Burgers, boeren en soldaten. Militaire lasten in de twee steden en het Land van Aalst 1621-1648. (Tom Boterbergh) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
ALGEMEEN BESLUIT
Om onze uiteenzetting te beëindigen gaan we over tot een globaal besluit van ons exposé. De twee steden en het Land van Aalst waren enorm zwaar belast tijdens de laatste jaren van de laatste fase van de Tachtigjarige Oorlog. Deze regio had veruit het hoogste quote in het Transport van Vlaanderen. Dit is echter niet alles: voor de buitengewone beden constateerden wij dat het werkelijke aandeel van de generaliteit van Aalst tot 1639 veel meer bedroeg dan haar theoretische lastenaandeel. Dit kwam doordat de lastenaandelen van de drie grote steden Gent, Brugge en Ieper slechts fracties bedroegen van wat vooropgesteld werd in verdeelsleutel van 1517. Ook de twee steden Aalst en Geraardsbergen kregen reducties, namelijk Aalst voor één derde van haar lastenaandeel en Geraardsbergen zelfs voor de helft van haar lastenaandeel. Dit betekende dus dat de tekorten van de grote drie steden, alsook van de kleinere steden volledig dienden aangevuld te worden door de plattelandsdistricten. Zo betaalde de generaliteit van Aalst tot 1639 steevast tussen elf en de twaalf procent van de buitengewone bedes, terwijl de quota’s in de Transporten van 1517 en 1631 respectievelijk 8,65 procent 10,70 procent bedroegen. Pas vanaf 1639 werd het aandeel in het Nieuwe Transport ook daadwerkelijk toegepast. Dit betekent dus dat de vernieuwing van de transportschaal ogenschijnlijk een verzwaring van de lasten met zich meebracht, maar in realiteit betekende een consequente toepassing ervan een verlichting van de lasten.
Naast deze beden hadden de twee steden en het Land van Aalst nog verplichtingen inzake leveringen van allerhande zaken, onder andere in het bevoorraden van de troepen. We hebben aan dit aspect uiteindelijk niet zoveel aandacht besteed, omdat dit door verschillende andere auteurs in ruime mate is bestudeerd geworden. We hebben enkel de leveringen van de placquillas wat nader toegelicht, en deze gebeurden in eerste instantie voornamelijk door het Land van Aalst, het Land van Dendermonde, de Oudburg en soms ook door het Land van Waas. Naarmate het einde van de Opstand nadert, worden deze bedragen veel hoger, wat betekent dat de regering steeds meer een beroep moet doen op de lokale overheden om de troepen te voeden en te betalen. Ook bij de bedragen van de buitengewone bedes kunnen we dit vaststellen. Ook producten zoals brood en bier, die in theorie zouden worden betaald door de overheid, worden door particulieren geleverd, in de late jaren 1640 dikwijls zonder zicht op een terugbetaling vanwege de centrale overheid.
De lichtingen van keurlingen is één van onze grote aandachtspunten gebleken, daar tot op heden weinig over deze mensen is gepubliceerd geworden. De steden en de kasselrijen leverden tijdens deze periode weerbare mannen, waarvan de leeftijd onderling heel sterk kon verschillen. We hebben één document gevonden waar we de precieze verdeling van keurlingen over de gehele provincie Vlaanderen kennen. Deze verdeling gebeurde niet volgens het quote in het Transport. We kunnen zelfs nog meer zeggen: de steden Gent, Brugge en Ieper leveren in deze zending (voorjaar 1639) veel meer dan hun quota’s. De laatste twee steden leverden zelfs meer dan het dubbele van hun lastenaandeel. We kunnen uiteraard niet veralgemenen, maar het staat wel vast dat de steden wel degelijk weerbare mannen uitzonden tezamen met het platteland.
De keurlingen werden voor alle soorten karweien ingeschakeld. Niet alleen hielpen ze mee aan de verstevigingen van de omwallingen van de ingesloten steden binnen het Land van Aalst, maar ook stuurde men keurlingen om andere steden zoals Gent, Dendermonde en Oudenaarde, die buiten het district gelegen waren, te versterken. Schijnbaar speelde de nabijheid van steden een grotere rol dan tot welk district men behoorde. Deze, volgens ons toch zeer praktische, toepassing hanteerde men ook bij het verzamelen van de keurlingen. Indien deze mannen bijvoorbeeld naar Oudenaarde of naar de Nieuwe Vaart dienden te gaan, dan zouden ze nooit allemaal verzamelen te Aalst, maar wel vlakbij Gent. Indien weerbare mannen naar Dendermonde gezonden werden, dan verzamelden de keurlingen wel te Aalst. Logischer kan haast niet. Keurlingen werden daarnaast ook nog ingezet als dijkgravers, of ze trokken mee ten strijde tijdens de zomercampagne. Wanneer ze deze laatste functie uitoefenden, verschilden ze enkel in loon en in dienstperiode van de gewone rekruten die in en rond de steden werden geronseld door de officieren. Een rekruut zou namelijk meegaan voor minimaal zes maanden, een keurling voor maximaal zes maanden.
De belangrijkste taak van de keurlingen evenwel was het waken. Dit gebeurde langs de versterkte rivieren, die door de Franse en Hollandse vijanden gebruikt werden om de Zuidelijke Nederlanden (dus ook Vlaanderen) binnen te vallen en strooptochten te houden. Deze vijanden vielen ook binnen in verscheidene parochies van het Land van Aalst, niet toevallig vlakbij de Schelde gelegen. Deze stroom werd door de vijandige naties zo vaak als invalsbasis gebruikt, dat tijdens de laatste twee jaren van de Opstand een enorm troepenaantal langsheen deze rivier kwam te liggen om een regelrechte invasie van de vijand te verhinderen. (Anderzijds zorgde deze massale toevoer van militairen ook voor migraties naar andere dorpen, steden en zelfs districten, die relatief veilig waren). Bijgevolg schakelde men de meeste keurlingen in als rivierwachters. Toch poneerde men weerbare mannen nog op andere plaatsen om te waken, namelijk in verschillende forten in het Land van Waas. Het ging telkens maar om een handvol personen, maar ze waren wel minstens twee maanden van huis weg.
De schaarse gegevens betreffende hun loon roepen heel wat vraagtekens op. De twee lichtingen keurlingen waar we het meeste informatie over hebben, stellen een loon voorop van tien schellingen parisis per man per dag. Maar andere zendingen hebben meer dan het dubbele uitbetaald. De extra uitgezonden keurlingen boven het quote in het transport, werden nog meer vergoed. De laagste vergoeding bedraagt 24 schellingen parisis per man per dag, de hoogste 40 schellingen parisis per man per dag.
Pas in 1633 zijn de kosten van de keurlingen voor dit gebied voor een eerste maal in mindering gebracht van het aandeel in de bedes. Pas vanaf 1637 heeft de regering voor geheel Vlaanderen toegestaan dat het de kosten van de weerbare mannen integraal in mindering mochten gebracht worden van de toe te kennen bedes.
Wagens leverde de lokale bevolking niet alleen om bagage van militairen te voeren. Ze werden ook ingeschakeld in fortificatiewerken, het transport van ammunitie, levensmiddelen en andere zaken. We vermoeden dat de leveringen van wagens, zeker vanaf de late jaren 1630, gebeurden op basis van huurcontracten. Iedere persoon die over een wagen beschikte, was geregistreerd, en kon opgeroepen worden om deze voor een korte tijd in dienst te stellen van het leger. De kosten zouden eveneens vanaf de late jaren 1630 direct uitbetaald worden, ofwel kon men ze in mindering brengen van de komende bedes
Inkwartieringen van troepen waren tijdens deze periode legio. Alle troepen betrokken hun winterinkwartieringen bij de plaatselijke bevolking, en bijgevolg trachtte de generaliteit van Aalst deze inkwartieringen uit te kopen. Nochtans was dit ten strengste verboden. Geen enkele particulier, dorp of stad mocht een logement trachten uit te kopen. Het motief van de regering is goed: indien een welstellende persoon zich kan vrijkopen van inkwartieringen, dan dienden de soldaten ergens anders onderdak te vinden. Zij zouden dan bij mensen komen die niet over de middelen beschikten om zich vrij te kopen, waardoor deze mensen veel soldaten dienden te laten logeren, met alle nefaste gevolgen van dien. Ondanks dit verbod (dat in vele ordonnanties verschijnt, ten teken dat het niet werd nageleefd) kwam vanaf 1630 het vrijkopen van wintergarnizoenen door de twee steden en het Land van Aalst goed op gang. Zoals reeds gezegd had de generaliteit van Aalst veruit het grootste lastenaandeel van alle gebieden in de provincie, waardoor de sommen voor het vrijkopen van garnizoenen ook hoog opliepen. Met andere woorden, dit is een goede indicatie voor de geldnood van Spanje.
Deze regio bleef echter totaal niet gevrijwaard van wintergarnizoenen. Toch blijft het landscollege ieder jaar sommen leveren om uitgesloten te worden van wintergarnizoenen. Deze politiek zou het gebied in de jaren 1660 op de rand van het faillissement brengen. Toch was het winterseizoen niet geheel rustig. Het was een kluwen van toekomende en vertrekkende troepen, wat bewijst dat de wintergarnizoenen veelal niet de volledige zes maanden van het winterseizoen in de generaliteit van Aalst doorbrachten.
Dit had ondermeer als gevolg dat het de controle van de stadsmagistraat heel wat bemoeilijkte In theorie had ze wel lijsten van de dagen van binnenkomst en vertrek van de compagnies, maar in praktijk bleek dit onmogelijk te controleren. De burgers die soldaten bij zich dienden te laten logeren, hadden allemaal logementbiljetten, waarop de namen van de logerende solda(a)t(en) en de naam van de bevelhebbende officier dienden vermeld te staan. Ook en vooral de duur van het logement diende vermeld te worden. De stadsmagistraat stelde de biljetten op, en had bijgevolg een controlemiddel. Wanneer de soldaten vertrokken waren, dienden de burgers, na voorafgaande aanmaning en publicatie, met hun biljetten naar het landhuis te komen, om een vergoeding van hun kosten te krijgen. Het was namelijk voor deze regio zo dat alle inkwartieringskosten (zowel van de steden als van het platteland) bij elkaar opgeteld en opnieuw verdeeld werden volgens eenieders aandeel in het transport.
Bij controle van de Aalsterse stadsordonnanties stelden we vast dat de stadsmagistraat onmachtig was. Door de vele troepenbewegingen op alle momenten van de dag, was het vrijwel onmogelijk om een degelijke controle te houden op de inkwartieringen. De burgers dienden altijd onder ede te zweren dat ze geen bedrog hadden gepleegd. In sommige gevallen leidde dit tot zeer extreme situaties: toen een deel van het Spaanse wintergarnizoen in januari 1626 Aalst al had verlaten, kwam geen enkele burger met zijn logementbiljetten opdagen. Het blijkt zelfs dat in sommige gevallen burgers en soldaten samenwerkende vennootschappen vormden, om de extra uitgekeerde bedragen te kunnen ontvangen.
Troepen die op doortocht waren, mochten na drie uur marcheren halt houden. De dorps- en stadsbesturen dienden aan de soldaten één pot bier te geven en ongeveer drie liter haver per paard. Ook hierbij was alles minutieus geregeld om fraude te voorkomen. Wanneer troepen op doortocht overnachtten, dan werden de onkosten van deze overnachtingen niet vergoed. Slechts in een aantal gevallen werd een overnachting van een krijgsbende wel vergoed. Daarnaast gaf men de voorkeur aan waterwegen, eerder dan aan landwegen. Voor onze regio hebben we slechts betrouwbare cijfers van deze beide vormen van doortochten voor het midden van de jaren 1630. Ze leren ons dat de doortochten via wegen veel couranter waren dan rivierpassages. Bovendien was het aantal soldaten op een binnenschip vrij beperkt: de (weliswaar weinige) attestaties hieromtrent melden slechts een bezetting van maximaal een tiental soldaten per schip.
Deze dagelijkse troepenbewegingen zorgden niet alleen voor fraude bij de burgers: door hun mobiliteit waren soldaten, samen met kooplieden, handelaars, bedelaars en landlozen een risicogroep inzake de verspreiding van besmettelijke ziekten. Met betrekking tot dit thema zijn er in Aalst heel wat ordonnanties verschenen. Toch heeft de pest tijdens deze periode te in de twee steden van onze regio niet zo lelijk huis gehouden. Ongetwijfeld heeft de gedegen organizatie van de stadswacht te Aalst daar zijn bijdrage aan gehad. Deze functioneerde volgens ons vooral om, naast de venerische ziekten, ook de soldaten te controleren en de vijanden, vagebonden en landlozen uit de stad te houden. Vanaf ten laatste 1631 trok deze stad haar veiligheidsmaatregelen op. Slechts een klein aantal mensen werd vrijgesteld om ’s nachts te waken.
Naast alle voorgaande lasten kregen vooral de steden ook nog eens te maken met de verpleging van zieke en gewonde soldaten in de burgerhospitalen. Toch moet het militair hospitaal van Mechelen voorbeeldig gefunctioneerd hebben, aangezien we niet veel meldingen hebben van de verzorging van zieke soldaten.
De krijgsgevangenen logeerden in speciale ruimtes in de stadsomwallingen, ook kazematten genoemd. De dorpen hadden van deze gevangenen niet zo veel last: een dorp kon wel een order krijgen van de vorst om een aantal mensen mee te sturen om de gevangenen te begeleiden.
Tot slot moeten we zeggen dat het systeem van uitbetaling van de soldij vol hiaten zat: zo betaalde men de soldijen uit aan de bevelhebbende officieren, meestal de kapiteins. Naarmate de jaren vorderden, werden de gelduitzendingen uit Spanje steeds minder stipt en correct, waardoor vele soldaten in moeilijkheden kwamen. Dit kan en mag echter nog geen verklaring zijn waarom tijdens de laatste jaren van de Opstand zulke wreedaardigheden gebeurd zijn door vele soldaten, inzonderheid door de troepen van de hertog van Lotharingen. Het gerucht dat zo een troep op komst was, vervulde iedereen met vrees, waardoor vele inwoners van het Land uit dit district vluchtten en veiliger oorden opzochten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |