Boter en kaas in de Kasselrij Veurne (16de-begin 19de eeuw) (Laurent Hoornaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 2: Bronnen en methodologie

 

In dit hoofdstuk geven we eerst een overzicht van de voornaamste bronnen die van belang zijn om een dergelijk onderzoek tot een goed einde te brengen. Vervolgens geven we toelichting bij de gebruikte methode.

 

 

A. Bronnen

 

Een economisch onderzoek valt of staat met het ontbreken of aanwezig zijn van prijzengegevens. Bij de aanvang gingen we dan ook koortsachtig op zoek naar dergelijke gegevens voor de Kasselrij Veurne. Een eerste oriëntatie vonden we in het reeds eerder vermelde werk van P. Vandewalle[10]. Hij geeft een aantal prijzengegevens voor boter te Oostkerke (1550-1554; 1575-1584; 1595-1604; 1635-1644) en wat prijzen voor nieumolcken caes in de Kasselrijrekeningen (1559-1614 met onderbrekingen). Vervolgens namen we de Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant ter hand om op te sporen wat er aanwezig was aan prijzen voor de Kasselrij Veurne[11]. Voor zuivel bleek dit niet het geval te zijn. Wel konden we voor steden als Brugge en Gent gegevens vinden zodat we op deze manier een vergelijking kunnen maken.

Niet tevreden met het bekomen resultaat, wendden we ons tot de Inventaris van het Oud-archief van de Stad Veurne en vonden enkel maar wat rekeningen voor het begin van de 18de eeuw van de feestmaaltijden van de stadsmagistraat[12]. Ook in het archief van het OCMW dat instellingsrekeningen bevat van de vroegere armendissen van Sint-Denijs, Sint-Niklaas, Sint-Walburga en ‘s Heerwillemskapelle vonden we geen prijzengegevens met betrekking tot zuivel.

In het RAB werden de Kasselrijrekeningen aan enerzijds een grondiger studie onderworpen en anderzijds over een langere periode onderzocht[13]. Hetzelfde gebeurde met de disrekeningen van de parochie Oostkerke bij Diksmuide[14] . Dit leverde ons meer additionele prijzen op van nieumolcken caes, coeyen caes, roomcaes, ghebeterde nieumolcken caes, schaepecaes, en voornamelijk van boter tot 1732, zij het met heel wat lacunes! Het was zelfs mogelijk de seizoensschommeling van de boterprijs na te gaan in een bepaald jaar.

Via de disrekeningen van de parochie Gijverinkhove konden we leemtes opvullen in onze prijzenreeksen en dit voor de tweede helft van de 17de eeuw.

Het Monasticon Belge liet toe de verschillende kerkelijke instellingen in Veurne-Ambacht door te nemen op zoek naar bewaarde rekeningen[15]. Het resulaat bleek evenwel zeer mager. Enkel voor de Oude Duinenabdij zijn er wat rekeningen bewaard vanaf 1566. Ze bevinden zich in het archief van het Grootseminarie te Brugge. De omslachtige consultatieprocedure zorgde allerminst voor een vlotte en efficiënte verwerking van de gegevens.

 

Binnen het kader van onze thesis is het belangrijk dat we de reglementeringen op de zuivelhandel nagaan. Deze kunnen zowel op stedelijk, kasselrij, ‘provinciaal’ en landelijk vlak zijn verorderd. Voor het stedelijke en kasselrijvlak beschikken we over de publicatie van de costumen van Veurne, uitgegeven door L. Gilliodts-Van Severen[16]. Daarnaast werd gebruik gemaakt van de keurboeken die bewaard zijn te Veurne en in het Rijksarchief te Brugge.

Voor het ‘provinciaal’-vlak, i. c. het Graafschap Vlaanderen beschikken we over een uitgave van al de reglementen, ordonnantien instructien ende tractaeten vanaf het jaar 1152 tot en met het jaar 1763[17]. Daarnaast bestaat er nog een aanvulling voor de periode 1763-1783.

Op landelijk niveau hebben we de beschikking over enkele uitgegeven bronnen. Voor de ‘regeerperiode’ van Karel V werden de ordonnanties door Ch. Laurent uitgegeven[18]. De regeerperiode van Filips II werd in meerdere keren uitgegeven door V. Terlinden en J. Bolsee maar volledig is ze nog steeds niet[19]. We moeten daarom een beroep doen op de voorlopige lijst van Ch. Verlinden[20]. De ordonnanties van de Aartshertogen Albrecht en Isabella zijn op hun beurt uitgegeven door V. Brants[21]. Als laatste in de rij van de Spaanse Habsburgers volgt de bronnenpublicatie van V. Brants die de regeerperiode van Filips IV en Karel II opstelde[22]. Daarnaast hebben we voor de Oostenrijkse Periode een beroep kunnen doen op de uitgavenreeks die onder impuls van L.P. Gachard tot stand kwam[23]. Zodoende verkregen we een bijna uitputtend overzicht van de ordonnaties voor de periode 1506-1794.

Een andere belangrijke bron vormen de staten van goed. Voor de Kasselrij Veurne zijn ze in groten getale bewaard gebleven en bevinden zich in het Rijksarchief te Brugge. Het fonds bevat in totaal zo’n 39.000 bescheiden voor de periode 1640 tot 1794. De staten zitten evenwel zonder logische ordening bijeen. Hiervoor verwijzen we naar grafiek 1. Deze grafiek toont ons de data (tussen 1600-1800) van de staten van goed die werden geselecteerd vanaf de nummers 1 tot 600, 10.000-10.600, 20.000-20.200 en nog wat losse nummers boven de 35.600. Daaruit blijkt duidelijk de wanorde die er bestaat in de staten van goed.

Het totale bestand op zich is wel geïnventariseerd maar spijtig genoeg gebeurde dit op naam, wat natuurlijk een zegen is voor genealogen maar een ware nachtmerrie voor historici. Op deze manier kan er geen enkel gericht onderzoek gebeuren.

 

 

Grafiek 1: Datering van de staten van goed in het bestand

 

Uiteindelijk bleken slechts 25 % van de staten echt bruikbaar voor ons onderzoek. Dit was te wijten aan het veelvuldig voorkomen van wezenrekeningen of madelrie--rekeningen tussen wat wij verstaan onder staten van goed (cfr. infra). Uit het totale bestand zouden er in theorie maar 9.750 echte staten kunnen gehaald worden.

Voor we verder gaan moeten we even stilstaan en ons afvragen wat een staat van goed eigenlijk is. Het is een document opgesteld tijdens de inventarisatie van de goederen van personen, die bij hun overlijden minderjarige of geestelijk en lichamelijk gehandicapte kinderen nalieten[24]. De costumen of gewoonterecht van de Kasselrij Veurne bepalen immers dat er naast minderjarige kinderen ook meerderjarige wezen kunnen bevoogd worden indien zij hun goederen slecht beheren en dat uytsinnighe, dulle, doove, domme en dierghelijke haerlieder sinnen en verstant niet wel hebbende eveneens onder voogdij geplaatst worden[25]. Wanneer nu in een gezin kinderen wees werden en ze vielen daarenboven onder de voorafgaande bepalingen, dan werden binnen de veertien dagen na het overlijden van een der ouders twee voogden aangesteld[26]. Binnen de drie maanden na het overlijden moest een staat van goed opgemaakt worden en de vooghden...worden ghehouden over te bringhen ten weesen boeck haerlieder weese goedt onder het handtteecken van deel-lieden, stellende elck parceel ofte parthye ‘t sy leenen, erfve of renten, mistgaders huysen ofte ander goedt, by goeden verclaerse, met specificatie van abouten ende ghetal van bomen, elck op hem selven, expresserende de renten en lasten wiemen gheldende is... [27] . Een opmerking vanuit onze ervaring leert dat de termijn van drie maanden meestal niet gerespecteerd werd. In werkelijkheid waren de meeste staten van goed opgemaakt binnen het jaar volgend op het overlijden.

Een staat van goed werd opgemaakt door deellieden of prijzers die daartoe jaarlijks beëdigd werden. Deze prijzers werden aangesteld door de madelaar of overblijvende persoon van het gezin. Waren beide ouders overleden, dan kon iemand anders als madelaar optreden. De optekening van de goederen gebeurde in aanwezigheid van de overblijvende man of vrouw en de erfgenamen. Deze opgestelde staat van goed moest binnen de veertig dagen geregistreerd worden[28]. Dit gebeurde dan in de zogenaamde wezenregisters.

Wat vinden we nu in deze staten van goed? De meeste beginnen met een genealogisch overzicht waarin de verwantschappen opgenomen en de erfgenamen opgesomd staan. In een aantal staten vindt men ook een afschrift van de huwelijkscontracten en testamenten. Vervolgens komt normaal gezien de opsomming van de onroerende goederen zoals gronden en huizen. Naast deze opsomming werd een zeer omvangrijke (en voor ons onderzoek zeer belangrijke) inventaris van de roerende goederen opgesteld. We vinden daarin bijvoorbeeld het aantal dieren op de hoeve, de huisraad in een bepaalde kamer, wat er op zolder aan voorraad lag, de hoeveelheid geld die gevonden werd, het landbouwmaterieel, etc.. Als laatste volgt een borderel waarin een balans wordt gemaakt van de inkomsten en uitgaven met vermelding welk deel aan iedere erfgenaam toekomt[29].

Stellen we de vraag naar de bruikbaarheid van een staat van goed dan moeten we eerst en vooral meedelen dat het hier eigenlijk gaat om een momentopname. We kijken mee in het verleden op een bepaald tijdstip naar de situatie in een bepaald landbouwbedrijf of eventueel ander huishouden. We moeten ons ook bewust zijn dat de activiteit op een boerderij verschilt doorheen het jaar. Dit is voor onze verschillende onderzoeksvragen enerzijds wel belangrijk en anderzijds niet. Een voorbeeld maakt dit laatste duidelijk. Stel dat er in een staat melding gemaakt wordt van een boterkarn dan is dit niet seizoensgebonden, maar dit is wel het geval als we de totale bezaaide oppervlakte willen kennen.

Over de betrouwbaarheid van de staten kunnen we P. Vandewalle aanhalen[30].

Hij stelt voorop dat men geneigd is te denken dat er fraude gepaard kon gaan bij het opstellen van staten van goed. Maar hij ontkracht vervolgens deze stelling door te stellen dat dit niet mogelijk was aangezien zowel de dieren op de hoeve als de gewassen op het land door vele personen gekend waren. Bovendien moesten er ook geen erfrechten betaald worden. Dit laatste argument is misschien een betere reden dan het eerste.

Het belang van deze bron zit hem tenslotte in de mogelijkheid om door middel van deze bron te kunnen kijken in het verleden en pas zo tot gefundeerde uitspraken te komen omtrent dit verleden.

 

 

B. Methode

 

Het weergeven van de gebruikte werkwijze is vooral van belang voor de prijzenreeksen en de staten van goed. Voor alles streven we naar een voldoende groot bestand, zowel in omvang als in duur. Beiden zijn namelijk onontbeerlijk bij historisch kwantitatief onderzoek.

 

Naar analogie met de Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Brabant en Vlaanderen werden onze prijzengegevens omgezet in groten Vlaams per gewichtseenheid (over de gewichten volgt in het volgend hoofdstuk meer). Omdat sommige reeksen nogal wat hiaten vertoonden, waren we in een paar gevallen genoodzaakt om vijfjaarlijkse gemiddelden te gebruiken.

Het kwam ook voor dat er in een aantal jaren zeer veel prijzen voorhanden waren en dit in tegenstelling met de jaren waar we het moesten stellen met soms maar één aanduiding. Daardoor waren we genoodzaakt jaargemiddelden te berekenen die werden afgerond tot op een tiende. De jaargemiddelden maken dat de directe werkelijkheid verloren gaat maar gezien het kader van ons onderzoek was dat niet zo van belang.

 

Ook de verwerking van de staten van goed vraagt wat meer toelichting. Zoals reeds eerder vermeld bij de bespreking van een staat van goed als bron bleek dat het niet mogelijk was om gericht onderzoek te verrichten aangezien het fonds totaal willekeurig bijeen zit en de inventaris enkel toegang biedt op naam van de overledene.

In eerst instantie dachten we aan dit probleem te kunnen verhelpen door, gebruik makend van de wezenregisters, wel gericht te zoeken. In deze registers staan de wezen met de staat van goed ingeschreven volgens de datum van ‘overbrenging’ of registratie van de staat. Ze zijn hierin gegroepeerd per jaar en per parochie, met daarenboven nogmaals een onderverdeling tussen de Noordvierschare en Zuidvierschare [31] . Zo konden we ons toespitsen op een paar testgemeenten. De namen die we op deze manier verkregen konden we dan opzoeken via de inventaris van de staten van goed. Maar hier bleek het spreekwoordelijke schoentje te knellen. Bij een naam als bijvoorbeeld Marote, Franchois , die volgens het wezenregister was overleden te Steenkerke in 1685, kwamen meerdere nummers voor (in dit voorbeeld: 31.901, 32.287 en 36. 983). We konden hier dus te maken hebben met een dubbel van een staat of met een andere Marote, Franchois die helemaal niet in Steenkerke had gewoond en tevens nog eens op een ander tijdstip overleden kon zijn. Deze manier van werken bleek uiteindelijk te tijdrovend en niet echt accuraat. Er werd dan ook besloten om de methode over een ander boeg te gooien.

Uiteindelijk kozen we voor de steekproefmethode, waarbij we vooraf de grootte van het bestand bepaalden op zo’n 600 staten. Hierbij gingen we uit van de redenering dat hoe verder we teruggaan in de tijd, hoe minder staten van goed bewaard zijn gebleven. We stelden de volgende grootte voorop: voor de periode 1650 (of vanaf het voorkomen) tot 1700: 150 staten, voor de periode 1700-1750: 200 staten en tenslotte voor de periode 1750-1800: 250 staten.

Bij de trekking begonnen we systematisch met staat nummer 1 en eindigden we met nummer 600. Vervolgens gingen we verder met staat nummer 10.000 tot nummer 10.600 en tenslotte met nummer 20.000 tot 20.200. Op deze manier kwamen we uiteindelijk tot een bestand van zo’n 350 staten van goed, wat natuurlijk heel wat minder was dan de vooropgestelde 600. Dit laatste was te wijten aan acuut tijdsgebrek. Achteraf gezien is de consultatie van een staat van goed een tijdrovende bezigheid. De omvang van zo’n staat kan variëren van minder dan 10 bladzijden tot een 200 bladzijden! De ene staat is ook duidelijker geschreven dan de andere, is beter bewaard dan de andere, ontbreekt juist aan die gegevens die ze bruikbaar maakt, etc… Bovendien leert grafiek 2 ons dat de vooronderstelling, als zouden er meer staten van goed bewaard zijn gebleven naarmate we later in de tijd kijken, geen steek houdt! We krijgen eerder de indruk als zou er voor iedere periode een gelijk aantal staten zijn bewaard met misschien wel een iets groter procentueel aantal voor staten die zich situeren in de tweede helft van de 17de eeuw.

 

Grafiek 2: Tijdsspreiding van de staten van goed in het bestand

 

Wat hebben we nu allemaal overgenomen uit die staten van goed? Ten eerste werden gekopieerd: het jaartal, de maand met dag, de plaats, de naam van de overledene, het nummer van de staat, de titel die de overledene droeg en het beroep indien het vermeld werd. Vervolgens werden alle gegevens inzake zuivelmaterieel, voorraden aan kaas en boter en waar mogelijk prijzen genoteerd. Daarna werd in een rubriek ‘dieren’ het aantal melkkoeien, leegstaande koeien, tweejaarse vaarzen, jaarlingen, pasgeborenen, ossen, stieren en paarden genoteerd met indien mogelijk ook gegevens betreffende de haarkleur van de dieren én hun prijzen. Daarnaast werden de aantallen varkens, schapen en andere dieren genoteerd. Tenslotte werden in een rubriek ‘grond’ alle gegevens genoteerd over de oppervlakte van de gecultiveerde grond met de soorten gewassen.

Om al die verzamelde gegevens bruikbaar te maken voor ons onderzoek was het nodig een database-bestand op te maken. Dit gebeurde met de database die een onderdeel is van het geïntegreerde pakket ClarisWorks 3.0. Er werd een record opgebouwd waarin de volgende fields voorkomen: het jaartal, de maand met dag, de plaats, de naam van de overledene, het nummer van de staat, de titel die de overledene eventueel droeg, het type van grond waarop het landbouwbedrijf was gevestigd, het beroep. Vervolgens werden de gegevens ingevuld betreffende het type boterkarn en het type ‘kaaspers’. Dit laatste staat tussen aanhalingstekens omdat het ons duidelijk werd dat er niet altijd een kaaspers hoefde voorhanden te zijn om kaas te maken. In een ander groot veld werden gegevens ingevuld die betrekking hadden op zuivelmaterieel, op prijzen, op kleuren van koeien en eventuele opmerkingen. Voor de voorraad boter en kaas werden twee aparte fields opgemaakt. Ook werd plaats voorzien i.v.m. het voorkomen van ‘smout’ en ‘pap’. Het aantal melkkoeien, droogstaande, tweejaarse, jaarlingen, stieren, pasgeborenen, ossen, paarden, varkens en schapen werd genoteerd in een andere verzameling van fields. De bebouwde oppervlakte van de grond in gemeten werd ingevuld in een aparte field. Deze was gelinkt met een andere field dat automatisch de oppervlakte van dezelfde grond in hectare weergaf[32] . Door een combinatie van de totale oppervlakte die soms (!) voorkwam in de staat van goed kon op die manier het aandeel van het weiland in de totale oppervlakte berekend worden . Meestal moesten we een soort omweg maken om deze gegevens te bekomen. Dit deden we door de veestapel om te zetten in het aantal grootvee-eenheden (GVE) dat ze elk afzonderlijk vertegenwoordigen[33]. Vervolgens moesten we deze getallen optellen en omzetten in de oppervlakte grond die ze theoretisch gezien zouden moeten vertegenwoordigen volgens grondtype. We zijn ons voldoende bewust van het gladde pad dat we op deze manier begingen. Maar er moest iets worden gevonden om aan dit probleem een oplossing te bieden. Door de wel gekende oppervlaktegegevens hebben we deze werkwijze kunnen toetsen aan haar betrouwbaarheid. Soms waren de resultaten tot 30 % afwijkend maar in andere gevallen zaten we er juist op.

Na de opbouw van onze database konden we vervolgens sorteren op allerhande parameters zoals ze nodig bleken te zijn voor ons onderzoek.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[10] P. VANDEWALLE, De geschiedenis van de landbouw in de Kasselrij Veurne, 1550-1645, Brussel, 1986, 415 p.

[11] C. VERLINDEN en E. SCHOLLIERS (e.a.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, Brugge, 1959-1973, 5dln.

[12] [s.n.], Inventaris van het Oud-archief der Stad en Kasselrij van Veurne, [s.l.], [s.d.], 53 p.

[13] RAB, Fonds Kasselrij Veurne, Kasselrijrekeningen, passim.

[14] RAB, Fonds Kerkfabrieken, Oostkerke (Diksmuide), nrs. 3-5.

[15] Monasticon Belge, tome III, La Flandre Occidentale, Luik, 1974, pp. 580-1011.

[16] L. GILLIODTS-VAN SEVEREN, Coûtumes de la Ville et Châtellenie de Furnes, Brussel, 1896-1897, 4 dln.

[17] Placcaert-boecken van Vlaenderen, Gent,14 dln.

[18] Ch. LAURENT, Recueil des Ordonnances des Pays-Bas. Règne de Charles-Quint (1506-1555), Brussel, 1893-1922, 6 dln.

[19] Ch. TERLINDEN en J. BOLSEE, Règne de Philippe II, Brussel, 1957-1978, 2 dln. Zij publiceerden in 1957 een eerste deel over de regeringsjaren van Filips II (1555-1559) en in 1978 verscheen een vervolg voor de jaren 1559-1562.

[20] Ch. VERLINDEN, Liste chronologique provisoire des édits et ordonnances des Pays-Bas. Règne de Phillipe II (1555-1598), Brussel, 1912.

[21] V. BRANTS, Règne d’Albert et Isabelle: 1597-1621, Brussel, 1909-1912, 2 dln.

[22] V. BRANTS, Liste chronologique des édits et ordonnances des Pays-Bas. Règne de Phillippe IV (1621-1665) et de Charles II (1665-1700), Brussel, 1910.

[23] L.P. GACHARD (e.a.), Recueil des Ordonnances des Pays-Bas autrichiens (1700-1794), Brussel, 1860-1942, 15 dln.

[24] P. VANDEWALLE, Op.cit, p. 157.

[25] L. GILLIODTS-VAN SEVEREN, Coûtumes de la Ville et Châtellenie de Furnes, Brussel, deel II, titel 9, nrs. 17, 43, 50.

[26] Ibidem, titel 9, nr. 1.

[27] Ibidem, titel 9, nr. 5.

[28] Ibidem, titel 9, passim.

[29] P. VANDEWALLE, Op.cit., p. 158.

[30] P. VANDEWALLE, Op. cit., p. 160.

[31] Voor het gebied van de Noord- en Zuidvierschare zie hoofdstuk 4.

[32] Zie hiervoor: P. VANDEWALLE, Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, Gent, 1984, p. 52. Het aantal gemeten werd met 0,44 vermenigvuldigd om tot de oppervlakte in hectaren te komen.

[33] Voor GVE zie hoofdstuk 6, tabel 20.