Burgers, boeren en soldaten. Militaire lasten in de twee steden en het Land van Aalst 1621-1648. (Tom Boterbergh)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK VI: FRAUDE EN PLUNDERINGEN VAN MILITAIREN

 

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de fraude en de plunderingen die gebeurd zijn door de krijgsbendes in de door ons onderzochte regio. Het zal een bondig overzicht zijn, wegens tijdnood. We beginnen ons beknopt hoofdstuk met de houding die de regering aannam inzake de relatie lokale inwoners – soldaten.

 

 

6.1. ALGEMEEN

 

         We hebben reeds een uitvoerige uiteenzetting gehouden van de militaire lasten van de lokale bevolking tijdens deze periode. Door de aanwezigheid van soldaten kon niet verhinderd worden dat we af en toe meldingen van plunderingen terugvinden. De regering was hiervan op de hoogte en vaardigde dan ook verschillende ordonnanties uit met betrekking tot dit thema. In 1626 ordonneerde men dat de landslieden alle soldaten (ook officieren) die rondzwierven zonder (geldig) paspoort konden gevangen nemen.[561]  De al eerder aangehaalde ordonnantie van 20 februari 1630 is ook inzake soldatenmisdrijven tegenover de lokale bevolking zeer duidelijk. De soldaten mochten bijvoorbeeld niets stelen en wanneer ze kwaad berokkenden aan de dorpelingen, dan zouden ze zonder enige vorm van proces mogen gestraft worden. De lokale bevolking mocht dan ook de soldaten gevangen zetten en ze naar hun garnizoenen sturen, alwaar ze een sanctie zouden krijgen overeenkomstig hun misdaden. Indien deze plunderingen ’s nachts zouden gebeuren, dan dienden de getroffen parochies de namen van de plunderende soldaten naar de auditeur-generaal te sturen met melding in welke compagnie deze soldaten zaten. Indien landslieden zouden aangevallen worden door soldaten, dan zouden de mensen van andere parochies verplicht zijn te komen helpen.[562]

 

6.2. FRAUDE VANWEGE DE OFFICIEREN MET ALS DOEL DE STAAT OP TE LICHTEN

 

Ondanks deze maatregel kon niet verhinderd worden dat overal in Vlaanderen fraude en plunderingen voorkwamen. We hebben reeds in het derde hoofdstuk gesproken over fraude en plunderingen met de logementbiljetten, maar dit gebeurde ook op grotere schaal. De soldij van de soldaten werd namelijk niet rechtstreeks uitbetaald aan de militairen, maar wel via tussenpersonen, veelal de kapiteins. Deze categorie van officieren had zich, naarmate de Opstand steeds verder aansleepte, de rol van bankiers toegeëigend, omdat de betaling van de manschappen via hen gebeurde. Volgens Geoffrey Parker betaalden de Nederlandse provincies tijdens de jaren 1600-1640 ongeveer één vijfde van het totale aantal soldaten van het Spaanse leger.[563] Dit houdt in dat de militaire thesaurie en de soldaten in grote mate afhankelijk waren van Spanje. Dat deze natie niet aan die druk kon voldoen, bewijzen haar onregelmatige gelduitzendingen naar het Zuiden. Het gevolg was dat de soldij in deze periode geregeld uitbleef. De soldaten zagen dan ook geen enkele andere oplossing meer voor ogen dan zich tot hun kapiteins te wenden om bij hen leningen aan te gaan. Deze leningen konden de kapiteins dan later aftrekken van de soldij. Niet alleen de soldaten kregen het hard te verduren, ook de overheid kon vrij gemakkelijk door gewiekste kapiteins bestolen worden: bij inspecties en troepenschouwingen konden ze gewone soldaten laten doorgaan voor veteranen (die een hogere soldij ontvingen), allerlei gespuis omkopen om zich als soldaat te melden, etc. Hierdoor konden deze kapiteins de ten onrechte teveel betaalde geldsommen in hun eigen zak steken.[564] 

 

6.3. SITUATIE IN ONZE REGIO

 

A. De steden

         Op het lokale niveau echter denken wij dat deze kwestie niet echt in de hoofden van de krijgsmannen zal meegespeeld hebben. Zij dachten maar aan één zaak en dat was maken dat je — liefst op een zo comfortabele manier mogelijk — overleefde, met of zonder uitbetaling van de soldij. Al vroeg na het hervatten van de oorlogsactiviteiten probeerden soldaten zelfstandig producten aan burgers te Aalst te verkopen, namelijk vissen die ze vingen in vijvers, rivieren etc. Deze karpers, pootvissen en alle andere soorten die ze vingen, verkochten ze door aan iedereen. Op één augustus 1626 verscheen een ordonnantie, die de burgers verbood vis te kopen afkomstig van soldaten. Wanneer een ongehoorzame burger dit toch zou doen, zou hij worden gestraft zoals een “pranckdief”.[565] 

De volgende aanwijzingen van bedrieglijke praktijken kwamen al in het jaar 1633. Dit keer waren de schuldigen zowel soldaten die in garnizoenen lagen als anderen. Zij trokken erop uit om (volgens het Aalsters stadsbestuur) rooftochten te houden en alles wat ze konden dragen mee te nemen. Deze strooptochten gebeurden zowel overdag als ’s nachts. Omdat men weet had van garnizoensoldaten die erbij betrokken waren, vroeg het stadsbestuur aan de burgers, om ten eerste de stadsmagistraat persoonlijk te verwittigen wanneer hun “logees” met allerhande gestolen spullen (zowel etenswaren als andere) thuis kwamen. Ook vroeg het stadsbestuur om zeker niet het gestolen goed van deze soldaten te kopen. Wanneer een burger van de stad of het schependom op heterdaad betrapt werd, kreeg hij dezelfde behandeling als “pranckdiefven”: een geseling. De straf verjaarde echter al na een jaar: dit betekent dat als een burger één van deze misbruiken beging en het werd door het stadsbestuur maar na een jaar ontdekt, dat hij dan niet meer beschuldigd kon worden en dus ook niet meer gegeseld kon worden voor de begane overtreding.[566] Deze ordonnantie werd drie jaar later geherpubliceerd, een aanwijzing dat de soldaten er zich niet echt naar schikten.

         In mei 1633 hielden de soldaten die in garnizoen liggen te Geraardsbergen lelijk huis in deze stad en in de omliggende parochies. Overal waren er gevechten aan de gang tussen de burgers van Geraardsbergen en de soldaten die er in garnizoen lagen. Deze rooftochten waren vooral bedoeld om allerlei zaken (vooral voedingswaren) te stelen. Indien de soldaten niet kregen wat ze vroegen, dan dreigden ze bijna altijd de huizen in brand te steken (wat in sommige gevallen ook daadwerkelijk gebeurde). Ook in de nabijgelegen parochies Zalardinge, Nederbrakel en andere waren gevechten tussen soldaten en landslieden in volle gang. In sommige gevallen achtervolgden de landslieden zelfs groepen plunderende soldaten tot binnen de stadsmuren om ze neer te schieten.[567]  

           In 1641 vaardigde het Aalsters stadsbestuur een ordonnantie uit gericht tegen de curassiers die op dat moment in de stad in garnizoen lagen. Deze soldaten waren niet van gisteren: ze braken enkel in huizen in, waarvan de bewoners waren gaan waken, om vlees te stelen voor eigen gebruik. Dit gebeurde altijd ’s nachts.[568]

Ondanks al deze maatregelen gingen de strooptochten van de soldaten onverminderd verder; sommige soldaten dreven het zelfs zo ver dat ze tijdens de oogstperiode zelf graan van de akkers gingen stelen en de stad binnen brachten. Uiteraard mocht niemand van de stad of het schependom ook maar één korrel van dit gestolen graan afkopen van de soldaten. Dit alles op straffe van hun gestolen graan kwijt te geraken met een boete van zestig pond parisis erbovenop.[569] Deze ordonnantie dateert van augustus 1646, en geeft volgens ons al een stuk van de moeilijke levensomstandigheden aan, zowel voor de soldaten als voor de burgers.  

 

B. Op het platteland

 

Door de grote troepenmachten die in deze streek doorgetrokken of ingekwartierd zijn geweest, kwamen bijgevolg misbruiken voor. Wanneer we de frequentie van het aantal gemelde plunderingen[570] bekijken en deze per vijf jaar indelen, dan bekomen we volgend resultaat:

 

We merken dat vanaf 1642 de meldingen van plunderingen van de eigen troepen ongelooflijk toenamen. De grote reden daarvoor was het steeds grotere troepenaantal enerzijds, en de komst van de troepen van de hertog van Lotharingen anderzijds. Deze troepen kwamen het Land van Aalst binnen in de winter van 1644-1645 en zouden zeker tot het einde van de Opstand heel lang in haar parochies gelogeerd zijn. Van een ordelijke krijgsbende was absoluut geen sprake: ze schuimden de parochies af op zoek naar alles wat eetbaar was en plunderden dat het een lieve lust was. Het regiment van de hertog van Lotharingen was samengesteld uit ca. 2.428 paarden, 2.776 soldaten, vrouwen en kinderen en 12 koeien en ezels.[571] Ze gingen steeds in grote getale de verschillende dorpen af, zodat op den duur hun reputatie zo berucht was dat alleen al een gerucht van hun komst gelijk stond met massale uitwijkingen naar andere parochies of steden.[572] Gelijk hadden ze: deze schoften

moordden[573], verkrachtten[574] en stalen alles wat ze konden te pakken krijgen. Sommige

dapperen durfden zich wel te verzetten tegen deze onmensen, waardoor vele meldingen binnenkwamen van neergeschoten mannen, zowel van soldaten als van lokale mannen.

De hertog van Amalfi wou paal en perk stellen aan deze wreedaardige omstandigheden. Zo kreeg de burgemeester van Aalst eind augustus 1646 een onderhoud bij de hertog van Lotharingen met de vraag of hij zijn troepen kon in toom houden. De generaliteit van Aalst zou het beloofde logiesvoedsel leveren. Maar dit was een probleem, aangezien

“...groote tirannieke beletselen die de soldaeten hebben ghedaen aende landslieden, luttel graenen hebben connen gheaecken inde schueren, ende dat de sels op een groot deel vande prochien op het Land sijn vergaende door hetwelck anders niet te verwachten en staet, dan een groot ghebrek aende leghers en aende resteerende inwoonders vande verlaeten prochien. Andere prochien, dewelcke wel wat graen hebben in schuere crijghen, sullen oock ghaffouragiert te worden, soo dat men egheen middel en can overdincken om de voorschreven desordres te ontgaen dan by middele van besteedinghe vande fouraige inde welcke dese steeden en Lande quaelijck voor het vierde van hun transport souden commen contribueren ...

... de landtslieden uitgheput van alle middelen en connen van heurlieden graenen gheen gelt maecken door de onvrijicheyt vande weghen by tselve crijghsvolck sauden metten lonten commen gheexecuteert te worden, uuyt het welck alsoo groot quaet saude moghen commen te resulteren, als tot noch toe gheschiet...[575]

  

Alles bleek tevergeefs: de troepen bleven maar angst en vernieling zaaien. Het gevolg was niet alleen een massale migratie naar andere dorpen of zelfs naar andere districten, maar ook dat de voedselbevoorrading zeer in het gedrang kwam. Maestro de Campo Bergas had eind 1647 orders gekregen om zich met zijn tertio op het platteland te begeven. Hijzelf was ingekwartierd te Opbrakel, maar vrijwel alle bewoners waren uit deze parochie weggevlucht door de doortocht van enkele compagnies van de troepen van de hertog van Lotharingen.[576]

 

Deze plunderingen, naast de vijandelijke razzia’s waaraan het platteland regelmatig blootgesteld werd tijdens de jaren 1640, zorgden ervoor dat de situatie in vele dorpen en ook in de steden niet langer meer leefbaar was.

 

 

6.4. BESLUIT

 

         Door de voortdurende opeisingen kon deze regio in de late jaren 1640 amper nog voorzien in haar eigen onderhoud, waardoor vele mensen vluchtten naar andere streken. Omdat ook de mesadas uit Spanje het Zuiden bijna niet meer bereikten, was de regering ook in een crisis gewikkeld. We krijgen zelfs berichten dat de soldaten in deze regio het dagelijkse broodrantsoen (het zogenaamde pan de municion) niet meer kon geleverd worden.[577] Vooral de troepen van de hertog van Lotharingen terroriseerden deze regio. De rekruteringmechanismen van de Spaanse vorst zijn mede een oorzaak van de massale plunderingen: men lijfde immers werkloze paupers, tot de bedelstaf gedegradeerde boeren en mensen die één en ander op hun kerfstok hadden bij de troepen in. Bijgevolg was het intellectuele en morele peil van deze lieden derhalve uiterst laag.[578] Deze huurlingen waren niet toegewijd aan hun taak, wat ervoor zorgde dat deze periode ook heel veel deserteurs kende. De sociale herkomst en achtergrond van de soldaten was dus op zich al een criminogene factor.[579]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[560] K. Maddens, De financiële organisatie van de Staten van Vlaanderen (1588-1621), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1947, pp. 6-8.

[561] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nummer 11.150.

[562] G.U.B., Meulman, I, 20/2/1630.

[563] G. Parker, The Army of  Flanders and the Spanish Road 1567-1659, p. 144. 

[564] G.Parker, The Army of Flanders and the Spanish road, 1567-1659, pp. 160-161, E. Feys, De geestelijkheid in de Vlaamse volksvertegenwoordiging (1596-1648),  1982, p. 124, H. Van Houtte, Les occupations érangères en Belgique sous l’ancien régime, deel I, Gent-Parijs, 1930, p. 13

[565] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 21 r°.

[566] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 60 v° - 61 r°.

[567] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nummer 6.814.

[568] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 108 r°. 

[569] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 127 r°v°.

[570] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 123 v°, 141 v°, 142 r°, 154 r°; nummer 6, folio 23 r°v°, 60 v°, 92 v°,  93 r°, 102 r°, 121 r°, 127 r°v°, 128 r°, 129 v°, 130 v°, vergaderingen van 4/1/1634, 5/7/1634, 7/3/1636, 6/8/1636 (niet gefolieerde pagina’s); nummer 8, folio’s 48 v°, 49 r°, 208 v°; nummer 9, folio 137 v°; nummer 10, folio’s 31 r°, 38 r°, 44 r°v°, 57 r°, 128 r°, 132 v°; nummer 11, folio’s 8 r°, 86 r°, 173 v°, 186 r°, 200 r°, 204 r°v°, 207 v°, 209 v°, 210 r°, 230 r°, 244 r°, 249 v°, 263 r°, 270 r°, 282 r°, 289 r°, 293 r°; nummer 12, folio’s 4 v°, 11 v°, 14 r°, 24 r°, 29 r°, 31 r°, 55 r°, 59 r°v°, 72 r°, 89 r°, 101 r°, 114 r°, 164 r°, 175 r°, 183 v°, 217 r°, 242 v°, 257 v°, 265 r°, 297 r°, 302 r°, 310 r°, 317 r°, 330 v°, 340 r°, 343 r°v°; nummer 12.326 en R.A.G., Raad van Vlaanderen, nummers 949, 6.814, 11.150 en 12.101.  

[571] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nummer 11.874.

[572] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 204 r°v°; nummer 12, folio’s 59 v°, 297 r°, 310 r°.

[573] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 282 r°.

[574] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 270 r°, nummer 12, folio 59 v°,

[575] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 55 r°v°.

[576] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 297 r°. 

[577] Volgens G. Parker kregen vijf keer meer soldaten in 1640 hun dagelijks broodrantsoen dan in de jaren 1570 het geval was. Dat men hier verschillende keren gewag maakt van het gebrek aan brood, bewijst dat het echt wel volop armoede troef was op het einde van de Opstand. G. Parker, The Army of Flanders, p. 163. 

[578] H. van Dycke, Organisatie van de militaire justitie van de militaire criminaliteit in de Spaanse Nederlanden tijdens de 17de eeuw, Brussel, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991, p. 16.

[579] F. Vanhemelryck, De criminaliteit in de amanie van Brussel van de late Middeleeuwen tot het einde van het Ancien Régime (1404-1789), Brussel, 1983, p. 345.