Burgers, boeren en soldaten. Militaire lasten in de twee steden en het Land van Aalst 1621-1648. (Tom Boterbergh) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK III:
INKWARTIERING EN TROEPENBEWEGING IN DE STEDEN
Een heel belangrijk onderdeel van de militaire lasten was de inkwartiering. Dit gebeurde in de steden, maar ook op het platteland. We zullen daarom aandacht schenken aan beide. Het grote probleem is dat we over haast geen kwalitatieve bronnen beschikken, zoals bijvoorbeeld logementlijsten, waardoor we opnieuw een beroep hebben moeten doen op de resolutieboeken. De resultaten hebben we in tabelvorm opgesteld, wat het geheel (volgens ons inziens) overzichtelijker maakt. We zullen vervolgens enkele kanttekeningen maken bij deze tabellen. Verder richten we in dit hoofdstuk onze aandacht op de manier waarop de steden, in casu de stad Aalst, met deze last omsprong. Mogen we bijvoorbeeld de term wintergarnizoenen blindelings aanvaarden als inkwartieringen die het ganse winterseizoen, dat liep van één november tot en met dertig april, duurden? Waar werden deze soldaten gelogeerd? Bestond de mogelijkheid om te frauderen? Zo ja, wie waren deze fraudeurs? Waren deze bedriegers enkel burgers, of gooiden in sommige gevallen burgers en soldaten het op een akkoordje? Gebeurde fraude enkel op lokaal vlak, of lieten de ordonnanties betreffende de inkwartieringen van soldaten ruimte over voor gewiekste militairen om zelfs de regering te bedriegen? Op dit soort zaken zullen we proberen een antwoord te vinden, maar eerst gaan we even van naderbij onderzoeken hoe de centrale overheid het inkwartieringsprobleem aanpakte.
3.1. MAATREGELEN VAN DE CENTRALE REGERING BETREFFENDE DE INKWARTIERING
Zoals gezegd bekijken we eerst even de algemene situatie in het Zuiden in de periode 1621-1648. Vanuit deze algemene visie gaan we over naar het lokale niveau, waar we gaan trachten aan te tonen of deze ordonnanties van het centrale bestuur al dan niet in de praktijk toegepast worden. Daarvoor hebben we de ordonnanties van de stad Aalst bekeken. Een vergelijking met de reglementen uitgevaardigd door de stad Geraardsbergen zou interessant kunnen zijn, maar jammer genoeg ontbrak daartoe de nodige tijd.
Na het Twaalfjarig Bestand begonnen in 1621 de oorlogsactiviteiten opnieuw. Daarom was het nodig om opnieuw heel precies uit de doeken te doen op welke manier de soldaten dienden ingekwartierd te worden, en wat ze wel en niet konden vragen aan de particulieren bij wie ze logeerden. Het was ook belangrijk voor de stads- en dorpsbesturen om te weten wat hun opdracht was als soldaten kwamen overnachten. Of het nu een lange of korte tijdspanne was, de rol van de magistraat bleef dezelfde. De ‘basisordonnantie’ betreffende deze zaken kwam op drie oktober 1623 definitief tot stand. Latere ordonnanties van de centrale overheid zouden alleen nog maar een paar expliciete aanvullingen en beperkingen geven op deze ordonnantie.
De belangrijke ordonnantie van drie oktober 1623 vermeldt de volgende punten:
- Geen enkele troepenmacht, officier of wat dan ook zou nog mogen logeren zonder expliciete order van de cenrale regering, de Maestro de Campo generaal (de hoogste officier bij de infanterie[53]), of van de bevelhebber van de strijdkrachten. Bovendien zou elke troepenmacht vergezeld worden van een “archier”, een soort controleur/commissaris in dienst van de centrale regering. Zijn taak bestaat erin om het bestuur van de plaats waar ze zouden logeren te verwittigen van de inkwartiering, en samen met een officier moet hij erop toezien dat de verdeling van de huizen gebeurt volgens het meegebrachte (schriftelijke) bevel. Als er geen regeringscommissaris zou zijn om toezicht te houden op de inkwartiering van de troepen, zou de baljuw of meier van die plaats de huizen verdelen en toezicht houden op het correcte verloop van de inkwartiering.
- De bevelhebbers van een compagnie zijn aan strikte verplichtingen gebonden: zo dienen ze aan de lokale besturen schriftelijk hun namen neer te schrijven, evenals hun land van afkomst, van welk regiment of tertio ze deel uitmaken, etc. Dit dient te gebeuren telkenmale ze op een plaats gaan logeren, ook al hadden ze er vroeger al gelogeerd. Deze ordonnantie vermeldt ook nog dat, wanneer ze dit niet zouden doen, de wet zouden overtreden; officier of niet.
Elke kapitein van een compagnie moet ook nog schriftelijk verklaren hoeveel soldaten zich onder zijn commando bevinden, en wanneer er mannen bij zijn van andere compagnies, moet dit uitdrukkelijk gemeld worden, ook van welke compagnie(s) ze afkomstig zijn.
Het aantal logeringsplaatsen was strikt vastgelegd: een gewone infanterist had één plaats, de officieren hadden er meer. Blijkbaar was dit voor sommige officieren nog niet genoeg, want er wordt uitdrukkelijk vermeld dat geen enkele officier ook maar één plaats meer mag toegewezen worden als op het bevelschrift vermeld, “…up pene van het vier dobbel van d’interest ende andere pene ter arbitraige van den richter…[54]”.
Verder is het ook verboden om het logement te laten uitkopen, zowel voor officieren als soldaten. Men mag van de particulier waar men logeert geen som eisen, noch ook maar enig bedrag ontvangen — hoe gering ook — dat een uitkoop van de soldaten betekent, waardoor de particulier vrijgesteld zou zijn van zijn soldaten. De achterliggende bedoeling is de volgende: wanneer de uitkoop van logementen wel zou toegestaan worden, moeten vele soldaten ergens anders onderdak vinden. Mensen die niet over voldoende middelen beschikken om soldaten uit hun huis uit te kopen zouden dan veel meer soldaten moeten laten logeren. De administratie zou het bovendien veel moeilijker krijgen om alle soldaten te controleren, omdat de logementbiljetten moeten aangepast worden. Dit alles “...op pene van twee estrapaden ende restitutie van t'gelt d'welck hy sal ontvanghen hebben ende indien hy officiael is op priuatie van zijn officie...”.[55]
Er worden nog strikte bepalingen gesteld aan soldaten: ze mogen geen geld opeisen noch ook maar iets vernietigen bij de personen bij wie ze logeren. Indien de soldaten in een dorp zullen gelogeerd zijn, moeten ze instemmen met wat de gastheer heeft. Enkel op “visdag” mogen ze boter, kaas, eieren en andere zaken eisen, conform de mogelijkheden van hun gastheer. We zullen later nog op deze alinea terugvallen als we spreken over plunderingen.
Welke voorzieningen dienden soldaten te ontvangen wanneer ze bij mensen logeerden? In een ordonnantie daterend van elf december 1635 lezen we dat iedere soldaat van de burger waar hij ingekwartierd was een kamer, een bed en een (vet)kaars diende te krijgen, om zelf een vuurtje te kunnen aanleggen, dat hen zou verwarmen en in staat zou stellen hun eigen maaltijd te bereiden. Dit was de vereiste basisuitrusting voor iedere soldaat. Zowel soldaten als officieren mogen iets meer vragen van de stads- en dorpsbesturen, maar dit doen ze op eigen verantwoordelijkheid en in eigen naam.[56]
Desondanks waren de verschillen tussen de officieren en de gewone soldaten zeer hoog. Zelfs tussen de verschillende officieren onderling constateren we opmerkelijke verschillen. De Maestros de Campo spanden de kroon. Als voorbeeld geven we wat Maestro de Campo Benavides vroeg (en kreeg) bij zijn logement te Aalst in 1629-1630. Een huis voor hem en zijn huishouden, met hout en kaarsen evenals voedsel en haver voor zijn vierentwintig paarden. Voor zijn kapitein vroeg hij om diens paarden dezelfde behandeling te geven als de zijne. Het stadsbestuur besliste Benavides te laten logeren in het landhuis (wat een enorm voorrecht was), en hem toegang te verschaffen tot de keuken achter de zaal en de aangrenzende kamer, die een garderobe bevatte. Hij kon op de eerste verdieping ook over de op één na laatste kamer beschikken. Hij zou twee pond kaarsen per dag ontvangen en “één vijftich houts”. Zijn sergeant maior te Geraardsbergen zou per dag één pond kaarsen en “één vijfuentwintich houts” krijgen. Voor de kapiteins kon men niets garanderen.[57]
Latere ordonnanties met betrekking tot de provincie Vlaanderen leveren geen noemenswaardige vernieuwingen op. We zullen in het volgende punt ondermeer nagaan of de vorst nog bijkomende ordonnanties naar de twee steden en het Land van Aalst zond, inzake de regeling van het inkwartieren van de soldaten, om fraude trachten tegen te gaan. Maar eerst gaan we even een overzicht geven van de troepen die in de beide steden ingekwartierd zijn geweest.
3.2. SITUATIE IN DE TWEE STEDEN AALST EN GERAARDSBERGEN
A. Algemeen overzicht van de inkwartieringen in de twee steden.
Na een korte schets van de manier waarop de inkwartieringen dienden te verlopen, gaan we over naar de twee steden in onze regio. Vooraleer we overgaan tot de maatregelen die het Aalsters stadsbestuur nam inzake inkwartieringen, vinden wij het onze plicht om eerst een overzicht te geven van alle troepen die tussen 1621 en 1648 meer dan veertien dagen gelogeerd hebben in de twee steden. Het was moeilijk om de winterinkwartieringen (november-april) te onderscheiden van logementen voor een paar weken, en dit vanwege enerzijds het slechts zelden meedelen van de term wintergarnizoenen, en anderzijds door het gebrek aan data. Ik heb met opzet deze langdurige logementen gekozen, van minstens twee weken, omdat we daarbij soms iets meer informatie te weten kwamen dan bij logementen van een paar dagen, waarbij weinig of geen bruikbare informatie te vinden was. Het is trouwens quasi onmogelijk om alle overnachtingen weer te geven, omwille van de grote troepenaanwezigheid.
tabel 4: troepen in garnizoen gelegen in de twee steden tussen 1621 - 1648.
periode |
Aalst en Geraardsbergen |
1621-1622 |
|
1623 en 1624 |
|
herfst 1624 - zomer 1625 |
|
herfst 1625 – zomer 1626 |
|
herfst 1626 – zomer 1627 |
|
herfst 1627- zomer 1628 |
|
herfst 1628- zomer 1629 |
|
herfst 1629- zomer 1630 |
|
herfst 1630- zomer 1631 |
|
herfst 1631 –zomer 1632 |
|
herfst 1632- zomer 1633 |
|
herfst 1633- zomer 1634 |
|
herfst 1634- zomer 1635 |
|
herfst 1635- zomer 1636 |
|
herfst 1636- zomer 1637 |
|
herfst 1637- zomer 1638 |
|
herfst 1638- zomer 1639 |
|
herfst 1639- zomer 1640 |
|
herfst 1640- zomer 1641 |
|
herfst 1641- zomer 1642 |
|
herfst 1642- zomer 1643 |
|
herfst 1643- zomer 1644 |
|
herfst 1644- zomer 1645 |
|
herfst 1645- zomer 1646 |
|
herfst 1646- zomer 1647 |
|
herfst 1647-voorjaar 1648 |
|
B. Bespreking en opmerkingen
1. Nationaliteiten
Wat volgens ons onmiddellijk opvalt bij het overlopen van deze tabel, zijn de verschillende nationaliteiten die in de twee steden verbleven hebben. Het is algemeen bekend dat tijdens deze eeuw heel veel huurlingen van diverse Europese nationaliteiten in de Lage Landen gestreden hebben. Spanjaarden, Italianen, Duitsers en Walen zijn met de Spaanse vorst mee ten strijde getrokken, maar ook huurlingen van de overzijde van het kanaal werden aangetrokken om mee te vechten tegen het Noorden en vanaf 1635 tegen Frankrijk. Het is opmerkelijk dat in de tabel veel Spanjaarden voorkomen. Is dit eerder toevallig te noemen, of was de Spaanse nationaliteit bij de soldaten overwegend? In tegenstelling tot wat we zouden denken, maakten de Spaanse soldaten tijdens de beginjaren van de Opstand niet het leeuwendeel van de troepen uit. Integendeel, slechts ongeveer tien à vijftien procent van de soldaten waren rasechte Spanjaarden. De hoofdmacht van de legertroepen werd toen gevormd door eigen mensen, die meer dan de helft van het Spaanse leger vormden. Dit waren voornamelijk Walen, maar ook Vlamingen en Brabanders werden in deze legereenheden opgenomen.[147] In de periode na het Bestand vormden de Spaanse soldaten ongeveer één derde uit van het leger. Hun aantal was dus verdrievoudigd in vergelijking met de jaren 1560 en 1570. Dit had gevolgen voor de mensen van eigen bodem: waar ze tijdens de aanwezigheid van Alva nog meer dan de helft van de militairen vertegenwoordigden (zowel in de infanterie als de cavalerie), nam het aantal eigen mensen af tot “slechts” nog één vierde in 1638. In de 18de eeuw verdwenen deze huurtroepen uit het militair kader der Zuidelijke Nederlanden. De verdediging van het gebied vertrouwde men voortaan toe aan een staand beroepsleger, dat in zijn rangen uitsluitend onderdanen van de keizer telde.[148]
We kunnen uit deze tabel afleiden dat ook in de twee steden en de omringende parochies mensen aangeworven worden om mee te vechten voor Spanje. Voor zover we hebben kunnen nagaan, zijn wervingen van nieuwe soldaten uit de twee steden en uit de omliggende parochies tijdens deze periode pas vanaf 1638 gebeurd. Tot het einde van de Opstand krijgen we haast ieder jaar rekruteringen van mensen uit deze streek om dienst te doen in het leger. We moeten wel voorzichtig zijn met de term rekruten, omdat daarmee ook nieuwe lichtingen soldaten van andere naties kan bedoeld worden. Dit was bijvoorbeeld het geval met de rekruten bij het regiment van de prins van Ligne, die in het voorjaar van 1640 zes weken in de steden gelegen hebben.[149]
Deze vorm van rekruteren gebeurde voornamelijk in de winterperiode, wanneer het krijgsgebeuren ophield. Tussen november en mei kregen officieren, die zware verliezen geleden hadden tijdens de voorbije zomercampagne, de toelating om een welomschreven aantal manschappen te lichten om het troepenaantal terug op peil te brengen. Vooral de Waalse en de Nederduitse troepen hanteerden deze methode.[150] Ook zien we in de tabel dat deze aanwervingen binnen een bepaalde tijd dienden te gebeuren. Zo dienden vijf alferissen (luitenanten) met soldaten vanaf vijftien maart 1641 te beginnen met het ronselen van nieuwe soldaten in deze streek. Ze hadden veertig dagen de tijd om hun compagnie aan te vullen. Aan iedere rekruut zou vier schellingen parisis worden betaald, tot de dag van hun vertrek.[151] Deze officieren werden in afwachting van het herstel van hun compagnies ingedeeld als “reformados” of “avantajados” bij andere compagnies van het regiment waar ze deel van uitmaakten, of ze kregen een plaats in de staf van een ander regiment.[152] Ze krijgen ook minder soldij dan een officier met dezelfde rang, wiens compagnie niet uiteen is gevallen (zie hoofdstuk zes).
Er streden echter nog een aantal andere naties mee, zoals Kroaten, Engelsen en Ieren. Bij deze laatste nationaliteit wil ik even blijven stilstaan. Wat kwamen deze mensen hier te lande uitrichten, en hoe kwam het dat deze Ierse huurlingen zo fel gegeerd werden door de Spaanse vorst? De Ieren waren zo fel gegeerd omwille van hun inzet en hun gedrevenheid om de ketters uit de Republiek te vernietigen. De religieuze factor was voor Spanje immers een zeer belangrijk aspect van de oorlog, omdat het zich opstelde als hét katholiek bastion in de Nieuwe Tijden. Voornamelijk omwille van deze reden stuurde Ierland, dat van oudsher al een katholiek bolwerk was (denken we maar aan de Ierse missionarissen in de vroege Middeleeuwen), huurlingen naar de Nederlanden. Onder het credo van het katholieke geloof behoorden ze tot de meest dappere huursoldaten die ooit voor Spanje gevochten hebben, en daardoor waren ze hun gewicht in goud waard. Dit lag in schril contrast met de waarde van een doorsnee huurling. Deze was doorgaans onbekend met het gevecht en sloeg veelal in paniek op de vlucht, of stuurde het krijgsplan door onbezonnen daden in de war. Bovendien streed een doorsnee huurling zonder toewijding en dat uitte zich in massale deserties en het overlopen naar de vijand, alsook door het al te gemakkelijk verkopen of verraden van belegerde steden.[153] Daarnaast hebben we nog het feit dat tot het einde van dit conflict Spaanse eenheden een hogere soldij dan niet-Spaanse eenheden trokken, wat uiteraard onderlinge rivaliteit met zich meebracht. Toch poogde men van hogerhand verschillende keren om de soldij tussen Spaanse en niet-Spaanse troepen gelijk te stellen. In 1639 besliste Filips IV om de Bourgondische infanterie op gelijke voet met de Spaanse infanterie te plaatsen.[154]
De Ierse huurlingen vormden dus de uitzondering op de regel, maar waren numeriek veel te zwak om alsnog het tij te doen keren in het voordeel van Spanje. Dit kwam onder andere omdat vanaf oktober 1641 tot 1650 de Ierse opstand uitbrak en op hetzelfde ogenblik in Engeland een burgeroorlog woedde, waardoor rekruteren in Ierland zeer moeilijk werd.[155] In de periode 1621-1648 kwamen namelijk slechts 11 tertios (ca. 12.000 man) in de Lage Landen aan. Het eerste daarvan, onder leiding van Owen Roe O’Neill, werd gelicht in 1623, en bestond bij de oprichting ervan uit 1.274 mannen.[156] Pas twee jaar later, in 1625, kwam een deel daarvan aan in de twee steden van dit gebied. Het is meer dan waarschijnlijk dat ook de stadsmagistraten van beide steden niet wisten met hoeveel compagnies, laat staan met hoeveel mannen ze waren, aangezien we enkel de nietsverhalende vermelding “Ieren” lezen. In de jaren 1636-1637 overwinteren opnieuw Ieren, onder het commando van Porcel. Het is ons niet duidelijk of het opnieuw om een deel van het eerdere eerste tertio gaat, of om één of meerdere compagnies van één van de pas opgerichte vier nieuwe tertios, die allen samen bestonden uit 7.000 manschappen.[157]
Verschillende compagnies van het regiment van Morphei (= Murphy) logeerden twee maanden te Geraardsbergen in het voorjaar van 1647. Een jaar later kwamen in de twee steden tien compagnies van hetzelfde tertio logeren. Het ganse tertio was gelicht in februari 1647, en bestond uit twaalf compagnies met in totaal 691 mannen[158], dus gemiddeld een goede 57 soldaten per compagnie.
2. Evolutie van de manier van oorlogvoering en het aantal soldaten per compagnie
Met voorgaande alinea zijn we bij een heel interessante, maar tegelijk een voor deze periode haast onmogelijke vraagstelling gekomen, namelijk: hoeveel mannen bevatte een legereenheid (compagnie) tijdens deze periode, en hoeveel procent maakten de militairen tijdens deze periode uit van de stadsbevolking? Vooraleer direct over te gaan naar de situatie in onze regio, moeten we eerst even de situatie van de veranderende oorlogvoering kort bespreken. We doen dit vooral om duidelijk te maken dat het quasi onmogelijk is om vanuit ons gezichtsveld en onze bronnen een beeld of overzicht te creëren van het aantal ingekwartierde soldaten ten opzichte van de plaatselijke bevolking. We kunnen enkel meedelen dat de frequentie van het aantal logementen toeneemt vanaf het einde van de jaren 1630 tot het einde van de Tachtigjarige Oorlog. Het is evenwel onmogelijk om uit te maken hoeveel procent de in de steden ingekwartierde soldaten ten opzichte van de burgerbevolking uitmaken, omdat we geen notie hebben van het totale aantal ingekwartierde soldaten. Ook indirect wil ik mij niet aan een schatting wagen, omdat de kwantiteit van de compagnies, de basiseenheden van het leger, onderling heel veel konden verschillen.
Verschillende compagnies, ongeveer een tiental (het konden er ook iets meer of minder zijn), vormden een regiment, ook wel tertio genaamd. Etymologisch menen sommigen dat dit woord zijn naam ontleende aan zijn drievoudige samenstelling: haakbusschutters, musketiers en piekeniers.[159] Vanaf het midden van de zestiende eeuw werd de haakbus geleidelijk vervangen door het musket als individueel vuurwapen van de infanterist, zodat van dan af een compagnie infanterie nog slechts uit twee soorten infanteristen bestond: musketiers en piekeniers.[160]
We gaan hier geen uitgebreid discours uit de doeken doen over al de veranderingen die zich op militair vlak afspelen. We gaan het wel heel kort hebben over die aspecten van het oorlog voeren, die een invloed gehad hebben op de kwantitatieve samenstelling van de legerdivisies. In de hoge en late Middeleeuwen alsook in het begin van de Nieuwe Tijden lag het accent van de oorlogvoering op grote veldslagen. De feodale adel was op het slagveld dominant, terwijl het voetvolk of infanterie slechts als aanvulling diende. Bijgevolg was het voordelig om grote eenheden te hebben, met als voornaamste en doeltreffendste middel de zware ruiterij.[161] In de loop van de zestiende eeuw kwam er echter een ommekeer in de militaire verhoudingen tot stand door verschillende redenen. We kregen de bloei van de steden, wat op militair vlak ervoor zorgde dat de feodale adel zich ging afkeren van de stedelijke burgerij. Hierdoor verheerlijkte de adel de zware ruiterij, terwijl de stedelingen van hun kant de minderwaardig geachte taak der infanteristen toebedeeld kregen.[162]
Eén van de gevolgen van deze ontwikkeling was dat de vooruitgang van de handvuurwapens in deze eeuw een tot dan toe ongekende groei kende, met name de haakbus en het musket. Vooral dit laatste wapen bezegelde met zijn doeltreffendheid het lot der zware ruiterij. Dit wapen werd voor het eerst in de Nederlanden geïntroduceerd door de hertog van Alva, in 1567, en overwon geleidelijk aan alle ongemakken van een haakbus. De musket had een draagwijdte van 200 à 300 meter en doordrong met zijn kogels, die tot zestig gram konden wegen, zelfs de zwaarste harnassen. Zodoende kwam het dat de sterkte van het leger tijdens de loop van de zestiende eeuw niet langer meer gemeten werd door de aanwezigheid van het aantal zwaar bewapende ruiters, maar door het voetvolk.[163] Ook andere, zoals economische en politieke redenen, droegen tot deze evolutie bij. De zestiende eeuw was dus op het gebied van de bewapening van het voetvolk en de verhouding tussen de wapens onderling, een ware overgangseeuw van het Middeleeuwse tijdvak — waar de blanke wapens domineerden — naar het tijdsvak van de suprematie van het vuurwapen, waarvan Marc Beyaert het begin ervan situeert in de 17de eeuw.[164]
Gans deze evolutie had uiteraard ook gevolgen voor de organisatie en verdeling van de troepen, en natuurlijk ook voor de manier van oorlogvoering. Zoals al gezegd vocht men in de Middeleeuwen en in het begin van de nieuwe tijden bij voorkeur veldslagen uit op een groot, open gebied. In de vijftiende en zestiende eeuw spreekt men dan ook van grote compagnies van om en bij de driehonderd man. De Nederlanden waren echter een sterk verstedelijkt gebied, wat de traditionele manier van oorlogvoering enorm bemoeilijkte. Alles werd veel strategischer: het inpalmen van steunpunten werd heel belangrijk in de nieuwe manier van strijden. Deze steunpunten waren uiteraard de steden, en de belegering ervan kon maanden aanslepen. Denken we bijvoorbeeld maar aan de belegering van Oostende in 1603-1605 en de belegering van Breda in 1624.
De gevolgen voor de grootte van een compagnie waren dan ook vrij ingrijpend: in de tweede helft van de zestiende eeuw kon het aantal manschappen per compagnie variëren van 100 tot 300, al naargelang de nationaliteit van die compagnie. Zo telden Spaanse compagnies meestal 100 tot 150 manschappen. Bij de Hoogduitsers kon dit oplopen tot 300 mannen per compagnie. In de Nederlanden echter legde men het accent op enerzijds het belegeren van belangrijke vestingen en steden, en anderzijds op het controleren van het omliggende platteland. Vooral voor dit laatste aspect had men steeds meer en meer behoefte aan kleinere eenheden, die onafhankelijk konden opereren, en via schermutselingen in slaagden om het platteland te controleren. [165] Dit had onder meer tot gevolg dat vanaf het midden van de 17de eeuw de compagnies herleid werden tot ongeveer vijftig man.[166]
Wat betreft de compagnies die in de steden Aalst en Geraardsbergen gelogeerd hebben, was het moeilijk om exacte cijfergegevens te vinden. Diegene waarvan we wel exacte gegevens hebben gevonden, geven we nu: de compagnie kolonels die in de winter van 1627-1628 in de twee steden logeerden waren 120 man sterk.[167] De compagnie van de graaf van Bossu, die vanaf 1640 in de periode maart-mei te Aalst bijna een jaarlijkse “gast” was, bestond — naast de graaf — nog uit acht officieren, zeventien hommes darmes, acht “officiers mineurs” en 126 “archiers”.[168] Dit keer moeten we niet denken aan 126 regeringscommissarissen, maar aan boogschutters. Deze compagnie bestond dus in totaal uit 160 manschappen. De drie Spaanse compagnies van Don Estevan de Gamarra die logeerden in Aalst van elf tot zesentwintig mei 1640 waren samengesteld uit 115, 119 en 120 manschappen, inclusief de officiersstaf.[169] Het Engelse garnizoen dat overwinterde in 1645-1646 bestond uit tien compagnies, met in totaal 299 manschappen, dus ongeveer dertig per compagnie.[170] Zoals al gezegd kwamen in het najaar van 1647 Ieren logeren, ongeveer een zestigtal per compagnie. Deze gegevens zijn echter zeer schaars, en we kunnen dan ook moeilijk een schatting maken van het aantal soldaten in de twee steden. Het enige wat we kunnen zeggen, is dat het aantal soldaten per compagnie verschilt naargelang de nationaliteit.
Nu we bewezen hebben dat zowel Aalst als Geraardsbergen gedurende gans deze periode vele soldaten van diverse origine ingekwartierd hebben, gaan we dieper in op de manier waarop de stad Aalst met deze troepen omsprong. Hoe regelde deze stad concreet de inkwartieringen van soldaten? We hebben al kort de ordonnanties van de centrale overheid in dit verband overlopen. Nam deze stad deze over, of nam ze zelf specifieke initiatieven om een goede controle te hebben over de aanwezige troepenmacht? Waar logeerden de soldaten tijdens deze periode? Zoals ik al vernoemd heb, zullen wij enkel onze aandacht toespitsen op Aalst, omwille van de gekende redenen. We beginnen met een kritische analyse van de term wintergarnizoenen: dit is een heel belangrijk punt in ons onderzoek naar de controle op de aanwezige troepenmacht te Aalst.
3.3. INTERPRETATIE VAN DE TERM WINTERGARNIZOENEN
Een schatting van het aantal ingekwartierde soldaten kunnen we dus door bovenstaande informatie vergeten. Toch blijven er meer dan genoeg interessante onderzoeksobjecten over, waar wij onze aandacht kunnen op toespitsen. Ons inziens één van deze heel belangrijke andere onderzoekspunten is de voorzichtigheid die moet gebruikt worden wanneer we spreken over wintergarnizoenen of winterinkwartieringen. Wanneer er sprake is van wintergarnizoenen wordt immers veelal verkeerdelijk gedacht aan inkwartieringen van soldaten die het ganse winterseizoen duurden, van november tot en met april. Mogen wij dit zomaar blindelings aanvaarden of is enige nuancering hier op zijn plaats? We beschikken niet over veel materiaal om een echt sluitend antwoord te kunnen geven op deze vraag, maar we zijn van mening dat onze bevindingen wel kunnen veralgemeend worden over gans deze periode. De beste manier om de duur van een dergelijk wintergarnizoen aan een kritisch onderzoek te onderwerpen, is door de logementlijsten van de wintergarnizoenen na te gaan. Er is jammer genoeg van dit soort documenten slechts één bewaard gebleven voor de stad Aalst in deze periode. Het is een lijst met namen van de soldaten van verschillende Engelse compagnies die in 1645-1646 hun winterinkwartiering doorgebracht hebben te Aalst. Bij elke soldaat staat de datum van binnenkomst vermeld, evenals de dag waarop ze Aalst verlieten. Bij twee Engelsen wordt evenwel de data van verblijf niet vermeld en drie andere landgenoten waren enkel op doortocht. Zij zijn dan ook niet in de tabel opgenomen.
Tabel 5: aantal dagen te Aalst van het Engels wintergarnizoen, 1645- 1646[171].
aantal dagen doorgebracht te Aalst |
aantal Engelsen vertrokken in deze periode |
% |
1-20 |
47 |
15.99 |
21-40 |
82 |
27.89 |
41-60 |
5 |
1.70 |
61-80 |
40 |
13.61 |
81-100 |
21 |
7.14 |
101-120 |
44 |
14.97 |
121-140 |
55 |
18.71 |
TOTAAL |
294 |
100.01 |
We moeten deze tabel dus als volgt lezen: er zijn 47 Engelsen van dit wintergarnizoen tussen de één en de twintig dagen te Aalst gebleven, 82 hebben tussen de 21 en de veertig dagen doorgebracht, etcetera. Wanneer we deze tabel overlopen, is het toch wel heel verbazend dat minder dan één vijfde van de ingekwartierde Engelsen vier maanden in garnizoen bleven liggen. Geen enkele Engelsman bleef de volledige zes maanden van het winterseizoen in de stad. Ruim vijfenveertig procent hield het na nog geen twee maand voor bekeken. Eén vijfde verbleef tussen de zestig en de honderd dagen, terwijl slechts één derde van het Engels wintergarnizoen langer dan honderd dagen te Aalst bleef. Het is niet alleen de verspreide en heel verdeelde duur van dit winterlogement dat opvalt, ook de data van binnenkomst in Aalst zijn heel verspreid: tussen eind november en begin april is het een wirwar van soldaten die vertrekken en soldaten die arriveren. Zelfs einde maart en begin april komen er nog soldaten de stad binnen, die ook gecatalogeerd worden onder de winterinkwartieringen, zelfs al is het maar voor een paar dagen. We kunnen dus, zeker voor dit wintergarnizoen, concluderen dat het niet van oktober tot en met april in Aalst verbleef. Het was meer een komen en gaan van soldaten op alle tijdstippen van de “dode” periode. Bij het wintergarnizoen Spanjaarden van 1625-1626 zijn er ook al een onbepaald aantal soldaten in januari vertrokken.[172] We hebben vermoedens dat dit ook voor de andere wintergarnizoenen zo moet geweest zijn, omdat we uit tabel (van de logementen in de steden) ook al een indruk hebben dat troepen continu kwamen en voor een tijd in de steden overnachtten, en dan weer verder trokken naar een andere stad of een ander dorp. We vermoeden dat, indien we een constante bezetting van manschappen zouden hebben van oktober tot en met april, dat we dan in de bronnen geen (of toch niet zoveel) meldingen meer zouden hebben van troepen die in het voorjaar nog één of twee maanden zouden komen logeren, zoals dit bijvoorbeeld het geval was met de compagnie van de graaf van Bossu. Het is dus perfect mogelijk dat een garnizoen opdracht krijgt in de loop van het winterseizoen om naar een andere plaats te trekken, en dat er een nieuw garnizoen in de steden komt. Dit was, volgens onze bevindingen, zelfs eerder regel dan uitzondering.[173] Toch is het ook zo dat sommige inkwartieringen wel zes maanden duurden. In tabel vier zien we dat het tertio van Benavides maar liefst één jaar te Aalst blijft logeren.[174] Er wordt geen melding gemaakt dat het de vrouwen, kinderen en de bagage van dit tertio zouden zijn geweest die zolang zijn gelogeerd geweest, maar wel allen soldaten, wat des te merkwaardiger is. Ik denk dat we mogen stellen dat dit een grote uitzondering is geweest, daar blijkbaar deze troepen tijdens de zomercampagne van het jaar 1630 niet zijn gaan strijden. Het zou ons niet zo verwonderd hebben wanneer het de vrouwen, kinderen en de bagage van dit tertio bleken te zijn die zolang in de stad bleven, omdat we meerdere meldingen hebben van vrouwen en bagage van soldaten die zes maanden of langer te Aalst vertoefd hebben.[175] Overigens komen meldingen van inkwartieringen van ganse troepen die ongeveer één jaar duurden voornamelijk voor in het begin van de jaren 1630. Vanaf het midden van de jaren 1630 komen dit soort inkwartieringen volgens onze informatie enkel nog voor bij particuliere personen. Zo is de commandant van het stedelijk garnizoen, kapitein Gaillard — van het regiment van Don Estevan de Gamarra — van november 1639 tot november 1640 ingekwartierd geweest bij een particulier.[176] Toch zijn inkwartieringen van soortgelijke aard uitzonderingen, zoals we in tabel 4 al kunnen vaststellen hebben.
Nu we een kritische blik geworpen hebben op de winterinkwartieringen, moeten wij ons afvragen waar deze soldaten logeerden. Waren daartoe speciale ruimtes of gebouwen voorzien?
3.4. OP WELKE PLAATSEN WERDEN DE SOLDATEN IN DE STEDEN INGEKWARTIERD?
We hebben nu gewezen op het logeren van soldaten, en op het gegeven dat we, als we spreken over wintergarnizoenen, niet onmiddellijk aan inkwartieringen voor een duur van zes maanden moeten denken. Hierdoor ontstond er ruimte voor andere legereenheden om te komen logeren enerzijds, maar was het door deze constante troepenbewegingen voor de stadsbesturen des te moeilijker om een goed overzicht te houden van de troepen die in de stad aanwezig waren. Dit was heel belangrijk, omdat het hier in concreto gaat over een essentieel onderdeel van de inkwartiering, waar we tot nu toe nog niet veel over uit de doeken gedaan hebben: de plaats van inkwartiering. Gebeurde dit in huizen van particulieren, of had men in deze periode al speciaal opgerichte gebouwen die enkel als functie hadden de soldaten te herbergen? Of werden de soldaten in openbare gebouwen ondergebracht?
De centrale regering begon in de loop van deze periode zoetjes aan met opdrachten te geven om speciale bouwwerken op te richten in de steden, waar soldaten zouden kunnen overwinteren. De bedoeling hiervan was om op langere termijn de logementen in burgerhuizen volledig af te schaffen en de soldaten onder te brengen in forten, kastelen en militaire “kampementen”. Daartoe werden voornamelijk vanaf het tweede decennium van de zeventiende eeuw sommen geïnvesteerd in de bouw van “barakken”: speciale verblijven voor de garnizoensoldaten. Men plaatste deze verblijven bij voorkeur aan grensplaatsen, strategisch belangrijke waterwegen en havensteden die de last van het garnizoen slechts met moeite konden dragen.[177] De eerste barakken kwamen al vanaf 1616 in gebruik, maar dienden toen voornamelijk als zomerkampen.[178]
De steden Aalst en Geraardsbergen liggen weliswaar aan de Dender, maar ze lagen nog vrij veilig en beschut in vergelijking met andere steden elders in Vlaanderen (zoals bijvoorbeeld Nieuwpoort en Oostende). We hebben daarom dan ook maar één keer een melding teruggevonden van speciale barakken die men zou oprichten, maar dat was niet concreet voor deze streek bedoeld. Eén van de redenen die de raadsheren van financiën gebruikten om het Zuiden een gewone bede van 150.000 gulden per maand te laten toekennen in het jaar 1631 was de volgende:
“... Ende inden ghevalle dat de Majesteit het oorlogsvolk op het platteland moet
logeren, sal doen maecken quartieren om de selfs te loghieren in souffisante baracken,
waartoe hij den helft presenteert te betaelen, ofte doen betaelen bij omligghende
provincies. Ende sullen de lantslieden niet ghehouden wesen ter wacht te gaen opde
dijcken tenzij de soldaeten oock graag ende dat de nood ook de selfs verheescht. Ende
voor zoverre het volcke van oorloghe moet inde winter gelogeert worden in eenighe
stede, sal den patroon niet anders ghehouden wesende te gheven dan bidde ende vier
muren ter exclusie van alle andere...[179]”
Deze steden hadden nog geen speciale barakken om overwinterende soldaten in onder te brengen. Zouden de soldaten dan in nog andere gebouwen kunnen gelogeerd hebben dan in de huizen van de burgers? In de eerste plaats denken we dan aan herbergen of gildenkamers, en uit de bronnen blijkt wel degelijk dat er soldaten hebben overnacht, maar de herbergen waren in principe geen inkwartieringsplaatsen. Men liet er soldaten logeren als het echt niet anders kon. Overnachtingen in de gildenkamers hadden wel vanaf 1640 constant plaats, maar ze gaven meestal slechts onderdak voor niet langer dan een paar dagen en nachten. Slechts viermaal krijgen we in deze periode het bericht dat troepen langer dan één week verbleven in één of meerdere kamers van de verschillende gilden van Aalst.[180] Hun “militaire” functie was dus eigenlijk onderdak geven voor troepen op doortocht. Daarnaast oppert de heer Boumans dat ook een deel van de troepen logeerde in de kazematten van de stadswallen: kille, vochtige, slecht verlichte en vochtige ruimtes.[181] Wij hebben daarvan geen bewijzen gevonden voor de twee steden Aalst en Geraardsbergen. Wij menen dat in deze periode de kazematten vooral ingeschakeld werden als de verblijfplaatsen van krijgsgevangenen (meer informatie hierover brengen we in hoofdstuk 5.4.).
Het gros van de soldaten kan dus eigenlijk niet anders dan bij de burgers gelogeerd worden. De bewijzen zijn de sommen die de burgerbevolking betaalde bij de inkwartieringen van soldaten: het tertio van Benavides, bijna één jaar lang in de steden gelegen, kostte in totaal 120.000 pond parisis aan de burgers van de twee steden.[182] In tabel 4 zien we nog een aantal kosten van burgers. Zo kostte het logement van de compagnie van de graaf van Bossu per maand meer dan 2.000 pond parisis.[183] Kwamen deze kosten integraal op de kap van de burgers in de twee steden terecht? Wanneer de overnachtingen langer duurden dan één nacht, konden de onkosten daarvan in rekening gebracht worden van de generaliteit van Aalst. Dit gold voor zowel steden als dorpen. De kosten van de wintergarnizoenen in de steden werden onmiddellijk vergoed door de burgers van de twee steden, maar later verdeeld over het ganse gebied van de twee steden en het Land van Aalst. Bijgevolg betaalde ook iedere plattelander mee voor de kosten van de inkwartieringen in beide steden. Op 22 december 1637 vaardigde Filips IV een voorlopig reglement uit, dat het bestuur en organisatie van de twee steden en het Land van Aalst regelde. Ook werden een aantal artikels besteed aan militaire zaken. Indien een compagnie of een aantal soldaten slechts één nacht bleef in een dorp of in één van de twee steden en de dag nadien verder trok, dan werd deze overnachting niet vergoed. Dit betekent dus dat overnachtingen van troepen op doortocht volledig bekostigd werden door de plaats waar deze soldaten overnachtten.[184] Dit werd strikt nageleefd: slechts in uiterst zeldzame aangelegenheden wordt een parochie vergoed voor één troepenovernachting.
De burgers konden, in afwachting van hun uiteindelijk aandeel in de inkwartieringen, een terugbetaling van hun kosten vorderen die logerende soldaten veroorzaakt hadden. Dit kon enkel en alleen op een aantal voorwaarden. Om dit te onderzoeken, hebben we nogmaals het voorlopig reglement erop nageslagen. Het was zo dat iedere burger een logementbiljet diende te hebben, waarop de namen van de logerende solda(a)t(en) en de naam van de bevelhebbende officier (meestal de kapitein) dienden vermeld te staan. Ook en vooral diende de duur van het logement vermeld te worden. De stadsmagistraat stelde de biljetten op, op basis van de meest recente lijst van de troepensterkte. Deze lijst diende aan iedere kapitein of bevelhebbende officier vertoond te worden, en moest getekend worden door de regeringscommissaris.[185] Als bewijs voor de oprechtheid van de burger, wanneer deze met zijn logementbiljetten kwam aanzetten, had de stadsmagistraat authentieke kopies met de dag van intrede en de dag van uitgaan van het garnizoen ter zijner beschikking. De burgers mogen pas op bepaalde tijdstippen komen opdagen met hun logementbiljetten. De burgemeester of de eerste schepen van de stad zouden zich op deze dagen met één van de vijf baljuws, de griffier en de ontvanger van iedere stad in de “open kamer” van het landhuis bevinden. Na voorafgaande aanmaning en publicatie, gedaan op de gebruikelijke manier, zou de stadsbevolking met haar biljetten naar het landhuis moeten komen, om ze er te vertonen, op straffe van niet ontvankelijk verklaard en afgewezen te worden. Het is de ontvanger die de terugbetaling zou leiden, en na iedere sessie moeten de burgemeester (of de eerste schepen), de aanwezige baljuw en de griffier het schrift tekenen, om nadien aan de ontvanger overhandigd te worden, die op zijn beurt een schriftelijk bewijs van betaling opstelt.[186]
In theorie ziet het er goed uit: alles schijnt in verband met het opstellen en controleren van de biljetten zeer goed in orde te zijn. Maar verliep de werkelijkheid wel volgens deze maatregelen?
3.5. FRAUDE TE AALST: SAMENWERKING TUSSEN BURGERS EN MILITAIREN?
Ondanks deze maatregelen van de stadsbesturen, namen vele burgers met de data van die logementbiljetten een loopje. Zoals reeds aangetoond was het in de steden voor het grootste deel van het jaar een drukte van binnenkomende en vertrekkende soldaten. De stadsmagistraat had dan ook alle moeite van de wereld om een overzicht te houden op de verschillende troepen, niet in het minst voor vrees van bedrog vanwege haar eigen burgers. Om dit na te gaan hebben we de “Ordonnances politiques” van de stad Aalst nagekeken. Tussen 1623 en 1647 heeft het Aalsters stadsbestuur maar liefst vijftien ordonnanties uitgevaardigd in verband met de logementen van soldaten bij burgers.[187] Er wordt nooit vermeld waar (plaats, wijk of huizen) deze soldaten dienden te logeren, wel vermeldt elke ordonnantie wat de burgers dienden te doen als de krijgsmannen die bij hun logeerden, de stad hadden verlaten. Dit is het centraal punt bij uitstek in alle ordonnanties: je diende zo vlug mogelijk na het vertrek van inwonende soldaten je logementbiljetten over te maken aan de stadsmagistraat, die je een vergoeding zou betalen overeenkomstig de duur van de inkwartiering en de kosten die dit met zich meegebracht had. Deze maatregel was heel belangrijk omdat door de vele troepenbewegingen op alle momenten van het jaar het immers moeilijk voor de stadsmagistraat was om een overzicht te bewaren van in- en uitgaande troepen. De Aalsterse burgers wisten dit maar al te goed, zodat vele burgers zich aan deze maatregel niet stoorden, en langere tijden noteerden op hun logementbiljetten. In sommige gevallen leidde dit tot heel extreme situaties: wanneer een deel van het Spaans wintergarnizoen in januari 1626 Aalst al had verlaten, bleek er geen enkele burger met zijn biljetten te komen opdagen. De burgemeester en de schepenen konden slechts één ding doen, namelijk:
“...Ordonneren alle insetene borghers eenighe soldaeten logherende over te brenghen
haerlieden billetten van foureringhe ende naemen ende toenaemen vande soldaeten
ende onder welcke kapitein sijlieden zijn, ende op eedt te verclaeren oft sijlieden de
selfs alnoch effectivelijck zijn loghierende ende hoelanghe sij de selfs ghevonden sijn.
Ende dat binnen deser daghe in date deser up pene van dat hemlieden gheene
recompense ghedaen en sal worden ende bovendien ghetoocht te worden inde boete
van zes gulden...[188]”
Dit is een goed voorbeeld van de onmacht van het stadsbestuur: de stad heeft te weinig personeel in dienst om degelijke controles te houden. Men tracht er iets aan te doen in de ordonnanties, maar men vertrouwt hoofdzakelijk op de goodwill en eerlijkheid van zijn ingezetenen.
We hebben in punt 3.1. gesproken van de ordonnantie van drie oktober 1623. Op dezelfde dag publiceert het stadsbestuur van Aalst ook een ordonnantie in verband met het logeren van soldaten bij burgers.[189] Beide ordonnanties hebben één punt gemeenschappelijk, namelijk het verbod op het uitkopen van logementen van soldaten door particulieren, zodanig dat andere burgers, die over weinig of geen financiële reserves beschikten, meer soldaten dienden onderdak te verlenen als op hun biljetten vermeld stonden. Voortaan zou dit dus niet meer getolereerd worden. Dit betekent wel dat tot en met het verschijnen van deze ordonnanties het uitkopen van logementen door particulieren wel degelijk veelvuldig voorkwam. Verder stond in dit Aalsterse reglement dat mensen met een logementbiljet dit binnen de vierentwintig uur dienden te laten tonen, op straffe van verlies van hun terugbetaling.[190]
In een aantal gevallen overigens dienden de burgers na de publicatie van soortgelijke ordonnanties al de dag erna met hun biljetten te komen opdagen. In de ordonnantie van zesentwintig november 1639 hebben de burgers drie dagen om hun biljetten over te maken ( tussen negen en twaalf ’s morgens en twee en vijf ‘s middags[191]), in de ordonnantie van vijf mei 1627 vier.[192] Dit was nog geen uiterste limiet. De ordonnanties van zesentwintig juni 1630, achtentwintig januari 1636 en twintig mei 1638 geven de burgers een volle week de tijd om hun logementbiljetten over te maken aan het stadsbestuur.[193] De verschillen kunnen dus oplopen tot één week. We denken dat dit niet zozeer is omdat eenmaal vermeldt wordt dat ook mensen van het schependom van Aalst hun logementbiljetten te Aalst dienden over te maken, dan wel omdat waarschijnlijk heel veel soldaten gelijk vertrokken waren, zodat het een toeloop zou zijn met vele opstoppingen tot gevolg, als iedereen op één dag zijn biljetten zou komen tonen.[194]
Welke straf/boete stelde men in deze ordonnanties op? Bij elke ordonnantie die door het Aalsters stadsbestuur wordt gepubliceerd, eist het stadsbestuur bij ontmaskering van dit soort bedrog van burgers minimaal een terugvordering van de uitbetaalde schadeloosstelling (recompense) die de burgers ontvingen als de logerende soldaten waren vertrokken. In slechts enkele ordonnanties krijgen we bijkomende boetes: de reglementen van negentien januari 1626, tweeëntwintig juni 1630 en zestien maart 1632 stellen allen bijkomende boetes van twaalf pond parisis in het vooruitzicht[195]; dat van zesentwintig november 1639 houdt het op een boete van tien pond parisis.[196]
Eén ordonnantie springt echter in het oog: de ordonnantie van vijf december 1646 verschilt van de anderen, niet alleen door nog eens een herhaling van het verbod voor particulieren om logementen uit te kopen (wat erop wijst dat dit nog altijd voorkomt), maar ook door voor die periode astronomische boetes op te leggen in geval bedrog met logementbiljetten wordt vastgesteld. Bij vaststelling van bedrog van deze aard, moet iedere schuldige liefst honderd gulden (200 pond parisis) boete betalen. Deze som stond gelijk aan ongeveer 200 werkdagen van een landarbeider-dagloner, aangezien deze gemiddeld één pond parisis per dag verdiende tijdens deze periode.[197] Indien er fraudeurs zijn die beroepshalve zelfstandig een winkel uitbaten, zullen deze hun broodwinning drie maanden lang moeten sluiten. Mensen met andere beroepen moeten maar liefst één jaar verbannen worden uit de stad en het schependom van Aalst.[198] Deze zeer strenge straffen wijzen erop dat de vorige ordonnanties niet (genoeg) nageleefd werden. Vele mensen stoorden zich niet aan de tot dan toe opgelegde boetes en fraudeerden naar hartelust. De herhaling van het verbod om inkwartieringen uit te kopen (dat reeds in 1623 was bevolen), bevestigt dit aspect van de inkwartiering.
Een verklaring voor deze astronomische boetes menen wij te vinden in de ordonnantie zelf, omdat ze nog op een ander vlak verschilt van alle andere ordonnanties die hieromtrent te Aalst gepubliceerd zijn. Deze ordonnantie van vijf december 1646 wordt namelijk geopend met de bewering dat de oorzaak van deze frauduleuze praktijken niet alleen bij de burgers te vinden is, maar ook bij de soldaten. In alle andere ordonnanties hierover wordt met geen woord gerept over een mogelijke samenwerking tussen burgers en soldaten. Bij dit reglement is dit echter wel het geval. We lezen expliciet dat “... derghelijcke frauden (in verband met de logementbiljetten) sauden moghen ghecauseert worden doordien dat de inwoonende borghers met de soldaeten colluderende aenveerden billetten sonder dat sij thaeren huyse hebben eenighe soldaeten...[199]”. Het stadsbestuur lijkt dus plots heel zeker van de samenwerking tussen burgers en militairen. Bovendien blijkt het uitkopen van logementen door particulieren nog steeds voor te komen, tot groot nadeel van burgers die het materieel iets moeilijker hebben: zij moeten dan aan meer soldaten onderdak verlenen, aangezien meer welstellende burgers zich daarvan uitgekocht hebben. Daarom voegt men eraan toe dat niemand ook maar één enkel logementbiljet bij zich mag hebben, uitgezonderd de personen die op dat moment soldaten in hun woning hebben logeren. Men wist trouwens perfect welke burgers soldaten konden laten logeren, door de inning van het zogenaamde “placquillegelt”. Dit was een soort supplementair huisgeld, om mede de logementen van de wintergarnizoenen te bekostigen.[200] Voor deze periode hebben we slechts één bewijs daarvan, namelijk van de winter 1646-1647. Het wintergarnizoen te Aalst was toen op zestien december binnengekomen, en zou er negentien weken blijven. Deze belasting leverde enkel voor de wijk rond de Nieuwstraat (159 plaatsen) een som op van 1.651 pond parisis.[201] Maar het is niet omdat men weet bij welke burgers het mogelijk zou zijn om logerende soldaten aan te treffen, dat het stadsbestuur ook daadwerkelijk weet hoelang deze soldaten er gebleven hebben. De stadsmagistraat beschikte weliswaar over kopies van datum van binnenkomst en vertrek van het garnizoen, maar we hebben er al herhaaldelijk op gewezen dat soldaten van hetzelfde regiment heel verspreid in de winterperiode bij bosjes de stad konden binnenkomen; soms zelfs in april nog. Dit vereiste dus een heel goed functionerend ambtenarenapparaat, maar daarin kon de stad Aalst tijdens deze periode niet voorzien.
Terugkerend naar de laatste ordonnantie kijken we enigszins verrast op: krijgen we in de loop van de Opstand samenwerkende vennootschappen tussen burgers en militairen, en zo ja, beperkten deze zich enkel tot fraude met de logementbiljetten of gingen zij nog verder? We weten dat het uitkopen van inkwartieringen volledig verboden was, of het nu ging om een particulier, een dorp, kasselrij of stad. Maar het Aalsters stadsbestuur laat er geen twijfel over bestaan: vele soldaten, zelfs al logeerden ze verschillende maanden in de stad, stoorden zich blijkbaar niet aan de gepubliceerde ordonnanties van de centrale bevelhebber noch aan de praktische regelingen die eraan toegevoegd waren. Een reden hiervoor is misschien de gebrekkige doorkomst van de Spaanse mesadas, welke de uitbetaling van hun soldij sterk bemoeilijkte. Ook waren zij op de hoogte van de harde onderhandelingen (over de aydes) tussen de Staten en de vorst, die altijd op het scherp van de snee werden gestreden. Deze aydes waren voor de krijgsmannen uiteraard belangrijk, omdat een steeds groter aantal er meer afhankelijk van werd doordat de mesadas uit Spanje immers serieus teruggeschroefd werden.
We kunnen dit stuk dus besluiten door te zeggen dat het Aalsters stadsbestuur het heel moeilijk had om een overzicht te behouden van de doortochten en logementen van militairen in de stad en het schependom. De vele ordonnanties in dit verband geven ons een sterk vermoeden dat vele burgers fraudeerden, al dan niet met hulp van de soldaten. Het stadsbestuur weet welke huizen eventueel soldaten kunnen laten logeren (door inning van het placquillegelt en door het opstellen van de logementbiljetten), maar de controle was heel miniem of gebeurde zelfs helemaal niet. Wanneer burgers met hun biljetten verschijnen, moeten ze altijd zweren dat hun “gasten” wel effectief de periode die op de biljetten vermeld staat, gelogeerd zijn geweest. Dit wijst erop dat de stadsmagistraat tijdens deze periode onmachtig was om een overzicht en een degelijke controle te kunnen houden op de inkwartieringen. Dit was trouwens geen gemakkelijke opgave door het constant vertrekken en arriveren van deze garnizoenen. Daardoor was het ook haast onmogelijk voor de Aalsterse magistraat om een controle kunnen te houden op de logementen bij de burgers. Pas op het einde van de Opstand, in 1646, wordt het probleem schijnbaar hardhandig aangepakt, door heel zware straffen op overtredingen op te leggen. Dit wijst erop dat alle voorgaande ordonnanties tot dan toe geen effect gehad hebben op de bevolking. De vraag blijft dan ook in welke mate die straffen ook toegepast zijn geworden en of de burgers zich wel hebben laten afschrikken door deze straffen, maar dat is voer voor een andere periode. We weten uit de bronnen dat tijdens de laatste jaren van de Opstand de generaliteit van Aalst enorme troepenaantallen kreeg te logeren. Wij denken dan ook eerder dat deze ordonnantie diende als afschrikmiddel, omdat de Aalsterse magistraat — door deze enorme troepenaantallen — totaal geen controle meer had over de situatie. De constante negatie van al haar vorige ordonnanties in verband met fraudepraktijken heeft naar alle waarschijnlijkheid bij het stadsbestuur op een gegeven moment geleid tot complete wanhoop en desillusie. Misschien dat men, door deze onwaarschijnlijke straffen op te leggen, hoopte dat zowel de burgers als de soldaten de schrik op het lijf kregen en van vervalsing van biljetten en het uitkopen van logementen voortaan zouden afzien, of dat de mensen voortaan eens zouden nadenken vooraleer proberen te frauderen.
Maar het constant arriveren en vertrekken van militairen had voor de steden nog een bijkomend nadeel. Niet alleen bemoeilijkten ze de controle op het troepenaantal dat binnen de muren bij de burgers ingekwartierd lag, maar ook waren deze soldaten door hun heen-en weergereis een risicogroep voor het overbrengen van besmettelijke ziekten.
3.6. DE SOLDATEN TE AALST ALS VERSPREIDINGSFACTOR VAN BESMETTELIJKE ZIEKTES
Als casus hebben we de stad Aalst genomen, omdat enerzijds de tijd ontbrak om de ordonnanties van de stad Geraardsbergen te onderzoeken, en anderzijds omdat we het leeuwendeel van onze tijd in het Stadsarchief van Aalst doorgebracht hebben. Door het constant toekomen van nieuwe troepen en het vertrekken van andere, stellen we een erg hoge waakzaamheid vast binnen de Aalsterse muren. De Aalsterse stadswacht diende niet alleen te waken voor eventuele rondtrekkende vijanden. Er waren nog andere, meer schadelijke en onzichtbare vijanden: de venerische ziekten. In deze periode heersten nog altijd heel schadelijke besmettelijke ziektes met een hoge mortaliteitsgraad (denken we maar aan de pest, dysenterie, ...). Wanneer we dit feit naast de continue bewegingen van de soldaten plaatsen, kan het niet anders dan dat de soldaten een serieuze risicofactor waren in het overbrengen van deze venerische ziekten. Omdat de hygiëne toen verre van optimaal was, was het voor de lokale besturen in het algemeen een zaak van zeer waakzaam te blijven op alle momenten van de dag. Welke maatregelen nam men om epidemieën te voorkomen, en welke maatregelen nam men als een venerische ziekte in de stad woedde?
We beginnen met een kort overzicht te geven van de ordonnanties uitgevaardigd in verband met de besmettelijke ziektes. Hiervoor hebben we een beroep gedaan op de stedelijke ordonnanties van deze stad tijdens deze periode. Als tweede aspect zullen we de concrete uitvoering van dit probleem eens van naderbij onderzoeken: we gaan na hoe de stedelijke burgerwacht in deze stad georganiseerd was en welke burgers wel en welke niet bij deze wacht betrokken waren.
De stad Aalst was zich maar al te goed bewust van de impact en verspreiding van de besmettelijke ziekten, en daarom trachtte men een goede controle te houden op alle mensen die de stad wilden binnentreden. Wanneer deze mensen uit parochies of steden kwamen die op dat ogenblik getroffen werden door een plaag, mochten die Aalst niet in, gezond of niet. Men hield in deze periode trouwens doorlopend controles aan de vijf stadspoorten, en als er geruchten binnenkwamen dat besmettelijke ziekten op het platteland of in nabijgelegen steden woedden, werden deze controles nog verscherpt. Zo beval men op vier augustus 1625 aan de officieren van de verschillende wijken om aan elke poort heel attent de wacht te houden met een korporaalschap, omdat in sommige parochies de pest of een andere besmettelijke ziekte woedde. De stadsmagistraat gaf hen ook de opdracht geen zieke vreemdelingen, noch bedelaars de stad te laten binnenkomen. Verder beval men ook aan particulieren en herbergiers om tijdens deze periode geen huizen, kamers of kelders aan vreemdelingen en soldaten te verhuren zonder eerst de magistraat te verwittigen. Op alle overtredingen in dit verband stond een uitermate hoge boete van honderd gulden, ten voordele van de vorstelijke kas.[202] De dreiging van een epidemie te Aalst blijft aanhouden, want later in de maand augustus publiceert het stadsbestuur een nieuwe ordonnantie, waarin men voortaan iedere ingezetene van Aalst beveelt om het vuil voor ieders huis tweemaal per week (elke woensdag en elke zaterdag om acht uur in de voormiddag) op te kuisen, en dit tot aan de poorten van de stad te vegen.[203] De situatie blijft kritiek: in oktober van 1625 worden verschillende steden en parochies het slachtoffer van de pest. Als voorzorgsmaatregel bevelen de burgemeester en de wethouder aan de stadswacht bij de poorten om geen personen te laten logeren die uit deze besmette plaatsen afkomstig zijn. Er wordt een boete aan de wachters opgelegd van vijftig gulden bij overtredingen. Voorts verbiedt men aan de wachters om zieken, vagebonden en bedelaars toe te laten in Aalst. Er staat een boete van twaalf gulden op het overtreden van deze laatste regel.[204]
Tijdens de zomer van 1634 is Aalst opnieuw in de hoogste vorm van paraatheid: de steden Gent, Antwerpen, Dendermonde, Mechelen en andere hebben te maken met plagen van venerische ziekten. Uiteraard neemt de stad Aalst de nodige voorzorgen. Niemand van de voornoemde steden mag de stad binnenkomen om met oude of nieuwe kleren op de markt van Aalst te staan. Het was er nu namelijk net driejaarmarkt. [205]
Een jaar later gebeurt het onvermijdelijke toch: in de nazomer van 1635 woedt een besmettelijke ziekte in de stad. De besmette mensen moeten zich zo snel mogelijk buiten de stad begeven om er gezonde lucht te scheppen. Dit moet gebeuren via de minst drukke straten en daarbij moeten ze een witte stok in hun handen dragen van drie voet lengte, als herkenning van hun besmetting voor andere personen. Wanneer iemand gestorven is, moet men het huis in kwestie gedurende zes weken sluiten. Huizen waarbij er niemand gestorven is, zullen drie weken alle deuren en ramen moeten toehouden, in de hoop dat de schadelijke bacteriën zich niet verder zullen verspreiden. Omdat de besmetting volgens de burgemeester en wethouder veelal via de lucht plaatsvindt, verplichten ze de burgers van Aalst minstens eenmaal per week een vuur te stoken op de straten. Ook moet iedereen die een hond heeft deze binnen houden. Mensen die duiven hebben, vernemen dat ze die binnen de vier dagen moeten kwijtspelen (ze doden of buiten de muren loslaten).[206]
Naar het einde van de Opstand toe krijgen we te Aalst opnieuw een opstoot van de venerische ziekten. Tijdens het voorjaar van 1647 moeten de Aalstenaars besmette huizen afsluiten, net zoals voorgaande jaren al bevolen was. Voor de inwoners van de praterijen was het zelfs verboden om binnen de stadsmuren te komen, op een boete van honderd pond parisis voor wie dit wel deed. Deze ordonnantie bevat verder nog een aantal nieuwigheden[207]:
iedere burger dient elke twee dagen (en niet tweemaal per week zoals in 1625) het stuk straat dat zich voor hun deur bevindt, te kuisen.
op de deur van ieder huis waar iemand aan een besmettelijke ziekte overleden is, dient een lat van minstens drie voet gespijkerd te worden als herkenningsteken voor eventuele voorbijgangers. Dit huis moet (zoals vroeger al bevolen was) zes weken sluiten.
niemand mag op ziekenbezoek gaan, ook dokters of chirurgijnen niet.
besmette en zieke personen mogen ook niets uit hun huizen brengen of geven (kledij, linnen, ...). Daarenboven is het hen ook verboden hun vuiligheid op straat te werpen of te gieten. Men verplicht aan besmette mensen om hun afval in hun tuinen te begraven. Zij die over geen tuin of erf beschikken, moeten hun dienaars of anderen de opdracht geven om het afval naar de Dender te brengen. Dit mag slechts vanaf tien uur ’s avonds en het moet in alle stilte gebeuren. Bij overtredingen tegen deze regels, stelt men een boete van honderd pond parisis voorop.
daarnaast mag niemand in de stad duiven, varkens, ganzen, eenden of konijnen hebben. Voor ieder varken mag men een boete van tien schellingen parisis betalen, voor elke gans, eend of konijn zes schellingen parisis. Honden dienen opnieuw vastgelegd te worden aan de ketting. Om zich ervan te vergewissen dat iedereen dit zou naleven, bestrafte men overtreders met vijf schellingen groten (drie pond parisis) en het doden van de hond.
Deze punten blijven van kracht zolang de ziekte in de stad aanwezig terreur zaait. Het stadsbestuur neemt voor het eerst nog een bijkomende maatregel, die ervoor moet voor zorgen dat overtreders wel degelijk bestraft worden. De boetes worden namelijk (voor zover we kunnen achterhalen hebben) voor de eerste maal in drie gedeeld. Eén derde gaat naar de vorstelijke kas en een ander derde naar de uitbater. Het laatste derde tenslotte gaat naar de persoon die de overtreding meldde.[208]
Deze maatregelen zijn gericht tegen de verspreiding van venerisch ziekten, maar ze
konden niet verhinderen dat de stad af en toe getroffen werd door een opstoot van de pest, dysenterie of dergelijke. Toch hebben deze ziektes, zoals eigenlijk al een stuk is aangegeven, tijdens de periode 1621-1648 niet zo verwoestend uitgehaald. Algemeen was het bevolkingsaantal nog altijd aan een inhaalbeweging bezig naar het aantal van voor de zware crisis rond 1580. Toen daalde het bevolkingscijfer van het ganse gebied met twee derden, van ca. 95.000 mensen rond 1570 naar ca. 32.500 in 1580. De grote oorzaak van deze bevolkingsterugloop was voor deze streek niet zozeer de migratie naar andere gebieden, maar wel een verwoestende pestepidemie op het einde van de jaren 1570.[209] Ook de steden Aalst en vooral Geraardsbergen bleven niet gespaard: op het einde van 1578 stierven maar liefst 800 mensen te Geraardsbergen aan de pest.[210] Deze epidemie hield nog enkele jaren aan. Het herstel kwam heel moeizaam: in 1620 bijvoorbeeld waren er nog steeds maar ca. 1.750 burgers te Geraardsbergen, terwijl deze stad in 1570 ongeveer 3.000 inwoners telde.[211] De komende eeuw zou het bevolkingsaantal geleidelijk aan een inhaalbeweging uitvoeren. Het bevolkingscijfer liep in deze periode gestaag omhoog, vooral omdat de pest en andere venerische ziekten niet voor zo een hoog sterftecijfer meer zorgden als in de late jaren 1570. Toch werd pas vanaf ca. 1720 een bevolkingscijfer bereikt van 100.000 mensen.[212]
Maar waren militairen de enige bevolkingsgroep die verantwoordelijk was voor de verspreiding van deze plagen? Uiteraard niet. Gewone mensen, zoals kooplieden en handelaars waren uiteraard ook een bron van verspreiding. We hebben reeds het voorbeeld gegeven van het verbod op het verkopen van kledij, afkomstig uit verschillende besmette steden, in de zomer van 1634.[213] Toch was er nog een andere bevolkingsgroep die volgens de toenmalige bewoners in hoge mate verantwoordelijk werd geacht voor de verspreiding van deze ziekten, niet in het minst om hun zeer armtierige leefomstandigheden: de bedelaars en de landlopers.
3.7. DE BEDELAARS EN DE LANDLOPERS: ANDERE RISICOGROEPEN IN HET VERSPREIDEN VAN ZIEKTES
Deze bevolkingscategorie wordt in één adem genoemd met de soldaten als het gaat om het verspreiden van venerische ziekten. Er zijn in deze periodes verschillende ordonnanties uitgevaardigd die enkel betrekking hebben op deze bevolkingsgroep. Tijdens deze periode vormden deze landlozen te Aalst een groot probleem, aangezien “... de selve bedelaers en bedelessen daeghelijcx meer ende meer sijn vermenichfuldighen binnen deser stede, soo dat den officier vande aermen daerover geene macht en can hebben... [214]”. Het probleem wordt zelfs zo groot dat in 1625 alle bedelaars die niet te Aalst geboren zijn, verbannen worden uit de stad en het schependom van Aalst; dit onmiddellijk de dag na de publicatie van deze ordonnantie, op straffe van geseling en opnieuw een verbanning. [215] Later op het jaar wordt opnieuw aan bedelaars, zieken en vagebonden de toegang tot Aalst ontzegd. Dit is niet verwonderlijk, aangezien op verschillende plaatsen de pest weer vernietigend uithaalt.[216]
Het probleem van deze bevolkingsklasse wordt zo acuut dat men vanaf november 1626 van iedere bedelaar die te Aalst was geboren voortaan eiste dat hij/zij “... een teecken van blick mette wapen deser stede, twelcke de sels aermen sullen ghehauden publicquelijck te draeghen bloot op heurlieden borst ... [217]”. Dit wordt door de Aalsterse magistraat uitgelegd als een maatregel bedoeld voor de burgers, niet als één of andere discriminerende maatregel voor bedelaars: de burgers mochten namelijk alleen aalmoezen geven aan bedelaars die in Aalst zelf geboren waren. Ook verbood men aan de burgers vreemde bedelaars te laten logeren. Indien ze toch betrapt werden op het geven van een aalmoes aan een bedelaar zonder dergelijk teken op de borst, dan zou de desbetreffende burger een som van drie pond parisis als boete moeten betalen.[218]
Aalst blijft een aantrekkingskracht hebben, want nog geen jaar na het verschijnen van voorgaande ordonnantie met dit thema, namelijk op vier september 1627, lezen we dat nieuwe vreemdelingen de aalmoezen van de arme inwoners van Aalst niet moeten inpikken.[219] Een ordonnantie van latere datum beveelt alle mensen die hier nog geen dertig jaar gewoond hebben, binnen de veertien dagen te vertrekken. Weigeren ze dit een eerste maal, worden ze publiekelijk verbannen. Na een tweede weigering wacht de geseling. Deze, nogal drastische, maatregel wordt verantwoord door te melden dat het bleek dat verschillende vreemdelingen ’s nachts bij de burgers — wiens huurders ze nota bene waren— graan, kolen, wortelen, rapen en andere vruchten gingen stelen.[220]
Andere ordonnanties inzake vreemdelingen, landlopers en bedelaars zijn te Aalst niet meer verschenen. Het valt op dat deze ordonnanties betreffende deze bevolkingsgroep voornamelijk in de jaren 1620 uitgevaardigd zijn, wat erop wijst dat deze toen te Aalst een groot probleem vormden. Vanaf ongeveer 1630 krijgen we geen ordonnanties betreffende vreemdelingen meer te Aalst, wat nog niet onmiddellijk hoeft te betekenen dat het probleem is opgelost. Wat wel zeker is, is dat vanaf 1630 (mogelijk nog vroeger), de stad Aalst haar veiligheidsmaatregelen heeft opgetrokken. De oorlogssituatie met de dagelijkse troepenverplaatsingen, de latente aanwezigheid van venerische ziekten (en soms het uitbreken ervan) en het armenprobleem zorgden dus voor een verhoogde waakzaamheid te Aalst en te Geraardsbergen in deze periode. Het middel daartoe was de stadswacht. Deze bestond zowel uit garnizoensoldaten als uit burgers. Het wachtlokaal te Aalst was tot 1630 gevestigd in het toenmalig landhuis, tevens de vergaderplaats van het landscollege en lokaal van de Weesheren van Aalst en van de leenmannen van het Leenhof Ten Stene. [221]
Welke burgers namen zoal aan de wacht deel? Welke eisen werden gesteld? In het eerste decennium na de heropflakkering van de conflicten, waren niet alle burgers van Aalst verplicht aan de wacht deel te nemen. Begin juni 1631 kwam de “crijchsraet” van Aalst overeen dat voortaan alle inwonende burgers van Aalst de gewone wacht er zouden vervullen, zowel overdag als ’s nachts. We denken dat dit eerder tot stand is gekomen door het groeiende probleem van vreemdelingen en landlozen die zich net buiten de muren verschansten om ’s nachts allerlei producten te stelen, dan door het gevaar van een invasie van vijandelijke troepen. In deze periode zijn geen van beide steden namelijk belegerd geweest door de vijand.
We gaan verder met de ordonnantie van juni 1631. Aalst was verdeeld in vijf wijken. De burgers van iedere wijk wier beurt het was om te waken zouden verzamelen voor het huis van de alferis (de luitenant) van hun respectievelijke wijk. Niemand mocht van deze wacht uitgezonderd worden, ook de mensen die vrijdom hadden niet. Hiermee bedoelt men de zogenaamde “benden van ordonnantien”. Enkel de oud-schepenen en de gereformeerde kapiteins (kapiteins wier compagnie ontbonden was), dienden overdag te waken, nooit ’s nachts.[222] Het leeuwendeel van de burgers was dus verplicht ook ’s nachts te waken. Verder verschaft deze ordonnantie ons niet zoveel belangrijke informatie. Ze zegt wel wie diende te waken en op welk tijdstip, en vermeldt ook de verzamelplaats, maar verdere gegevens ontbreken.
Meer en belangrijkere informatie lezen we in een andere ordonnantie, op datum van vijf oktober 1634. Dat dit een heel belangrijke ordonnantie was, bewijst de herpublicatie ervan op dertig juni 1636 en op vier juli 1642. Ook nu wordt iedere inwonende Aalsterse burger met de wacht belast, zowel overdag als ’s nachts. Bovendien slaat de term burgers niet enkel op mannen: ook vrouwen worden niet vrijgesteld van deze last. Zoals in de voorgaande ordonnantie blijft de verzamelplaats dezelfde: iedereen verzamelt voor het huis van de alferis van zijn wijk, en dit wanneer de trom luidt. Is er dan geen uitweg voor zieken, bejaarden of anderen? Ja, die is er. Mensen boven de zestig moeten ook waken, maar als ze hun deel van de wacht niet willen of kunnen vervullen, dan mogen ze een meerderjarige man in hun plaats stellen. Lukt dit niet en komt de zestigplusser noch de vervanger opdagen, dan wordt een boete opgelegd van drie pond parisis.[223]
Hoe verliep dit nu in de praktijk? Uiteraard kwamen deze mensen niet opdagen om hun deel van de wacht te vervullen. Het probleem was echter niet dat geen vervanger voor hen opdaagde, of dat ze geen vervangers vonden, maar wel dat deze vervangers niet capabel waren. De “gewiekste” zestigplussers stelden letterlijk iedereen van de familie aan om geen wacht hoeven te doen: zo lieten ze knechten en minderjarigen in hun plaats gaan. Deze mensen waren in de ogen van de tijdgenoot onbekwame personen, ook huurwachters genoemd. Het gevolg was dat de gewone burgers uiteraard niet veel zin meer hadden om de wacht te vervullen. Daarom beveelt men vrijwel onmiddellijk na de eerste publicatie van deze ordonnantie dat iedere burger op wacht diende te staan en dat hij/zij daarbij niemand in zijn/haar plaats kon en mocht stellen. Het voorrecht dat mensen van een hoge leeftijd hadden, werd dus snel teniet gedaan. Ook weduwnaars en mensen die een winkel uitbaatten, werden niet van deze plicht ontslagen. Verzaakten ze aan hun plicht, dan kostte ieder van hen dat de som van drie pond parisis.[224]
Hoe dienden ze uitgerust te worden; met of zonder wapens? Het stadsbestuur besloot dat iedere wachter voldoende bewapend diende te zijn: ieder diende een musket, een roer (soort geweer) of een “spicie” bij zich te hebben. De musketiers zouden bovendien voorzien moeten zijn van lonten, poeder en lood. De mensen met een roer dienden “porteflerssen” bij zich te dragen, op boete van twee ponden parisis. De controle lag in handen van de kapiteins en alferissen. Wanneer ze een burger inspecteerden die tijdens zijn wachtbeurt niet gewapend was, dan kon deze persoon een boete oplopen van zes pond parisis.[225]
Het vervullen van de wacht was dus voor de burgers van de steden een zware extra last voor iedereen, ook voor de mensen met een eigen zaak of winkeltje, zoals bakkers, slagers, herbergiers,... . Zelfs bejaarden werden niet gespaard. Deze taak nam zeker een groot deel van ieders tijd in beslag, zeker al omdat ook in een beurtrol ’s nachts diende gewaakt te worden. Alles werd nog erger als de stad diende versterkt te worden. Dit was bijvoorbeeld het geval in de zomer van 1646: de stadsomwallingen waren dringend aan een opknapbeurt toe, en dit leidde ongetwijfeld tot heel wat spanningen, omdat de ene helft van de wijk diende te werken aan de verstevigingwerken, terwijl de andere helft van de wijk op wacht diende te staan. De fortificatiewerken aan de stadsmuren gebeurden toen van zes tot elf in de ochtend, en van één tot zes uur in de namiddag.[226]
We moeten wel voor ogen houden dat deze ordonnanties telkens uitgevaardigd zijn wanneer er in de naburige gemeenten een besmettelijke ziekte uitgebroken was. We vermoeden dan ook dat de stadswacht te Aalst, die zeker van 1631 (mogelijk vroeger, maar dit kunnen we niet op papier bewijzen) de klok rond duurde, vooral diende om vreemdelingen, bedelaars en gespuis uit de stad te weren, vanwege de vrees voor de uitbraak van een epidemie. Daarenboven hielden de vijandelijke troepen vooral vanaf het einde van de jaren 1630 regelmatig plunderingen in de omringende plattelandsgemeenten, wat ongetwijfeld mede een oorzaak was van de verhoogde veiligheid in Aalst. Daarnaast hebben we al benadrukt dat ook de constante troepenbewegingen ervoor zorgden dat waakzaamheid geboden was.
Nu we een overzicht hebben gegeven van de steden, kan het platteland moeilijk achterblijven. Ook dit kwetsbaar gebied werd door de centrale regering belast met het inkwartieren van krijgsbendes. In het volgende hoofdstuk zal dan ook een overzicht gegeven worden van de troepen die in het platteland van Aalst hun inkwartiering gehad hebben. We zullen eveneens een aantal gevallen nader toelichten, net zoals we dat bij de steden hebben gedaan. Daarnaast zullen we onze aandacht nog vestigen op de manieren die het platteland en de steden aanwendden om van deze inkwartieringen trachten verlost te geraken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[53] Tot 1630 was hij de tweede in commando na de kapitein-generaal en bovendien zijn rechterhand. In werkelijkheid echter koos men de kapitein-generaal vooral vanwege zijn stand, en minder omwille van zijn krijgservaring. Dit hield in dat de Maestro de Campo generaal de kapitein – generaal met allerhande krijgsadvies diende bij te staan, en tevens diende klaar te zijn om diens functie over te nemen wanneer deze afwezig was of onmachtig om alles zelf te dirigeren. Dit gebeurde slechts eenmaal, in 1592. Voor meer informatie hieromtrent zie F. Gonzalez De Leon, The road to Rocroi; The duke of Alba, the Count Duke of Olivares and the high command of the Spanish Army of Flanders in the Eighty Years War, 1567-1659, pp. 18-19 en volgende.
[54] G.U.B., Tiele, I, 1979.
[55] G.U.B., Tiele, I, 1979.
[56] Placcaerten, Ordonnantien ende Edicten van Brabant, deel II, p. 358.
[57] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 41 r°.
[58] V. Fris, Geschiedenis van Geraardsbergen, Gent, 1911, p. 196.
[59] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 140 v°; nummer 6, folio’s 11 r° en 17 v°.
[60] S.A.A, Land van Aalst, nummer 5, folio’s 125 v°, 135 r°.
[61] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11 , folio 128 r°v° en R.A. Stradling, The Spanish Monarchy and Irish Mercenaries. The wild geese in Spain, 1618-68. Blackrock-Portland, 1994, p. 164.
[62] S.A.A, Land van Aalst, nummer 5, folio 128 r°v°.
[63] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 149 r°.
[64] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 149 r°.
[65] S.A.A., Land van Aalst, nummer 5, folio 150 r°.
[66] S.A.A, Land van Aalst, nummer 5, folio 174 r°.
[67] Dit zijn de drie troepen die hun winterinkwartiering in de twee steden en het platteland hebben doorgebracht. De hoeveelheid Spaanse troepen wordt niet meegedeeld maar het staat vast dat ze met vrij veel waren, door de hoge kosten die ze aan de beide steden veroorzaakten. S.A.A, Land van Aalst, nummer 5, folio’s 184 v° en 196 r°.
[68] S.A.A, Land van Aalst, nummer 6, folio’s 1r°- 3r°, 7 v° en 15 r°v°.
[69] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 3 r°.
[70] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 21 v° en 26 v°.
[71] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 15 v°.
[72] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 40 v°.
[73] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 35 r° en 47 v°.
[74] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 47 r°, 48v° en 49 r°.
[75] Met vermelding van de kosten aan de burgers. S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 67 r°.
[76] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina).
[77] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 82 r°- 86 r°.
[78] S.A.A, Land van Aalst, nummer 6, folio 92 r°.
[79] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 95 v°.
[80] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 102 r°v° en 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina).
[81] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 106 v° en 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina).
[82] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina).
[83] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 116 v°-117 r°.
[84] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 121 r° en vergadering van 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina).
[85] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 123 r°.
[86] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 18/11/1633, 19/11/1633, 6/2/1634 en 8/3/1636 (niet gefolieerde pagina’s).
[87] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 22/11/1633 (niet gefolieerde pagina).
[88] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 17/11/1634, 9/12/1634, 6/3/1636 en 6/12/1636 (niet gefolieerde pagina’s).
[89] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 3/10/1635 (niet gefolieerde pagina).
[90] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 17/11/1635 en 6/12/1636 (niet gefolieerde pagina’s).
[91] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergadering van 10/10/1637 (niet gefolieerde pagina).
[92] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 32 r°.
[93] Deze hebben pas vanaf april in de twee steden gelogeerd, en wachtten op orders om ten strijde te trekken. Begin juni vertrokken ze naar Lier. S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 59 r°v°.
[94] bijvoorbeeld Erpe en Erondegem, wier zieke soldaten pas half oktober vertrekken, naar Merchtem. S.A.A., Land van Aalst, folio’s 69 r°-72 r° en 85 r°v°.
[95] S.A.A, Land van Aalst, nummer 8, folio 121 r°.
[96] S.A.A, Land van Aalst, nummer 8, folio 160 r°.
[97] S.A.A, Land van Aalst, nummer 8, folio 161 v°.
[98] S.A.A, Land van Aalst, nummer 8, folio 167 v°.
[99] 8 compies te Aalst tot zeven mei 1640. 40.472 p-12sch-6d. parisis kosten aan de burgers. S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 168 r° - 173 v° en nummer 9, folio 14 r°.
[100] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 200 v°- 201 r°; 203 v°; nummer 9, folio 24 v°.
[101] Dit alleen kostte 5.400 ponden parisis. S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 201 v° en 225 r°.
[102] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio’s 201 v°, 202 r° en 224 v°.
[103] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 202 v°.
[104] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 204 r°.
[105] De vijf compagnies telden in totaal 670 plaatsen. Slechts 26 plaatsen voor Aalst en 14 voor Geraardsbergen, terwijl het quote van Ronse 40 plaatsen bedroeg. S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 221 v°, 223 v° en 224 r°- op 15/5/1641 en 31/10/1641 tegengesproken: nummer 9, folio’s 84 v° en 113 v°.
[106] Ze dienden ongeveer 800 man bijeen te krijgen. S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 68 r°v°.
[107] 2761 pond en 15 schellingen parisis. S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 35 r°.
[108] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 34 r°.
[109] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 49 r°.
[110] 7 te Aalst en vier te Geraardsbergen. De 4 compies te G’bergen bleven 22 dagen, de zeven te Aalst logeerden er zeven weken. S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio’s 115 r°v°, 141 v° en 157 v°.
[111] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 122 r°v°.
[112] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio’s 122- 124.
[113] 2.428 pond en 11 schellingen parisis. S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio’s 143 r°v° en 168 v°.
[114] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 136 r°.
[115] S.A.A, Land van Aalst, nummer 10, folio 35 r°.
[116] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 168r°.
[117] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 141 v°.
[118] 2.861 pond en 15 schellingen parisis. S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 168 v°.
[119] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 7 r°.
[120] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio’s 50 r°, 62 v° en 71 r°.
[121] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 72 r°.
[122] Een poging om dit kort logement uit te kopen, mislukt. S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio’s 78 v°-79v°.
[123] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 84 v°.
[124] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio’s 126 r° en 145 r°.
[125] S.A.A., Land van Aalst, nummer 10, folio 126 v°.
[126] S.A.A, Land van Aalst, nummer 10, folio 126 v°.
[127] S.A.A, Land van Aalst, nummer 10, folio 159 r°.
[128] S.A.A, Land van Aalst, nummer 10, folio 159 v° en nummer 11, folio 45 r°.
[129] S.A.A, Land van Aalst, nummer 10, folio 164 v°.
[130] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 29 v°.
[131] 2.063 pond en 2 schellingen parisis. S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 64 r°, 82 v° en 182 v°.
[132] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 81 r° en 244 v°.
[133] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 174 v°.
[134] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio’s 185 r°, 206 r°, 243 r°, 275 v°, 281 r°, 291 v°; nummer 12, folio’s 34 r°, 76 r° en 80 v°; nummer 7068.
[135] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 27 r°v° en 29 v°.
[136] S.A.A., Land van Aalst, nummer 11, folio 201 v°.
[137] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 41 r°.
[138] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 41 v°.
[139] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 64 r°v° en 213 v°.
[140] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 178 v° en 207 v°.
[141] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 66 r° en 207 v°.
[142] Van 6/12 tot 22/12/1646 liet de stad en het schependom Aalst gans het tertio van Dessa logeren. S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio‘s 68 v°, 96 v°, 97 r°en 207 r°.
[143] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 86 r°.
[144] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 102-103.
[145] zie bijvoorbeeld S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 108 r°, 134 r°, 144 r°, 145 v°.
[146] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio’s 317 r° en 404 v°.
[147] R. Boumans, “De militairen in de 16de, 17de en 18de eeuw, in: Flandria Nostra, deel V, p. 236.
[148] R. Boumans, “De militairen in de 16de, 17de en 18de eeuw, in: Flandria Nostra, deel V, pp. 236-238. Voor algemene werken over dit conflict en de nationaliteit van de troepen kunnen we, naast bovenstaand artikel, onder andere nog terecht bij G. Parker en F. Gonzalez de leon voor de periode tweede helft 16de eeuw tot ongeveer halverwege de zeventiende eeuw. Voor de tweede helft van de 17de eeuw kunnen we voor een overzicht van de troepenmacht onder meer terecht bij de heer Etienne Rooms, die deze kwestie uitvoerig bespreekt in zijn recent verschenen doctoraat ‘De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659- 1700)’, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999.
[149] S.A.A., Land van Aalst, nummer 8, folio 225 r°.
[150] E. Rooms, De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659- 1700), onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999, p. 204.
[151] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 68 r°v°.
[152] E. Rooms, De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659-1700), onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999, pp. 203-204.
[153] R. Boumans, art. cit., p. 260.
[154] E. Rooms, De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659- 1700), onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999, p. 296; R. Boumans, art. cit., p. 261.
[155] E. Rooms, De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659- 1700), onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999, p. 215.
[156] R.A. Stradling, The Spanish Monarchy and Irish Mercenaries. The Wild geese in Spain, 1618-68, Irish Academic Press, Blackrock – Portland, 1994, p. 164.
[157] R.A. Stradling, loc. cit.
[158] R.A. Stradling, loc. cit.
[159] J. Brouwer, Kronieken van Spaansche soldaten uit het beghin van den tachtigjarigen oorlog, Zutphen, 1933, p. 5. Etienne Rooms meent een tweede verklaring gevonden te hebben in de briefwisseling van de Baron van
Wrangel. Deze baron meldt in zijn correspondentiebrieven dat de grote regimenten uit het begin van de zestiende eeuw, die soms meer dan 1500 man telden, konden worden opgedeeld in drie groepen, die taktisch onafhankelijk konden opereren. Zo een derde van dergelijk regiment kreeg, volgens deze baron althans, ook de naam tertio. E. Rooms, De materiële organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659- 1700), onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Brussel, 1999, p. 136.
[160] E. Rooms, op. cit., p. 144.
[161] Deze zin mogen we letterlijk opvatten: de ruiter, zijn volledige uitrusting en het harnas waarmee het paard werd bekleed, konden samen tot tweehonderd kilogram wegen. Scheiding van paard en ruiter maakte de ruiter met zijn plomp gewicht quasi machteloos. M. Beyaert, “De algemene militaire evolutie sinds de late Middeleeuwen en het Zuid-Nederlands landleger der XVIde eeuw”, Belgisch Tijdschtift voor militaire geschiedenis, XX, 1974, p. 554.
[162] M. Beyaert, loc. cit.
[163] M. Beyaert, art. cit., pp. 554-556. G. Parker geeft in The Army of Flanders and the Spanish Road 1567-1659 op pagina’s 271 en 272 een aantal cijfers waaruit deze evolutie blijkt.
[164] M. Beyaert, art. cit., pp. 562 en volgende.
[165] F. Gonzalez de Leon, The road to Rocroi, p. 8.
[166] E. Rooms, op. cit., p. 140.
[167] S.A.A, Land van Aalst, nummer 6, folio’s 1r°- 3r°, 7 v° en 15 r°v°.
[168] A.R.A., Contadorie en Pagadorie, nummer 180.
[169] S.A.A., Land van Aalst, nummer 7.068.
[170] S.A.A., Land van Aalst, nummer 12, folio 76 r° en nummer 7.068.
[171] S.A.A., Land van Aalst, nummer 7.068.
[172] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 15 r°.
[173] Ook Luc Janssens komt tot dezelfde conclusie: zie L. Janssens, “Steden in oorlogstijd. De Tiense garnizoensgeschiedenis tijdens de oorlogen met Lodewijk XIII en Lodewijk XIV (1635-1715)”, in: Mensen in oorlogstijd, Brussel, Centrum Brabantse Geschiedenis, 1988, p. 117.
[174] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 67 r°.
[175] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, vergaderingen van 22/11/1633 en 6/3/1636 (niet gefolieerde pagina’s)
[176] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 136 r°
[177] Feys E., De geestelijkheid in de Vlaamse volksvertegenwoordiging (1596-1648), Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982, pp. 130-131.
[178] G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish road, 1567-1659, Cambridge, 1972, p. 166; L. Janssens, “Steden in oorlogstijd. De Tiense garnizoensgeschiedenis tijdens de oorlogen met Lodewijk XIII en Lodewijk XIV (1635-1715)”, in: Mensen in oorlogstijd, Brussel, Centrum Brabantse Geschiedenis, 1988, p. 107.
[179] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio’s 61 v°- 63 v°.
[180] zie bijlage 2.
[181] R. Boumans, “De militairen in de 16de, 17de en 18de eeuw, in: Flandria Nostra, deel V, p. 269.
[182] S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 67 r°.
[183] S.A.A., Land van Aalst, nummer 9, folio 24 v°; nummer 10, folio 35 r°.
[184] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, folio 18 v°, artikel III.
[185] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikel XVI.
[186] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 7, artikel XIX.
[187] S.A.A., Oud Archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 3r°, 15 r°v°, 21 r°, 24 r°v°, 40 v°, 41 r°, 44 r°v°, 48 r°v°, 92 r°, 106 r°v°, 108 r°, 128 r°v°, 132 v° en 146 v°.
[188] S.A.A., Oud Archief stad Aalst, nummer 16, folio 15 r°v°.
[189] S.A.A., Oud Archief stad Aalst, nummer 16, folio 3 r°.
[190] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 3 r°.
[191] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 106 r°v°.
[192] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 24 r°v°.
[193] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 40 v°, 41 r°, 92 r° en 98 r°.
[194] Het schependom van Aalst, ook de drie praterijen van Aalst genoemd, waren de gehuchten Mijlbeek, Schaarbeek en Nieuwerkerken. Zij waren verspreid rond de stadsmuren. Voor meer informatie hieromtrent zie H. van Isterdael, Archief van het Land van Aalst 1342-1796, dl. I, pp. 36-37.
[195] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 15 r°, 41 r° en 44 r°.
[196] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 106 r°v°.
[197] F. Daelemans, “Boeren in oorlogstijd. De sociale, economische en demografische gevolgen van oorlogen op het platteland in Brabant (15de-18de eeuw)”, in: Mensen in oorlogstijd, Brussel, Centrum Brabantse Geschiedenis, 1988, p. 79.
[198] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 128 r°v°.
[199] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 128 r°.
[200] Houtman, Inventaris van het oud archief van de stad Aalst, p. 55.
[201] S.A.A., Oud archief stad Aalst, numer 282.
[202] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 8 r°v°.
[203] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 8 v° en 9 r°.
[204] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 13 r°v°.
[205] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 66 r°.
[206] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 84 r° v°.
[207] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 130 r° - 132 r°.
[208] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 130 r°- 131 v°.
[209] J. de Brouwer, Demografische evolutie van het Land van Aalst, Brussel, Pro Civitate, pp. 108-111 en 137.
[210] V. Fris, Geschiedenis van Geraardsbergen, Gent, 1911, pp. 182, 185.
[211] J. de Brouwer, op. cit., p. 25.
[212] J. de Brouwer, op. cit., p. 111.
[213] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 66 r°.
[214] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 5 r°.
[215] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 5 r° v°.
[216] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 13 r°.
[217] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 23 r°.
[218] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 23 r°.
[219] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 26 r°.
[220] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 49 r°.
[221] In 1630 kochten de schepenen van Aalst een huis waarin naast het wachtlokaal ook het lokaal van de leenmannen van het Leenhof Ten Stene en dat van de Weesheren van Aalst zich zou bevinden, omdat het brandgevaar reëel was door zowel de soldaten als de burgers die er de wacht hielden. Het landscollege zou aan de stad duizend gulden toekennen als vergoeding voor de kosten van een nieuw lokaal. Hierdoor konden de gedeputeerden gans alleen tot het einde van het Ancien Régime hun vergaderingen houden in het landhuis.
S.A.A., Land van Aalst, nummer 6, folio 41 r° en H. van Isterdael, Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814), dl. I, pp. 96-97.
[222] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 41 r°v°.
[223] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 67 r° - 70 r°.
[224] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 69 v° en 70 r°.
[225] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio’s 67 r°-70 r°.
[226] S.A.A., Oud archief stad Aalst, nummer 16, folio 126 v°.