Burgers, boeren en soldaten. Militaire lasten in de twee steden en het Land van Aalst 1621-1648. (Tom Boterbergh)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK V.

LEVEREN VAN KEURLINGEN, WAGENS EN ANDERE

 

Zoals we reeds gezegd hebben op het einde van het vorig hoofdstuk waren de bedes en de inkwartieringen niet de enige vorm van extra lasten die de lokale bevolking te verduren kreeg. Men had verschillende producten die aan de soldaten dienden geleverd te worden, zoals voedsel, kaarsen, hout en dergelijke. Daarnaast had men ook heel onregelmatige lasten. Dit zijn onder meer het leveren van weerbare mannen (keurlingen), het leveren van wagens om vanalles en nog wat te transporteren, het onderhouden van zieken en krijgsgevangenen,…

We hebben dit hoofdstuk als volgt ingedeeld: eerst zullen we iets zeggen over de keurlingen, omdat dit veel ter sprake kwam op de vergaderingen van het landscollege, en omdat dit onderdeel van de oorlog in de nieuwe tijden tot op heden veel te weinig in het historisch onderzoek belicht is geweest en nog is. Het volgende punt is het leveren van wagens, waarover hetzelfde kan gezegd worden. Deze twee waren onregelmatige opeisingen, en dienden vrijwel altijd snel opgevolgd te worden, omdat er anders represailles zouden kunnen komen in de zin van meer troepen voor het wintergarnizoen of andere. Het derde punt van dit hoofdstuk zal handelen over de ontvangst en behandeling van de zieke en gewonde soldaten en het vierde over de ontvangst en het lot van krijgsgevangenen. In het vijfde punt tenslotte zal iets meer gezegd worden over de passages en repassages van troepen en het leveren van bepaalde producten aan soldaten op doortocht. Maar zoals gezegd beginnen we met de levering van keurlingen ofte weerbare mannen.

 

 

5.1. KEURLINGEN

 

Het zenden van keurlingen of weerbare mannen was een niet onaanzienlijke, doch wel een onregelmatige last. H. van Houtte beschouwt dit als één van de specifieke lasten die het platteland in oorlogstijd te dragen had. Van oudsher brachten de plattelandsdistricten kleine milities op de been, om zich te beschermen tegen rondtrekkende vagebonden, gedeserteerde soldaten en ander gespuis. Deze keurlingen, over het algemeen tussen de twintig en vijftig, maar soms ook tussen zestien en zestig jaar oud, werden volgens deze auteur vooral ingeschakeld in de wacht langs de rivieren, die tot dit doel in verschillende sectoren verdeeld waren. Daarnaast werden ze vooral ingeschakeld in het bewaken van bepaalde plaatsen,

terwijl de soldaten op dat moment aan het front streden.[356] Wij hebben dit uitgebreid onderzocht voor onze regio. Om dit enigszins handig over te brengen, hebben we geopteerd voor een weergave in tabelvorm, die we dan zullen bespreken. Onderstaande tabel is als volgt ingedeeld: de data zijn deze van de vergaderingen van het landscollege, waar de verzoekschriften van de desbetreffende personen tot leveren van X aantal keurlingen voorgelegd werden en men een besluit nam. De tweede kolom vermeldt welke personen om deze last vroegen, terwijl in de derde kolom het aantal gevraagde mannen vermeld wordt. Wanneer tussen haakjes Vlaanderen wordt vermeld, dan betekent het dat dit aantal gold voor heel het graafschap Vlaanderen. Het landscollege aanvaardde al dan niet deze eis en besliste hoeveel mannen ze uitzond (kolommen vier en vijf). In de meeste gevallen gebeurden deze leveringen volgens het transport. De zesde en zevende kolom verhalen waar deze mannen naartoe gestuurd werden met hun loon per dag of per maand. Het leeuwendeel van de informatie van deze tabel heb ik alweer gehaald uit de resolutieboeken van het landscollege. Sommige zaken, zoals bijvoorbeeld de gemiddelde diensttijd zijn heel moeilijk te achterhalen, omdat daar slechts sporadisch melding van wordt gemaakt.

De meldingen in onderstaande tabel, werden die in de praktijk wel toegepast? Ook dit aspect is moeilijk te achterhalen, daar doorgaans onmiddellijk op het voorstel van de personen tot het leveren van keurlingen besloten wordt akkoord te gaan of niet, en dan worden de repartitielijsten opgemaakt en aan de verschillende parochies gezonden. Het opmaken van deze lijsten was trouwens ook het werk van de gedeputeerden. Ze bepaalden ieders lastenaandeel (veelal volgens het transport) en maakten deze over aan de parochies, die wel lijsten dienden over te maken met de namen van de mannen die beschikbaar konden gesteld worden om als keurling mee te gaan. We hebben ook onderzocht hoeveel een keurling vergoed werd. Hoe werden ze ingedeeld? Wie betaalde ze? Op al deze vragen heb ik getracht een antwoord te vinden. Maar eerst gaan we over naar de tabel (9):

 

datum

verzoek van:

verzocht aantal

toegestaan ja/nee

aantal

plaats

vergoeding per man per dag (in schellingen parisis)

eind september 1624

graaf van Coupigny

?

ja

?

Breda

?

oktober 1624

gouverneur van Hulst

?

neen

/

Hulst

 

22/12/1624

de vorst en de heer Van der Rode

575

ja

575

verspreid over het Land van Waas

?

30/7/1625

graaf van Coupigny

3.500 (Vlaanderen)

neen

/

Voorde en Land van Waas

?

4/6/1631

de vorst

400

ja

400

Aalter

               30

19/1/1632

de vorst

200

ja

200

Hulst

?

1/6/1632

de vorst

600

?

600

Hulst

?

2/9/1633

de vorst

600

ja

600

Rupelmonde

20

1/9/1634

graaf van Fontaine

?

ja

200

Zelzate

?

29/5/1635

Raad van Vlaanderen

490

ja

490 of 540?

?

?

27/6/1635

de vorst

?

ja

?

ondermeer Aalst

?

27/6/1635

de vorst

alle lantslieden (naar de schelde)

neen, wel naar Brabant

1200

Brabant

?

begin juli 1635

de vorst

?

ja

?

Hulst

?

8/5/1636

?

?

ja

?

fortificatie van Aalst

24

13/6/1637

Raad van Vlaanderen

419

neen

 

 

 

6/12/1637

kapitein Maliuers

geen

ja

95 + 1 sergeant en 1 alferis

Oostende, daar in garnizoen liggend

?

6/3/1639

Raad van Vlaanderen

4100 (Vlaanderen)

ja

500

rekruten in 5 tertio’s

?

september 1640

Raad van Vlaanderen

4000 (Vlaanderen)

ja

±  2000

overal in Vlaanderen

?

september 1641

graaf van Fontaine

1000

ja

800

dijken in Vlaanderen

?

eind februari 1642

Don Francisco de Melo

300 à 400

ja

eerst 350, later 400

de nieuwe vaart tussen Gent en Brugge bewaken

?

1/4/1642

idem

400

ja

230

Sas van Gent

?

8/1/1643

Don Carlos Guasco

zoveel als in Breda in 1624

ja

?

?

?

7/6/1643

Don Carlos Guasco

3.000 (in Vlaanderen)

ja

343

Zelzate, o.l.v. kap Nieghem

?

7/6/1644

graaf van Isenbourg

1000

ja

1000

Zelzate

10

30/7/1644

graaf van Isenbourg

zoveel mogelijk

ja

1000, mee op

zomercampagne

Zelzate en langs de Schelde in het Land van Waas

10

15/5/1645

Raad van Vlaanderen

1900 (Vlaanderen)

ja

220

Ieper, onder het tertio van Maestro de Camp Stoppelaar

?

1/6/1645

markies Castel Rodrigo

1500

ja

1500

Land van Waas

16

6/6/1645

generaal de beck en mark. Castel Rodrigo

helft van de inwoners van de generaliteit

neen

 

 

 

25/6/1645

generaal de Beck

1500 (generaliteit van Aalst en LvD)

ja

1268

Land van Waas; Moerbeke

?

28/6/1645

idem

?

ja

?

Land van Waas

25

26/7/1645

Raad van Vlaanderen

2500 (Vlaanderen)

neen

 

 

?

26/9/1645

Mark. Castel Rodrigo

1000

ja

1000

nieuwe vaart tussen Brugge en Gent

?

9/10/1645

generaal de Beck

1000

ja

856

Land van Waas

?

8/11/1645

idem

600

ja

600

Dendermonde

16

8/1, 9/1 en 13/1/1646

graaf van Sint Amour

zoveel mogelijk

ja

200 (uit 14

parochies)

onder graaf van Sint Amour aan de Schelde

?

19/4/1646

generaal de Beck

4000 ( uit het LvA, LvD en Oudburg)

ja

2762

Durme en Schelde fortificeren

?

9/5/1646

idem

600

ja

600

Dendermonde fortificeren

?

25/5/1646

idem

1.000

?

?

dit gebied vrijwaren

?

11/6/1646

Schellebelle

100 of meer

ja

?

?

?

28/6/1646

generaal de Beck

?

ja

268

Land van Waas

?

27/7/1646

hertog van Amalfi

iedereen die een wapen kan hanteren

?

 

 

 

12/9/1646

 

mark. Castel Rodrigo

 

84

 

neen

 

 

 

 

 

?

 

12/5/1647

mark. Castel Rodrigo

24 per post langs de Schelde

ja

24 per post

Schelde tussen Gent en Dendermonde

?

28/6/1647

?

monstering van vijf compagnies

ja

450 à 500 man

naar probleemgebieden in gans Vlaanderen

?

18/7/1647

de vorst

400

100

ja

ja

400

100

Oudenaarde

Dendermonde

?

4/9/1647

Maestro de Camp Stoppelaar

832

ja

832

Schelde tussen Gent en Dendermonde

?

 

5.1.1. Analyse van de tabel

 

Wanneer we de frequentie van het aantal verzoeken (45 in totaal) bekijken, en deze per vijf jaar indelen, dan krijgen we het volgende:

1624 - 1628: 4 verzoeken

1629 - 1633: 4

1634 - 1638: 8

1639 - 1643: 7

1644 - 1648: 22

Het aantal verzoeken voor het zenden van keurlingen kent een lichte stijging in de jaren 1630, maar escaleert in de laatste jaren van de Tachtigjarige Oorlog. Spanje zette blijkbaar  alles op alles om toch de Nederlanden niet te verliezen. Lukte dit niet met eigen soldaten, dan maar met behulp van de ingezetenen van deze contreien. Merk de hoge frequentie op van het aantal verzoeken in het jaar 1645. Alleen in dit jaar werden maar liefst negen voorstellen geformuleerd tot zenden van weerbare mannen. Dit kan wijzen op grote troepenbeweging van de Hollandse en Franse vijand, en ook op de onmacht van het Spaanse leger om deze aanvallen te weerstaan. Deze aanvallen verliepen bijna altijd over water; meerbepaald de Schelde was een goed middel voor de rebellen om raids uit te voeren op het Vlaamse platteland. Het is dan ook niet toevallig dat vanaf 1645 heel veel soldaten, maar ook inwoners van de omliggende parochies, de Schelde dienden te vrijwaren van vijandelijke troepen. Men stuurde bijvoorbeeld 600 weerbare mannen in het najaar van 1645, omdat de vijand te Melle voorbijgekomen was.[357] Ook een verzoek van de parochie Schellebelle, in 1646, kadert in dit aspect: deze parochie vreesde voor ravages van de vijandelijke troepen, die vanuit onder andere Hulst via de Schelde de Vlaamse dorpen teisterden. Daarom vroegen ze aan het bestuur van het Land van Aalst minstens 100 gewapende mannen over te zenden, om deze invallen en plunderingen af te slaan.[358]

Jammer genoeg wordt het aantal weerbare mannen niet altijd weergegeven, zoals we in de tabel kunnen vaststellen, en nog minder informatie wordt verstrekt over het loon. Aangezien slechts enkele repartitielijsten bewaard zijn, is het quasi onmogelijk om te achterhalen hoeveel keurlingen in werkelijkheid zijn uitgezonden. Zo vroeg bijvoorbeeld de graaf van Coupigny eind september 1624 naast een buitengewone bede van 300.000 gulden voor het beleg van Breda, ook om een niet nader meegedeeld aantal keurlingen te zenden.[359] We weten dat men keurlingen van dit Land effectief gestuurd heeft naar Breda, omdat op acht januari 1643 het college vergadert over een voorstel van Don Carlos Guasco, om een gelijk aantal als naar Breda in 1624, te sturen.[360] Ook bij dit aanzoek werd niet genoteerd om hoeveel mannen het ging. Maar zelfs indien we het theoretisch gevraagde aantal wel kennen en men gaat over tot de verdeling over de verschillende parochies, zelfs dan kunnen we nog geen absolute zekerheid hebben of het exacte gevraagde aantal keurlingen werd uitgezonden.

De getallen die in de tabellen vermeld staan, werden inderdaad wel door het college overeen gekomen, maar in welke mate ze precies uitgezonden werden blijft in veel gevallen een vraagteken. Toch mogen we aannemen dat deze getallen vrij betrouwbaar zijn. Indien niet — of te weinig — voldaan werd aan de eisen, dan kreeg men nogmaals een brief met een herhaling van het bericht, met toevoeging van een serieus dreigement. De graaf van Isenbourg loste het zo op: zijn eis tot het zenden van 1000 weerbare mannen, begeleid door een aantal officieren, bereikte op acht juni 1644 Aalst.[361] Onmiddellijk werd gestart met de repartitie van deze 1000 mannen, en op tien juni waren ze al vertrokken. Daarmee was hij echter nog niet tevreden; hij eiste ook nog eens 1000 nieuwe keurlingen van het Land van Aalst, en ook dat de kasselrijen van Vlaanderen zijn ruiterij voedde. Op elf juni schreef hij nog een brief, met de dreiging dat, indien dit Land de laatste propositie van hem niet accepteerde, dat hij dan niet alleen de 2000 uitgezonden mannen daar zou houden, maar daarbovenop ook nog eens 2000 man extra zou eisen. Deze nieuwe keurlingen zouden de plaats innemen van de keurlingen van de andere, “ghewillighe” kasselrijen, die hij naar huis zou laten keren. Met andere woorden, er zouden dan enkel nog mannen van het Land van Aalst zijn, 4000 in totaal, een werkelijk onmogelijke situatie. Bovendien zou hij de “… fouraige uuyt dit landt naer den legher saude doen bringhen met waeghens van desen inwoonders, nietteghenstaende de distantie van den situacie[362]”. Het gevolg was dat de gedeputeerden van de verschillende kasselrijen in allerijl met elkaar overeenkwamen de geëiste levensmiddelen te contribueren.

Af en toe weigert het landscollege te voldoen aan een verzoek. Dit gebeurt onder meer op het voorstel van de gouverneur van Hulst in oktober 1624. Om van het sturen van mannen gespaard te blijven, gaat men hem een stuk wijn van tien ponden groten aanbieden.[363]  Het is een tactiek die de gedeputeerden wel meer toepassen: geschenken aanbieden aan belangrijke personen, in de hoop van een bepaalde levering te worden kwijtgescholden. Omdat we verder geen informatie daaromtrent lezen, kunnen we denken dat de gouverneur van Hulst dit geschenk geaccepteerd heeft, en dit land kwijtgescholden heeft van deze zending. Niets is minder waar: op de vergadering van 14 november 1624 vernemen we dat de keurlingen van Hulst er nog altijd vertoeven. Met andere woorden, het landscollege weigerde eerst dit verzoek, maar achteraf diende ze soms toch haar mening te herzien. Dezelfde bemerking hebben we bij het verzoek van Castel Rodrigo op 12 september 1646, om 84 mannen naar Oudenaarde te sturen om deze stad te versterken.[364] Dit werd geweigerd, maar begin november hadden verschillende nabijgelegen parochies van de twee steden en het Land van Aalst toch wat volk gestuurd om deze stad te versterken.[365] 

Soms nemen de verzoeken buitengewone proporties aan: het verzoek van generaal De Beck en markies Castel Rodrigo om in juni 1645 de helft van de inwoners te zenden, om schepen te dragen naar het leger, dat op campagne trok tegen de Hollandse vijand, bracht bij de mensen grote verwarring teweeg.[366] Dit verzoek kwam immers een week nadat markies Castel Rodrigo een brief had gestuurd om 1500 mannen te leveren voorzien van “spaeyen ende houweelen”, om naar het Land van Waas te marcheren voor een periode van acht tot tien dagen. Er werd toen niet onmiddellijk gestart met de repartitie, maar dit gebeurde wel na het verzoek van De Beck en Castel Rodrigo op acht juni 1645.  

 

5.1.2. Verzamelplaatsen van de weerbare mannen

 

De verzameling van deze mannen op afgesproken plaatsen is een interessante vraagstelling, maar jammer genoeg wordt niet of nauwelijks melding gemaakt van dit item. We weten wel dat altijd gezocht werd naar de meest praktische oplossing. Indien de mannen naar Gent gestuurd werden, dan koos men meestal niet Aalst als vertrekplaats of plaats van samenkomst, maar meestal een plaats nabij Gent, zoals bijvoorbeeld Melle of Ledeberg. Indien men gelast was naar Dendermonde te trekken, dan ging men veelal wel via Aalst. Hoe verplaatsten de weerbare mannen zich: te voet, te paard of per schip? Het gebruik van paarden voor hun vervoer lijkt weinig waarschijnlijk, omdat we ten eerste hiervan geen enkele melding teruggevonden hebben en ten tweede paarden schaars waren. Evenmin wordt over de andere twee manieren van vervoer veel losgelaten. Het werkwoord marcheren wijst op vervoer over land, maar men spreekt haast altijd over het zenden en het leveren van de keurlingen. Slechts eenmaal spreekt men van vervoer van keurlingen over water. Te Wichelen zijn in 1644 verschillende schepen aangemeerd en gepasseerd met 96 keurlingen, een sergeant en een conducteur aan boord. Zij keerden terug van Zelzate, alwaar ze tussen acht en veertien juni hun plicht gedaan hadden.[367] Zodoende hebben we te weinig informatie om hierover meer uit te weiden en goede conclusies te trekken.

 

5.1.3. Winterseizoen versus zomerseizoen

 

         Het jaar was ingedeeld in twee seizoenen: het winterseizoen dat liep van één november tot en met dertig april, en het zomerseizoen dat liep van één mei tot en met éénendertig oktober. Normaal werd in het winterseizoen niet gevochten. Wanneer we de periodes nagaan wanneer de verzoeken binnenkomen, komen we tot volgend resultaat:

- totaal aantal verzoeken: 43 => 9 in de winterperiode

                                                      => 34 in de zomerperiode

We constateren dat tijdens de winterperiode minder opeisingen waren, wat op zich al een indicatie kan zijn van de verminderde militaire activiteiten. Natuurlijk zijn er zendingen die bijvoorbeeld in oktober beginnen en doorlopen in het winterseizoen, maar daarmee hebben we geen rekening gehouden, omdat we bijna nooit kunnen achterhalen hoelang de diensttijd van het volk duurde. De zeldzame stukken die dit wel melden, geven ook meer informatie, zoals over het aantal bevelhebbers, onderbevelhebbers en hun loon. Men maakt ook eenmaal melding van een regiment keurlingen van 400 man, die zonder officieren in Oudenaarde aankwamen ca. eind juli – begin augustus 1647. De vijfde oktober verbleven ze nog steeds zonder officieren in deze stad. [368]

 

5.1.4. Verdeling en loon van de keurlingen

 

We zijn ook nagegaan of het loon dat in theorie werd vooropgesteld daadwerkelijk werd nagekomen, en of dit beantwoordde aan wat de regering vooropstelde. De weerbare mannen werden altijd ingedeeld in verschillende zogeheten “vendelen” ofte compagnies. Eind 1624 deelde men de 575 keurlingen in drie compagnies in, “… met tbelt wit, ende met roode bourgensche cruysen, ende sonder waepenen[369]”. Dit past in het reglement, door de regering op 4 december van datzelfde jaar uitgezonden, dat bepaalde dat de keurlingen dienden ingedeeld te worden in eenheden van ca. 200 man.[370] Bovendien vroeg de vorst aan het landscollege negen namen van mogelijke bevelhebbers van deze keurlingen op papier te zetten en naar Brussel te sturen, waaruit hij dan de drie bekwaamste zou kiezen.[371]

Meer informatie hebben we over de 1000 keurlingen, die in juni 1644 naar Zelzate gezonden zijn. Toen werden er drie bevelhebbers aangesteld, ook kapitein - conducteurs genoemd, die elk aan het hoofd stonden van één compagnie. Deze drie waren jonker Adriaan Anthoin de Pannemaecker van de stad Aalst, jonker Hendrik le Boiteulx van de stad Geraardsbergen en jonker Charles Dherzelles van de vijf roeden. Zij werden voorgedragen door het stadsbestuur en benoemd door de gouverneur-generaal.[372] Hun taak was de keurlingen veilig naar Zelzate te loodsen. Ze hadden daarnaast ook een administratieve taak: ze dienden, overeenkomstig het 28ste artikel van het Voorlopig Reglement, samen met verschillende gedeputeerden, hun mannen te registreren, zowel op de verzamelplaats voor het vertrek als op de plaats van bestemming.[373] Dit gebeurde uiteraard om fraude tegen te gaan. We hebben veelvuldig gezien dat sommige parochies bij hun verzoek tot terugbetaling vanwege het landscollege, een hoger aantal opgaven dan ze in werkelijkheid gestuurd hadden. De parochies dienden daarom altijd de namen van de mannen die ze stuurden mee te geven. Dan keken de gedeputeerden op hun lijsten, die de namen van de mannen en uit welke parochie ze kwamen vermeldden. Met andere woorden, deze lijsten waren het controlemiddel bij uitstek om fraude vanwege de parochies tegen te gaan.

 

Indien er problemen waren inzake de betaling of voedselbevoorrading van hun mannen, dan namen de kapitein - conducteurs initiatieven door brieven naar het college te sturen. Af en toe kwamen zij zelfs terug naar Aalst en leverden in opdracht van het college voedsel of bier aan de weerbare mannen. Een sprekend voorbeeld hiervan krijgen we op 21 juni 1645: jonker Boiteulx drong aan om de uitgezonden keurlingen te betalen, vermits zij in grote nood zaten. Pas één week later, namelijk op 28 juni, vertrok hij met 1200 pond parisis naar het leger om de problemen van de keurlingen toch enigszins te verlichten. Dat het zolang duurde had te maken met enkele onwillige magistraten die weigerden het licht op groen te zetten.[374]

Op bijna identieke manier gaat men minder dan twee maand later te werk bij de uitzending van opnieuw 1000 weerbare mannen. We merken wel enkele verschillen op: nu krijgen de (zelfde drie) kapitein – conducteurs onmiddellijk de lijsten mee van de personen die onder hun bevel stonden. Nog een nieuwigheid was dat twee tamboeren iedere compagnie vergezelden. Het aantal korporaals werd verhoogd: één per 25 mannen, dus 40 in totaal. Zij ontvingen het loon van een keurling plus tien schellingen per dag extra. De overigen zouden hetzelfde loon ontvangen als de vorige zending. Hoeveel bedroeg dit nu precies? Bij deze leveringen bepaalde het landscollege voor het vertrek het loon dat iedereen zou onvangen per dag. We hebben volgende resultaten gevonden.

 

   - de lichting van juni 1644[375]:

Iedere kapitein – conducteur zou zeven gulden (veertien pond parisis) per dag krijgen als binnen dertig dagen iedereen was teruggekeerd. Waren ze langer onderweg, dan zouden ze vanaf de eerste dag zes gulden (twaalf pond parisis) ontvangen.

Iedere sergeant zou twee gulden (vier pond parisis) per dag krijgen.

Elke korporaal zou één pond parisis ontvangen.

Elke keurling zou tien schellingen parisis per dag krijgen.[376]

 

- de lichting van augustus: idem, met deze opmerking dat de tamboeren evenveel zouden vergoed worden als de keurlingen.[377]

 

Kijken we naar de effectief uitgekeerde lonen van deze twee lichtingen, dan krijgen we het volgende resultaat:

De lichting van juni 1644, allen negen of tien dagen in dienst geweest[378]:

jonker Charles Dherzelles: 126 ponden parisis voor negen dagen dienst = veertien ponden parisis of zeven gulden per dag.[379]

twee van de sergeanten: ieder 40 ponden parisis voor tien dagen dienst. Dit komt dus neer op vier ponden parisis of twee gulden per dag.[380]

zestien korporaals: samen 160 ponden parisis voor 10 dagen dienst. Dit is één pond parisis per dag per korporaal.[381]

 

     B.  De lichting van augustus 1644, allen 28 dagen in dienst geweest:

 

De jonkers le Boiteulx[382] en Dherzelles[383]: elk veertien pond parisis per dag.

vijf van de sergeanten: elk vier pond parisis per dag.[384]

24 van de korporaals: elk één pond parisis per dag.[385]

Enkel jonker Adriaan de Pannemaecker bleef langer ter plekke. Hij bleef van 27 juli tot 9 november 1644 in dienst. Voor deze dienstperiode van 105 dagen kreeg hij een vergoeding van 1260 ponden parisis, wat neerkomt op twaalf ponden parisis of zes gulden per dag.[386]

 

We kunnen dus besluiten dat het landscollege zijn beloften wel degelijk nakwam. Maar waren deze lonen gelijkaardig aan wat de centrale regering vooropgesteld had? Om te kijken wat die vooropstelde als loon voor de keurlingen én haar officieren, grijpen we terug naar een ordonnantie van vier december 1624. [387] Deze ordonnantie gaf tevens meer informatie inzake de organisatie van de keurlingen: de kapitein benoemde onder andere zelf zijn onderofficieren. Hij zou per regiment in theorie mogen beschikken over twee sergeanten, acht korporaals, twee tamboerijnen en één vaandeldrager. Bij de zending van juni 1644 echter spreekt men niet van tamboerijnen, noch van een vaandeldrager. Bovendien heeft iedere conducteur drie in plaats van twee sergeanten tot zijn beschikking. Elke keurling zou ook voldoende moeten bewapend zijn.

Die ordonnantie van 1624 meldt vooral dat een kapitein 10 pond parisis per dag zou krijgen, een sergeant 4 pond parisis en een korporaal 2 pond en 10 schellingen parisis. Een gewone keurling zou een loon krijgen van 24 schellingen parisis per dag. Dit is zeer veel: het gemiddeld dagloon van een landarbeider - dagloner bedroeg in deze periode ongeveer evenveel.[388]

         Vergelijken we dit met bovenstaande lonen van de keurlingen en hun officieren die onze regio gezonden heeft in 1644, merken we dus dat de kapiteins van deze lichtingen twee gulden (of vier pond parisis) teveel werden betaald in vergelijking met de lonen door de ordonnantie van december 1624. De sergeanten werden wel exact volgens deze order betaald; de korporaals en de keurlingen werden dan weer te weinig betaald. De korporaals dienden eigenlijk vijf pond parisis te krijgen, maar ze ontvingen dus slechts één pond parisis per dag. Aan de keurlingen werd tien schellingen parisis betaald, terwijl ze eigenlijk 24 schellingen parisis dienden te ontvangen. Zoals al gezegd kwam dit overeen met het gemiddeld dagloon van een landarbeider-dagloner. Toch blijkt uit de schaarse informatie uit de tabellen dat in de jaren 1630 de lonen wel in de buurt lagen van de 24 schellingen parisis per dag per keurling.[389] Voor de jaren 1640 krijgen we grote verschillen in het uitbetaalde loon. Het blijkt dat de doorsnee keurling meer gehad heeft dan tien schellingen parisis per dag, en dat de zendingen in de zomerperiode van 1644 aangaande het loon eerder uitzonderingen waren, maar we hebben te weinig gegevens gevonden om dit echt goed te kunnen staven.

 

Wie betaalde uiteindelijk de kosten van deze zendingen? Tot voor het Bestand kwamen deze kosten integraal op rekening van de desbetreffende steden en kasselrijen. Pas op 31 januari 1625 deed de regering een eerste principiële toegeving inzake de betaling van de keurlingen. Indien bepaalde steden of gemeenten zouden weigeren hun aandeel in het onderhoud van de keurlingen te betalen, of indien ze door de oorlogsomstandigheden daartoe helemaal niet meer in staat waren, dan mochten hun quota van de subsidies worden afgetrokken.[390] Daartoe verdeelde men deze last onder de steden en kasselrijen volgens ieder aandeel in de belastingen. In gevallen waar kasselrijen zelf het initiatief namen tot de conscriptie van keurlingen, om zich te beschermen tegen plundertochten van de vijand, dan namen de Staten van Vlaanderen deze kosten op zich, op voorwaarde dat de kasselrijen in kwestie vooraf aan de Geestelijkheid en de Vier Leden toestemming gevraagd hadden om tot de conscriptie te mogen overgaan.[391] Het reglement van 31 januari 1625 was een verbetering, maar het gold slechts voor de steden en parochies in moeilijkheden. De Staten van Vlaanderen zijn echter blijven aandringen op een veralgemening ervan. De vorst gaf zijn woord dat de 600 keurlingen, die de generaliteit van Aalst naar Rupelmonde stuurde vanaf september 1633, uit de komende bede zouden worden betaald.[392]

Toch werden pas in 1637 voor de eerste maal de onkosten voor de lichting en het onderhoud van keurlingen voor de ganse provincie afgetrokken van de buitengewone bede van 600.000 gulden.[393] Deze eenmalige maatregel werd het jaar nadien herhaald en zou worden beschouwd als een verworven recht.[394]

 

Dit betekent dus dat tot en met 1636 de steden en kasselrijen zelf opdraaiden voor de vergoedingen van hun uitgezonden keurlingen, wat uiteraard een hele zware last betekende. Zeker voor deze streek, die een hoog lastenaandeel had in het Transport en bijgevolg veel mensen diende te sturen in een verdeling die verliep volgens het lastenaandeel in het Transport, betekende dit een ware ramp. Daarenboven betaalde men nog eens heel hoge vergoedingen uit aan de keurlingen, wat nog maar eens een verhoging van de kosten betekende.

 

5.1.5. Leveren volgens het lastenaandeel in het transport?

 

            Een andere vraag die we kunnen stellen, is of men het aantal keurlingen wel verdeelde volgens het quotum in het transport. We hebben slechts hier en daar een attestatie daarvan gevonden, omdat we ook het getal van de andere gebieden dienen te kennen. Zo kennen we de volledige verdeling van de 4.100 mannen die in het voorjaar van 1639 werden gelicht om met het Spaanse leger mee te gaan op veldtocht tijdens de zomercampagne. We vermelden de belangrijkste gebieden met hun lastenaandeel en vergelijken dit dan met het lastenaandeel volgens het nieuwe transport van 1631. Volgende delen dienden bij te dragen in de 4100 mannen die gelicht werden mee te strijden:

 

Tabel 10: verdeling van de keurlingen in het voorjaar van 1639

gebieden

aantal keurlingen[395]

procentueel

aandeel in het Transport (%)

Gent

358

8.73

6.71

Brugge

358

8.73

4

Ieper

179

4.37

2.06

Brugse Vrije

niet meegedeeld

/

9

kasselrij Oudburg

103

2.51

6.15

twee steden en Land van Aalst

501

12.22

10.70

Land van Waas

168

4.10

4.91

kasselrij Oudenaarde

103

2.51

2.71

Land van Dendermonde

82

2

2.70

Kortrijk

43

1.05

1.65

Oudenaarde

41

1

1.14

Dendermonde

16

0.39

0.84

 

         Een opmerkelijke vaststelling: de steden Gent, Brugge en Ieper leveren beduidend meer manschappen dan hun lastenaandeel in het hernieuwde transport. De kasselrijen en de kleinere steden leveren allen, uitgezonderd de twee steden en het Land van Aalst, minder dan hun lastenaandeel in het Transport. In totaal leverden de steden voor deze levering 1129 mannen, ofte 27.54 procent. Het platteland leverde dan de rest, te weten 2971 lieden; ongeveer 72.46 procent. We moeten wel letten op het feit dat nergens expliciet wordt vermeld op welke basis de verdeling van deze mannen gebeurde.

 

5.1.6. Ontbrekende keurlingen

 

Kon men altijd evenveel mensen sturen als er gevraagd werd? Waren voldoende materialen, zoals wapens, spaden en houwelen in voorraad aanwezig om onmiddellijk met deze mannen meegezonden te worden? Het lijkt erop dat deze streek tot de vroege jaren 1640 telkens haar aandeel heeft kunnen leveren. We beschikken immers niet over documenten die het tegendeel aantonen. Pas vanaf ca. 1643 krijgen we af en toe meldingen van keurlingen die niet, of te weinig, geleverd zijn. Dit gaat crescendo tot het eind van de door ons bestudeerde periode. Op 18 juli 1643 zijn de 49 ontbrekende manschappen geleverd te Zelzate, ongeveer anderhalve maand na de vraag tot het sturen van 343 mannen. Dit betrof 20 mannen van Ronse en 29 van verschillende parochies behorend tot de districten Aalst en Geraardsbergen.[396]

Het jaar later is de situatie extremer, in die zin dat van de 1000 keurlingen, beschreven op dertig juli 1644, er slechts 900 geleverd zijn. Liefst 28 parochies leveren één of meerdere mannen tekort.[397] Op 25 juni[398] en begin oktober 1647[399] horen we dezelfde klachten van respectievelijk de vorst (die zijn eisen verwoordt via de Raad van Vlaanderen) en van Maestro de Campo Stoppelaar: er ontbreken heel wat mannen om de wacht langs de Schelde te houden. Reeds eind mei had men dit gevraagd, maar blijkbaar had men steeds enorm veel mannen tekort. Bovendien bleken vele parochies hun mannen niet te kunnen bevoorraden. Daarenboven had men het probleem van het materiaal. De meesten hadden geen schoppen, spaden of houwelen bij zich.[400] Herhaaldelijk werd door de bevelhebbers aan de frontlinie op dit feit gewezen. Bovendien had men heel veel problemen met deze mannen te betalen. Bij hun vertrek kregen ze meestal het loon mee van een tiental dagen. Wanneer een lichting echter veel langer in dienst werd gehouden, stelde het probleem van uitbetaling zich aan de orde. Bovendien had men in de jaren 1640 een nijpend tekort aan baar geld. Het gevolg laat zich raden: meermaals komen meldingen binnen van afgelopen keurlingen. De raadsheren van de Raad van Vlaanderen eisten telkens dat het aantal weggelopen keurlingen binnen een korte termijn (meestal een week) weer zou aangevuld worden en onder hun vaandels geplaatst worden. In juni 1639 liep een groot deel van de weerbare mannen onmiddellijk na de monstering weg. Zij dienden binnen acht dagen onder hun compagnie terug te keren, op straffe van confiscatie van lijf en goed.[401]

Sommige parochies konden dus niet meer instaan voor het sturen van hun bepaald aantal weerbare mannen. Het tekort diende bijgepast te worden door andere parochies, die wel hun aandeel al gestuurd hadden. Zo kwam het dat meer keurlingen geleverd werden dan het aandeel in het transport bepaalde. Dit kwam vrij frequent voor, zeker in de jaren 1640, toen door de grote overlast veel parochies geplunderd waren. Van sommige parochies waren zelfs meer dan de helft van de inwoners op de vlucht geslagen voor het krijgsgeweld. Deze extra weerbare mannen ontvingen een hogere vergoeding dan een gewone keurling. De vergoedingen per man die ze hiervoor ontvingen, bedroegen allemaal meer dan tien stuiver. De meeste parochies werden tussen de 24 en 40 schellingen parisis per extra man per dag vergoed.[402]

 

5.1.7. Taken

 

Over de verschillende functies die de keurlingen allemaal kunnen bezetten, wordt niet zo veel gesproken. Het is wel zeker dat ze tot heel verschillende doeleinden werden ingeschakeld. Er wordt verschillende keren meegedeeld dat keurlingen ingedeeld werden in verschillende regimenten, met wapens die door de eigen parochie dienden geleverd te zijn, om mee naar het front ten strijde te trekken met de gewone soldaten. Naast het ronselen van rekruten krijgen we dus ook te maken met keurlingen die eigenlijk dezelfde functie bekleden: mee ten strijde trekken met de troepen op zomercampagne. Het verschil tussen beide is dat de keurlingen maximaal zes maanden meestrijden (enkel de komende zomer), terwijl de rekruten gelicht in en rond de steden minimaal zes maanden dienstplicht dienden te vervullen. Deed men deze voorstellen vanuit de centrale regering vaak? Wij hebben slechts een vijftal gevallen teruggevonden waar expliciet gesproken wordt om tijdens het zomerseizoen mee te gaan vechten. Net zoals de heer H. van Houtte al vaststelde, menen ook wij dat de keurlingen vooral strategische plaatsen dienden te bewaken, zoals voor deze regio bijvoorbeeld de Schelde. Dit gebeurde voornamelijk als de soldaten van het Spaanse leger op veldtocht waren, in de zomerperiode dus.

Het bewaken van rivieren of van forten was echter niet de enige taak die weerbare mannen vervulden. Een andere taak bijvoorbeeld was het meehelpen aan de versterking van steden. Niet alleen de burgerbevolking hielp mee aan de fortificaties van de steden. De stad Aalst is trouwens tijdens deze periode minstens vijf maal versterkt geworden.[403] 

 

Tabel 11: Overzicht van parochies die mannen en wagens stuurden om mee te werken aan de verstevigingwerken te Aalst, in juni en juli 1635[404]:    

Datum

Parochies

aantal mannen

aantal wagens

tot 29 juni

Haaltert en Kerksken

?

?

29 juni

Aaigem

Sint-Lievens-Houtem

Heldergem

20

2

10

6

5

2

30 juni

Aaigem

Sint-Lievens-Houtem

Heldergem

19

20

10

19

4

22

3 juli

Aaigem

Heldergem

Ressegem en Busbeke

22

20

5

13

4

3

4 juli

Aaigem

Ressegem en Busbeke

19

14

5

3

5 juli

Ressegem en Busbeke

14

6

6 juli

Hofstade

Ressegem en Busbeke

Erpe

4

12

10

3

12

2

7 juli

 

vervolg 7 juli

Erpe

Erembodegem

Welle

Hofstade

9

12

5

3

2

2

1

0

9 juli

Welle

“der Hoefven”

Hofstade

5

3

3

1

1

0

10 juli

Erpe

Erembodegem

Welle

“der Hoefven”

Eerdegem

Hofstade

11

13

8

3

2

7

5

3

2

0

0

3

11 juli

Erembodegem

“der Hoefven”

Hofstade

13

3

6

1

1

3

12 juli

-    Hofstade

5

0

13 juli

Denderhoutem

Outer

14

10

6

4

14 juli

Denderhoutem

Outer

14

10

5

4

16 juli

Denderhoutem

Outer

15

10

4

4

17 juli

Denderhoutem

Outer

15

10

4

4

 

Deze tabel wijst erop dat niet alle parochies op één of meerdere dagen massaal naar Aalst dienden af te zakken, om zo vlug mogelijk de herstellingswerken aan de omwallingen uit te voeren. Integendeel, de parochies dienden bij deze werken slechts een aantal dagen naar Aalst te komen om te helpen. Dan werden ze afgelost door weerbare mannen van andere parochies.

Ook hielpen de landslieden bij verstevigingwerken in andere steden, zoals Dendermonde, Oudenaarde en Gent. Ook bij deze werken werden de meest nabije dorpen bij

deze steden opgetrommeld om de omwallingen te helpen herstellen.[405] Nog andere taken waren het graven van dijken, het helpen bouwen van bruggen en het vervoeren van allerhande materialen.

Volgens ons was men bij al deze taken nooit zes maand onderweg, in tegenstelling tot  zij die gevorderd werden om mee te gaan strijden tijdens de zomercampagne. Als het werk waarvoor ze gestuurd werden af was, keerden ze terug naar huis. Dit kon al na een week zijn, maar we denken dat voor dergelijke taken de absolute grens van uitzending ongeveer twee maanden bedroeg.

 

5.1.8. Het vervullen van de wacht op verschillende forten in het Land van Waas

 

Nog een andere functie van deze weerbare mannen is het onderhouden van de wacht op verschillende forten in het Land van Waas. Het gaat hier over de forten Winddam, Callo, Sint- Margriete, Verrebrouk en Sint Jans Steen. Ik heb deze bewust uit de voorgaande tabel van de keurlingen gelaten, omdat het Land van Aalst belast was een aantal mannen te leveren, die de wacht onderhielden in deze forten, als de soldaten ten strijde trokken. Dit was in de periode voor het Twaalfjarig Bestand ook al verplicht.[406] Soms maakt men ook melding van werklieden die herstellingswerken uitvoerden. Al deze verzoeken van Jan van Damme, de sergeant majoor van deze forten, aangaande het leveren van mannen, hebben we in onderstaande tabel uitgedrukt:

 

 

Tabel 12: tabel van de keurlingen gestuurd naar verschillende forten in het Land van Waas

 

datum

aantal

plaats

loon per dag/ diensttijd (in schellingen par)

4/6/1625

?

Sint Jans Steen

24[407]

begin november 1628

 

?

Winddam en Sint – Margriet[408]

 

4/6/1629

 

6.5: 1.5 voor de wacht

5 voor de reparatie

Winddam

30 voor de wacht, twee maanden [409]

      14/9/1631

6

Sint – Margriet

30[410]

7/12/1632

3

Sint- Margriet

26 [411]

4/6/1635

6

Sint- Margriet; wacht[412]

?

1636

?

Winddam, Sint-Margriet en Callo[413]

?

9/6/1643

5

wacht aan de forten

156 dagen gediend[414]

najaar 1644

3

idem

165 dagen gediend[415]

29/6/1645

 

4

Winddam

66 dagen gediend aan 24 schellingen[416]

18/11/1645

 

4

Winddam

min. twee maand in dienst aan 24 sch[417]

 

We merken, wat het aantal betreft, dat het steeds gaat over maximum zes personen die gestuurd worden naar de verschillende forten. Ze vervingen er de soldaten, die aan het front streden. Slechts eenmaal spreekt men van werklieden die speciaal komen om herstellingswerken uit te voeren.[418] Dit is uiteraard een serieuze onderschatting omdat door de oorlog de forten veel meer dienden gerepareerd te worden.

Wanneer we het loon van deze mannen overlopen, merken we dat ze doorgaans meer uitbetaald werden dan een gewone keurling. De uitbetaalde lonen die we teruggevonden hebben, schommelen allen tussen de 20 en 30 schellingen parisis per dag. Voor zover we de diensttijd kunnen vergelijken tussen de mannen in deze forten en de mannen langs de Schelde en andere plaatsen, merken we dat de dienstperiode van de keurlingen die naar de forten in het Land van Waas gestuurd werden langer duurde. Voor zover de gegevens tonen, zijn deze mannen minstens twee maanden van huis. De mannen die naar deze forten gestuurd werden, bleven dus minder lang weg dan de weerbare mannen die mee gingen vechten tijdens de zomercampagnes, maar (doorgaans) langer dan alle andere taken die keurlingen verrichten.

De mannen die naar deze forten in het Land van Waas gestuurd werden, waren waarschijnlijk niet alleen van de twee steden en het Land van Aalst afkomstig. Hoewel we geen documenten hebben die deze theorie bevestigen, dienden deze waarschijnlijk geleverd te worden tezamen met twee andere plattelandsdistricten, het Land van Waas en het Land van Dendermonde. Ik baseer mijn vermoedens op een document waarin ieders aandeel in de levering van hout aan de wachters in deze forten bepaald was. De verdeling van hout verliep als volgt: het Land van Waas leverde 50 procent van het totaal. Van de overige 50 procent bedroeg het aandeel van de twee steden en het Land van Aalst 4/5 en het aandeel van het Land van Dendermonde 1/5.[419] We mogen daaruit niet automatisch besluiten dat voor de weerbare mannen dezelfde schaal werd toegepast, maar de verschillen kunnen niet zo heel ver uit elkaar liggen. Het kan wel dat Aalst procentueel een hoger aantal hout levert, om dan minder mannen te moeten zenden.[420]

 

5.1.9. Het vervullen van de wacht aan de Schelde.

 

            Volgens ons nog een andere indicatie van de achteruitgang en de onmacht van Spanje op het einde van de Opstand, is het vervullen van de wacht aan de Schelde door de bewoners van de generaliteit van Aalst. Vanaf het midden van de jaren 1640 verblijven aan de Schelde steeds grotere krijgsbendes. De Schelde was een heel belangrijke stroom voor Spanje, en daarom wilden ze met hand en tand de invasie van vooral Franse troepen zoveel mogelijk verhinderen. Dat de toestand vanaf 1645 tot aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog in deze regio zeer hachelijk was, staat buiten kijf: op de vergadering van negen november 1645 bericht het landscollege dat Castel Rodrigo de stad Aalst ordonneerde om zeer goed voorzien te zijn van stevige muren rond de stad.[421] Indien de bomen van de streek voor extra fortificatiewerken niet zouden voldoen, diende de stad elders betere bomen te gaan kopen. Het zou zo vlug mogelijk ammunitie moeten kopen voor het ganse komende jaar (1646). De stad besluit deze order na te leven en slaat dan ook een ganse voorraad in:

In de zomer van 1635 had de vorst al eens verzocht om alle landslieden naar de  Schelde te sturen, voorzien van spaden, wapens en andere instrumenten om borstweringen te maken langsheen deze stroom. De gedeputeerden zorgden er echter voor dat deze mannen naar Brabant dienden te gaan, met schoppen en houwelen.[422] Op dat moment waren de vernieuwingswerken aan de Aalsterse stadsmuren in volle gang, terwijl andere weerbare mannen op hetzelfde moment hielpen aan de verstevigingen van de steden Gent en Oudenaarde, terwijl nog andere keurlingen onderweg waren naar Hulst.[423] Maar zoals al gezegd kwam de hoge bevolkingsconcentratie aan de Schelde pas op gang rond het midden van de jaren 1640. Begin mei 1645 geeft generaal de Beck bevel om de Schelde te fortificeren, nadat hij al bevel had gegeven om eerst de Durme te fortificeren.[424] We mogen aannemen dat in de nabijheid van parochies rond de Schelde zoals Wichelen, Melle en Gentbrugge altijd al een iets hoger aantal soldaten verbleef, door de waterpassages die er geschiedden. Ook andere waterwegen waren uiteraard belangrijk. In september 1645 kwam het bericht dat de troepen van de hertog van Lotharingen het Land van Aalst gingen verlaten, waardoor markies Castel Rodrigo onmiddellijk een brief naar het landscollege stuurde om duizend mannen te zenden om hun taak — het bewaren van de nieuwe vaart tussen Gent en Brugge — over te nemen. 

         Terug naar de Schelde nu: op het einde van 1645 is het volop crisis: er zijn al 600 keurlingen geleverd omdat een vrij groot aantal vijanden Melle binnengevallen was.[425] Begin januari 1646 komt het bericht binnen dat de vijand plannen aan het smeden is om nogmaals binnen te vallen. De graaf van Sint-Amour vraagt dan ook om zoveel mogelijk mensen naar de Schelde te zenden.[426] Een aantal dagen later bericht deze dat hij geen volk aan de Schelde waarneemt. Het landscollege beslist om alle parochies nogmaals te beschrijven om tot op de man hun aantal onmiddellijk naar de Schelde te zenden.[427] Onmiddellijk worden de veertien dorpen het dichtst bij deze stroom opgedragen 200 mannen te zenden.[428] Een kleine maand later, op drie februari, vernemen we dat Franse vijanden nog altijd verschillende parochies van het Land van Aalst terroriseren. Voor de gewone plattelandsbewoner is dit een echte ramp, want schade aan wat dan ook, toegebracht door deze Fransen, wordt niet vergoed, noch door de generaliteit van Aalst, noch door de provincie. We lezen namelijk dat “... de pachters niet en sullen vermoghen te pretendeeren eenich quuytschelt op wat pretext dat het sy, ywaer om saecke van oorloghe, passaigien, repassaigien ofte anderssinten. Nihil... [429]”. Dit betekent dat niets van schade vergoed wordt; of het nu gaat om exploten van vijandelijke of van de eigen troepen, de mensen moeten maar zien dat ze zelf hun plan trekken. Ze hebben er dus alle belang bij dat de vijand tegengehouden wordt. Daarom worden in de komende dagen en weken steeds meer mensen naar de “probleemparochies” aan de Schelde gestuurd. Deze kosten konden zeer hoog oplopen. Wichelen bijvoorbeeld hield gedurende 75 dagen de wacht met 60 mannen, 6 korporaals en 2 sergeanten. Dit kostte meer dan 7.000 ponden parisis. Ook heel veel andere parochies leden onder deze zware last.[430]

         Dit was nog niet het einde van de lijdensweg: generaal de Beck eist in een brief gedateerd op zeven mei 1646 duizend mensen van deze regio op om zelf hun gebied te komen verdedigen tegen de vijanden.[431] We denken dat de inwoners van deze regio aan deze eis niet voldaan hebben, omdat de parochianen van Melle en Gentbrugge in juni al klagen dat enkel zij gehoor hebben gegeven aan de eis van generaal de Beck en hun plicht, dit is het houden van de wacht langs de posten van de Schelde, reeds vervuld hebben. Melle bijvoorbeeld heeft in deze periode gedurende 41 dagen met zesendertig mannen iedere dag de wacht gehouden aan de Schelde.[432] Ze willen dan ook hulp van de omliggende parochies. Het landscollege antwoordt dat ze nog ongeveer een week moeten volhouden, en dat dan de monstering klaar zou zijn en bijgevolg de hulp zou komen.[433]  

         In maart 1646 verschijnt er een ordonnantie van de centrale regering, inzake de organisatie van de wacht langs de Schelde. De inwoners van een dertigtal parochies van het Land van Aalst dienden posten langs de Schelde te bewaken van Gent tot Baasrode. Twaalf mensen per post was een vereiste, maar als de rivier zou bevroren zijn, dan zou het aantal wachters per post moeten verdubbelen. Opnieuw kwam dit ten laste van dezelfde dorpen.  Iedere parochie die mannen liet waken aan de Schelde, moest bovendien niet alleen hout en kaarsen leveren, maar diende ook de wachthuizen te herstellen en verstevigingen aanbrengen waar nodig. Alles regelde men volgens het lastenaandeel in het transport. Bij een eventuele aanval van de vijand, zou men op de hoorn blazen, waardoor in alle parochies de klokken en de trommels zouden slaan. Dit was het sein voor alle inwoners van de parochies tussen Wetteren, Geraardsbergen en Aalst (dus niet alleen van de eerste dertig) om zo vlug mogelijk toe te snellen met geladen wapens in de hand, om mee te vechten. Wie niet kwam opdagen, zou een boete van twaalf pond parisis krijgen. De meesten van hen dienden te verzamelen te Lede, waar zij verdere orders moesten afwachten. Vijf wachtmeesters dienden erop toe te kijken dat deze ordonantie strikt zou nageleefd worden. Deze vijf personen zouden een vergoeding van zestig pond parisis per maand opstrijken. Deze sommen dienden betaald te worden door alleen de parochies die dagelijks de wacht aan de Schelde dienden te vervullen. Dit was nog niet alles: bij overtredingen van deze regels zouden deze wachtmeesters één derde van deze boetes ontvangen. Mensen die ziek waren, dienden iemand anders in hun plaats te laten gaan. Iemand die zijn uitkijkpost tijdens zijn dienst om welke reden dan ook verliet, zou aan een lijfstraf worden onderworpen. Mensen die zonder wapens de wacht zouden houden, dienden per keer één pond parisis te betalen. Er worden nog andere strafmaatregelen gemeld, allen gebaseerd op een ordonnantie van 1596.

Deze ordonnantie wordt in het mei 1647 aangepast, in die zin dat voortaan zeker tussen Gent en Dendermonde het ganse jaar door vierentwintig personen per post op wacht dienden te staan (dus niet alleen als de Schelde toegevroren was).[434] Het landscollege zou lijsten aan de parochies leveren, met het extra aantal mannen, verdeeld volgens eenieders lastenaandeel in het transport. Echter in juni al arriveert een brief van de koning in de Raad van Vlaanderen, met de melding dat — na inspectie van de hoogbaljuw van Dendermonde — het Land van Aalst weinig of geen gehoor had gegeven aan voorgaande ordonnantie. Daarom besluit het landscollege nogmaals om de parochies te schrijven om aan hun aantallen te voldoen. Vele parochies konden hun quota niet leveren, omdat vele geruïneerd en verlaten waren.[435] Andere parochies vervulden wel de wacht: Melle bijvoorbeeld waakte met 145 mannen, die om de vier dagen de wacht dienden te vervullen.[436] Hofstade vervulde de wacht met 39 personen te Appels, overeenkomstig de ordonnantie.[437]

Bovendien werd ook de stad Aalst betrokken bij deze last. Deze stad was namelijk belast om voortaan dagelijks 54 mannen te zenden om verschillende knooppunten langsheen de Schelde te bewaken. Uiteraard fulmineerde de burgemeester in de Raad van Vlaanderen tegen deze overlast, omdat iedere burger van Aalst reeds om de vijf dagen de volle wacht diende te vervullen in de stad zelf. Wanneer ze op de Schelde zouden waken, was dit een dubbele belasting voor de burgers. De stad had bij alle voorgaande zendingen van keurlingen, wagens en andere haar aantallen nauwkeurig, volgens het lastenaandeel in het transport, weten te leveren.[438]  

Op 23 augustus krijgen we de publicatie van nog een ordonnantie inzake de wacht. De titel luidt: “Ordonnancie vanden Raede in Vlaenderen, op het faict vande wacht opde Schelde, van Pont à Rosne tot Ghendt, vanden 23. augusti 1647[439]”. Wij menen dat met de term Pont à Rosne een plaats wordt bedoeld die zich situeerde op het platteland tussen Oudenaarde en Doornik, maar die momenteel niet meer op de kaart te vinden is. Deze ruimte was gelegen aan de rivier de Ronne. Deze kleine rivier stroomt ter hoogte van Avelgem (vandaag gelegen in de provincie West-Vlaanderen, maar vlakbij Oost-Vlaanderen en Henegouwen) in de Schelde. Pont à Rosne was tijdens de Boergondische periode af en toe een stopplaats voor de hertogen, en moet volgens onze mening ergens halverwege tussen Oudenaarde en Doornik gelegen hebben.[440] De bewoners van het gebied tussen Ronne en Marke (een andere kleine rivier) maakten tijdens deze periode administratief en fiscaal deel uit van het Land van Aalst.[441] Deze ordonnantie was bijgevolg geldig voor de inwoners van het Land van Aalst. Het eerste artikel van deze ordonnantie meldt namelijk dat mensen die de wacht zouden houden naast een wapen en munitie ook nog een schop, spade of een houweel bij zich zouden hebben. De werkelijkheid zit echter anders in elkaar. De heer Maestro de Campo Stoppelaar beklaagt zich over het feit dat niet alleen vele parochies van deze regio in gebreke blijven van hun mensen te zenden, maar ook dat diegene die er wel zijn veelal geen spaden, schuppen of houwelen bij zich dragen, “...soo nochtans d’eerste beschrijvinghe sulcx is behelsende... [442]”. In theorie was voor elke man die geen enkel van deze drie voorgaande werktuigen bij zich had, een boete voorzien van drie pond parisis. Andere nieuwigheden waren onder meer dat het huis van de korporaal binnen elke parochie het verzamelpunt was. Iedereen diende munitie mee te hebben om minstens twaalf keer te kunnen schieten en elk bleef op zijn post tot de andere wacht je kwam aflossen. Indien iemand zonder wapens kwam opdagen, of tijdens de wacht in slaap viel, dan diende die als straf vierentwintig uur aan één stuk te waken, op straffe van een boete van zes pond parisis op te lopen. Hout kappen in een privé-gebied was ook verboden voor de wachters. Uiteraard werd deze laatste maatregel met de voeten getreden. De woonst van een zekere Fransiscus Cortie werd van dertien januari 1646 tot en met vijftien december 1647 gebruikt als wachtlokaal. Aan zijn huis en aan de bomen was grote schade toegebracht. Het landscollege was niet gewoon om zulke voorstellen te vergoeden, maar deed het toch. Deze mens ontving 108 pond parisis voor de geleden schade.[443]

Andere punten in deze ordonnantie waren: schepen die zouden willen laden, lossen of passeren, mogen dit voortaan enkel ’s nachts nog doen, en er mogen er zich niet veel bijeen bevinden, opdat de vijand ze bij overmeestering niet zou kunnen gebruiken als bruggen. Ook gaat men op iedere kerktoren voortaan dag en nacht twee mensen plaatsen. Ze fungeerden als uitkijkpost en verwittigden met twee of drie klokslagen de bevolking bij teken van onraad. Als reserve dienen op sommige plaatsen een ton buspoeder bewaard worden, met drieduizend kogels, die in noodsituaties direct kunnen uitgedeeld en gebruikt worden. De wachthuizen langs de Schelde moeten volledig van hout, stro, kaarsen en andere voorzien worden door de generaliteit van Aalst. Indien dit niet gebeurt, moet het nodige materiaal gehaald worden in de meest nabijgelegen parochies.

         Begin september komt nog maar eens een bevel tot het zenden van keurlingen naar de Schelde. Ditmaal diende het Land van Aalst er 793 te leveren, “... tot bewaernisse vande posten...” en nog eens drie korporaalschappen, “... omme gheleyt te worden daer den noot verheesschen...”. In totaal gaat het hier om 832 man.[444] Daarnaast zond men op hetzelfde moment nog eens honderd keurlingen naar Dendermonde, om te waken langs de Nederschelde.[445] Reeds een tiental dagen later komt vanuit Dendermonde het bericht dat vele keurlingen weggelopen zijn. De burgemeester en de eerste schepen van Aalst gaan ter plaatse de zaken verifiëren.[446]

         De toestand aan de Schelde brengt dus voor de landslieden in deze regio een enorme zware druk met zich mee. Het komt zelfs zover dat Hofstade, waarvan we al eerder aanbrachten dat ze met een deel van hun ingezetenen gaan waken waren te Appels, geen vergoeding krijgt, omdat ze met te weinig waren. Tussen 14 mei en 4 oktober 1647 waakten ze met negentien mannen. Vanaf 4 oktober tot 28 oktober waren ze maar met veertien meer. Het landscollege besloot dat ze hun vereist aantal niet geleverd hadden, waardoor (voor zover wij weten) niets van deze vijf maanden wacht vergoed werd! De wacht te Appels in het voorjaar van 1647 werd wel vergoed.[447] De parochies Rozebeke en St-Blasius-Boekel verzochten ook om een vergoeding voor hun keurlingen, maar het landscollege meldde dat niemand van deze parochies aan de Schelde gezien was en dat ze bijgevolg niets kregen.[448] Andere parochies zoals Gijzegem, Landskouter, Gontrode, Letterhoutem, Zulzeke, Kwaremont, Schorisse, Gentbrugge, Melle, Sint-Maria-Horebeke, Bavegem, Erpe, Herdersem, Welden en andere werden wel vergoed voor het zenden van hun mannen naar de verschillende posten aan de Schelde.[449]

Werden deze mensen ook speciaal vergoed? We hebben slechts één bericht over hun loon: Zulzeke en Kwaremont hebben tussen juni en augustus 1647 met elf korporaalschappen (in totaal 261 manschappen) langs de Schelde gewaakt. Ieder werd 24 schellingen per dag uitbetaald tot en met de laatste dag van augustus.

Tijdens de maand september hadden Zulzeke en Kwaremont zelfs 737 (gewone) mannen aan de Schelde, a rato van 12 schellingen per man per dag.[450] Zelfs in moeilijke situaties kregen de keurlingen blijkbaar nog altijd een vrij hoge vergoeding uitbetaald.

 

5.1.10. Besluit

 

Samenvattend kunnen we zeggen dat de zendingen van keurlingen een grote last waren voor deze regio. We moeten zeker benadrukken dat ook de steden weerbare mannen stuurden. Gent, Brugge en Ieper leverden zelfs in het voorjaar van 1639 veel meer mannen dan hun lastenaandeel in het transport bepaalde. Ieper en Brugge dienden meer dan het dubbele aantal mannen te leveren dan het lastenaandeel in het Transport vooropstelde. De andere steden leverden minder weerbare mannen, evenals alle plattelandsdistricten, uitgezonderd de twee steden en het Land van Aalst. Het was dus absoluut niet zo dat enkel het platteland weerbare mannen diende te leveren.

Het leveren van het vooropgestelde aantal keurlingen bleek niet echt een probleem te vormen tot het begin van de jaren 1640. Pas vanaf 1643 ongeveer sijpelden de eerste berichten binnen dat niet meer kon voorzien worden in het overeengekomen aantal. Bovendien waren de weerbare mannen die wel uitgezonden werden onvoldoende geëquipeerd. Het overeengekomen aantal diende toch sowieso geleverd te worden. Hiervoor draaiden parochies op die hun vereist aantal al hadden gezonden naar de overeengekomen plaats. Zij werden dan opgedragen om, in de mate van het mogelijke, nog een aantal extra keurlingen te sturen. Het bleek dat deze parochies tussen de 24 en de 40 schellingen parisis per extra man per dag vergoed werden, wat enorm veel is. Trouwens, de gevonden daglonen van gewone keurlingen zijn in vergelijking met het gemiddeld dagloon van een landarbeider/dagloner ook zeer hoog te noemen, net als die van de begeleidende officieren. 

Het is niet verwonderlijk dat de leveringen van de keurlingen vooral tijdens de zomerperiode gebeurden, omdat men in deze tijd het meest actief was. We hebben bij het einde van vorig hoofdstuk ook vermeld dat het vrijstellen van leveringen van keurlingen af en toe als voorwaarde gesteld werd bij het uitkopen van wintergarnizoenen. Dit was het geval in de winter van 1636-1637. De regering hield haar woord bij deze voorwaarde: pas in juni 1637, dus al geruime tijd na het aflopen van het winterseizoen, kwam een bericht binnen met de vraag om 419 keurlingen te zenden.

De keurlingen werden voor allerlei soorten karweien ingeschakeld. Ze hielpen mee aan verstevigingwerken rond de steden Aalst en Geraardsbergen, maar ze hielpen ook bij werken aan steden die buiten het Land van Aalst gelegen waren, zoals bijvoorbeeld Gent, Dendermonde en Oudenaarde. Bij deze verstevigingwerken hielpen zowel weerbare burgers van de desbetreffende stad als volwassenen van de omliggende parochies. Het lijkt erop dat de meest praktische oplossing werd gekozen: de parochies hielpen bij de verstevigingwerken van de meest nabijgelegen stad (dit was dus niet meteen Aalst of Geraardsbergen): zo vermoeden wij dat bijvoorbeeld keurlingen van parochies nabij Gent enkel de stad Gent dienden te versterken en niet Aalst of Geraardsbergen. Voor de parochies nabij Oudenaarde en Dendermonde was dit waarschijnlijk ook het geval, maar het is slechts een gissing, afgaande op te weinig concrete informatie. Daarnaast werden sommige lichtingen weerbare mannen  ingeschakeld om mee te gaan strijden tijdens de zes maanden durende zomercampagne. Deze lichtingen werden dus eigenlijk als rekruten opgenomen, met dit verschil dat ze maximaal voor zes maanden op pad waren, terwijl de rekruten voor een veel langere periode in het leger konden blijven. Een laatste, heel belangrijke taak van de keurlingen was het waken. Dit gebeurde zowel in verschillende forten in het Land van Waas, wanneer de soldaten op zomercampagne waren, als aan de rivieren (Schelde, Rupel, De Nieuwe Vaart tussen Gent en Brugge). Het kleine aantal weerbare mannen dat naar de forten in het Land van Waas gestuurd werd, had een diensttijd van minimum twee maanden. Het klein aantal attestaties van de uitbetaalde vergoedingen tonen aan dat de keurlingen die de wacht vervulden per dag een vergoeding ontvingen van 24 tot 30 schellingen parisis per dag.  

De steden en parochies van deze regio dienden, zeker tot 1633, alle uitgezonden keurlingen integraal te bekostigen. In 1633 gaf de vorst zijn woord dat de onkosten van de 600 keurlingen die deze streek naar Rupelmonde zou zenden, integraal verminderd zouden worden van de komende bede. Toch werden pas vanaf 1637 voor de eerste maal de onkosten voor de lichtingen en het onderhoud van keurlingen voor gans Vlaanderen afgetrokken van het aandeel in de buitengewone bede. Deze eenmalige maatregel werd het jaar nadien herhaald en zou voortaan worden beschouwd als een verworven recht.

 

Een volgende, eveneens niet te onderschatten prestatie die de regering van de onderdanen eiste, was de levering van wagens. Ook deze konden in verschillende situaties ingezet worden, die we in de volgende bladzijden bespreken.   

 

 

5.2. LEVEREN VAN WAGENS

 

5.2.1. Algemeen

 

De levering van wagens is zoals gezegd ook één van de prestaties die de centrale regering verlangde van de onderdanen. We hebben bij deze last eveneens een tabel opgesteld, die de leesbaarheid en het overzicht gemakkelijker maakt. Vervolgens zullen de resultaten kort besproken worden, waarin we enkele frequente en minder frequente gevallen nader toelichten. Ook bij deze last verdeelde men het aantal te leveren wagens in theorie volgens het quote in het transport. Was dit in realiteit zo?  De ordonnantie van de vorst aan dit gebied om twintig wagens tot Mechelen te leveren in september 1634 is een voorbeeld van een andere verdeling: slechts twee personen leverden deze wagens: Jacques Martens, waard in herberg “de Zwaan” te Aalst, leverde zestien wagens aan tien gulden per wagen per dag, en een zekere Jan Mortier leverde vier wagens aan dezelfde voorwaarden.[451] Beide inwoners leefden in Aalst, en dit verwondert ons niet, aangezien men op het platteland geen enkele beschikbare wagen kon missen, wegens de oogstperiode, die toen volop aan de gang was.

De eisen tot het leveren van wagens kunnen we in twee grote categorieën indelen. Een eerste zijn verzoeken van de vorst, de Raad van Vlaanderen of van andere belangrijke personen met de vraag of eis tot het zenden van een aantal wagens. Een tweede vorm van leveren van wagens betreft het vervoer van soldaten. Wanneer ingekwartierde soldaten vertrokken, vervoerden de mensen van de parochie of stad waar ze gelogeerd lagen hun bagage en hun eventuele vrouwen en kinderen weg naar een andere plaats, door de vorst bepaald. Deze vorm van vervoer kwam enorm veel voor: wanneer een deel van een tertio, of de bagage ervan, diende overgeplaatst te worden, schakelde men altijd de plaatselijke overheden in. Voor het vervoer van de bagage van de soldaten, dienden twee wagens per honderd man te volstaan.[452] Sommige kapiteins bij de infanterie lieten echter tien tot twaalf pakpaarden opeisen om hun persoonlijke bagage te vervoeren. Bij de ruiterij kon dit nog oplopen tot dertig à veertig pakpaarden per kapitein.[453] De tweede vorm van vervoer is quasi onmogelijk om degelijk onderzocht te worden, omdat de bronnen te weinig kwalitatieve informatie leveren. Bijgevolg hebben we enkel de eerste vorm van verzoeken nagekeken. We hebben tweeëntwintig verzoeken of eisen tot zenden van wagens. Opvallend is dat tussen juni 1636 en juni 1645 we geen enkele vraag tegengekomen zijn in de bronnen. Dertien verzoeken gebeurden tussen 1624 en juni 1636, en negen tussen eind juni 1645 en begin 1648. Van deze tweeëntwintig zijn we slechts zeker van een vijftal die handelen over het vervoeren van bagage, met eventueel hun vrouwen en kinderen. Zoals ik reeds hiervoor opgemerkt heb, is dit cijfer kwantitatief niet van belang, omdat zulk vervoer elke dag gebeurde in alle mogelijke gebieden van deze regio: niemand bleef gespaard van de extra last van het leger. Ik heb deze vorm van vervoer ertussen geplaatst om aan te tonen dat zelfs het vervoer van een gewone compagnie heel belastend kon zijn. Eén voorbeeld: in december 1646 belast men deze regio om ongeveer vijftig vrouwen en meer dan zeventig kinderen van de compagnie van Don Franco de Meneres te vervoeren. Voor een andere compagnie volstaan dan weer een handvol wagens. Dit geeft aan dat compagnies onderling heel erg konden verschillen: sommige compagnies konden vergezeld worden van een hele schare vrouwen en kinderen, terwijl andere nauwelijks vrouwen of kinderen bij zich hadden. Eerder hebben we al vermeld dat twee wagens dienden te volstaan voor de bagage van honderd soldaten te vervoeren. Maar  laten we eerst even kijken naar de onderstaande tabel (nummer 13).


 

Tabel 13: leveringen van wagens voor Vlaanderen

datum

verzoek van

aantal

functie

plaats

vergoeding  per  wagen per dag in ponden parisis

juli – augustus en september – oktober 1624

?

A. 25 door de 2 steden

B. 32 door het platteland

vervoer levensmiddelen

beiden van Lier tot Breda

15

20

januari 1625

markies Spinola

32 wagens op 9/1 en 18 extra op 18/1.

?

Lier

20

3/12/1626

kap van der Werfue

Heldergem: 3

vervoer bagage

?

16

23/5/1629

vorst en Raad van Vl.

33.5 (in 250 voor Vl.)

ontzetting

‘s Hertogenbos

samen meer dan 20.000

1/7/1631

kap Darrera

2 + 1 kar

bagage vervoeren

naar Baasrode

?

4/9 en 5/9/1631

mark van Sinte Cruz

70

?

naar Antwerpen

20

1/6/1632

?

30

?

bij mark van Sint Cruz

?

25/6/1633

?

33

?

?

zo goekoop mogelijk

10/9/1631

de vorst

20

amonitie naar het leger voeren

Mechelen

20

1/8/1635

de vorst

39 en 1/3 (in 320 voor gans Vl.)

vervoer vivres naar leger

?

18

25/2/1636

?

252

vervoer amonitie

Mechelen

?

22/3/1636

Raad van Vl.

252

?

van Mechelen naar Sint stevensweert

10

8/5/1636

?

?

hulp voor fortificaties

Aalst

5

30/6/1645

mark Castel Rodrigo

12

vervoer amonitiebrood

Land van Waas

6

8/11/1645

generaal De Beck

enkele wagens

?

Dendermonde

NIET TOEGESTAAN

27/5/1646

generaal De Beck

20

vervoer amonitie

Land van Waas?

18

29/6/1646

mark Castel Rodrigo

50

vervoer vivres van Gent naar het leger

Gent

8

13/7/1646

mark Castel Rodrigo

42

vervoer bagage en vrouwen

tot in Ath

12

9/12/1646

twee korporaals van de compie van Don Franco de Meneres

40

vervoer ± 50 vrouwen en meer dan 70 kinderen

?

?

19/5/1647

?

219 (met LvW en Ouderburg)

vervoer oorlogsammunitie

van Gent tot Doornik

20

4/10 en 5/10/1647

Maestro de camp Stoppelaar

?

vervoer van hout

Oudenaarde

?

13/3/1648

de vorst

30

bagage en vrouwen van 1.  Juan en   2. Gabriel de Toledo

naar graafschap Grimbergen

tot in Vilvoorde

?

 

5.2.2. Vergoeding en vergelijking met loon keurlingen

 

Wat onmiddellijk opvalt in vergelijking met de tabel van de keurlingen, is niet alleen het gegeven dat er veel minder opeisingen geweest zijn aangaande het leveren van wagens, maar ook dat dit een veel duurdere aangelegenheid was. Niet alleen moest de onbeschikbaarheid van de wagen vergoed worden, maar ook de paarden die de wagens trokken en de “bestuurders” of voermannen dienden vergoed te worden. Het was uiteraard de regel dat wagens, geleverd naar een bepaalde plaats, ook dienden terug te keren. Doorgaans werden voor één wagen drie paarden gespannen, soms zelfs vier. Zij dienden eveneens gevoed te worden, evenals de bestuurder, en tegelijkertijd waren zij niet inzetbaar op de akkers. Daarom schommelden de vergoedingen doorgaans tussen zeven en tien gulden per dag, enkele negatieve uitschieters niet nagelaten. Wanneer in mei 1636 Aalst versterkt wordt, levert het platteland wagens aan vijf pond parisis.[454] Zou dit enkel zijn doordat deze wagens dichter bij huis moeten geleverd worden, en daardoor misschien maar één of hooguit twee paarden voor de wagen spannen? Dit kunnen we niet bevestigen. Over de hele periode gezien schommelen de meeste vergoedingen tussen de tien en twintig pond parisis, enkele negatieve uitschieters niet te nagelaten. Op zich zijn dit wel al grote verschillen. Uit de niet echt talrijke gegevens kunnen we met enige zin voor overdrijving vaststellen dat een specifieke dienst voor de frontlinies iets beter betaald werd dan een gewoon konvooi dat bagage van een compagnie vervoerde. Misschien dat deze daad belangrijker werd geacht in de ogen van de machthebbers. Of men nu ver of niet ver van huis een aantal wagens diende te leveren maakte op vlak van veiligheid niet zo een groot verschil uit. Elke begeleider diende goed bewapend te zijn, want landloperij en afgelopen soldaten teisterden het Vlaamse platteland in deze periode.

Draaide de lokale bevolking volledig op voor deze hoge kosten, of kwam de centrale regering tussenbeide? We weten dat lokale inwoners, die de bagage van een groep soldaten vervoerden, tijdens deze periode de kosten ervan op rekening van de beden brachten.[455] Betekende dit automatisch dat ook bij de zendingen naar onder andere het Land van Waas en andere, die veel tijdrovender en belastend waren, die kosten volledig van de beden mochten afgetrokken worden? Zeker en vast mogen we hier niet direct van uitgaan.

Tijdens de zending van wagens in 1629 bijvoorbeeld werden de kosten, die meer dan 20.000 pond parisis bedroegen, verdeeld over de ingezetenen van gans Vlaanderen.[456] In 1631 dienden wagens met paarden geleverd te worden tot Antwerpen. De generaliteit van Aalst schatte elke wagen met paarden op 24 pond parisis per dag, maar Isabella echter schatte elke wagen op 20 pond parisis per dag.[457] We hebben in verband met deze zending geen verdere informatie meer gevonden, zodanig dat we niet met zekerheid kunnen zeggen wie uiteindelijk deze zending vergoed heeft. We zoeken bijgevolg verder naar zendingen van latere datum.

De kosten van de wagens die in 1635 geleverd werden, heeft men wel in mindering gebracht van de buitengewone bede.[458] Wie denkt dat dit een verworven recht was voor de toekomst, heeft het echter mis: de centrale regering weigerde immers in 1636 de volledige prijs van de twee konvooien (elk van 252 wagens) naar Mechelen en Sint-Stevensweert te betalen. Aanvankelijk werd tussen de regering en de Staten een compromis uitgewerkt: de regering zou per wagen 10 pond parisis betalen, en de Geestelijkheid en de Vier Leden zouden de resterende sommen bijpassen.[459] Daar is niets van in huis gekomen. Een jaar later twistte men nog altijd over wie deze wagens zou vergoeden. De voorwaarde die deze regio stelde om de buitengewone ayde van 1637 toe te kennen, was dat de wagens naar Sint-Stevensweert uit deze ayde zouden betaald worden.[460]

In het Voorlopig Reglement van eind 1637 besteedt Filips IV ook aandacht aan deze last. Wat betreft deze soort buitengewone leveringen was het schijnbaar enkele keren voorgevallen dat een aantal mistoestanden geschied waren, waardoor de boeren geen paarden noch wagens wilden leveren aan een schappelijke prijs. Deze ordonnantie vermeldt verder nog dat de wagens voortaan zullen moeten gehuurd worden aan de laagste prijs. Daarom mag vanaf dit ogenblik een wagen met drie paarden ervoor gespannen ten hoogste 16 pond parisis per dag vergoed worden. Indien boeren beschikken over een wagen en over paarden, en deze niet aan de voormelde prijs willen verhuren, dan zullen al die namen van de boeren in een gemeenschappelijke doos worden geplaatst, waarna de baljuw deze mensen zal uitloten. Deze dienen dan onmiddellijk hun wagen(s) en paarden te leveren. Wanneer dit opnieuw niet zou gebeuren, dan zou de regering ergens anders dezelfde hoeveelheid wagens en paarden moeten huren, maar dit zou wel ten laste komen van de personen die dit verzoek tot tweemaal hebben geweigerd.[461] De leveringen van wagens waren dus eigenlijk gestoeld op een soort huursysteem, en indien de mensen hun wagens niet wilden verhuren, dan werd een loting opgezet waarbij het de baljuw was die zou aanduiden welke personen de nodige wagens en paarden dienden te leveren. Normaliter kwam dus zeker vanaf dit reglement de kosten volledig op de staat terecht, en zou ook deze last moeten kunnen afgetrokken worden van de komende bede. Was dit wel zo? We hebben nog slechts twee andere zendingen die dit kunnen staven, namelijk de zendingen van eind juni 1645 en die van juni 1646. Het landscollege besliste hier telkens om de kosten van deze wagens in mindering te brengen van de volgende bede die men zou toestaan.[462] Deze regeling schijnt dus wel degelijk nagevolgd te zijn. 

 

5.2.3. Zomerseizoen versus winterseizoen

 

Bekijken we het aantal aanvragen in de seizoenen, dan gebeurden er zeven in het winterseizoen en vijftien in het zomerseizoen. Twee verzoeken gebeurden begin september, in het midden van de oogstperiode. De twintig wagens, door twee burgers uit Aalst gezonden in september 1634, kaderen in dit opzicht, omdat men op het platteland met man en macht bezig was de oogst binnen te halen. Het verzoek begin september 1631 door de markies van Sinte Cruz werd aanvankelijk door het landscollege zelfs geweigerd om dezelfde reden: Wegens de oogst “…bende stagetijd…” was het veel te druk op het platteland.[463] Toch verplichtte Aalst de dichtste parochies reeds op vijf september om tweeënveertig wagens te leveren, die van Geraardsbergen twintig en die van de roede van Zottegem vijf. De oorspronkelijke weigering werd dus tenietgedaan, en de wagens werden geleverd, ondanks de drukte op het platteland.

 

5.2.4. Stad versus platteland

 

Bestonden er verschillen tussen de steden en het platteland in het leveren en/of vergoeden van wagens? We hebben hier enkel informatie over gevonden bij de eerste twee zendingen, waarvan bericht werd op veertien november 1624. Eerder dat jaar, namelijk van 27 juli tot en met 5 augustus, waren 25 wagens door de steden gezonden. Dit bleek achteraf een eerste levering. Van 15 september tot en met 27 oktober leverde het platteland immers 32 wagens. Het verschil zit niet enkel verscholen in het loon dat ze kregen uitbetaald. De wagens van de steden werden vergoed a rato van 15 pond parisis per dag, terwijl die van het platteland 20 pond parisis per dag per wagen kregen. Dit verschil zou kunnen zitten in de dienstperiode van beide (tien dagen voor de wagens van de stad Aalst, twaalf voor de stad Geraardsbergen en 45 dagen voor die van het platteland). Misschien dat het ook zou kunnen dat meer paarden per wagen door het platteland werden ingezet, maar het blijven gissingen aangezien over dit aspect jammer genoeg niets wordt losgelaten.

De verschillen in vergoedingen tussen steden en platteland hebben we achteraf niet meer teruggevonden: er wordt alleszins geen melding van gemaakt in de bronnen. Wij denken daarom dat het voorval van 1624 een uitzondering was, en dat beide delen dus in normale leveringen evenveel vergoed werden.

 

5.2.5. Leveren volgens het transport?

 

Leverde ieder deel volgens haar quota? We hebben de verdeling van de 252 wagens,  die eind februari 1636 naar Mechelen gestuurd zijn, per parochie en dus ook per roede teruggevonden. Deze verdeling gebeurde op 29 februari 1636.[464] De resultaten van ons onderzoek hebben we op een rijtje gezet en we vonden het volgende:

 

Tabel 14: Verdeling van wagens volgens het lastenaandeel in het transport?

 

    quota in het transport
Land van Schorisse: 12 wagens =  4.77 % -   6.19
Land van Zottegem: 18 =  7.14 % -   6.88
Land van Rode: 12 =  4.77 % -   8.27
Ronse: 15 =  5.95 % -   ? 
Land van Boelare: 18 =  7.14 % -   10.28
Land van Gavere: 10 =  3.97 % -   3.86
diverse parochies: 123[465] = 48.81 % -  54.80
Aalst + schependom: 7 =   2.78 % -   4.05

 

We tellen 215 wagens, door ongeveer 110 parochies en de stad Aalst (en het bijbehorende schependom) geleverd. Dit betekent dat ieder dorp bijna twee wagens dient te leveren. Sommige gemeenten staan tweemaal vermeld. We hebben deze dan ook slechts eenmaal meegerekend. We komen slechts aan 215 in plaats van 252 wagens. Dit komt doordat niet alle gegevens van deze zending beschikbaar zijn op dit document: we kennen het aandeel van de stad Geraadsbergen niet, evenmin als dat van een veertigtal parochies. Men heeft bij deze verdeling het transport niet gevolgd: het Land van Zottegem en het Land van Gavere zijn de enige gebieden die meer leveren dan hun aandeel in het transport. De verdeling van deze zending verliep dus duidelijk niet volgens het quote in het Transport, maar waarschijnlijk volgens het beschikbare aantal over het hele gebied (wat het al eerder genoemde 36ste artikel van het Voorlopig Reglement ook laat uitschijnen).

 

5.2.6. Besluit

 

         De wagens die geleverd dienden te worden aan het leger, dienden om verschillende zaken te vervoeren: het meest voorkomend, doch het minst opgetekend, juist omdat het een alledaags gegeven was in Vlaanderen, was het vervoer van bagage van troepen. Daarnaast konden ook wagens geleverd worden om te helpen bij de versterking van steden, vervoer van oorlogsammunitie of andere. Altijd dienden drie of vier paarden ingespannen te worden, begeleid door één of meerdere gewapende voerlieden. Omwille van dit gegeven was de prijs van deze last zeer hoog. In vergelijking met de aanvragen en leveringen van het aantal keurlingen zien we dat opmerkelijk veel minder verzoeken gebeurd zijn inzake het leveren van wagens. We vermoeden ook dat de leveringen van wagens vanaf het midden van de jaren 1630 door middel van een soort huurcontract verliep met de regering. Daarbij werd waarschijnlijk eerder uitgegaan van het aantal beschikbare wagens en paarden per parochie, veeleer dan terug te grijpen naar het quote in het transport.

De kosten voor het vervoer van de bagage van soldaten werden zeker verrekend in de beden. Wat betreft de speciale aanzoeken van de centrale regering of militaire bevelhebbers tot het zenden van wagens, zijn deze verzoeken rond het midden van de jaren 1630 vrijwel zeker ingebracht in het aandeel van de bede.

 

Het volgende onderdeel van dit hoofdstuk zal handelen over het onderdak geven van zieke soldaten. Waar werden zij ondergebracht? Gebeurde dit enkel in de steden, of ook op het platteland?

 

 

5.3. ONDERHOUD VAN ZIEKE SOLDATEN

 

5.3.1. Algemeen

 

Voor de talloze zieke en gewonde soldaten aan de frontlinies bedacht men in 1585 een nieuwe oplossing. Vanaf dat jaar  konden zij namelijk voor verzorging terecht in het militair hospitaal van Mechelen, door de Hertog van Parma — Alexander Farnese — gesticht. Dit was het eerste permanente militaire ziekenhuis van Europa en bleef operatief tot 1701.[466] De soldaten kregen er gratis verzorging, behoudens de Germaanse, Bourgondische en Zuid-Nederlandse troepen. Deze dienden gebruik te maken van de caritatieve instellingen hier te lande. Al de overige soldaten ontvingen dus wel gratis medische verzorging, maar in de plaats hiervan werd één reaal van hun maandloon afgehouden.[467] In 1637 herbergde het gebouw 330 bedden, wat volgens Parker voldoende was in normale oorlogsjaren. In extreem bloedige campagnes echter, gepaard gaande met de heersende besmettelijke ziekten, waar men helemaal niet beschikte over voldoende medische kennis om deze te neutraliseren, was er onvoldoende plaats in het hospitaal beschikbaar. Bijgevolg diende men te zoeken naar alternatieven en werden tijdens deze noodsituaties op strategische plaatsen speciale veldhospitalen opgericht, of werd een burgerlijk hospitaal overgenomen. In zulke gevallen maakte het Spaans bewind een uitzondering in die zin dat iedere soldaat, zonder onderscheid, gratis medische verzorging toegediend kreeg.[468]

 

5.3.2. Situatie in onze regio

 

Het gevolg van deze bovenstaande situatie was dat af en toe de twee steden en het Land van Aalst ook belast werden met het herbergen van zieke soldaten. Concreet gebeurde dit in de eerste plaats in de hospitalen van de steden Aalst en Geraardsbergen, beide geleid door een priores. Wanneer deze hospitalen echter niet bij machte waren alle zieken te herbergen, kon in een uitzonderingssituatie overgegaan worden tot onderhoud op het platteland. We moeten wel een onderscheid maken tussen enerzijds de verpleging van de soldaten die in de twee steden in garnizoen lagen, en anderzijds de zieke soldaten komend van een ander gebied. Zieke soldaten die hier in garnizoen lagen, werden uiteraard in de stad verpleegd, en het verbaast ons niet dat we van de twee hoofden van beide hospitalen regelmatig meldingen krijgen van de onkosten voor de verpleging van de militairen.

Anders is het gesteld met de verplichtingen die de centrale regering stelde om bijkomende zieken te onderhouden. Op een periode van 28 jaar is dit niet zoveel voorgekomen. In de jaren 1620 is geen enkel voorstel van Brussel met deze inhoud gekomen. Pas in november 1631 zijn er in de buurt van Antwerpen veel te veel zieken. Daarom geeft de Infante opdracht 200 zieken in het hospitaal van Aalst te onderhouden. De brief vermeldt nog dat, indien het hospitaal het vermelde aantal niet kon huisvesten, de helft naar de stad Oudenaarde zou mogen gestuurd worden. Aalst zou dan wel de noodzakelijke benodigdheden moeten leveren opdat deze mannen heelhuids te Oudenaarde zouden arriveren. De kasselrijen Land van Waas, Land van Aalst, Land van Dendermonde, Oudburg,… leverden in totaal 28  schiptrekkers en stonden dus in voor het vervoer van deze zieken. Naast Aalst waren ook onder andere Brussel en Gent belast met extra ziekenverzorging.[469] Met andere woorden, de kasselrijen vervoerden de zieken, terwijl de steden de verzorging op zich namen.

Zes jaar later, namelijk op twee augustus 1637, komt het platteland er niet zo goed vanaf: er is op die dag besloten om 462 zieken, uit zes verschillende compagnies, te logeren en te voeden.[470] Ze werden overal op het platteland verpleegd: te Strijpen, Gijzegem, Impe, Schorisse, etc.[471] Op negentien september moeten al de gezonde soldaten, en de zieken die capabel genoeg zijn om te reizen, terugkeren onder hun tertio.[472] Het grote probleem blijkt enkele dagen later het vervoer te zijn: de soldaten weten niet hoe ze schepen moeten bemachtigen, en de generaliteit van Aalst wil geen wagens leveren, omdat aan het hof te Brussel geen enkel reglement aangaande deze situatie is uitgevaardigd.[473]

Op elf augustus 1638 dienden 291 zieke soldaten van de regimenten La Fosse en “den hove” op het platteland verpleegd te worden. De opgestelde lijst van twaalf augustus meldt de  volgende cijfers[474]:

Deze lijst vermeldt dus maar 108 zieken, terwijl er 291 dienden gelogeerd te worden. Wij weten niet wat er met die overige 183 zieken is gebeurd. Een mogelijke verklaring lijkt ons dat de overige soldaten bij andere parochies waren ingedeeld, die niet op deze lijst vermeld zijn.

         Enkel voor Mere hebben we iets uitgebreidere informatie: er hebben één week lang zeventien zieke Duitse officieren gelogeerd, tezamen met hun paarden. Dit betrof in totaal 32 plaatsen, tot één pond parisis per plaats per dag voor het logement. Hun vervoer kostte zestien pond parisis. Deze week leverde voor de parochie Mere een bijkomende last van 284 pond en zestien schellingen parisis.[475]

De verpleging van zieke en gewonde soldaten loopt nog niet op zijn einde: de generaliteit van Aalst wordt verplicht 540 zieke ijzervreters te laten logeren: 340 van het regiment van de markies van Mather en 200 van het regiment van Maestro de Camp Ribaucourt. Daarop stelt het landscollege een lijst op met het aantal soldaten dat ze kunnen houden.[476] Het einde van deze overlast was nog niet in zicht: veertig zieken van kolonel Edelshove met hun vrouwen, kinderen en bagage lagen te Moorsel, twee te Erpe en te Hofstade vier van heer Fernelmont. Alles bij elkaar wordt dit gebied in deze periode belast met de verzorging en het onderhoud van ongeveer 830 zieke (Duitse) militairen, hun vrouwen, kinderen en paarden. Samen betekende dit meer dan 2.000 monden om te voeden, hetgeen elke dag opnieuw een buitengewone zware last vormde.[477] Pas in oktober weet de centrale regering raad met deze situatie. Op zeven oktober schrijft de vorst een ordonnantie waarin de soldaten in vijf delen ingedeeld worden, en helemaal worden verspreid over het Zuiden.[478] Men diende wel, zoals gebruikelijk, wagens te leveren voor hun vervoer, maar blijkbaar waren er problemen opgetreden met de wagens die naar Merchtem waren gebracht, aangezien men op één november berichtte dat de wagens nog niet waren teruggekeerd. Ze werden blijkbaar aldaar tegengehouden door de kapiteins.[479]

         In 1644 wordt opnieuw melding gemaakt van zieken. Door een order van de graaf van Pinto waren de dorpen Gijzegem en Mespelare belast om respectievelijk 42 en 39 personen en 7 en 4 paarden te verzorgen en onderdak te geven. Met 63 van de 81 personen maakten de gewone soldaten het leeuwendeel van deze groepen uit. Daarnaast waren ook 5 vrouwen, 3 kinderen, 4 knechten en 6 officieren van de regimenten van de hertog van Lotharingen bij deze zieke groep soldaten. [480]

         Verder wordt slechts nog enkele keren melding gemaakt van zieken die door het Land trekken, beide in 1645. Op acht oktober en vijf november van dat jaar passeerden in totaal 620 zieke en gekwetste soldaten deze streek, komende van Sint – Winoksbergen, alwaar ze tegen de Fransen gestreden hadden. Zij trokken allen naar Mechelen.[481] 

 

5.3.3. Wie draaide uiteindelijk op voor de kosten?

 

Hoeveel kosten bracht dit nu met zich mee en wie diende deze te betalen? Het eerste deel van de vraag is haast onmogelijk te achterhalen, aangezien niet alle kosten vermeld worden. Voor de 830 zieke Duitse militairen vonden we een aantal sommen. Dit gaat slechts over een aantal parochies, en opgeteld komen we ruim boven de 4.000 ponden parisis, wat nog een duidelijke onderschatting is.

Wanneer we terugkijken naar de eerste categorie, dan is het logisch dat de soldaten in garnizoenen liggend in de twee steden ook daar verpleegd werden, en niet naar Mechelen dienden te gaan. Soldaten van allerlei nationaliteiten die er in garnizoen lagen, maakten gebruik van deze instelling. De burgers in de steden moesten een contributie maken voor de verpleging van deze soldaten. Weliswaar stonden de burgers niet volledig in voor de betaling, maar eenieder diende toch een bepaalde som te doneren. Zo heeft het hospitaal van Geraardsbergen eind 1624 nog altijd 200 gulden kosten voor de verzorging van de Engelsen.[482] Wat was de onkostennota van de verzorging van één soldaat per dag? We weten dit voor de periode december 1632 tot juni 1634 in Aalst. Het landscollege accordeert tot 5 stuiver per dag aan het hospitaal van Aalst “...boven de drie die ghecort worden aen den borgher voor elcken…[483]”. De overblijvende som bedraagt 649 pond parisis. Dit is gelijk aan 6490 stuiver, over achttien of negentien maanden. Gemiddeld zijn dus in deze periode in deze stad tussen de 68 en 72 zieke militairen per maand verpleegd.

         Een eventuele noodoplossing bij plaatsgebrek in de twee hospitalen waren de gildenkamers. Enkel op 22 juni 1640 hebben vijftig zieke militairen één nacht in de kamer van de Sint – Antheunisgilde doorgebracht, waarvoor deze gilde tien pond parisis kreeg uitbetaald.[484] Het ziekenprobleem was dus schijnbaar niet zo acuut.        

 

5.3.4. Besluit

 

Samenvattend kunnen we zeggen dat het militair hospitaal van Mechelen en de aanvullende veldhospitalen — vanuit onze gegevens — degelijk moeten gefunctioneerd hebben, aangezien de bronnen slechts een aantal maal melding maken van het verzorgen van zieke troepen in deze regio. Het platteland werd zoveel mogelijk gespaard van deze extra last. Het gevolg was dat pas in extreme noodsituaties het platteland zieke troepen diende te laten logeren en te voeden. Voor de steden lag de situatie heel anders. Tijdens de winterperiode dienden zij soldaten in te kwartieren. Dan spreekt men van garnizoenen in de steden. Uiteraard waren in deze periode hygiëne en medische verzorging zeker nog niet op punt, zodat de hospitalen van beide steden heel wat werk kregen met het verzorgen en trachten te genezen van zieke garnizoenssoldaten. In uiterste nood kon eventueel een groot aantal zieken eenmaal overnachten in één van de gildenkamers, maar zeker en vast niet bij de burgers. Zij dienden wel mee bij te dragen in de kosten van het hospitaal.

 

Het volgend item zal andere ongenodigde gasten behandelen: de krijgsgevangenen.

 

 

5.4. HET LOT VAN KRIJGSGEVANGENEN

 

5.4.1. Algemeen

 

         De terugval van de Spaanse heerschappij in de Lage landen valt op door nog een ander feit: de vijandelijke raids op het Vlaamse platteland. Ondanks de wacht aan de grote rivieren, in deze streek vooral de Schelde, kon men niet verhinderen dat rond 1640 de Fransen en de Hollanders regelmatig deze streek teisterden, tot ongenoegen van de gewone man. Hij was al geruïneerd door de passages en repassages en inkwartiering van troepen, leveren van wagens, hout, kaarsen, hooi, etc. Daar kwamen nog eens de plunderingen bij van de vijanden (en ook van het eigen leger, zoals in het zesde en laatste hoofdstuk zal besproken worden). Men was hiervoor beducht en bijgevolg ging men zich heel waakzaam opstellen om zich niet meer te laten verrassen. Toch kan je indirect afleiden dat de rooftochten van de vijand goed georganiseerd verliepen, en dat de gewone man weinig kans had om het op te nemen tegen deze bendes. Af en toe kon toch een aantal vijanden in de boeien worden geslagen. Op de slag van Callo in 1638 werden op die manier een aantal Hollandse soldaten gevangen genomen.[485] Omstreeks hetzelfde tijdstip wordt Geraardsbergen door de vorst belast met het onderhouden van 100 Franse gevangenen voor één maand, van zeven augustus tot negen september 1638.[486]  De gevangenneming gebeurde vooral tijdens grote conflicten, aan de frontlinies dus, en niet in ons gebied. Wat gebeurde er met deze gevangenen? Werden ze ter dood veroordeeld, mishandeld, of kregen ze een meer humane behandeling zoals wij vandaag de dag bij ons kennen?

 

5.4.2. Situatie in deze regio

 

Om op al deze vragen te kunnen antwoorden ga ik eerst een korte situatieschets geven van de gevangenen die deze streek heeft gehouden tot het einde van de Opstand. In de jaren twintig en het grootste deel van de jaren dertig berichtten de bronnen niet over gevangenen in deze streek. Dit gebeurt pas voor de eerste maal in 1638, met de al genoemde Franse en Hollandse gevangenen. Het jaar daarop, in augustus, komen vijftig Fransen vanuit

Oudenaarde in Aalst aan.[487] In december of januari hebben te Parike 314 Franse gevangenen gedurende twee dagen en één nacht gelogeerd.[488] Dan zwijgen de bronnen eventjes over dit thema. Pas in oktober 1646 meldden ze de aanwezigheid van (opnieuw Franse) gevangenen in de twee steden.[489] Deze gevangenen zouden tot 1649 in de twee steden opgesloten blijven.[490] Zes maand later passeren en overnachten te Aalst vijftig Franse gevangenen, komende van Antwerpen en met Kortrijk als bestemming. [491]

Tot zover de meldingen van de gevangenen. Het valt wel duidelijk op dat het hoofdzakelijk om Franse gevangenen gaat die in deze streek geherbergd worden.

 

5.4.3. Verblijfplaats van de krijgsgevangenen

 

Een ander punt is de plaats van verblijf. Voor langdurig verblijf kregen de steden uiteraard de voorkeur op het platteland, omdat ze over betere middelen beschikten om de gevangenen te huisvesten, en hen minder kans op ontsnappingen te geven dan op het platteland het geval zou zijn. De gevangen vijanden werden ondergebracht in speciale ruimtes, gemaakt in de poorten van de stadsomwallingen. Men noemde deze ruimtes kazematten, zoals we reeds besproken hebben als we het hadden over inkwartieringen in de steden.[492] Het leeuwendeel van de gevangenen die in de twee steden opgesloten bleven van 1646 tot in 1649, werden opgesloten in de Brusselse en de Gentse poort. Diegene die overbleven, diende men in de “cipiraige” onder te brengen.[493] Bovendien kregen we verscheidene uitbraakpogingen van deze Fransen, waardoor een deeltje van de poorten vernietigd werd. Beide steden waren immers versterkt, en ingedeeld in wijken. Iedere wijk grensde een stuk aan de stadsomwalling, en ze had dan ook een poort die dezelfde naam droeg als de wijk. Deze poorten gaven dus toegang tot de stad, maar in de eerste plaats tot de wijk die in haar naam schuilde. Het landscollege rapporteerde op elf januari 1647 dat een aantal Fransen uitgebroken was. Daarbij hebben ze schade berokkend aan het metselwerk van de Nieuwstraatpoort en de Zoutstraatpoort.[494]

Nog een andere aanwijzing dat de Fransen wel degelijk grotendeels in de poorten van de stad werden ondergebracht is de volgende: Laureys Paesschiers en Lieven de Waegeneer, poorters van respectievelijk de Zoutstraat – en de Nieuwstraatpoort, verzoeken in de vergadering van vijf maart 1648 om een som wegens hun bewezen diensten aan de Franse gevangenen die in de Zoutstraat- en de Nieuwstraatpoort gevangen zaten.[495] Dertien dagen later, tijdens de vergadering van achttien maart, wordt aan Lieven de Waegheneer, voor de moeite die hij zich tot nu toe getroost heeft, 24 pond parisis uitgekeerd en aan Laureys Paesschiers 36 pond parisis.[496]

Ook hier hebben we het gegeven teruggevonden dat we bij de zieken geconstateerd hebben: heel af en toe werden de gevangenen op één van de gildenkamers gelogeerd. Dit was het geval met diegene die van Antwerpen naar Kortrijk gingen en Aalst passeerden tegen mei  1647. Ze werden ondergebracht in de gildenkamer van Sint-Sebastiaan en kregen er voedsel. Ze overnachtten er ook en de volgende dag trokken ze opnieuw verder. De Sint-Sebastiaansgilde ontving hiervoor tien ponden parisis.[497] Blijkbaar was dit ook slechts voor één nacht en niet langer. We kunnen dus zeggen dat gevangenen en zieken op doortocht overnachtten in de gildenkamers.

 

5.4.4. Begeleiden van de gevangenen

 

         Wanneer gevangenen naar een andere plaats dienden overgebracht te worden, kon de vorst een ordonnantie uitvaardigen aan een bepaalde parochie, dat ze de gevangenen dienden te laten logeren voor een nacht. Het voorbeeld van Parike is er zo één. Niet alleen bleven de 314 Fransen er gedurende twee dagen en één nacht, de mensen uit deze parochie dienden hen daarenboven nog te vervoeren ook! Alles tezamen kostte dit 642 pond parisis.[498] Het eerste aspect kunnen we nog verstaan, omdat ze toch moeilijk onder de blote hemel konden overnachten, maar het vervoeren van gevangenen wordt hier schijnbaar achteloos vermeld. De inwoners van Parike waren zich blijkbaar niet bewust, of onwetend, van de ordonnantie van twintig februari 1630, die stelt dat geen enkele begeleiders van gevangenen “eenighe dorpen sullen mogen molesteren om ghevoert te worden met waghen ofte kerren, ghelijck wy gheinformeert sijn dat tot noch toe is gheschiet[499]”.

Op achttien september 1639 heeft Wichelen, bij vorstelijk bevelschrift, gevangenen, komende van Dendermonde, laten logeren en de volgende dag hebben twintig mensen van dit dorp de Fransen vergezeld tot in Velzeke. Daartoe hebben ze twee wagens, elk met drie paarden, geleverd.[500] Ook dit druist in tegen voorgaande ordonnantie, maar hier hebben we een vorstelijk bevelschrift. Bij het voorval van Parike hebben we geen melding gevonden van een soortgelijk bevelschrift, maar volgens ons kan het bijna niet anders dan dat te Parike ook zo een order moet gezeten hebben. De vijftig gevangenen die in maart 1647 van Antwerpen naar Kortrijk trokken werden gans de baan begeleid door tenminste één luitenant.[501] De parochie Hillegem werd ook belast met één cornette mee te zenden om alles in goede banen te houden. De kostprijs van deze laatste zending bedroeg 69 pond parisis.[502]

 

5.4.5. Onderhoud van krijgsgevangen

 

De honderd Franse gevangenen door de stad Geraardsbergen onderhouden tussen zeven augustus en negen september 1638[503] kostten 1476 ponden, 16 schellingen en zes denieren parisis.[504] Wat moeten wij ons nu bij dit onderhoud voorstellen? De gevangenen overleefden op een rantsoen van brood en bier. De gevangenen op de gildenkamer van Sint-Sebastiaan kregen daar brood, bier, kaas, hout, stro en kaarsen geleverd. Het rantsoen van de vijftig Fransen die in de zomer van 1639 in Aalst zaten, zag er als volgt uit: elke gevangene kreeg om de twee dagen één roggebrood, één oort en een vierendeel kaas (kon vervangen  worden door een vierendeel boter), ter zijner beschikking. Als drank dienden ze genoeg te nemen met een kleine pot bier per dag.  Men had blijkbaar niet genoeg bekers in voorraad, aangezien het landscollege de opdracht gaf om vijftig stenen pinten te kopen. Daarnaast kregen ze wekelijks wat stro, en diegene die het zou leveren, zou een vergoeding van twaalf

schellingen parisis per levering ontvangen.[505]  We hebben ook nog betalingen van bakkers gevonden, die brood leverden aan deze mensen, en een betaling van 124 pond en 16 schellingen aan een zekere B. Van der Eecken voor de levering van brandhout aan Franse gevangenen te Geraardsbergen, van vier april tot en met dertig april 1648.[506] Op acht augustus 1647 besloot het landscollege ten voordele van Nicolaas Baeyens, bakker te Aalst, 268 pond en zeven schellingen parisis te verlenen voor de levering van 1789 broden van drie schellingen parisis per brood, van vijftien juni tot en met 31 juli 1647. Jacques van den Bosse had 2.049 broden in dezelfde periode geleverd aan dezelfde prijs. Hem werd 307 pond en zeven schellingen parisis uitbetaald. Joos van Nijvele was de derde. Hij had van zes juni tot en met 31 juli 1647 765 broden geleverd, van gelijke prijs. Hem werd 114 pond en vijftien schellingen parisis uitbetaald.[507] We kunnen dus eigenlijk niet zoveel zeggen over de voeding van de gevangenen.

Was dit voldoende voor de gevangenen om te overleven? De achttiende december 1647 schreven de Franse gevangenen verschillende brieven. Ze klaagden dat ze zich in een onmogelijke situatie bevonden die niet langer leefbaar was. Wanneer de bakkers gepolst werden, gaven zij inderdaad toe dat het rantsoen van de gevangenen verminderd was. Dit kwam omdat de granen een heel stuk duurder waren geworden, namelijk van vijftien stuiver per vat naar 27 stuiver per vat, bijna een verdubbeling. Daarop besloot het landscollege dat de bakkers de oude grootte van het brood (vier pond per brood) zouden blijven leveren, maar voortaan zouden ze vier stuiver per brood krijgen in plaats van drie stuiver.[508] Of deze maatregel de situatie van de gevangenen bevorderde, weten we niet.

Waarschijnlijk omwille van deze drastische verlaging van de rantsoenen van de gevangenen in deze periode (als gevolg van de grote prijsstijging van het graan), braken omstreeks begin november vier Fransen uit. Ze werden pas gevat bij de wacht te Gent.[509] In het voorjaar van 1648 hebben ze ook een deel van de stadspoort aan de Nieuwstraat afgebrand. [510]

 

5.4.6. Behandeling van de gevangenen

 

De gevangenen schijnen al bij al een redelijke behandeling gehad te hebben. Dit was geen uitzonderingssituatie, daar doorheen heel de zeventiende eeuw de meeste krijgsgevangenen een humane behandeling kregen. Zeker al vanaf 1599, mogelijk nog vroeger, hadden Spanje en de Staten-Generaal een formeel akkoord dat stelde dat alle krijgsgevangenen onderdak dienden te krijgen. Iedere kapitein diende binnen de 25 dagen op het hoofd van zijn gevangenen een prijs te plakken naargelang zijn rang. Deze som werd betaald door de vijandelijke staat. Met andere woorden, omdat we bijna uitsluitend Franse gevangenen aantreffen in deze streek, was het Frankrijk die deze last volledig op zich nam.[511] Omgekeerd was het ook zo dat Spanje ook haar door de vijand gevangen soldaten diende te onderhouden. We geven het voorbeeld van een zekere Pieter van Ghete uit Moorsel. Hij was korporaal van een troep keurlingen, maar werd te Baasrode gevangen genomen en naar Hulst gebracht.[512] De Spaanse regering diende dus in principe in te staan voor zijn onderhoud tijdens zijn gevangenschap.

Alle strijdende partijen maakten van deze politiek gebruik: zoveel mogelijk vijanden gevangen nemen en de vijandige staat dan laten opdraaien voor het onderhoud van haar gevangenen. Er wordt geschat dat Spanje voor haar krijgsgevangenen enkel voor het jaar 1641 ongeveer 400.000 gulden losgeld diende te betalen.[513] Uiteraard dienden de gevangenen eten en drinken te krijgen, maar als men de vijandelijke staat een hoger bedrag liet betalen, kon de centrale regering met het nemen van gevangenen op financieel vlak misschien wel een goede zaak doen.

 

5.4.7. Besluit

 

We kunnen dus besluiten dat de gevangenen voor de plattelandsbewoner — voor zover wij uit de bronnen weten —  niet zo schadelijk geweest zijn. Een parochie kon wel eens een aantal gevangenen voor een dag of twee maximaal onderdak geven, of één of twee dagen een aantal mensen meesturen om een konvooi gevangenen te begeleiden. De gevangenen verbleven in de steden, in speciale daartoe voorziene ruimtes in de stadsomwallingen. Bijgevolg diende de  meerderheid van de lokale inwoners zich niet te veel zorgen make over deze gevangenen, aangezien ze in de steden ingekwartierd waren. De parochies hadden meer problemen met de invasies van vijandelijke troepen dan dat de steden problemen met de krijgsgevangenen schijnen gehad te hebben. De kosten die deze krijgsgevangenen veroorzaakten, werden in principe vergoed door de regering (die op haar beurt het geld van de vijandige staat diende te ontvangen). Het blijft wel onduidelijk of het geld van de vijandige staat het lokale niveau bereikte.

 

In een volgend punt van ons onderzoek richten wij onze aandacht op een heel schadelijke last, namelijk de doortochten van de soldaten. We onderzoeken meerbepaald hoe deze dienden te verlopen. Bij dit punt zullen we ook kort onze aandacht besteden aan de opeisingen van voedsel en aan het leveren van verschillende producten, zoals brood, bier, hout, kaarsen, etc. voor de soldaten.

 

 

5.5. “PASSAGIENENREPASSAGIEN VAN TROEPEN EN LEVERINGEN VAN ALLERLEI PRODUCTEN VOOR DE TROEPEN

 

Op het eerste zicht lijkt deze titel wat eigenaardig, maar er zijn verschillende elementen die ervoor gezorgd hebben dat ik deze twee aspecten kan bij elkaar plaatsen. Een eerste is het gegeven dat de heer Feys in zijn licentiaatsverhandeling over de vertegenwoordiging van de geestelijkheid in de Staten van Vlaanderen ook al een uitgebreid stuk verzorgde over de passages en over de leveringen van allerlei producten aan de soldaten, evenals ook H. van Houtte en E. Rooms. Het is dan ook niet onze bedoeling om hun werk over te nemen zonder er iets aan toe te voegen. We herhalen ons inziens enkel de belangrijkste punten van zowel de ordonnanties inzake de passages en repassages van troepen, als van het leveren van verschillende goederen aan de militairen, en we passen dit toe op de twee steden en het Land van Aalst. Daarnaast zullen we ook in deze regio trachten aan te tonen met enkele concrete cijfers dat dit gebied naarmate de Opstand vorderde, effectief steeds zwaarder belast werd. We kunnen dan in een soort eindconclusie alle verschilllende lasten met elkaar vergelijken en onze besluiten daaruit trekken.

 

5.5.1. Reglementering

 

A. Voor het Twaalfjarig Bestand.

 

Omdat de passages en repassages van troepen een ware verschikking vormden voor de bevolking, kwam al heel vroeg tijdens de Opstand een regeling in verband met deze last tot stand, namelijk in 1572. Op negentien januari van dat jaar werd namelijk al een plakkaat gepubliceerd, onder meer op aandringen van de Geestelijkheid en de vier leden van Vlaanderen.[514]  Het was niet alleen een reglement voor passerende troepen, maar het was ook gericht tegen deserteurs, vagebonden, rondtrekkende militairen en legereenheden op veldtocht. Soldaten en officieren die hun garnizoenen wensten te verlaten zouden zich voortaan moeten voorzien van een paspoort, ondertekend door de gouverneur en de kapitein van de plaats waar hun garnizoen gelegerd was. Deze paspoorten waren slechts geldig voor een welbepaalde termijn, en de reden van het verlof diende erop vermeld te worden. Wanneer overtredingen vastgesteld werden, waren de straffen zeer zwaar: officieren die hun garnizoenen verlieten zonder geldig paspoort en kapiteins die aan hun ondergeschikten zonder ernstige reden toestemming gaven om erop uit te trekken, riskeerden degradatie. Voor gewone soldaten was de doodstraf voorzien.[515] Daarnaast heeft men in hetzelfde reglement ook getracht om de troepenverplaatsingen in het kader van de jaarlijkse veldtocht aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen. De regimenten mochten pas in beweging komen nadat de kapiteins daartoe het bevel hadden gekregen van de gouverneur – generaal. Op hun tocht dienden ze begeleid te worden door commissarissen van de regering die de soldaten controleerden dat ze zich koest hielden en nooit langer dan één nacht op dezelfde plaats logeerden. Bovendien zou brandschatting of mishandeling van de plaatselijke bevolking worden bestraft met de galg.[516]

 

B. Na het Bestand.

 

         Een afdoende reglementering inzake de “passagien ende repassagien” kwam pas tot stand na de heropflakkering van de vijandigheden. Op veertien juni 1623 kwam een heel belangrijke ordonnantie tot stand, teneinde alle moeilijkheden en misverstanden inzake doortochten van soldaten in de provincie Vlaanderen uit de weg te ruimen.[517] De Geestelijkheid en de Vier Leden van Vlaanderen kregen hierbij een zware verantwoordelijkheid op hun schouders. Ze dienden eerst en vooral de bevoorrading van de troepen op doortocht te regelen en effectief uit te voeren. De rantsoenen die ieder diende te krijgen worden precies omschreven: de Staten konden wel kiezen of ze deze in geld of in natura uitbetaalden. Een minimaal rantsoen, dat iedere soldaat bij zonnenschijn van de lokale bevolking mocht vragen, bestond uit bier, wat brood en wat vlees (dit laatste kon vervangen worden door boter en kaas). De officieren kregen meer, ieder volgens hun graad. Zo zou iedere sergeant en korporaal een dubbel rantsoen krijgen. Een kapitein zou een rantsoen krijgen gelijkaardig aan dat van zes soldaten, een sergeant maior één van acht en een Maestro de Campo één van twaalf soldaten.

Voor deze regio echter wordt bovenstaande verdeling vlug ongedaan gemaakt. Op 24 april 1631 ordonneert men te Brussel om iedere soldaat, die zou overnachten in de stad Aalst in plaats van op het platteland, een rantsoen van twintig schellingen parisis te geven. De Maestro de Campo krijgt vierentwintig zulke rantsoenen, de sergeant maior zestien, een kapitein

twaalf, een alferis zes en een gewone sergeant drie.[518]  

         De militairen mogen geen andere dan voorgaande zaken eisen, en voortaan zal een afgevaardigde van de Staten van Vlaanderen de regeringscommissaris bijstaan door de reisroute uit te stippelen en de organisatie van de  bevoorrading op zich te nemen. Waterwegen genieten de voorkeur op landwegen, en het is aan de soldaten strikt verboden om de boten te verlaten vooraleer ze hun bestemming hebben bereikt.

Op twintig februari 1630 komt er nog een belangrijke ordonnantie tot stand, vooral inzake de praktische regeling voor soldaten op doortocht die in een stad of dorp overnachtten. Deze soldaten (zowel voetvolk als ruiterij) moeten genoegen nemen met een gewone maaltijd en twee potten bier. De paarden zouden drie spinten haver moeten krijgen om de nacht door te komen. Bij ieder dorp moeten de bevelhebbers hun order tonen aan het plaatselijk bestuur. Wanneer ze geen dergelijke order bij zich hadden, mocht het dorpsbestuur weigeren hen te laten overnachten. Elke drie uur hadden de soldaten recht op een zogenaamde “peysteringhe”: een rustperiode met een “refraichissement” van één pot bier per soldaat en twee spinten (wat overeenkomt met ongeveer drie liter) haver per paard. Het was aan de waarden van herbergen ten strengste verboden om meer bier te tappen voor soldaten op doortocht, omdat al veelvuldig was gebleken dat vele soldaten veel meer consumeerden dan toegelaten. Bovendien zouden de soldaten alleen maar bier gebrouwen uit het eigen dorp mogen krijgen. Om bedrog vanwege de soldaten te voorkomen, diende het dorpsbestuur waar de soldaten even uitbliezen de naam van het dorp en het uur van vertrek van de bende op te schrijven. Indien dit niet was gebeurd, kon bedrog in het spel zijn, en dat was voor een dorp een voldoende reden om een passerende troep soldaten weigeren te laten overnachten.[519]

         Op de order die een passerende troep diende te vertonen aan lokale notabelen van het dorp of de stad waar zij passeerden, dienden schriftelijk verplicht volgende punten te bevatten: naast een order van de kapitein, kolonel of commandant van de compagnie bij te hebben, maar ook een paspoort, getekend door de burgemeester van de stad waaronder dit dorp ressorteerde. Dit paspoort diende de naam van de bevelhebber van de compagnie te bevatten, alsook het exacte aantal soldaten van zijn compagnie. Indien dit niet zo was, mochten ze nergens verfrissing noch overnachting krijgen. De dorpsbesturen hadden als controlemiddel het recht om deze paspoorten te controleren en ze mochten ook het aantal manschappen tellen.[520] Hoe zat het nu in onze regio?

 

5.5.2. Situatie in onze regio

 

         Zoals gezegd diende de hoogste plaatselijke gezagsdrager te melden in welk dorp of in welke stad soldaten passeerden alsook hun uur van vertrek na hun verfrissing of overnachting. Artikel 39 van het voorlopig reglement meldt een oplossing in het geval dat de burgemeester en de eerste schepen van de stad zouden weg zijn, op het moment dat militairen op doortocht de stad bereikten. Wanneer alle documenten in orde waren (en ook gezond werden verklaard) mochten deze mensen de stad in. Men zou hen voor de nacht het gebruikelijke (datgene wat de regering in voorgaande ordonnanties uitgevaardigd had) leveren. Niettemin zou de gastheer geen vergoeding van zijn kosten krijgen. Hij diende een biljet op te maken met de naam van de soldaat, de notie van inzage in zijn paspoort, de reden van zijn verlof en de kosten van zijn overnachting. Bovendien zou de gastheer moeten getuigen dat hij daadwerkelijk deze mensen heeft laten overnachten.[521] Dit biljet zou hij overmaken aan de magistraat. Bovendien zou voortaan geen wijn meer mogen geleverd worden aan passerende troepen, omdat dit in het verleden heel wat mensen van verschillende stand en rang bij elkaar bracht, wat diverse malen tot uitspattingen geleid had. Er zou enkel nog wijn gegeven worden aan militairen van stand, wier rang het verdiende om respectvol te behandeld te worden bij hun doortocht. Verder sluit dit reglement aan bij de plakkaten die hiervoor vermeld zijn inzake soldaten die zonder geldige reden door de streek zwierven.[522]

De doortochten van troepen waren dus in theorie heel goed geregeld, met hoge bevoegdheden voor de lokale dorpsbesturen. De vraag blijft uiteraard in welke mate de dorpsbesturen volgens deze ordonnanties kunnen en mogen handelen hebben. Toch weten we dat ze zeker erg waakzaam waren als het ging om rondtrekkende soldaten. De landslieden waren bevoegd om soldaten zonder paspoort op te pakken aan de stedelijke autoriteiten over te leveren. Vooral in de jaren 1640 pakten de landslieden veel soldaten zonder (geldig) paspoort op en brachten deze bij de leenmannen van het Leenhof Ten Stene, die hen ondervraagden en eventueel ook veroordeelden.[523] Hierbij maakten de landslieden geen onderscheid in nationaliteit. Ook Vlamingen die als huurlingen werden opgenomen in het leger werden zonder een geldig paspoort onverbiddellijk opgepakt en ondervraagd. Steeds terugkerende vragen waren: ‘weet je waarom je bent opgepakt? Wie is je bevelhebber? Hoelang ben je al van je compagnie weg?’ Straffen worden echter niet meegedeeld of uitgesproken, tenzij blijkt dat de opgepakte soldaten veel meer op hun kerfstok hebben. We krijgen zo een ganse opsomming van misdrijven gepleegd door twee broers, die al twee jaar lang stalen en mensen mishandelden dat het een lieve lust was. Zij werden dan ook tot de strop veroordeeld. Voor een aantal soldaten waarvan het blijkt dat ze zonder kwade bedoelingen op stap waren, beveelt men hen ogenblikkelijk terug te keren naar hun troepen.[524]

 

         We gaan verder met een overzicht te geven van de directe kosten die deze “passagien ende repassagien” aan deze regio veroorzaakten. We gaan voornamelijk onze aandacht toespitsen op de doortochten die gebeurden via de rivieren, in casu de Schelde. Kwamen deze doortochten integraal op de schouders van de dorpen aan de Schelde terecht, of werden ze op de generaliteit van Aalst of zelfs van Vlaanderen verdeeld?  

 

Tabel 15: Overzicht passages en repassages van de troepen waarvan de kosten meegedeeld werden. De sommen zijn uitgedrukt in ponden parisis.[525]

 

jaar

kosten landpassages

kosten waterpassages

totaal

voorjaar 1629

 

 

4938- 12

aug 1629

 

 

meer dan 2520

sept-nov 1629

?

1453-11

1657-6

december 1629

792

 

792

april 1630

 

968-8

 

1633

 

8.000

?

1634

36.000

20.000

56.000

1635

24.000

12.000

36.000

1636

15.500

7.000

22.500

jan-aug 1637

30.000

6.000

36.000

sept 1637 - december 1638

 

 

ca. 100.000 (de logementen zijn er ook bij verrekend)

april-december 1640

 

3.790-8

 

6/3/1642– 12/4/1643

 

2.456-8

 

1644

 

24.000

 

jan-juni 1645

 

9.000

 

mei 1647

 

2.857-6

 

 

                                                                                      

Het eerste dat we moeten zeggen is dat deze tabel niet mag beschouwd worden als een weergave van de totale kosten van deze doortochten. Meermaals geven de gedeputeerden in de vergadering aan dat de passages en repassages van troepen grote schade toebrengen aan het platteland, maar evenveel keren melden ze de kosten van deze doortochten niet. Deze meldingen staan dan ook niet in bovenstaande tabel. We denken dat we enkel voor het midden van de jaren 1630 een vrij precies beeld kunnen vormen van de onkosten van passerende troepen. De sommen in de periode 1634-1637 tonen ons aanzienlijke verschillen. Het verschil tussen 1634 en 1636 loopt zelfs op tot bijna 30.000 pond parisis. De doortochten van troepen kon dus opmerkelijk veel van jaar tot jaar variëren. In de “basisordonnantie” van 1623 wordt gezegd dat de passages en repassages bij voorkeur via rivieren moeten gebeuren. De periode 1634-1637 laat ons uitschijnen dat de doortochten over land veel belangrijker waren dan die over water. Toch was transport van soldaten over water zeker niet onbelangrijk. In onze regio gebeurde dit langs de Schelde. Het merendeel van de troepen kwam van het Land van Waas en reisde via Dendermonde door het Land van Aalst door naar Gent of omgekeerd.

         Uiteraard hadden de parochies die het dichtst bij de Schelde lagen het meeste last van deze waterpassages. Met name de parochies Melle, Gentbrugge en Wichelen speelden een belangrijke rol in deze waterpassages. Tegelijk was dit echter ook voor mensen uit deze parochies een bron van inkomsten. Door dit drukke verkeer dat de oorlog met zich meebracht, leverden ze niet alleen schepen, maar ook schiptrekkers. Een document uit de winter van 1632 meldt dat vier schiptrekkers één boot voorttrokken, zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts.[526] Voor zover de documenten bewaard zijn gebleven en tot ons gekomen zijn, hebben we de indruk dat de meeste schepen op de Schelde in deze regio niet zoveel soldaten konden vervoeren. In Gentbrugge bijvoorbeeld komen er op tien december 1630 44 schepen aan met in totaal 176 soldaten, of vier soldaten per schip. De dag ervoor was één schip voorbijgevaren met vijf mannen van het regiment van Cantelmo aan boord en wat bagage. Ook de meeste andere meldingen geven niet meer aan dan hooguit zeven à acht soldaten per schip.[527] 

         Hoe verliep de betaling van deze passages? Ook de kosten van deze last bracht men uiteindelijk op rekening van de provincie Vlaanderen. De directe onkosten van het leveren van schepen, schiptrekkers en het laten verfrissen van troepen op doortocht dienden onmiddellijk door de desbetreffende parochies vergoed te worden. Indien bericht kwam dat een grote soldatenbende zou passeren, diende het Land van Aalst deze samen met het Land van Dendermonde en de Oudburg (en soms ook het Land van Waas) aan deze troepen het nodige materiaal voor het “refraichissement” te voorzien. In tegenstelling tot wat men zou denken, was het de regel dat de kosten van de waterpassages tussen deze plattelandsdistricten niet verdeeld werden volgens ieders lastenaandeel in het transport. De passages van de troepen van Marcello del Judici, de graaf van Hennin en andere in augustus 1627 werden bijvoorbeeld gezamenlijk betaald door de vier genoemde regio’s. Ieder diende één vierde van de kosten voor zijn rekening te nemen.[528] Hetzelfde gebeurde voor passages van andere grote troepenmachten.[529]

Er was echter één grote uitzondering op deze regel: de “peysteringhe” en de overnachting van een kleine groep soldaten of zelfs van een gewone compagnie op doortocht, kwam volledig ten laste van het dorp of de stad waar dit gebeurde. Pas vanaf twee overnachtingen konden de dorpsbesturen deze kosten inbrengen op last van de generaliteit van Aalst, die ze dan op haar beurt weer in rekening bracht van de generaliteit van Vlaanderen.

De doortochten van troepen verliep dus in theorie heel ordelijk, en de verfrissingen waar de soldaten na drie uur marcheren recht op hadden, kwamen vaak op last van de dorpsbesturen waar deze soldaten halt hielden. Ook de kosten van één overnachting werden niet samengeteld om terug verdeeld te worden volgens ieders lastenaandeel in het transport. Waterpassages van numeriek grotere troepen werden wel in rekening gebracht voor de ganse provincie.

 

Een ander element waarin de lokale bevolking de soldaten ook in hoge mate diende te voorzien, waren de leveringen van allerlei voedingswaren. We bespreken ze heel kort.

 

5.5.3. Onderhoud van de troepen

 

A. Leveren van brood, bier, kledij en wapens

 

         Deze producten werden aangekocht en verspreid door de militaire thesaurie en gedeeltelijk van de soldij van de soldaten afgehouden. We gaan deze niet bespreken, omdat ze al voldoende bestudeerd is geworden door onder andere H. van Houtte en G. Parker en E. Rooms.[530]

 

B. Leveren van hout, kolen, kaarsen, olie, haver, hooi, spaden, ...

 

In tegenstelling tot voorgaande producten is Spanje nooit tussenbeide gekomen bij het betalen van deze producten. Ze zijn steeds beschouwd geworden als een prestatie die behoorde tot de verantwoordelijkheid van de dorpsbesturen. We gaan ook hier geen uitvoerige bespreking houden, omdat de heer Feys dit al uit de doeken gedaan heeft.[531]     

We kijken enkel de term placquillas voor het Land van Aalst eens na. We hebben eerder de term placquillas al vermeld, maar nu ga ik daar iets dieper op in. De term placquillas stamt van het woord placcas. Begin 1607 werd aan de Staten van Vlaanderen voor het eerst een buitengewone bede gevraagd voor het onderhoud van twee regimenten Ieren en Spanjaarden, die sinds een aantal maanden op het platteland gelogeerd waren zonder ook maar één dag soldij ontvangen te hebben. Deze subsidie werd de “placcas” genaamd en werd omschreven als “payement de service et de fouraige”. Deze last kwam toen integraal terecht op de schouders van de bewoners waar deze soldaten logeerden. Dit betekent dat districten gelegen aan het front, die meer troepen te logeren kregen, ook flink benadeeld waren in vergelijking met districten die in veiliger oorden lagen en die, zeker in de zomer, veel minder soldaten over de vloer kregen.[532]

Na het Bestand kwamen de leveringen van de zogenaamde “placquillas”, de kleine placcas als het ware, in de plaats. Het grote verschil met de placcas was dat de placquillas met name door toedoen van de Geestelijkheid en de vier Leden over heel Vlaanderen werd verdeeld. Op drie oktober 1628 bereiken twee ordonnanties, respectievelijk daterend van acht juli en 27 september, Aalst. Ze melden dat de generaliteit van Aalst met haast en spoed bijna 6.450 pond parisis per maand diende te betalen, te beginnen vanaf de achtste juli laatstleden, totdat een volgende ordonnantie zou melden dat ze ermee dienden op te houden. Deze maandelijkse som zou de bijdrage zijn voor de placquillas van het voetvolk dat voorlopig bij Sint-Jans Steen lag. Uiteraard blijft men niet bij de pakken zitten en stuurt men twee gedeputeerden naar Brussel om te melden dat dit onmogelijk zou kunnen geschieden.[533] Deze stonden echter niet sterk in hun schoenen, omdat nog andere bijdragen (ook inzake oorlogsvolk in het Land van Waas) op dat moment nog niet betaald waren.

Tijdens de zomerperiode van het jaar 1629 bedroeg het aandeel van de twee steden en het Land van Aalst in het onderhoud van de Spaanse soldaten die in het voorjaar in de steden in garnizoen gelegen hadden enerzijds, en aan vrouwen en kinderen van de soldaten van de graaf van Salazar (die ze nu nog altijd dienden te onderhouden) anderzijds, 4.500 pond parisis per maand.[534] 

In de komende jaren, wanneer de eerste pogingen ondernomen worden om het houden van wintergarnizoenen uit te kopen, worden deze sommen integraal besteed aan het voeden van de troepen. De graaf van Coupigny stelt in januari 1630 zelf voor om Aalst en Geraardsbergen te verlossen van de overwinterende soldaten op dat moment. Ze dienden deze militairen, die uiteraard zouden vertrekken, te voeden voor drie maanden, a rato van twaalf schellingen per man per dag. Dit ging niet door, omdat die som volledig op last van de steden kwam en bijgevolg te zwaar was.[535] De komende winter wordt deze vraag door de graaf van Coupigny herhaald, met dit verschil dat ook het platteland zou ontlast worden op voorwaarde dat zij ook mee zouden contribueren. In ruil diende de generalliteit van Aalst gedurende zes maanden voor 12.000 pond parisis per maand aan voeding te betalen, te beginnen vanaf de dag dat het garnizoen deze regio zou verlaten. Het landscollege wil tot 8.000 pond parisis gaan, maar de regering stuurt de graaf van Roeulx naar Aalst, alwaar hij te kennen geeft dat het wel zou lukken, maar dat het minimumbedrag 8.000 pond parisis zou bedragen.[536] Uiteindelijk, na wat heen- en weergereis tussen Aalst en Brussel, wordt een akkoord bereikt dat de twee steden (het platteland wordt niet vermeld) zou ontlast worden van de huidige garnizoenen voor een maandelijkse som van 8.000 pond parisis.[537]

Verder in de jaren 1630 geven de bronnen bijna geen meldingen meer van het leveren van placquillas. Pas vanaf 1643 komen dan berichten toe in sneltreinvaart om groepen soldaten te onderhouden, samen met de andere kasselrijen van Vlaanderen. Deze verdelingen zouden volgens het lastenaandeel van het nieuwe Transport (1631) gebeuren, wat betekent dat  onze onderzoeksregio telkens het hoogste aandeel diende op te hoesten. Deze sommen nemen exorbitante vormen aan. In de zomer van 1643 dienden het Vrije, de Oudburg, de kasselrijen Oudenaarde en Kortrijk en de Landen van Dendermonde en Aalst (inclusief Ronse) voor maar liefst 7.400 pond parisis per dag placquillas te leveren aan vijf compagnies (ongeveer 500 soldaten) Spaanse en Italiaanse soldaten en hun paarden, aan zes schellingen parisis per persoon per dag. Eind september betaalt men nog steeds. De steden binnen deze districten (Aalst, Geraardsbergen, Gent, Brugge, Kortrijk, Oudenaarde, Ninove en Dendermonde) dienden deze troepen niet mee te onderhouden, uiteraard tot groot ongenoegen van de plattelandsdistricten van Vlaanderen.[538]

Tijdens de maand juli van 1645 dienden de plattelandsdistricten van Vlaanderen (opnieuw zonder de steden) placquillas te leveren, ditmaal voor de troepen van de hertog van Lotharingen. Het aandeel per dag bedroeg voor het Land van Aalst 671 rantsoenen voor de paarden en 1.400 voor het voetvolk, wat uitkwam op 1.250 pond parisis per dag. De placquillas aan de ruiterij werden geleverd aan acht schellingen per dag, gedurende twaalf dagen; die voor de infanteristen werden voor een gelijke periode geleverd, maar aan vier schellingen per dag. Het logiesvoedsel voor de paarden werd tussen zeven en eenentwintig juli geleverd aan twaalf schellingen per dag, en tussen eenentwintig en eenendertig juli aan twintig schellingen per dag. De totale kostprijs van dit onderhoud bedroeg enkel voor het Land van Aalst voor juli 19.339 pond parisis, maar men diende deze troepen ook nog te onderhouden in de komende maanden.[539]  

Daarbij komt nog dat begin september 1645 de Oudburg en de Landen van Dendermonde, Waas en Aalst tezamen dagelijks de ruiterij van generaal De Beck van voedsel dienen te voorzien. In totaal gaat het hier om 3.701 rantsoenen. Het quotum van het Land van Aalst bedraagt 2.240 rantsoenen, volgens de repartitietabel opgesteld door generaal de Beck.[540] Even later, op 29 september, verzoekt de markies van Caracena, dat dezelfde kasselrijen nog eens 2.500 extra rantsoenen wilden leveren.[541] Hij kwam op twee oktober het Land van Aalst binnen met 2.000 cavaleristen.[542] Daarnaast heeft men aan heel het regiment van Don Estevan de Gamarra hout, brood, bier en kaas geleverd. Op acht en negen oktober wil Maestro de Campo Delliponti rantsoenen van de generaliteit van Aalst voor ruiterij en  voetvolk dat zich te Oudenaarde in garnizoen bevindt.[543] De gedeputeerden verzoeken om ontlasting te krijgen van de placquillas aan de troepen van de hertog van Lotharingen, die nog altijd worden geleverd. Ook in de bevoorrading van de cavalerie van generaal De Beck kan niet langer voorzien worden. Dit alles heeft tot gevolg dat vanaf juli tot Allerheiligen het Land van Aalst dagelijks placquillas leverde van meer dan 6.000 pond parisis.[544]

In het jaar 1646 blijft de situatie beroerd. De gedeputeerden trachten dan ook alles in het werk te stellen om van deze last af te geraken. De sommen voor het uitkopen van de inkwartieringen in deze streek (120.000 pond parisis elke maand) waren integraal bestemd om het oorlogsvolk te onderhouden die de Schelde bewaakten. Bovendien diende deze regio nog logiesvoedsel aan acht compagnies ruiterij te verschaffen ter waarde van 40.000 pond parisis, op voorwaarde dat ze de rest van het winterseizoen geen placquillas noch logementen in de generaliteit zouden hebben.[545] In ruil zou deze regio vrijgesteld worden van alle andere logementen. Dit gebeurde echter niet: de Engelse troepen bleven in garnizoen tot de laatste dag van april en dienden tot deze tijd hen nog van placquillas te voorzien. Markies Castel Rodrigo maakte wel de belofte dat ze deze laatste in mindering mochten brengen van de komende bede![546]

Tijdens de winterperiode 1646-1647 vragen de garnizoenen in de twee steden en nog andere soldaten om placquillas te ontvangen van deze streek, aan twaalf schellingen parisis per dag per soldaat, vanaf hun intrede op drie december tot begin mei.[547] Door de grote armoede van deze streek kan slechts maar juist voorzien worden voor de garnizoenen in de steden.[548] Men kan er echter niet onderuit: vanaf één januari 1647 dienen placquillas geleverd te worden, aan het regiment van Maestro de Campo Stoppelaar (aangevuld met twaalf compagnies van Dessa en Bergas), ter waarde van acht schellingen parisis per persoon per dag.[549] Deze regio kan hierin echter niet onmiddellijk voorzien.[550] Pas nadat de heer Stoppelaar vier extra compagnies van Dessa naar dit gebied wou laten overbrengen, besloot het landscollege om 40.000 pond parisis te gaan lenen, om de geëiste placquillas te kunnen leveren en zich niet nog meer problemen op de hals te halen.[551] Omdat deze leveringen pas in februari begonnen, hadden de troepen volgens de heer Stoppelaar ook nog in de maanden mei en juni placquillas tegoed van Aalst.[552] Deze troepen bleven in de zomerperiode ook aan de Schelde waken; er kwamen zelfs nog twee compagnies extra bij. Castel Rodrigo beval om tenminste nog voor zes maanden placquillas te leveren aan deze troepen.[553] Dit kon niet zomaar geleverd worden: daarom gingen de burgemeester van Aalst en de baljuw van Gavere naar Armentières om 80.000 pond parisis te lenen. Deze zouden worden aangewend om alle schulden af te betalen, waaronder zich dus ook de resterende twee maanden placquillas aan de troepen van de heer Stoppelaar bevonden.[554] Wegens de onophoudelijke overlast is men noodgedwongen om begin augustus opnieuw eenzelfde som te gaan lenen.[555]

Tijdens de laatste oorlogswinter van de Opstand worden aan twee compagnies Italianen, in Oudenaarde ingekwartierd, onder leiding van de kapiteins Casarotti en Mordenti, placquillas uitbetaald van acht schellingen per dag.[556] Deze rantsoenen werden effectief uitbetaald aan acht schellingen per dag, voor de duur van dertien dagen.[557] Dit was zeer moeilijk, aangezien de twee steden en het Land van Aalst zelf meer dan 8.000 monden diende te voeden. Daardoor kwam het dat sommige troepen in deze streek geruime tijd geen logiesvoedsel kregen. Dit gold ook voor officieren. Zo hadden de heer Bergas en zijn officieren, die te Opbrakel gelogeerd waren, op het einde van december nog steeds geen placquillas ontvangen. De gedeputeerden beslisten 1.200 pond parisis over te maken aan  hen.[558]  Een aantal troepen van de hertog van Lotharingen kregen ook placquillas geleverd aan twaalf schellingen per dag gedurende de maand december. Ook aan 200 soldaten van het regiment van Dessa die naar Rijssel vertrokken, werden gelijkaardige rantsoenen voor de duur van hun reis (wat men op veertien dagen schatte).[559]  

 

We hebben slechts eenmaal een letterlijke verwijzing gevonden dat deze placquillas rechtstreeks in mindering van de bede gebracht werden. Daarnaast hebben voorgaande alinea’s aangetoond dat enkel de kasselrijen van Vlaanderen belast werden met het onderhouden van de troepen. De steden worden in eerste instantie buiten deze last gelaten. Hiermee bedoel ik dat ze niet rechtstreeks bijdragen tot deze last. Maar uiteindelijk dienden ze toch bij te passen voor de leveringen van de kasselrijen. Deze last, alsook de gewone en buitengewone beden alsook de soldij voor de keurlingen, de onkosten voor de logementen, de “passagien ende repassagien”, de leveringen van wagens, het onderhouden van paarden,... kon immers door de Staten worden omgeslagen over alle steden en kasselrijen. [560] Concreet betekent dit voor de twee steden en het Land van Aalst dat alle militaire lasten samengeteld werden, waarna men deze som aan de Staten van Vlaanderen overmaakten. Het geheel van deze kosten werd vervolgens verdeeld volgens eenieders aandeel in het transport. Dit betekent dat de steden uiteindelijk wel meebetaalden aan leveringen zoals de placquillas, die in eerste instantie rechtstreeks door de kasselrijen gebeurden. Bovendien leverde men ook brood en bier, dat normaal door Spanje zou worden bekostigd. Het laatste decennium van de oorlog kan de pagaduria dit niet meer opbrengen, waardoor ook deze twee producten op last van de Vlamingen komen te liggen.

 

5.5.4 Besluit

 

         We hebben onze aandacht bij dit hoofdstuk vooral gevestigd op de extra lasten die de landsman en de burger te verduren kregen, veeleer dan de materiële organisatie van de troepen, waarvoor we verwijzen naar de werken van E. Rooms, die hieraan veel informatie besteedt. Het voldoen aan al deze lasten was voor de toenmalige bewoner een heel zware opgave. Vooral de keurlingen en het leveren van wagens, die voor zover wij weten pas vanaf het midden van de jaren 1630 in mindering gebracht zijn van het lastenaandeel in de bedes, waren heel zware lasten. Vooral de keurlingen dienden vaak met een uitermate hoge lonen bezoldigd te worden. Ook de grote drie steden (Gent, Brugge en Ieper) stuurden hun weerbare mannen op, in sommige gevallen zelfs meer dan hun quote in het Transport bedroeg. De verdeling van wagens daarentegen lijkt anders verlopen te zijn namelijk door middel van huurcontracten met de regering. Dit was zeker vanaf het midden van de jaren 1630 het geval. Over de voorafgaande periode weten wij dit niet. Het militair hospitaal van Mechelen en de andere kleine veldhospitalen tijdens de zomercampagnes schijnen vlot gewerkt te hebben. Slechts sporadisch duiken meldingen op van zieke soldaten die moeten komen logeren. Doorgaans gebeuren deze verplegingen dan in de twee steden (in de burgerhospitalen), waartoe de burger een deel van de kosten betaalde. Ook het onderhouden van krijgsgevangenen was een erg onregelmatige last, en hier gold nog meer als voor het onderhouden van zieken dat ze in de steden dienden te blijven, waar ze werden ondergebracht in speciale ruimtes, gemaakt in de stadsomwallingen. De parochies kon gevraagd worden wat mannen mee te zenden om een konvooi gevangenen te begeleiden of soms ook om er één te laten overnachten, zoals het aangehaalde voorbeeld van Parike aantoont. De krijgsgevangenen schijnen een humane behandeling te hebben gehad tijdens deze periode. De controle van en inzage in de paspoorten die soldaten op doortocht dienden bij zich te dragen, werd strikt nageleefd door de landslieden. Soldaten zonder geldig paspoort werden onverbiddelijk opgepakt. Dorpen die voor één nacht een troepenmacht lieten logeren, dienden de kosten volledig zelf te betalen. Pas vanaf twee nachten konden ze die kosten in rekening brengen van de generaliteit van Aalst. Aangaande de eventuele verschillen tussen de waterpassages en de passages over land kunnen we kort zijn: men gaf de voorkeur aan waterpassages, maar dit kon niet genoeg nageleefd worden, mede door het kleine aantal soldaten dat een gewoon schip kon vervoeren.

 

Het volgende en tevens laatste hoofdstuk van onze uiteenzetting zal handelen over een laatste last die de inwoners van onze regio te verduren kregen, namelijk de plunderingen van de eigen troepen.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[356] H. van Houtte, Les occupations étrangères en Belgique sous l’ancien régime, tôme I, pp. 19-20.

[357] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 179 v°.

[358] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 11 v°.

[359] S.A.A., Land van Aalst,, nummer 5, folio 111 r°.

[360] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 39 r°.

[361] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 2 r° –  9 r°.

[362] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 8 r° - 9 v°.

[363] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 112 r°v°.

[364] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 61 v° en 62 r°. 

[365] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 76 v°.

[366] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 101 r°.

[367] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 29 v°.

[368] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 218 v° en 224 r°.

[369] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5 folio 119 r°.

[370] Placcaert-Bouck van Vlaenderen, dl. 3, pp. 1085-1086.

[371] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 118 r°.

[372] E. Feys, De geestelijkheid in de Vlaamse volksvertegenwoordiging, p. 139.

[373] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikel XXVIII.

[374] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 109 r°, 114 r° en 115 r°. 

[375] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 2 r°v°.

[376] Dit is een berekende gissing, aangezien het loon van een gewone keurling niet wordt vermeld. Bij de volgende lichting (die van augustus) wordt gezegd dat de korporaals het loon krijgen van een keurling met tien schellingen per dag extra. Aangezien voor deze korporaals een vergoeding van één pond parisis per dag werd vooropgesteld, zou dat van een keurling dan tien schellingen moeten bedragen. Omdat van alle manschappen het loon hetzelfde blijft, ben ik er van uitgegaan dat het loon van een gewone keurling ook onveranderd zal gebleven zijn.

[377] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 18 r°.

[378] Niet van iedereen is de effectieve betaling meegedeeld geworden. Daarom vermeld ik enkel diegene van wie we wel bewijs teruggevonden hebben. We mogen echter aannemen dat de anderen evenveel gehad hebben.

[379] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 16 v°.

[380] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 18 r°.

[381] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 18 r°v°.

[382] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 57 v°.

[383] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 78 v°.

[384] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 57 v° en 75 r°.

[385] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 58 r°.

[386] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 183 v°.

[387] Placaert-bouck van Vlaenderen, dl. 3, pp. 1085-1086.

[388] H. van Isterdael, Belasting en belastingdruk …, p. 157 en F. Daelemans, “Boeren in oorlogstijd. De sociale, economische en demografische gevolgen van oorlogen op het platteland in Brabant (15e- 18e eeuw)”, in: Mensen in oorlogstijd, p. 79.

[389] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 73 v°, vergaderingen van 2/9/1633 en 8/5/1636 (niet gefolieerde pagina’s); nummer 11, folio 115 r°.

[390] E. Feys, op.cit., p. 141.

[391] E. Feys, loc. cit.

[392] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 2/9/1633 (niet gefolieerde pagina).

[393] E. Feys, op. cit., p. 142 en S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 63 v°.

[394] E. Feys, loc. cit.

[395] R.A.G., Staten van Vlaanderen, nummer 945.

[396] Het landscollege verzocht uitdrukkelijk aan de graaf van Nieghem dat deze 49 mannen niet ingedeeld zouden worden in zijn compagnies. S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 90 r°. 

[397] Hieronder bevindt zich ook Ronse, dat niemand stuurde, terwijl hun aandeel bepaald was op 58 weerbare mannen. De quota van de steden wordt niet vermeld. Enkel van Geraardsbergen is bekend hoeveel officieren ze stuurden. S.A.A., Land van Aalst, nummer 7025.  

[398] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 204 r°.

[399] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 252 r°.

[400] Uiteraard had Ronse niemand geleverd voor de wacht. Hun aandeel bedroeg 70 mannen. Omdat dit al te gortig werd, zond men griffier Berens naar de Raad van Vlaanderen om dit te melden. S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 252 r°-254 r°.

[401] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 137 v°.

[402] zie ondermeer S.A.A., Land van Aalst, nummer 11 folio’s 90 r°, 94 r°, 165 v° etc.; nummer 12 folio’s 277 r°, 278 r° etc.

[403] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 27/6/1635, 1/7/1635, 8/5/1636; nummer 8, folio’s 174 v°, 195 r°v°; nummer 10, folio 104 v°; nummer 11, folio 167 v°.

[404] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6.917 (niet gefolieerd document).

[405] Hiervoor werden mensen uit de meest nabije dorpen bij de desbetreffende stad opgetrommeld. Zie onder andere S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 1/7/1635 (niet gefolieerde pagina) en nummer 12, folio’s 43 v° en 76 v°. 

[406] Een document uit 1606 bericht dat in augustus 1606 Wieze, Herdersem, Moorsel en andere dorpen mannen stuurden naar het fort van Winddam om er te waken. A.R.A., Geheime Raad, nummer 1203.

[407] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 127 r°.

[408] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 15 r°.

[409] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 30 r°v°.

[410] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 77 v°.

[411] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 118 v°.

[412] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 4 juni 1635 (niet gefolieerde pagina).

[413] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 4 december 1636 (niet gefolieerde pagina).

[414] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 75 v°.

[415] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 81 v°.

[416] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 116 r°.

[417] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 178 v°.

[418] In januari 1642 zijn de forten in Vlaanderen (Verrebroek e.a.) dringend aan een opknapbeurt toe.  A.R.A., Geheime Raad, nummer 1203.

[419] S.A.A., Land van Aalst, nummer 7068.

[420] Een eventuele aanwijzing kan het verzoek van 14/9/1631 zijn, wanneer Aalst zes mannen zond, omdat het fort van Winddam geheel verlaten was. In totaal waren er 22 mannen in dat fort. Dus als het Land van Waas de helft levert (11) en Aalst zes, dan diende het Land van Dendermonde er vijf te leveren. Dit is slechts een gissing, omdat we uit de nota niet met zekerheid kunnen achterhalen of die 22 van alle drie de kasselrijen zijn of enkel van het Land van Aalst, dat door die zes mannen te zenden haar totaal in dit fort op 22 bracht. Ik vermoed het eerste, maar absolute zekerheid konden we met deze gegevens niet achterhalen.

[421] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 167 v°.

[422] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 27/6/1635, 1/7/1635 en 4/7/1635 (niet gefolieerde pagina’s).

[423] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 1/7/1635 (niet gefolieerde pagina).

[424] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 293 v°.

[425] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 177 r°.

[426] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 216 v°.

[427] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 219 r°.

[428] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 226 r°.

[429] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 230 r°.

[430] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 253 r°v°, 256 r°, 259 v°, 260 r°, 261 r°, 262 v°, 265 r°, 266 r°v°, 273 r°, 274 v°, 277 r°, 278 r°, 293 r°. 

[431] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 1 r°. 

[432] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 222 r°. 

[433] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 21 v°.

[434] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 179 v°.

[435] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 212 v°.

[436] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 222 r°.

[437] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 244 v°.

[438] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 247 r° - 249 v°.

[439] Placcaert – Bouck van Vlaenderen, deel III, pp. 1227-1230.  

[440] H. Pirenne, Cronique rimée des Troubles en Flandre en 1379-1380, Gand, 1902, p. 32 en E. Petit, Itinéraires de Philippe le Hardi et Jean sans Peur, ducs de Bourgogne (1363-1419) d’après les comptes de dépenses de leur hôtel, Paris, 1888, p. 273.

[441] H. van Isterdael, Archief van het Land van Aalst 1342-1796 (1814), p. 39.

[442] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 252 r°.

[443] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 355 v°.

[444] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 235 r°.

[445] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 240 v°. 

[446] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 259 v°.

[447] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 345 r°.

[448] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 276 r°v°.

[449] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 331 r°, 333 r°, 338 v°, 343 r°,  345 r°, 351 r°, 357 r°v°, 358 v°, 361 r°, 362 r°, 367 r°, 369 v°, 370 v°, 372 v°, 373 r°, 374 v°, 382 v° en 383 r°. 

[450] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 343 r°v°.

[451] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 10/9/1634 (niet gefolieerde pagina).

[452] Placcaert – Bouck van Vlaenderen, dl. 2, p. 718.

[453] R. Boumans, “De militairen in de 16de, 17de en 18de eeuw”, in: Flandria Nostra, dl. V, 1960, p. 262.

[454] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 8/5/1636 (niet gefolieerde pagina).

[455] Placcaert-Bouck van Vlaenderen, dl. 2, pp. 718-720. 

[456] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 36 v°.

[457] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 86 r°.

[458] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 26/11/1635 (niet gefolieerde pagina).

[459] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 7/5/1636 (niet gefolieerde pagina).

[460] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 1/4/1637 (niet gefolieerde pagina).

[461] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikel 36.

[462] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 118 r°v°; nummer 12, folio 21 r°. 

[463] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 75 v°.

[464] S.A.A., Land van Aalst, nummer 7223.

[465] Bij deze parochies hebben we ook Denderwindeke en Pollare geplaatst, die hier werden genoemd onder het Land van Wedergrate. Dit was een benaming voor een heel klein gebied nabij Ninove, dat naast deze dorpen ook de parochies Appelterre-Eichem en Neigem omvatte. Deze laatste twee parochies werden niet vernoemd in deze levering.

[466] E. Evrard, “L’hôpital militaire espagnol de Malines”, Acta Belgica de arte medicinale et pharmaceutica militaire, X, 1964, pp. 474 – 475 en 478.

[467] G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road 1567-1659, Cambridge, 1972, p. 167.

[468] G. Parker, op. cit., p. 168. Voor meer informatie kan men terecht bij de werken van mevrouw L. van Meerbeeck, “L’hôpital royale de l’armée espagnole à malines en l’an 1637”, Bulletin du Cercle archéologique de

Malines, 1950, LIV, pp. 81-125 en “Le service sanitaire de l’armée espagnole des Pays-Bes à la fin du XVIe et  XVIIe siècles”, Revue Internationale d’Histoire Militaire, 1959, XX, pp. 473-493.

[469] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 82 r°v°.

[470] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 2/8/1637 (niet gefolieerde pagina).

[471] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 66 r°v°.

[472] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 8 r°.

[473] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 8 v°- 9 r°.

[474] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 69 r°.

[475] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 165 v°.

[476] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 70 r°v°.

[477] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 71 v° - 72 r°.

[478] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 85 r°v°.

[479] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 87 v° - 88 r°.

[480] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 37 v°- 39 v°.

[481] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 186 r°v°.

[482] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 113 v°.

[483] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 8/12/1634 (niet gefolieerde pagina).

[484] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 10 r° en bijlage 2.

[485] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8 folio 65 r°.

[486] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 121 r°.

[487] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 153 r°.

[488] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 194 v°.

[489] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 86 r°.

[490] S.A.A., Land van Aalst, nummer 7099 A. 

[491] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 148 r°.

[492] R. Boumans, “De militairen in de 16de, 17de en 18de eeuw”, in: Flandria Nostra, deel V, p. 269.

[493] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 50 r°.

[494] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 120 r°.

[495] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 321 v°.

[496] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 351 r°.

[497] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 172 v°.

[498] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 194 v°.

[499] G.U.B., Meulman, I, 20/2/1630.

[500] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 165 r°.

[501] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 155 r°.

[502] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 171 r°.

[503] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 161 v°.

[504] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 121 r°.

[505] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 155 r°.

[506] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 402 r°.

[507] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 234 r°.

[508] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 289 r°v°.

[509] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 276 r°.

[510] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 403 r°.

[511] G. Parker, The Army of Flanders…, pp.169-170.

[512]  S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 236 v°.

[513] G. Parker, The Army of Flanders…, p. 170.

[514] E. feys, De geestelijkheid in de Vlaamse volksvertegenwoordiging…, p. 133.

[515] E. Feys, loc. cit.

[516] E. Feys, op. cit., pp. 133-134.

[517] Placcaert-Bouck van Vlaenderen, dl. II, pp. 718-720.

[518] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, folio 15 v°.

[519] Meuleman, I, 2110 (20/2/1630)

[520]  Placcaerten van Vlaenderen, deel III, pp. 1103-1106.

[521] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikel XXXIX.

[522] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikels XXXVIII en XL.

[523] Deze rechtbanken, samengesteld uit grafelijke leenmannen werden ook mannengerechten genoemd, en ontstonden in de tweede helft van de 12de eeuw. Deze mannen vonnisten na maning door de grafelijke baljuw. In het Land van Aalst bestond alleen het mannengerecht als rechtbank. Er was geen centrale schepenbank. H. van Isterdael, Archief van het Land van Aalst, 1392-1796 (1814), dl. I, p. 108.

[524] S.A.A., Land van Aalst, nummer 13396 (niet gefolieerd document).

[525] alle informatie uit S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 26 r°, 45 r°v°, 52 v°, 55 v° (vanaf folio 136 niet verder gefolieerd); nummer 8, folio’s 13 v°, 124 r°; nummer 10, folio 66 r°; nummer 11, folio 53 v°, 126 v°; nummer 12, folio 259 v°; nummer 6.916, 6.919.

[526] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6916 (niet gefolieerd document).

[527] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6919 (niet gefolieerd document).

[528] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6913 (niet gefolieerd document).

[529] zie bijvoorbeeld S.A.A., Land van Aalst, nummers 6914 en 6920 (niet gefolieerde documenten).

[530] H. van Houtte, op. cit., pp. 13, 22-27 en G. Parker, The Army of Flanders..., pp. 160-165.

[531] E. Feys, op. cit., pp. 127-130.

[532] K. Maddens, De financiële organisatie van de Staten van Vlaanderen, 1588-1621, Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1957, pp. 179-180.

[533] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 11 v°.

[534] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 27 v° en 32 v°.

[535] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 44 v°.

[536] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 57 r° v°.

[537] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 59 v°.

[538] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio’s 106 r°, 110 r°, 111v°.

[539] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 119 v°, 120 r°, 122 v°, 123 r°, 126 r°v°, 127 r°.

[540] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 142 r°v° en 143 v°.

[541] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 151 v°, 152 r°

[542] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 155 v°.

[543] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 154 r°.

[544] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 155 r°v°, 156 r°, 158 r° en 174 v°.  

[545] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 227 r°v° en 228 r°.

[546] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 275 v°.

[547] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 64 r°- 66 v° en 206 v°.

[548] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 68 v°- 69 r°.

[549] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 105 r°v°.

[550] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 121 r°.

[551] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 134 r°.

[552] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 167 v°.

[553] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 206 r°v°.

[554] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 212 v° en 213 r°.

[555]  S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 226 r°.

[556] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 265 v° - 266 r°

[557] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 299 r°.

[558] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 294 r°.

[559] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 307 v° en 310 r°.