Boter en kaas in de Kasselrij Veurne (16de-begin 19de eeuw) (Laurent Hoornaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK 1: STATUS QUAESTIONUS
Bij het overzicht van wat er zo allemaal in de literatuur aangetroffen wordt omtrent onze probleemstelling, moeten we er eerst op wijzen dat er over de zuivelgeschiedenis, binnen de beschouwde periode, geen echte specifieke studies bestaan. We raakten dit punt reeds in onze inleiding aan door kort te verwijzen naar de status quaestionus. Daarom zijn we aangewezen op de landbouwgeschiedenis om een beter beeld te krijgen van of een aanzet tot de oplossing van het probleem. Hierbij maken we een opsplitsing die vertrekt van regionale basiswerken om over de ‘nationale’ studies heen te komen tot de internationale (lees: West-Europese) literatuur terzake.
Het lijkt ons relevant om naast het weergeven van deze studies ook even kort te vermelden in hoeverre ze een bijdrage leveren voor ons onderzoek.
Hét basiswerk voor éénieder die zich verdiept in de landbouwgeschiedenis van de Kasselrij Veurne in de Nieuwe Tijden is van de hand van P. Vandewalle[2]. Hij geeft een uitstekende kwantitatieve analyse, gecombineerd met een landbouwtechnische invalshoek van de landbouw in de Kasselrij Veurne voor de periode 1550-1645. Maar ons onderzoeksgebied, de zuivel, die van oudsher toch zeer vermaard is voor Veurne-Ambacht, blijft in het opzet van zijn werk al bij al onderbelicht. Wel deed hij een poging om de gemiddelde melkgift per koe te benaderen aan de hand van de teelen die werden gevonden in de bedrijven. Voor het totaal aantal runderen, met in het bijzonder de melkkoeien, een aantal boter- en kaasprijzen en de techniek van het boter maken, kan dit werk een richtlijn zijn.
Een ander basiswerk is van de hand van D. Dalle. Het belicht de bevolking van Veurne-Ambacht in de 17de en de 18de eeuw[3]. Deze in opvatting kwantitatieve demografische studie biedt na een degelijk overzicht van de algemene evolutie van het bevolkingscijfer ook een evolutie van de sociale structuur van de bevolking. Daarbij wordt een algemene schets van de economische evolutie gegeven die voor ons heel bruikbaar is. In het bijzonder is de korte bespreking van de zuivelproducten zeer verhelderend geweest.
Als we deze twee basiswerken evalueren over hun bijdrage tot de oplossingvan de vooropgestelde probleemstelling, dan is deze evaluatie nogal negatief. Het bevestigt onze vooronderstelling. Wie zich waagt aan één, in eerste instantie kwantitatieve en kwalitatieve studie van de zuivelgeschiedenis in de ‘Nieuwe Tijden’, ziet zich in menig opzicht geconfronteerd met een bijna braakliggend terrein.
Bij de bespreking van deze literatuur dient zich een opsplitsing aan. Enerzijds hebben we werken die een kwantitatieve en/of kwalitatieve studie bieden van de landbouwgeschiedenis in België en anderzijds studies van auteurs die zich meer met de landbouwtechnische geschiedenis hebben ingelaten.
Bij de eerste categorie denken we vooral aan W. Vanderpijpen, M. Goossens, J. Blomme, C. Vandenbroeke[4]. Deze studies bieden een uitstekend overzicht voor de periode vanaf de Oostenrijkse Nederlanden tot en met 1846 en verder ook voor de periode 1880-1980. Toch moeten we hier weer een belangrijke lacune opmerken: de periode v˜˜r ongeveer 1800 blijkt nog steeds een braakliggend terrein!
In de tweede categorie komen P. Lindemans en D. Van Nieuwenhuyze ter sprake[5]. Vooral de eerste auteur biedt voor éénieder die geïnteresseerd is in de (technische-) geschiedenis van de landbouw in België een uitstekend naslagwerk. Alhoewel het werk van 1952 dateert, is het nog steeds zeer degelijk. Een bewijs daarvan vinden we in het feit dat het in 1994 werd heruitgegeven. Het probleem dat velen hebben met deze studie ligt in de niet-chronologische opbouw. Daaraan werd enigszins verholpen door de uitgave van D. Van Nieuwenhuyze, die een belangrijke aanvulling blijkt te zijn.
Belangrijk om weten is dat de landbouwgeschiedenis in de jaren zestig pas een echte opgang kende onder historici. Dit was vooral te wijten aan de invloed van de Franse Annales-school. Door hun toedoen werd meer de nadruk gelegd op long-run analyses van historische data om op die manier structurele veranderingen op te sporen en te verklaren.
Een groep auteurs die de stempel van deze structuralistische benadering dragen en voor baanbrekend werk op supra- en regionale basis zorgden, zijn o.m. M. Bloch, P. Goubert, J. Jacquart en E. Le Roy Ladurie voor Frankrijk[6].
Ze kregen op hun beurt navolging in Nederland en dit in de eerste plaats door B. H. Slicher Van Bath die ervoor zorgde dat anderen zoals A. M. Van Der Woude en J.A. Faber aan landbouwgeschiedenis deden op dezelfde manier[7]. Verder in dit onderzoek zullen sommige van de in deze paragraaf geciteerde werken als vergelijkingsmateriaal dienen. Recent moeten we ook het uitstekende naslagwerk van de hand van J. Bieleman aanhalen, dat een degelijk overzicht biedt van de Nederlandse landbouwgeschiedenis sinds 1500[8] . Daarbij dient zich een kritische bemerking aan. Een dergelijk werk voor België of Vlaanderen is nog altijd niet voor handen.
Tenslotte is de studie van de Duitser W. Abel nog steeds een belangrijk instrument om de situatie te kennen in Midden-Europa[9]. Van groter belang daarbij is zijn inzicht in de algemene golfbeweging van de agrarische geschiedenis: de zogenaamde seculaire trend. Daaronder worden de achtereenvolgende expansie- en contractie-fasen verstaan die over een periode van honderd jaar en meer gaan. Dit concept van de seculaire trend kan een vruchtbaar interpretatiekader zijn, daar waar slechts incidentele en verspreide gegevens beschikbaar zijn om deze op een zinvolle manier te ordenen tot een samenhangend geheel.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Leie- en Scheldedepartement (1794-1814), Brussel, deel 1, 1983, VII.
We verwijzen hiervoor ook naar de opmerkingen in de status quaestionus.
[2] P. VANDEWALLE, De geschiedenis van de landbouw in de Kasselrij Veurne ,1550-1645, Brussel, 1986, 415 p.
[3] D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17de en de 18de eeuw, Brussel, 1963, 473 p.
[4] W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Leie- en Scheldedepartement, 1794-1814, Brussel, 1983, 3 dln.
M. GOOSSENS, The economic development of Belgian agriculture: a regional perspectieve, 1812-1846 , Leuven, 1993, 443 p.
J. BLOMME, The economic development of Belgian agriculture 1880-1980: a quantitatieve and qualitatieve analysis, Leuven, 1993, 501 p.
C. VANDENBROEKE, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens, Gent-Leuven, 1975, 2 dln.
[5] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen, 1994, 3 dln. (dit werk is een heruitgave van 1952 met aanvulling door diverse auteurs).
D. VAN NIEUWENHUYZE, Bronnen van de Geschiedenis van de landbouw van de Nederlanden, Brussel, 1993, 3dln.
[6] M. BLOCH, Les caractères originaux de l’histoire française, Parijs, 1952-1956, 2 dln.
P. GOUBERT, Beauvais et le Beauvaisis, Parijs, 1960, 2dln.
J. JACQUART, Société et vie rurale dans le Sud de la région Parisienne du milieu du XVIesiècle au milieu du XVIIesiècle, Parijs, 1973.
E. LE ROY LADURIE, Les paysans de Languedoc, Parijs, 1966.
[7] B.H. SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West-Europa, 500-1850, Antwerpen-Utrecht, 1960.
A. M. VAN DER WOUDE, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late Middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, Wageningen, 1972, 3 dln.
J. A. FABER, Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800, Wageningen, 1972, 2 dln.
[8] J. BIELEMAN, De geschiedenis van de landbouw in Nederland, 1500-1950,Amsterdam; 1992, 423 p.
[9] W. ABEL, Agrarkrisen und Agrarkonjunktur in Mitteleuropa vom 13. bis zum 19. Jahrhundert, Berlijn, 1966.