uitstek: de tarweprijs te Veurne.

Tabel 34 laat duidelijk blijken dat de boterprijs over enkele lichte verschillen heen de tarweprijs op de voet volgde. Vanaf het einde van de 17de eeuw lijkt er zich echter een verschil in stijging van de boterprijs van ongeveer 20 à 30 % voor te doen. Op het einde van de onderzochte periode bedroeg dit verschil zo’n 100 % voor 1804-09 en zelfs 180 % voor de periode 1810-14! Nogmaals wijst dit op een toenemende vraag naar broodgranen ten nadele van de zuivelproducten.

De ‘koeienkaas’ en Hollandse kaas blijven tijdens de onderzochte tijdspanne relatief stabiel in prijs voor zover de gegevens toelaten een uitspraak te doen. We menen zelfs te mogen poneren dat hiermee ontegensprekelijk bewezen is dat de vraag naar de laatstgenoemde soort zuivel duidelijk afnam en dit ten voordele van boter.

De invloed van de bevolkingsomvang leek eigenlijk maar weinig invloed te hebben op het verloop van de onderscheiden prijzen!

 

Tabel 34: Vergelijking evolutie tarweprijs met de voornaamste zuivelprijzen in de Veurnse regio, 1550-1814.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een vergelijking van de relatieve verhoudingen voldoet echter niet. Op deze wijze is het onmogelijk de economische werkelijkheid te achterhalen. Daarom moeten we onze prijzengegevens omzetten in de hoeveelheid zuivelproducten die men door een bepaalde arbeidsprestatie verwierf[390]. Daarvoor gebruiken we het zogenaamde type-dagloon dat voor onze periode is samengesteld uit de gemiddelde daglonen van een metserdiender en handarbeider/dagloner[391]. Dergelijke gegevens zijn representatief voor het Vlaamse land en weerspiegelen de basiskenmerken van de loonvorming in de stad of op het platteland[392]. In tabel 35 drukken we door tienjaarlijkse gemiddelden de koopkracht van dit type-dagloon uit. Daarbij worden de hoeveelheid tarwe in liter, rundvlees en boter in pond voor Vlaanderen verwerkt als referentiepunten.

 

Tabel 35: Koopkracht van het loon in reële termen voor de belangrijkste zuivel-producten in de Kasselrij Veurne , 1545-1814[393]

Globaal gezien bedroeg op lange termijn de koopkracht van het reeds vernoemde type-dagloon doorheen onze beschouwde periode 9,1 liter tarwe. Dit betekende gemiddeld 4,3 pond rundvlees of 2,7 pond boter voor Vlaanderen. In de Veurnse regio vertegenwoordigde dit type-dagloon maar 2,2 pond boter. Dit is een duurder zijn met 20 %, wat nogmaals de relatieve duurte van deze landstreek bewijst. Wat kaas betrof, kocht men gemiddeld 0,9 pond van de (luxe) nieumolcken kaas en 3,2 pond van de Hollandse kaas (=Edammertype). Heel opmerkelijk is wel het relatief goedkoop zijn van de koeienkaas. Men kon na een dag loonwerk gemiddeld 9,8 pond van dit type kopen. Dit was 4,3 kg.!

Op middellange termijn waren de periodes van het begin der 17de eeuw, de tijdsruimte tussen 1665 en 1694 en het midden van de 18de eeuw een aanzet tot verhoogde koopkracht. De 2de helft van de 16de eeuw en de periode omstreeks 1700 kenmerkten zich door een verminderde koopkracht. Echt slecht werd het voor de gewone man bij de aanvang van de 19de eeuw. Hij kocht dan maar 5,7 liter tarwe, 3 pond rundvlees en 1,8 pond boter meer met zijn dagloon in ‘Vlaanderen’. In het Veurnse vertegenwoordigde dit 1,7 pond boter.

Tenslotte vraagt de koeienkaas nogmaals onze aandacht. Over een periode van 100 jaar -voor zover we gegevens hadden- verdubbelde het volume dat een dagloner zich kon aanschaffen. Rond het midden van de 16de eeuw kocht hij na een dag werken zeker 6,4 pond en honderd jaar later zelfs 13 pond! Dit was minimaal 2,8 kg. en maximaal 5,7 kg.! Dé vraag wordt daarmee prangender dan ooit: Waarom verdween deze inlandse koeienkaas die -zo we zagen- voortdurend goedkoper werd? Eigenlijk leek dit niet logisch te zijn. Waarschijnlijk was er meer aan de hand dan louter het marktmechanisme van vraag en aanbod dat zijn werk deed! Kon het zijn dat het algemene voedingspatroon veranderde en dat daarom dit type kaas verdween? We bewezen tevens dat die koeienkaas eigenlijk niet zoveel kostte en dat men dus niet de prijsstijgingen mag inbrengen als reden van zijn verdwijnen. De Hollandse kaas van zijn kant was zelfs gemiddeld 3 maal duurder dan de koeienkaas. Het zou eveneens onlogisch zijn dat de gewone man zijn goedkopere koeienkaas inruilde voor de zoveel duurdere Hollandse kaas! We hopen deze kwestie in de verdere bladzijden van een oplossing te voorzien.

 

6. Het handelsgebeuren in zuivel

Na de bespreking van de infrastructuur waarlangs de handel kon plaatsgrijpen, de wettelijke bepalingen terzake en de prijsvorming van de onderscheiden types zuivel ligt het voor de hand dat we een kijk op het handelsgebeuren proberen te krijgen. Maar hoe doen we dit in godsnaam voor een periode waar hoegenaamd geen directe statistische bronnen voorhanden zijn, laat staan dat er al zoiets bestond? Als gevolg daarvan moesten we op zoek naar indicaties die ons onrechtstreeks inlichten over het handelsgebeuren, zij het dan nog heel fragmentair.

 

a) Op lokaal vlak

Aangezien men op de markt van Veurne in vroegere tijden geen speciale ‘belasting’ op de aangebrachte zuivel moest betalen, is het voor ons onmogelijk de hoeveelheden verhandelde zuivel te achterhalen. Was er wel zoiets geweest, dan kon het meer dan waarschijnlijk zo zijn dat dergelijke belastingen verpacht werden. Op deze wijze zou men nog altijd onmogelijk de correcte benaderingen van de hoeveelheid verhandelde zuivel kunnen weergeven. Om uiteindelijk toch enigszins een idee te vormen van de verhandelde zuivel kunnen we een beroep doen op de tarieven van de bargen. Dergelijke schepen waren in vroegere tijden bestemd voor personen- en goederenvervoer.

Te Veurne werden de vroegste marktschepen rond 1507 verpacht. In 1530 werd er een wekelijks marktschip ingelegd vanuit Nieuwpoort en in 1536 vanuit Hondschoote[394].

 

Het tarief voor de goederen die men via de barge van Veurne naar Duinkerke verscheepte in het jaar 1691, bedroeg voor de zuivelproducten[395]:

 

van elcke cuipe boter weghende hondert ponden ofte daer ontrent 6 gr. Vl

van elck hondert ponden caes 6 gr. Vl.

 

Voor het jaar 1714 vonden we in het Rijksarchief te Brugge een Lijste ende loon van de goederen ende coopmanschappen, geladen ende vertransporteert doen de vrye voerbargen van Ypre op Nieuwpoort met het martschip van Ypre op Dixmuyde, et e converso. Zo betaalde men van Ieper naar Nieuwpoort en omgekeerd de volgende tarieven voor zuivel:

 

van elcke cuype ofte tonnekens uytlantsche boter weghende hondertponden 6 st. [=12 gr. Vl.]

van elcke cuype ofte stande inlansche boter van 200 ponden ende daer boven 15 st. [=30 gr. Vl.]

van elck hondert ponden hollansch ende pay-caes 6 st. [=12 gr. Vl.]

item yder douzyne belschen caes 3 st. 6 d. [=7 gr. Vl.]

 

Van Nieuwpoort naar Diksmuide en omgekeerd bedroegen de tarieven:

 

van elcke cuype ofte tonnekens uytlantsche boter weghende hondertponden 4 st. [=8 gr. Vl.]

van elcke cuype ofte stande inlansche boter van 200 ponden ende daer boven 10 st. [=10 gr. Vl.]

van elck hondert ponden hollansch ende pay-caes 4 st. [=8 gr. Vl.]

item yder douzyne belschen caes 2 st. 6 d. [=5 gr. Vl.]

 

Na het jaar 1772 vonden we het tarief voor het vervoeren van zuivel met het vrije marktschip van Nieuwpoort op Diksmuide:

 

een mande botter 2 st. [=4 gr. Vl.]

een cuppe botter 6 st. [=12gr. Vl.]

 

In datzelfde jaar betaalde je voor het vervoeren van diezelfde zuivel met het vrije marktschip van Nieuwpoort op Veurne de helft[396]:

 

een mande botter 1st. [=2 gr. Vl.]

een cuppe botter 3 st. [=6 gr. Vl.]

 

Bij nader toezicht van bovenstaande tarieven, die men voor het vervoer van zuivel tussen de steden van onze regio moest betalen, valt op dat er in het tarief van 1772 geen sprake meer was van kaas, wat wel nog het geval is voor de twee voorgaande. Hiermee kan nogmaals bevestigd worden dat de kaasproductie in de Veurnse regio verdween of alleszins decimeerde, zoals weergegeven door grafiek 8. Het lijkt daarom heel logisch dat men geen tarieven opstelde voor waren (i.c. kaas) die niet meer verhandeld werden! Aldus vinden we nogmaals een bewijs, in de tarieven van 1691 en 1714, dat er tot het begin van de 18de eeuw zeker aan kaashandel en dus ook productie werd gedaan. Daarin is er voor het jaar 1691 sprake van kaas tout court en voor het jaar 1714 van zelfs 3 verschillende soorten: Hollandse, Belse en pay- kaas. We vinden hier nogmaals een vermelding van Belse kaas die per dozijn verhandeld werd. Waarschijnlijk waren dit kleine ronde kaasjes en vandaar dat men ze per dozijn verhandelde.

Verder leren de tarieven van 1714 en 1772 ons dat de buitenlandse boter door middel van kuipen en tonnen werden vervoerd[397]. Voor de binnenlandse boter bezigde men kuipen of standen. Tot zover de verpakkingswijzen voor de groot-handelsboter. De kleinhandel verliep via (boter)manden, zo leert ons het tarief van 1772.

We vragen ons eveneens af hoeveel de vervoerskosten procentueel bedroegen per bepaalde afstand. Als voorbeeld nemen we het jaar 1691. Het vervoeren van 100 pond boter in een kuip van Veurne naar Duinkerke kostte dan 6 gr. Vlaams. De gemiddelde boterprijs voor het jaar bedroeg 11,4 gr. Vlaams per pond[398]. Dus 100 pond maal 11,4 gr. Vl. is 1140 gr. Vlaams voor een kuip van honderd pond. Daarop moest men 6 gr. Vl. vervoerskosten betalen of 0,5 % van de totale prijs. De afgelegde afstand bedroeg daarbij 22,5 km.

Voor 1714 bedroeg de kost voor het vervoeren van dezelfde hoeveelheid boter van Ieper naar Nieuwpoort 12 gr. Vlaams. De gemiddelde boterprijs bedroeg toen 10,5 gr. Vlaams per pond. De vervoerskosten bedroegen aldus 1,1 % van de totale prijs voor een afstand die dubbel zoveel bedroeg als de afstand Veurne-Duinkerke (=+40 km).

In hetzelfde jaar 1714 moest men voor 100 pond boter 8 gr. Vl. betalen om van Nieuwpoort naar Diksmuide over de IJzer te voeren. De afstand bedroeg bij benadering 15 km en vertegenwoordigde 0,75 % van de totale waarde.

Na ontleding van de tarieven krijgen we de indruk dat men deze betaalde per gewichtseenheid én per afgelegde afstand. We vinden dit nogmaals bevestigd in het tarief van 1772, waar men voor een mand boter van Nieuwpoort naar Veurne (=7,5 km) maar de helft moest betalen als men dezelfde mand naar Diksmuide vervoerde (=15 km).

Bij benadering kunnen we bij wijze van synthese aannemen dat het gemiddelde tarief voor 20 km. tussen de 0,5 en 0,75 % lag en voor een dubbele afstand iets meer dan 1 %.

Een korte vergelijking is ook nog aangewezen. Voor het jaar 1598 vinden we in de Kasselrijrekeningen van Veurne de kostprijs terug voor 605 pond boter die van Veurne naar Gent werd gezonden als wijze van relatiegeschenk[399]. Omgerekend bedroeg de vervoersprijs 3,5 % van de totale waarde van de boter om die over een afstand van ongeveer 100 km te vervoeren. Dit benaderde wonderwel het hierboven aangenomen gemiddelde tarief voor 20 km met 0,7 %!

Naast tarieven voor het goederenvervoer op lokaal vlak laten rekeningen ons toe een blik te werpen op de handelsgebeuren tijdens onze periode. Als enig voorbeeld vonden we de Rekenynghe van het sas by Nieupoort waar men het Lastgeldt op het uytgaen ende incommende schepen moest betalen. Ze laat ons toe de periode vanaf februari 1696 tot en met december 1702 te ontsluiten [400]. Ook vanaf de jaren 1715 tot en met 1721 zijn ze bewaard gebleven[401].

In onderstaande tabel 36 vinden we de totale omzet van de zuivelhandel. Daarin valt ogenblikkelijk de geringe handel in zuivel op vanuit Nieuwpoort naar Oostende-Brugge of verder. Dit interpreteren we enerzijds als een indicatie van geringe handel in zuivel of anderzijds als aanwijzing dat Nieuwpoort geen belangrijke draaischijf was in de mogelijke zuivelhandel. De realiteit bevond zich waarschijnlijk zoals altijd tussenin.

 

Tabel 36: Zuivel die langs het sas te Nieuwpoort werd verhandeld, 1696-1721.

 

Dezelfde rekeningen vermeldden ook altijd de naam van de betaler van het lastgeld. Handelaars als Adriaen Cornelis, Cornelus Pleyte, Christiaen Bracx, Pieter Hooft, Jacob van den Aweel en Jan Serloot verzorgden het vervoer van de boter naar Oostende of Brugge. De enige vermelding van kaashandel stond op naam van Jan van Bisien die met zijn schip naar Brugge voer[402].

 

De Kasselrijrekeningen van Veurne laten toe een blik te werpen op het lokale handelsgebeuren. Zo was de procedure om kazen van Veurne naar Brugge te brengen als volgt: de 6 nieuwmolken kazen die bij elkaar 142 pond wogen (aan 11 gr. Vl. per pond) met nog 4 kazen die samen 90 pond wogen (aan dezelfde prijs), werden van Lo naar Veurne over de Lovaart getransporteerd in het jaar 1559. Daarvoor moest eerst een tol worden betaald aan Augustus de Vroe, tholnaere te Lo, die 30 gr. Vlaams bedroeg. Een schipper bracht die kazen vervolgens met zijn schip naar Veurne en kreeg daarvoor een loon van 20 gr. Vlaams. Dezelfde kazen werden in 2 nieuwe manden verpakt die elk 10 gr. Vl. kostten. Tenslotte bracht Jacobssone diezelfde kazen met zijn wagen naar Brugge en kreeg daarvoor 100 gr. Vl.[403].

De totale vervoerskost was de som van 1,2 % te Lo, 0,8 % voor het vervoer van Lo naar Veurne, 0,8 % voor twee nieuwe manden voor het vervoer en 3,9 % voor het vervoer met de wagen naar Brugge. Gezamenlijk bedroeg de vervoerprijs voor de nieuwmolken kaas van Lo naar Brugge dus 6,7 % van de totale aankoopprijs.

 

De werkwijze om boter van Veurne naar Brugge te brengen verliep in 1572 als volgt: aan Jacob Tavernier kocht men 132 pond boter (aan 6,25 gr. Vl. per pond) met daarbij 40 gr. Vlaams voor de stande om die boter erin te leggen. Vervolgens werd aan Marijn Pauwels 204 pond boter (aan 5,5 gr. Vl. per pond) aangekocht die in 3 kuipen lag. Daarna woog men die boter in de grote schale van de stad Veurne, kocht men stro aan voor het vervoer met de wagen (=24 gr. Vl.) en vervoerde Wullen Verkin diezelfde boter met zijn wagen naar Brugge en voor deze laatste handelingen betaalde men 300 gr. Vl.[404]!

De gezamenlijke vervoerskost liep aldus op tot 17,5 %, wat in vergelijking met het voorgaande heel hoog was.

Vergelijken we dit nogmaals met een ander voorbeeld dan zien we voor het jaar 1605 bijvoorbeeld een vervoerskost van 3,6 % voor het transport van 125 pond boter van Veurne naar Brussel[405].

 

b) Op internationaal vlak

Meer nog dan de korte bespreking van het handelsgebeuren op het zogenaamde lokale vlak was voor de Kasselrij Veurne de internationale handel in zuivel belangrijk. Als gevolg van de verschillende geopolitieke samenstellingen veranderde onder de door ons onderzochte tijdspanne de ligging van de Kasselrij zelf. Voor de correcte informatie terzake verwijzen we naar de hoofdstuk 4 punt C waar we de politieke gebeurtenissen vanaf het einde der 15de eeuw bespraken. Wat voor invloed dat had op de tijdgenoten wordt best geïllustreerd met de weerslag van de vrede van Aken (1668) op de ingezetenen van de Kasselrij Veurne. Door die vrede werd Veurne-Ambacht Frans grensgebied met als gevolg dat de bewoners voortaan rechten moesten betalen voor de goederen die ze naar Brugge bijvoorbeeld transporteerden. P. Heinderycx, de Veurnse kroniekschrijver uit de tweede helft van de 17de eeuw, beschreef de gevolgen voor de bevolking van het Veurnse als volgt: Corts naer den peys (=na de vrede van Aken) wierdender soo in de stadt als op [de] casselrie overal tolcantooren gestelt . Met als gevolg dat de inwoners voor de lantswaer, soo vette beesten, boter, granen als andere lantwinnige die gemeenlick tot Dixmude vercocht werden, moest[en] …oock trecht van uutgaen betalen: de gonen die passeerden sonder hunne goederen in de tolcantooren aengegeven te hebben, wierden deselve geconfisqueert . De invloed of quellinghe diet het [volk] daerdoor onderstont, hinderde het selfs noch meer als de betalinghe die het daervoor moeste doen [406]. Uiteindelijk werd het een gebied dat tot op de dag van vandaag in het Zuiden aan Frankrijk grenst.

 

In 1761 werd er van het centraal gezag uit een vragenlijst naar de Kasselrij Veurne gestuurd. De inlichtingen die men poogde in te winnen waren van economische aard. De antwoorden van de landhouder van Veurne-Ambacht tonen duidelijk aan wat er volgens hem moest veranderen om de productie en handel te stimuleren. De obstakels die volgens hem de handel in de weg stonden waren les droits et charges trop fortes . Om de groothandel te bevorderen was een vermindering of diminition van de lasten het meest aangewezen middel. De landhouder verduidelijkte zelfs de producten die daarvoor in aanmerking kwamen: le bétail, le buere, le lins et le sucrion . Dit was aangewezen omdat volgens hem het vee groot in aantal was en dat daarvan een groot gedeelte naar het buitenland werd verhandeld[407].

 

(1) Douanepolitiek, 16de tot begin 19de eeuw: inleidende beschouwingen.

Het is duidelijk dat de uitvoer -in de eerste plaats naar Frankrijk- een belangrijke bron van inkomsten was voor de ingezetenen van de Kasselrij Veurne. Bewijs daarvan vinden we eveneens in het stadsarchief: Les trois parts de cinq de laditte châtellenie consiste en patures et prairies sur lesquelles on engraisse un grand nombre de bestieaux et fait une grande quantité de boeurre dont la pluspart doit être consommées en France, la Flandre et le Brabant en ayant suffissament de son cru et de Hollande et d’Irlande [408]. In het verlengde daarvan werkten liberale exporttarieven dus productiebevordend en het omgekeerde was waarschijnlijk nog meer waar.

 

Wat de invloed was van de zogenaamde protectionistische maatregelen van naburige landen op de productie en handel van zuivel in de Veurnse regio die vanaf de tweede helft van de 17de eeuw de kop opstaken, werd uitvoerig door de magistraat van Veurne geanalyseerd. We bedoelen hier de beruchte tarieven die in 1664 en 1667 door Colbert werden gepubliceerd en de strenge tarieven van 1670 op de uitvoer naar Frankrijk[409].

De artikels vormen de Beschouwingen van de magistraat over de toestand van de handel der stad en Kasselrij van Veurne over de middelen om deze te begunstigen met andere memoiren over handel en nijverheid, 1735-1736. Daarin handelen de punten 37 en 38 over boter en punt 65 over ‘betere’ kaas. De volledige tekst van die beschouwingen is in bijlage 8 opgenomen.

 

De handel in boter op Holland werd door het vroegere (i.e. voor 1736) tarief geregeld. Dit bepaalde dat Franse boter bij de invoer 10 s. par. betaalde en bij de uitvoer 10 s. par. per 100 pond gewicht of les cent livres pesant . Alle andere vreemde boter -dus ook die van de Zuidelijke Nederlanden- die in een ton van 300 pond met 20 % tarragewicht werd ingevoerd, betaalde 16 £ par. en 30 s. bij de uitvoer. Als men diezelfde ‘vreemde’ boter enkel doorvoerde (=transit) dan betaalde men 4 £ par. bij de invoer en 30 s. par. bij de uitvoer.

Voor de uitvoer betaalde de Hollandse en ‘eetbare’ boter enkel het uitvoerrecht dat 30 s. par bedroeg. De Verssche Groninger en Kaynder booter 20 s. par, en boter afkomstig vanuit het Generaliteitsdistrict 10 s. par. per ton van 300 pond!

Het verschil in tarieven tussen de Franse boter en die van de Zuidelijke Nederlanden was te uitgesproken. De magistraat van Veurne verstond dat die situatie zeer schadelijk was voor de Zuidelijke Nederlanden. Het verschil tussen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk was aldus 4 £ 6 s. 8 d. parisis! Door dit stand-vastig bevoordelen van de Franse boter, werd de boterhandel vanuit ‘dit’ land volledig uit de Verenigde Provincies gebannen. Zou dit niet het geval zijn geweest, dan zou hun eigen boter waarschijnlijk achteruit zijn gegaan want de Veurnse boter, vulgairement appellé beurre de Dixmude, was de lekkerste volgens de magistraat! Daarom adviseerde hij met klem om het verschil in tarief met Frankrijk weg te werken.

Daarenboven zou het eveneens voordelig zijn om de uitvoertaksen voor boter via de zee te verminderen van 50 s. par. naar 10 s. om op die manier de export te bevorden[410].

 

De boterhandel vanuit de Veurnse regio op Frankrijk was de meest nuttige die men zich kon voorstellen, aldus de magistraat. Daarom gaf hij zijn advies om er voorrang aan te verlenen.

Sterk veranderende tarieven hadden grote invloed gehad op de boterexport. Zo bepaalde het tarief van 1671 dat de boterimport in Frankrijk vrij van heffingen was en dat de uitvoer met 15 s. par. werd belaagd.

 

Het op 28 oktober 1692 uitgevaardigde tarief veranderde de situatie sterk door alle boter die niet van Hollandse origine was een recht van 6 £ par. per 100 pond te laten betalen.

In 1699 kreeg de Hollandse boter evenwel een invoertarief van 12 s. par. per 100 pond opgelegd. De auteur merkte op dat hier juist hetzelfde kon worden gezegd als over het nadeel dat de Zuidelijke Nederlanden ondervonden van die onderlinge afspraak tussen Frankrijk en Holland. Die wederzijdse schikking heeft tot de 11ste september 1714 stand gehouden, en van dan af aan waren alle soorten boter tot september 1715 vrijgesteld van het betalen der invoerrechten.

In oktober 1717 betaalden de boter en kaas (!) van buiten Holland weer dezelfde tarieven als voor 1692.

Oktober 1730 bracht mee dat de rechten die golden ten tijde van 1699 weer werden ingesteld mits een vermindering tot twee derde. Dit betekende dus dat de boter die vanuit het Veurnse naar Frankrijk werd vervoerd 4 £ par. per 100 pond moest betalen.

De stadsmagistraat van Veurne poneerde daarom dat het tarief van 1671 weer moest worden ingevoerd, én dat de in- en uitvoer van boter naar Frankrijk vanuit de Zuidelijke Nederlanden zoals in tabel 35 moest worden geregeld.

 

Tabel 37: Voorstel van import-exporttarieven voor boter vanuit het Veurnse naar Frankrijk per 100 pond gewicht

 

De magistraat merkte op dat men niet moest denken dat de ‘vreemde’ boter werd bevoordeeld want die opmerking bleek niet gegrond te zijn aangezien de vreemde boter al in eigen land een uitvoerrecht moest betalen én daarenboven bij ons nog een invoerrecht. In verhouding was die ‘vreemde’ boter dan ook veel meer belast dan de onze. Zou men daarbij een nog hoger uitvoertarief hanteren dan riskeerde men dat die ‘vreemde’ boter in de Zuidelijke Nederlanden bleef, en dit ten nadele van het verbruik van de eigen inlandse boter. Alsdus zorgde een gematigd exporttarief voor vreemde boter ervoor dat de uitvoer van deze gemakkelijk verliep.

Ingevolge het tarief van Engeland stelde de magistraat een vermindering voor tot op het niveau van de door hem in artikel 38 voorgestelde tarieven voor invoer in Frankrijk.

 

Ook over kaas wist de magistraat ons iets te vertellen, zij het enkel over de ‘goede’ kaas of bon fromage van de Kasselrij Veurne. M. a. w. over de gewone doordeweekse kaas, die alleman pleegde te verbruiken worden we niet ingelicht[411].

Hij verduidelijkte dat ingevolge het tarief van 1725 de kaas vanuit de Zuidelijke Nederlanden oneindig hogere rechten moest betalen dan diegene die verorderd werden door het tarief van 1680. De vergelijking met boter gaat dus ook hier op.

Daarna somde hij de verschillende types kaas op die invoerrechten moesten betalen:

• De zoetemelkse kaas van Holland, Engeland, Luik en van dit land (?) enandere buren, met daarbij de ‘groene’ van Gravesande, Texel en alle andereschapenkaas moesten per 100 pond 8 s. par. invoerrecht betalen;

• De ‘canter’ kaas, ‘comyne’ kaas en lappen (?) kaas, stoelkaas en andere die erop geleken (zowel wit als groen), betaalden 4 s. par. per 100 pond;

• De kaas die in bolletjes of clootcaes genaamd betaalde per 100 stuks 12 s.par.;

• De ‘gebroken’ kaas die van alle soorten kon zijn en in tonnen of vaten werd vervoerd, betaalde 3 s. per 100 pond;

• Tenslotte betaalde de andere ‘vreemde’ kaas die van alle soorten kon zijn 6 £ par. per 100 pond.

 

De magistraat wees ons op het feit dat er sinds mensenheugenis in de Zuidelijke Nederlanden en meer bepaald in de Kasselrij Veurne goede kaas werd vervaardigd ( waarschijnlijk onze nieuwmolken kaas!). Deze inlandse kaas moest qua kwaliteit niet wijken voor enig andere buitenlandse kaas en nog minder voor de Hollandse. Want het was de introductie van dit laatste type kaas die ervoor zorgde dat de inlandse kaas achteruit ging en het merendeel van de inwoners der Kasselrij Veurne geen zin meer hadden om er nog te maken aangezien hun voorkeur naar de Hollandse soort ging. Het weinige verschil tussen beide soorten zou volgens de magistraat enkel de naam zijn!

Om de hierboven beschreven evolutie te counteren kon men ervoor zorgen dat de Hollandse kaas bij invoer in de Zuidelijke Nederlanden 7 £ par. zou moeten betalen. M.a.w. het invoertarief voor Hollandse kaas zodanig hoog maken dat het niet meer interessant werd om die buitenlandse soort aan te kopen.

Alle andere vreemde kaas én de Engelse zouden naar verhouding kunnen worden belast. Alhoewel die het land binnenkwam via de haven van Duinkerke of zusterhavens of over het land via Frankrijk of ander vreemde mogendheden; dan nog moest men ervoor zorgen dat door een verhoging van de invoerrechten de eigen inlandse kaas werd gestimuleerd[412].

 

Analyseren we de beschouwingen van de stadsmagistraat dan kunnen we kort zijn. De invoertarieven van respectievelijk Holland en Frankrijk berokkenden grote schade aan de mogelijke boterhandel op die landen. De handel op Frankrijk was wel het meest lonend en kende een wisselend verloop van enerzijds onbelaste invoer en anderzijds protectionistische toltarieven.

De kaashandel en -productie van de (duurdere) goede kaas vertoonde echter grotere problemen. Volgens de stadsmagistraat was er geen verschil tussen de inlandse en de Hollandse kaas en toch verkozen de inwoners deze laatste boven de eigen inlandse kaas. Waarschijnlijk werd dit ingegeven door de kostprijs van de onderscheiden types. Tabel 31 bewijst onze bewering ontegensprekelijk, want de nieuwmolken kaas was gemiddeld 2,5 maal duurder dan de Hollandse kaas!

Tenslotte besloot de magistraat na het afwegen van de voor- en nadelen van de toltarieven zijn werk als volgt: La raison principale, de ce que le bétail et autre denrées du cru de la châtellenie de Furnes ne peuvent se débiter avec le même avantage qu’elles l’étoient autresfois, est la différence de l’évaluation des espèces (=schatting van het geld).Le sort des terres ou païs limitrophes (=i.c. Veurne-Ambacht) à la France est d’autant plus mal-heureux que les sujets de cette couronne ne peuvent absolument commercer avec nous qu’au dépens de ceux de S.M.I. et C., qui se trouvent réduit à raison de cette inégalité, de diminuer le prix de leurs denrées et d’n supporter toute la perte [413].

 

(2) Douanereglementering: chronologisch overzicht.

Het ligt vervolgens niet in onze bedoeling om heel de douanereglementering en zijn geschiedenis uit de doeken te doen, maar toch moet één en ander toegelicht worden, al is het maar voor een beter overzicht.

De in- en uitvoerrechten dateerden uit de periode van de tachtigjarige oorlog (1568-1648) en werden slechts in de tweede helft van de 17de eeuw gecodificeerd[414]. Het resultaat hiervan was dat men twee tarieven bekwam: één voor de handel met Frankrijk en één voor de handel met de Verenigde Provincies en Luik. Tenslotte kreeg Engeland ook nog een afzonderlijk tarief. We mogen dus stellen dat er helemaal geen sprake was van een uniform toltarief. Dit was evenzeer het geval voor de 18de eeuw.

Het eerste tarief van 1670 dat met Frankrijk werd afgesloten verleende enerzijds wel het statuut van meest bevoorrechte natie, maar anderzijds bleven de meeste van onze producten door het Colbertisme verboden in Frankrijk en konden hun producten vrijwel ongehinderd het land binnendringen.

Het tarief van 21 december 1680 had als gevolg dat de Verenigde Provincies een goede zaak deden. We moeten maar verwijzen naar de eerder vermelde beschouwingen van de stadsmagistraat om dit nogmaals toe te lichten.

Het Barrièretraktaat zorgde ervoor dat de Verenigde Provincies en Engeland voortaan enkel gematigde in- en uitvoerrechten zouden betalen.

Door het tweede verdrag van Wenen (1731) werd opgelegd dat rechtstreekse handel met Oost-Indië voortaan verboden was voor de Zuidelijke Nederlanden.

Ten gevolge van de Franse inval tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog werd in het jaar 1747 paal en perk gesteld aan het Engels-Hollands dominerend tarief, zodoende dat de invoerrechten op sommige van hun producten werden verdrie- of verviervoudigd. De tarieven met Frankrijk werden aangepast en het tarief van 1670 grotendeels geadapteerd.

Na de vrede waren er stemmen die voor het behoud van deze maatregelen pleitten omdat ze niet zo ongunstig waren voor de Zuidelijke Nederlanden. Uiteindelijk werd er in 1748 toch een nieuw tarief uitgevaardigd. De veranderingen waren zwaar genoeg om protest uit te lokken van enerzijds de Verenigde Provincies en anderzijds Engeland[415].

De Franse machthebbers behielden aanvankelijk het bestaande douanesysteem, maar vanaf 1795 werd het douanebeleid naar Frans model hervormd[416].

 

Met dit korte overzicht hebben we het kader geschapen waarin we het frag-mentaire bronnenmateriaal kunnen plaatsen.

Ten eerste hebben we een proiect d’une nouvelle liste pour lever en ces Pays-Bas sur touttes les marchandises, quy entreront et sortiront die ‘zou’ dateren van 11 januari 1578[417]. Voor zuivel waren de toenmalige in- en uitvoerrechten de volgende:

 

Tabel 38: In- en uitvoerrechten voor zuivel op het einde van de 17de eeuw

 

Het tarief laat toe te stellen dat zowel de Hollandse als Vlaamse boter bij de uitvoer op dezelfde manier werden belast. Dit was niet het geval voor de Hollandse kaas die op het einde van de 16de eeuw zo’n 50 % meer uitvoertaksen moest betalen dan de Vlaamse.

 

Vervolgens hebben we een lijst die werd gedateerd op de overgang van de 16de naar de 17de eeuw en daar lezen we dat:

elc hondert hollants caes ende andere uitlants, so incommen als uitvaen 6 s. parisis moest betalen;

elc hondert inlants caes uitvaerend 4 s. parisis betaalde;

• en elcke tonne boters incomende 12 s. parisis[418].

 

In vergelijking met 1578 betekende dit een vermindering in tarief voor zowel de Hollandse als de inlandse kaas. Voor de invoer van boter daarentegen steeg het te betalen bedrag lichtjes.

 

Voor het jaar 1669 vonden we een état, ou tarif des droits d’entrée et sortie sur les marchandises, manufactures et dennrées [419]. Het wordt voor ons echt interessant wanneer we dit gaan vergelijken met het jaar daarop: 1670[420]. Zo krijgen we een idee van de korte-termijn-veranderingen in de douanetarieven.

 

Tabel 39: Vergelijking douanetarieven 1669-1670 in £ en s. parisis

 

Volgens tabel 39 gaat men op korte tijd eerder de uitvoertarieven aanpassen dan de invoertarieven. Deze laatste werden voor dan ook niet veranderd, maar de uitvoerrechten voor boter werden wel verdubbeld. Voor kaas krijgen we een andere evolutie. De wellicht duurdere Parmezaanse en Milaneese kaas behield zijn uitvoertarief. Kaas van zoete melk, Holland, Engeland etc. en de Canter kaas, Comyne kaas, Lappen kaas etc. zagen hun uitvoertarieven met gemiddeld 70 % verhoogd. Voor de gebroken kaas was dit al 100 % en dé feitelijke koploper was de zogenaamde bolletjeskaas of Klootkaas waarvan het uitvoerrecht met meer dan 300 % werd verhoogd!

Wat de bedoeling hiervan was, kunnen we op twee manieren interpreteren. Enerzijds krijg je de indruk dat men door het optrekken van de uitvoertarieven de zuivel na invoer in het land wil houden, wat dus op een (tijdelijk) tekort aan zuivelproducten zou kunnen wijzen, maar anderzijds zou men de toename eveneens als een verhindering van het transitgoederenverkeer kunnen inter-preteren. Toch lijkt ons dit niet het geval te wezen, want die maatregel zou niet logisch te verklaren zijn.

 

Een ander voorbeeld moet toelaten nog nauwkeuriger mee te kijken in het verleden. Voor de jaren 1681-1683 beschikken we over meerdere indicaties die het mogelijk maken de evolutie nog dichter op de voet te volgen[421]. Tabel 40 toont duidelijk aan dat er zich grote verschillen op korte termijn kunnen voordoen. Voor de boter van Engeland, Schotland en Ierland nam het invoerrecht in nog geen 2 maanden met 400 % toe. M. a. w. van de regering uit poogde men deze soort boter van de markt te weren en er waarschijnlijk voor te zorgen dat de inlandse boter genoeg afzet vond. Twee jaar later nam het tarief nog eens met 35 % toe ten opzichte van 19 september 1681.

Eigenaardig is de evolutie van de niet-eetbare boter die, zoals we al in tabel 39 aangaven, enkel voor het ‘vetten’ bedoeld was. In tegenstelling tot de boter van Engeland, Schotland en Ierland valt het invoertarief voor deze soort weg. Verklaring hiervoor kan het tekort zijn aan deze minderwaardige boter in ons land.

 

Tabel 40: Vergelijking invoertarieven boter van Engeland, Ierland enSchotland en niet-eetbare boter vanaf 24 juli 1681 tot 16 december 1683 in £ en s. parisis

 

In vergelijking met wat we als verklaring bij tabel 39 gaven, is meteen ook het bewijs geleverd dat de invoertarieven op korte termijn wel konden worden aan-gegepast. De veronderstelling dat men enkel de uitvoer wou verhinderen gaat niet op. Beiden kwamen voor en waren waarschijnlijk afhankelijk van de specifieke en tijdelijke situatie waarin het land zich op een gegeven moment bevond.

Het is duidelijk dat de boteruitvoer en -invoer op korte tijd grote veranderingen onderging: nu eens vrij, dan weer zwaar belast. Daarbij kon eveneens de invloed van de vrije uitvoer worden nagegaan aan de hand van lijsten die bewaard zijn gebleven voor de periode tussen 5 oktober 1720 tot 31 december 1720 voor de Kasselrij Veurne[422]. De resultaten die we uit de lijsten afleiden zijn nogal verrassend.

 

 

Het is mogelijk om te checken in welke maand het meest boter naar Frankrijk werd uitgevoerd. Grafiek 20 bewijst ontegensprekelijk dat de maanden oktober en november elk goed waren voor meer dan 6.500 pond boterexport naar Frankrijk vanuit het Veurnse, maar de maand december was met 88 pond wel te verwaarlozen. Waarschijnlijk verhinderden de weersomstandigheden het handelsgebeuren

 

De totale export tijdens de periode van vrije uitvoer bedroeg 13.452 pond boter, m.a.w. 5.865 kg. De vraag blijft: was dit veel? Een kleine berekening zal vlug voor opheldering zorgen: 5.865 kg. boter werd vervaardigd met 5.865 maal 30 l. melk = 175.850 liter melk. Want men had gemiddeld 30 l. nodig om 1 kg. boter te vervaar-digen (cfr. supra). Als we nu ook nog weten dat de BGM tijdens onze periode 2.064 l. per melkkoe bedroeg, dan werd er gedurende de maanden oktober, november en december de totale jaarproductie in boter van 85 koeien naar Frankrijk verexporteerd. Dit resultaat laat toe te besluiten dat al bij al maar een klein percentage van de totale productie naar Frankrijk werd uitgevoerd!

De gegevens verduidelijken dat het gemiddelde gewicht per exportbeurt voor de maand oktober 1720 320 pond bedroeg. In november was dit 260 pond, en 88 pond in december. Er tekende zich gedurende die maanden een stelselmatige afname af van de geëxporteerde hoeveelheid boter naar Frankrijk.

De lijsten vermelden ook altijd de naam van de exporteur. Zoals men kan vermoeden waren er een aantal grote en natuurlijk een aantal kleinere. De grootste exporteur was François Lauten die op zijn eentje 5.218 pond boter in 5 keer naar Frankrijk vervoerde. Hij was goed voor 39 % van de boterexport tijdens de drie maanden.

Voorbeeld van twee kleinere handelaars waren: de weduwe Toulouse die 357 pond in twee beurten en Jean Sommer die 61 pond in vier beurten verhandelde.

Slechts éénmaal was de exacte bestemming van de boter genoteerd: op 16 oktober 1720 werd 400 pond boter naar de penitenten te Duinkerke uitgevoerd[423]. Verder hebben we het raden naar de werkelijke bestemming van de Veurnambachtse boter!

 

Ten zesde beschikken we over een ‘order’ van de Franse overheid uit het jaar 1745 -dus na de annexatie van de Kasselrij Veurne bij Frankrijk- die de nieuwe douaneregeling toelichtte[424]. Het lijkt logisch dat de situatie daardoor grondig veranderde. Daarom legde de Franse overheid op dat toutes les marchandises venant des villes de Gand, Bruges, Ostende, Nieuport, Oudenaerde, Courtray, Dendermonde, Alost et autres de la Flandre nouvellement conquise, dont le Roy (=van Frankrijk) pouroit se rendre maître dans la suite, ou y allant, seront sujettés au tarif de 1671 à l’entrée et à la sortie de la Flandre francoise et des ville reconquises, comme Tournay, Menin, Ipres, Furnes et leurs dependances. Alle goederen die vanuit de heroverde gebieden naar de andere steden van Vlaanderen geïmporteerd en geëxporteerd werden, waren dus onderworpen aan het voordelige tarief van 1671, zoals we voor zuivel hogerop verduidelijkten. De veroverde provincies kregen voortaan het statuut van provinces réputées étrangères , en konden onbelemmerd hun goederen, i.c. zuivel naar de andere Franse provincies uitvoeren. Voor de Kasselrij Veurne die toch al het merendeel van hun boterexport richting Frankrijk stuurde, zal dit waarschijnlijk een weldoende invloed op de afzetmogelijkheden van de zuivel gehad hebben.

 

 

Om de chronologische opbouw niet te doorbreken, bespreken we kort een ordonnantie uit 1764, uitgevaardigd door de Raad van Financiën en Domeinen, die de boterexport weer toeliet[425]. We lezen er dat een verbod op boterexport werd ingesteld op 31 oktober 1763 en dat dit eindigde op 15 april voor de ‘departementen’ Namen, Charleroi, Chimay, Bergen, Doornik en Ieper, en op 1 mei voor Nieuwpoort, Oostende, Brugge, Gent, Antwerpen, Tienen, Turnhout, Brussel en Saint-Phillippe. Afgaand op de data, scheen de overheid waarschijnlijk in te spelen op de seizoensschommeling van de boterprijs, zoals weergegeven in grafiek 19. Die maatregel zorgde ervoor dat de boter in eigen land bleef en zodoende niet ten prooi viel aan speculanten.

Dezelfde aanpak vonden we eveneens terug voor andere agrarische producten, zoals in eerste instantie de broodgranen. Bij een slechte oogst en hoge prijzen trad voor deze automatisch een verlaging van de invoerrechten in, en de uitvoerrechten werden verhoogd of de uitvoer gewoonweg verboden[426]!

 

Voor het jaar 1792 vonden we dat de boterinvoer via het bureau de Rousbrugge (=Roesbrugge in de Kasselrij Veurne) vrij was, en dit in tegenstelling tot de andere ‘bureaus’ van het departement Ieper. Die vrije boterinvoer werd op 3 augustus 1787 geordonneerd, zo laat het document ons weten[427]. Na dit gegeven vermoeden we dat er eveneens plaatselijke verschillen in de douane’wetgeving’ bestonden!

 

Tenslotte sluiten we het chronologisch overzicht van de fragmentaire douane gegevens af met een beknopt overzicht van de gevolgde douanepolitiek tijdens de Franse periode. Gedurende die tijdspanne mocht boter afwisselend wel en niet uitgevoerd worden. Een vergelijking met de vroegere periode gaat dus zeker op (cfr.. supra)!

De boteruitvoer was van 7 februari 1795 tot 6 augustus 1796 verboden. Daarna kon boter tot 26 november 1800 ongehinderd naar het buitenland verhandeld worden. Op 26 november 1800 werd de uitvoer van boter weer verboden. De oorlogs-toestanden met Engeland zouden de onmiddellijke aanleiding geweest zijn. Heftig protest van de boeren, leidde tot intrekking van het verbod op 3 april 1801. Vanaf 28 januari 1802 werd boteruitvoer weerom verboden. Nog geen twee maanden later (22 maart 1802) werd dit verbod ingetrokken. Van 10 september 1803 tot 3 oktober 1810 trad een lange periode van uitvoerverbod in als gevolg van de nieuwe oorlog. Toen het verbod op 3 oktober 1810 werd ingetrokken, lagen de uitvoersvoorwaarden zo hoog dat er van enige uitvoer geen sprake kon geweest zijn[428].

 

(3) Statistische bronnen met betrekking tot de douane

Voor het oplossen van de centrale onderzoeksvraag zou een stelselmatig statistisch overzicht van enerzijds de totale export-, import- en eventuele transitcijfers van zuivel voor de Kasselrij Veurne en anderzijds voor het ‘land’ een welgekomen aanvulling zijn. In eerste instantie zouden we dan de evolutie op lange termijn van de verschillende zuivel kunnen toelichten. Daarna zouden we de invloed van de douanetarieven op bijvoorbeeld de export van ‘onze’ boter naar Frankrijk kunnen achterhalen. Daarmee formuleren we maar twee onderzoeksvragen die al heel belangrijke resultaten kunnen bieden.

Dé bron die voor de tweede helft van de 18de eeuw dergelijke vragen kon oplossen waren de zogenaamde Relevés Généraux des marchandises entrées, sorties et transitées [429]. De bedoeling van deze dokumenten was om een handelsbalans op te maken en per product de douanewetgeving aan te passen.

Door een besluit van 9 augustus 1759 werd het plan voor het opstellen van die lijsten met alle in- en uitgevoerde producten opgevat. Als gevolg daarvan moesten de diverse douaneburelen maandelijkse lijsten met de in-, uit- en doorgevoerde goederen naar het Hoofdbestuur sturen. Naargelang deze verslagen te Brussel aankwamen, werden de totalen berekend voor ieder onderscheiden product per bureel én telkens voor een periode van twaalf maanden. De resultaten van de honderden verschillende burelen werden achteraf volgens de 21 departementen geklasseerd. Het totaal van elk product werd uiteindelijk per departement genoteerd in de definitieve lijsten. Dit gebeurde tezamen met de volledige in-, uit- en doorvoer van de Zuidelijke Nederlanden.

De lijsten vangen aan in 1759, zij het nog in een proefstadium, tot 1791 en vormen aldus een reeks van 32 jaren.

Enkele nadelen van die lijsten zijn in de eerste plaats een gebrek aan uniformiteit in de gegevens tijdens de eerste jaren, afwezigheid van eenvormig gebruik van maten en gewichten; enz.[430]. Grootste nadeel is dat de gegevens, die door bijvoorbeeld het departement Nieuwpoort waren verzameld, niet het effectieve handelsgebeuren in dit departement weergaven. Tot dergelijke enigszins teleurstellende vaststelling kwam G. Devos na enkele maanden onderzoek. De oorzaak hiervan is te zoeken in het toenmalige douanesysteem. Enkel de goederen die in een bepaald departement rechten hadden betaald, werden onder datzelfde departement geregistreerd! De relevés Généraux zijn dus enkel bruikbaar voor de totaliteit van de Oostenrijkse Nederlanden[431].

 

Laten we even nagaan wat de gegevens voor diverse zuivelproducten waren en wat enerzijds hun uitvoervolume was en anderzijds hun import. Onderstaande twee grafieken maken de lijsten van G. Devos heel wat aanschouwelijker[432].

 

 

 

Wat blijkt? Over de korte-termijn-verschillen heen was de in- en uitvoer bedroevend laag te noemen en dit voor alle soorten zuivel. We verduidelijken dit door de invoer kort te bespreken. Daarbij was de zoetemelkse kaas de koploper met een gemiddelde van 1.643.644 pond per jaar (=768 ton!). Daarna gevolgd door boterinvoer die gemiddeld 71.123 pond per jaar voorstelde (=33 ton). Van de Ierse boter passeerde er jaarlijks 14.156 pond de douaneburelen (=6,6 ton). Engelse en Parmesaanse kaas waren respectievelijk goed voor 7.001 en 4.870 pond invoer (=3,3 ton en 2,3 ton). Dit laat vermoeden dat dergelijke kaas slechts heel zelden op de markt kwam, gezien zijn geringe, gemiddelde invoervolume.

Bij de uitvoer van zuivel van dit land was de zoetemelkse kaas alweer de leider van het spreekwoordelijke peloton met een gemiddelde uitvoer van 1.012.640 pond per jaar (=473 ton!). Boteruitvoer bedroeg maar gemiddeld 243.180 pond per jaar (=113,7 ton) gedurende de periode 1760-1791. Ook Ierse boter werd vanuit de Oostenrijkse Nederlanden uitgevoerd. Haar gemiddelde bedroeg met 14.192 pond evenwel iets meer als de invoer (=6,6 ton)! Tenslotte zijn de Engelse en Parmesaanse kaas eveneens bij ons uitgevoerd. De cijfers bedroegen respectievelijk 514 en 6.468 pond (=0,2 ton en 3 ton).

We schreven reeds dat de in- en uitvoer op het eerste gezicht bedroevend weinig leek. Een dergelijke stelling poneren zonder controle zou natuurlijk niet correct zijn. Daarom gaan we even na wat het volume van de verschillende soorten zuivel per hoofd van de bevolking in de Oostenrijkse Nederlanden bedroeg. Merken we bovendien terloops op dat de cijfers van de lijsten waarschijnlijk bij benadering het correcte handelsvolume weergeven. De smokkelhandel in vroegere tijden was waarschijnlijk groot maar zal evenwel nooit onze cijfers hebben overschreden! In onderstaande tabel gaan we na wat de in- en uitvoer van de verschillende zuivelwaren per hoofd van de bevolking in de Oostenrijkse Nederlanden vertegenwoordigde. Daarvoor nemen we een gemiddeld bevolkingscijfer aan van om en bij de 1,8 miljoen inwoners gedurende de periode 1760-1791 voor de Oostenrijkse Nederlanden[433].

 

Tab. 41: Per capita analyse van de zuivel in- en uitvoer voor de Oostenrijkse Nederlanden, 1760-1791

 

De tabel blijkt een vernietigend bewijs te leveren. Uitvoer van boter van dit land naar het buitenland bedroeg gemiddeld maar 63 gr. per inwoner! Dat dit weinig was, valt niet te betwijfelen.

Ierse boter, Engelse en Parmesaanse kaas worden letterlijk herleid tot minuscule hoeveelheden. Ze bedroegen samen niet meer dan 7 gr. bij de invoer en 6 gr. bij de uitvoer!

Enkel de invoer van zoetemelkse kaas was met 427 gr. per inwoner van enig belang. Een goede vraag, die we niet kunnen beantwoorden, is: van waar is de zoetemelkse kaas afkomstig die van dit land werd uitgevoerd?

Het artikel met de meest uitgesproken evolutie is de uitvoer van boter. Gedurende de jaren 1762-63 was er een uitvoerpiek van meer dan 900.000 pond (=420 ton). Vlug werd die herleid tot onder de 200.000 pond (=93 ton) in het jaar 1768. Dit bleef zo tot en met 1773. Daarna klom het exportcijfer weer even tot 300.000 pond (=140 ton) om dan volledig te dalen tot geringe volumes.

Verklaring van het bovenstaande laat zich als volgt lezen: waarschijnlijk was stelselmatige daling van de uitvoer te wijten aan twee oorzaken. Daarbij vormde de bevolkingsstijging tijdens de tweede helft van de 18de eeuw naar het zich laat aanzien de belangrijkste (cfr. supra).

Daarnaast kunnen tijdelijke factoren zoals de rundveepest een bijkomende én versterkende oorzaak geweest zijn. Het is trouwens alom bekend dat gedurende de jaren 1765 tot 1780, West-Europa door de rundveepest werd geteisterd. Dit had als gevolg dat het totale aantal melkkoeien tijdelijk verminderde. In het verlengde daarvan dus ook de boterproductie[434]. Deze laatste verklaring lijkt ons heel aannemelijk.

 

De laatste statistische bron die enigermate toelaat het internationale handels-gebeuren te verduidelijken zijn rekeningen van de in- en uitvoer voor de haven van Nieuwpoort. We kunnen zo een beeld krijgen van de invoer van Hollandse kaas in Vlaanderen langs de haven van Nieuwpoort tijdens het jaar 1650[435].

 

 

Bovenstaande grafiek maakt duidelijk dat er van de totale invoer van 33.350 pond Hollandse kaas (=15,6 ton) nauwelijks iets gedurende de maanden mei tot oktober via de haven van Nieuwpoort werd ingevoerd. Waarschijnlijk was er bij ons tijdens de zomermaanden minder vraag naar dergelijk producten, zodat de inlandse productie aan de vraag voldeed.

Opmerkelijk is eveneens het feit dat er enkel Hollandse kaas in relatief grote hoeveelheden werd verscheept. Dit bewijst eens te meer dat enkel de Hollandse kaas waarschijnlijk het meest geschikt was voor handel en dit voor zijn reeds eerder vermelde kwaliteiten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[322]J. LEPER,Kunstmatige inundaties in Maritiem Vlaanderen 1316-1945, Tongeren, 1957, pp. 93-97.

[323]Ibidem, p. 92-93.

[324]W. PAUWELS, Het openbaar vervoer in Vlaanderen 1640-1680 met als centraal gegeven het Nieuw Gedelf (deel één), in: Biekorf, 92, vol. 2, 1992, pp. 161-162. Zie ook tabel 34.

[325]P. MOORKENS, De trekvaart op het kanaal Gent-Brugge (1623-1839), Gent, 1996, pp. 26-27.

[326]W. PAUWELS, Op. cit., p. 159.

De waterwegen in Vlaanderen in de 17de eeuw (Ontwerp A. Vandewalle, tekening M. Rycjaert): 1. Kanaal van Oostburg, 1500-1516; 2. Verse vaart, 1548-1564; 3. Verse vaart, 1564-1566; 4. Kanaal Gent-Brugge, 1613-1624; 5. Kanaal Brugge-Plassendale, 1618-1619; 6. Kanaal Plassendale-Oostende; 7. Kanaal Nieuwpoort-Plassendale-Oostende, 1622-1623; 7. Kanaal NIeuwpoort-Plassendale, 1638-1640; 8. Kanaal Veurne-Nieuwpoort, 1641; 9. Kanaal Duinkerke-Veurne, 1641; 10. Kanaal Veurne-Lo-Ieper.

[327]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 12, f° 66 -1572. ‘Betaelt Jacob Tavernier van hondert twee en dertich ponden booters, met veertich scellen voor de stande, tsij de somme van XLIII £ [par.] V s. Marijn Pauwels van twee hondert vier ponden booter in drie cuupen. Zessentzestich ponden zes scellen parisis.’

[328]RAB, Nieuwpoort, nr. 3.007, Compte onziesme de Louis Hooft, 1642-1643. Uit Engeland werd de volgende hoeveelheid in de haven van Nieuwpoort ingevoerd: ‘30 tonnen wijtte boter’

[329]J. BIELEMAN, Geschiedenis van de landbouw in Nederland, 1500-1950, p. 215.

[330]A. PARMENTIER, Précis d’expérience…, p. 375.

[331]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 3, f° 37 v°, 1559: ‘Van II nijeuwen manden omme de zelven casen te packen: xx s.’

[332]A. PARMENTIER, Op. cit., p. 384.

[333]RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 10.225, Houtem-1775.

[334]RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 20.202, Pervijze-1684.

[335]Openluchtmuseum “Bachten de Kupe”, Izenberge.

[336]RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 141, Nieuwkapelle-1657.

[337]M. DE JONGHE, Driehonderd jaar van melk tot boter, p. 30.

[338] RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 10.286, Pervijze-1781.

[339]J. SAVARY DES BRUSLONS, Dictionnaire de commerce, Parijs, 1748, p. 930.

[340] RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 57, Lampernisse-1738.

[341] RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 511, Hoogstade-1721. ‘schuit liggende in de landinggracht’ & ook:

RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 513, Pollinkhove-1742. ‘klein coggeken oftewel schuitjen

[342]RAB, Kasselrij Veurne, Staten van goed, nr. 201, Alveringem-1654.

[343]RAB, Registers Veurne, nr. 329.

[344]C. VANDENBROEKE, Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese 14de - 20ste eeuw, in: Arbeid in veelvoud: huldeboek aan J. Craeybeckx en E. Scholliers, Brussel, 1988, p. 269.

[345]RAB, Registers Veurne, nr. 2 ter, f° 190.

[346]Archief Grootseminarie te Brugge, Ter Duinen, nr. 189, f° 65 v°. (1566)

[347]F. DE POTTER (e.a.), Geschiedenis der stad en Kastelnij van Veurne,deel 2, p. 40-41. Heruitgave door Familia et Patria te Handzame-Kortemark, 1982.

[348]SAV, nr. 361, f° 46.

[349]F. DE POTTER, Op. cit., p. 44.

[350]SAV, nr. 1361-1368.

[351]SAV, nr. 1156.

[352]F. DE POTTER, Op. cit., p. 45.

[353]SAV, nr. 916.

[354]F. DE POTTER, Op. cit. p. 363.

[355]F. DE POTTER, Op. cit., p. 366.

[356]Ibidem, p. 368.

Zie ook: SAV, nr. 339, f° 9.

[357]Ibidem, p. 48.

[358]F. DE POTTER, Op. cit., p. 46.

De plaats van deze zuivel- of botermarkt situeerde zich vanaf de zuidoosthoek van de huidige grote markt tot aan de Klaverstraat die nu de westkant van de Appelmarkt en de Boterweegschaalstraat is.

A. DAWYNDT, De vroegere Veurnse markten, in: Bachten de Kupe , XVI, 5, 1974, p. 118.

[359]Zeer bruikbaar was de zogenaamde index op de vroegere boeken:

Generalen index ofte substanieel kort-bondig begrijp der materien, begrepen in de vijf placcaert-boecken van Vlaenderen behelsende alle de placcaerten, edicten, decreten, reglementen, ordonnantien, instructien ende tractaeten, geëmaneert voor de provincie van Vlaenderen, beginnende van den Jaere 1152 tot ende met 1763 door Jacobus Philippus de Wulf, Gent, 1766.

[360]Placcaertboecken van Vlaenderen, deel V, pp. 835 & 841 & 848.

[361]Ibidem, deel II, pp. 784-786. (31 juli 1628)

en: Ibidem, deel IV, pp. 2050-2051. (2 mei 1733)

[362]Ibidem.

[363]In het volgende punt bespreken we de prijsvorming van zuivel.

[364]Diksmuids botergewicht= 0,540 kg. Het Gents pond bedroeg dus 0,450 kg.

[365]Zie voetnoot 32.

[366]Als voorbeeld van boterhandel verwijzen we naar de volgende rekening:

RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 12, 1572, f° 66: Betaelt Marijn Pauwels van twee hondert vier ponden booters in drie cuupen [gheleyt]…

[367]SAV, nr. 916.

[368]Placcaertboecken van Vlaenderen, deel IV, p. 2077.

[369]C. VERLINDEN en E. SCHOLLIERS, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, XIIIde-XIXde eeuw, Brugge, 1959-1973, 5 dln.

[370]W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), Brussel, 1983, 3 dln.

[371]RAB, Kerkfabriek Oostkerke (Diksmuide), nrs. 3-6 en nrs 19-22.

Zie ook bijlage 4 voor de volledige gegevens.

[372]RAB, Gemeentearchief Gijverinkhove, nrs. 28-30

Zie bijlage 5 voor het volledige bestand.

[373]RAB, Kasselrij Veurne, Staten van Goed, nr. 541, 1749: 1 pond boter= 14 gr. Vlaams;

RAB, Kasselrij Veurne, Staten van Goed, nr. 10.032, 1761: 1 pond boter= 9,5 gr. Vlaams.

[374]W. VANDERPIJPEN, Op. cit., deel 3, bijlagen I-77 tot I-84.

[375]Zie ook hoofdstuk 3, waarin we het teruggelopen bevolkingscijfer weergaven.

[376]Voor de periode 1555-1599 werden de gegevens verzameld die we vonden bij A. WYFFELS, Prijzen uit Brugse instellingsrekeningen (16de eeuw), in: Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel II, Brugge, 1965, pp. 72-75. De periode van 1600 tot 1694 werd ontsloten door J. VERMAUT, Prijzen uit Brugse instellingsrekeningen, in: Dokumenten voor de ...,deel I, Brugge, 1959, p. 104 en voor de periode 1695-1700 p. 106. Tenslotte verwerkten we de prijzen voor de periode 1805-1814 van W. VANDERPIJPEN, De landbouwpolitiek in het Schelde- en het Le!edepartement (1794-1814), Brussel, deel 3, 1983, pp. 77-84.

[377]Zie hiervoor het werk van M. VAN HOUTTE, Documents pour servir à l’histoire des prix de 1381-1794, Brussel, 1902, 60 p.

[378]C. VANDENBROEKE, Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese 14de - 20ste eeuw, in: Arbeid in veelvoud: huldeboek aan J. Craeybeckx en E. Scholliers, Brussel, 1988, pp. 267-268.

[379]W. VANDERPIJPEN, Op. cit., deel 1, pp. 449-450.

[380]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nrs. 3-74, passim.

Zie ook bijlage 6 voor de volledige gegevens.

[381]RAB, Kerkfabriek Oostkerke (Diksmuide), nrs. 3-6 en nrs. 19-20. Zie ook bijlage 7.

[382]Zie punt e) van dit hoofdstuk.

[383]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 30 (jaar1590).

[384]Voor de periode 1580-1599 werden de gegevens gebruikt van A. WYFFELS, Prijzen uit Brugse instellingsrekeningen (16de eeuw), in: Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, deel II, Brugge, 1965, p. 75. De periode 1600 tot 1700 werd toegelicht door J. VERMAUT, Prijzen uit Brugse instellingsrekeningen (17de eeuw), in: Dokumenten voor de …, deel I, 1959, pp. 106-107.

[385]De prijzen voor ghebeterde-, overjaersschen en roomkazen komen uit:

RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nrs. 5-16.

en de prijzen voor schapenkaas komen uit:

Archief Grootseminarie te Brugge, Ter Duinen, nr. 189, f° 82 v°.

[386]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 63.

[387]RAB, Kerkfabriek Oostkerke (Diksmuide), nr. 20.

[388]M. TOCH, Prijzen uit Gentse instellingsrekeningen (16de eeuw), in: Dokumenten voor de geschiedenis…, deel IV, Brugge, 1973, p. 368.

[389]RAB, Kerkfabriek Oostkerke (Diksmuide), nr. 19 voor het jaar 1620 en

W. VANDERPYPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartment (1794-1814), deel 3, Brussel, 1983, p. 81 voor het jaar 1810.

[390]C. VANDENBROEKE, Vlaamse koopkracht, gisteren, vandaag en morgen, Leuven, 1984, p. 162.

[391]C. VANDENBROEKE, Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese 14de - 20ste eeuw, in: Arbeid in veelvoud: huldeboek aan J. Craeybeckx en E. Scholliers, Brussel, 1988, pp. 269-271.

[392]Ibidem, p. 262.

[393]Ibidem, pp. 272-273. De kaas is in pond.

[394]P. MOORKENS, De trekvaart op het kanaal Gent-Brugge (1623-1839), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996, p. 68.

[395]W. PAUWELS, Het openbaar vervoer in Vlaanderen 1640-1840 (vervolg en slot), in: Biekorf, vol. 92, 1992, p. 176.

[396]RAB, Nieuwpoort, nr. 392.

[397]Zie afbeelding 27 voor de tonnen met boter.

[398]RAB, Afgeschafte kloosters, nr. 227-228.

[399]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 38.

[400]RAB, Brugse Vrije, Registers, nrs. 1688-1691.

[401]RAB, Brugse Vrije, Registers, nrs. 1692-1693.

[402]RAB, Brugse Vrije, Registers, nrs. 1693.

[403]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 3, f° 31 v°.

[404]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 12, f° 66.

[405]RAB, Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, nr. 45 en zie ook voetnoot nummer 78 waar we zien dat de vervoersprijs 3,5 % bedroeg.

[406]P. HEINDERYCX, Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht, uitgegeven door E. Ronse, Veurne, deel IV, 1861, p. 254.

[407]SAV, nr. 951.

[408]SAV, nr. 318, a° 1720.

[409]D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17de en 18de eeuw, Brussel, 1963, p. 70 en

J. A. VAN HOUTTE, Economische en sociale ontwikkeling van he Zuiden, 1609-1748, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VII, p. 411.

[410]SAV, nr. 301: artikel 37.

[411]SAV, nr. 301, artikel 38.

[412]SAV, nr. 301, artikel 65.

[413]SAV, nr. 301, artikel 91.

Zie ook D. DALLE, Op. cit., p. 72.

[414]H. VAN HOUTTE, Histoire économique de la Belgique à la fin de l’Ancien Régime, Gent, 1920, p. 302 en

G. DEVOS, Havenbeweging te Oostende in de tweede helft van de 18de eeuw, Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1970, p. 1.

[415]G. DEVOS, Op. cit., pp. 2-4.

[416]Ibidem, p. 7.

[417]SAV, nr. 951.

[418]RAB, Nieuwpoort, nr. 3013.

[419]ARAB, Conseil des Finances, nr. 5603.

[420]ARAB, Conseil des Finances, nr. 5604.

[421]ARAB, Conseil des Finances, nr. 493.

[422]SAV, nr. 952: Liste et notice pour les gros bétail et les beurs, libre de sortie vers France de la Châttellenie de Furnes pour terme de trois mois. Par ordonnance de 5 octobre 1720, à finir le dernier decembre de la présente année.

[423]Al de gegeven resultaten komen uit dezelfde bundel: SAV, nr. 952.

[424]SAV, nr. 951.

[425]SAV, nr. 952.

[426]G. DEVOS, Havenbeweging te Oostende in de tweede helft van de 18de eeuw, p. 6.

[427]ARAB, Conseil des Finances, nr. 5846.

Onder het departement Ieper ressorteerden: het hoofdbureau van Ieper, de bureaus van Warneton, ‘le pont rouge’, Loker, Poperinge, Abele/Watou, Roesbrugge, ‘Clachoire’, Nieuwkerken, Ploegsteert en Watou.

[428]W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartment (1794-1814), deel 1, Brussel, 1983, pp. 453-454.

[429]ARAB, Conseil des Finances, nrs. 5748-5085.

[430]G. DEVOS, Havenbeweging te Oostende in de tweede helft van de 18de eeuw, pp. 36-38.

[431]Ibidem, p. 39.

[432]G. DEVOS, Op. cit., deel 2, [s.l.].

[433]C. VANDENBROEKE, De tweede agrarische expansie en de industrialisatie: de 18de eeuw en de eerste helft van de 19de eeuw, in: De Belgische Land- en Tuinbouw. Verleden en heden, Brussel, 1980, pp. 29-39.

[434]R. DE HERDT, Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest, 1769-1785, Leuven-Gent, 1970, pp. 4-5.

[435]RAB, Nieuwpoort, nr. 3007.

Journael van de lycenten ende losgeldt voor mij Loys Hooft. Beghonnende juli 1649.