'Blinde vlek' der blindheid. Drie auteurs over blinden in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. (Katty Geltmeyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

MOTIVATIE VOOR DE KEUZE VAN DIT ONDERWERP EN DE AFBAKENING ERVAN

 

            De geschiedschrijving heeft zich lang geconcentreerd op de als belangrijk beschouwde groepen in de maatschappij. Hierin is de laatste vier decennia verandering gekomen. De verschillende rassen en volkeren, vrouwen, volksgroepen, armen en bedelaars, mensen uit de criminele wereld, de prostitutie, homoseksuelen,... Van al deze groepen wil men absoluut de geschiedenis schrijven. Ja, de inhaalbeweging is in vierde versnelling ingezet.

            Men gaat soms zelfs zover, dat men deze groepen mensen gaat onderbrengen in subgeschiedenissen, zodat je als student er soms al kunt voor kiezen om b.v. 'vrouwengeschiedenis' te gaan studeren. Hier heb ik persoonlijk niets op tegen, zolang deze subgeschiedenissen hun gerechte plaats krijgen in de geschiedenis en deze laatste niet door de versnipperingstendens in de hoek gedrumd wordt.

 

            Ook ik ben een kind van mijn tijd en wil een groep mensen die lang met de armen en bedelaars op een hoop gegooid werden, een plaats geven in de geschiedenis. Deze groep heeft nooit, en zal dit ook nooit doen, een belangrijke rol gespeeld in de samenleving. Maar het feit dat ze er waren, en zijn, en dat de maatschappij, of zij dat nu wil of niet, met hen opgescheept zit, is voldoende om deze groep mensen als groep en in interactie met deze maatschappij te bestuderen. Ik heb het hier over de groep van mensen met een visuele handicap, een van de groepen van mensen met een handicap.

 

            Er werden al enkele publicaties aan hen gewijd. Deze werden vaak geschreven vanuit een verzameling van anekdotes, biografieën en kleine feitjes. Het beeld dat in deze overzichtswerken geschetst wordt, is meestal oppervlakkig en ongenuanceerd. In het begin had ik graag de interactie tussen de maatschappij en deze groep mensen behandeld. Oorspronkelijk ging mijn interesse vooral uit naar de geschiedenis van de blindheid als maatschappelijk fenomeen in de West-Europese samenleving, en meer specifiek naar de lagere sociale klassen, en dit vanaf de Middeleeuwen. Daarover werd er in het verleden weinig onderzoek gedaan. Het leek mij boeiend om dit onontgonnen terrein te verkennen.

 

            Deze afbakening van het onderwerp was in tijd en ruimte veel te ruim. Het zou onmogelijk geweest zijn dit onderwerp in het korte tijdsbestek van drie jaar op een grondige en adequate manier te behandelen.

 

            De documentatie over de vroegste periode is bovendien zeer schaars. De blinden werden vaak als een van de groepen onder de bedelaars en de andere armen beschouwd en behandeld.

 

            Ook de praktische bezwaren waren erg talrijk. Daar ik zelf blind ben, zou het gebruik van archiefmateriaal te veel problemen opleveren. Ik kan immers het archiefwerk niet zelfstandig volbrengen. Het klopt dat derden dit voor mij kunnen doen. Maar de selecties, die tijdens dit soort onderzoek steeds doorgevoerd moeten worden, kunnen op deze manier niet door mij worden doorgevoerd. Ook het probleem van de omzetting zou te groot worden. Daarom moesten de afbakening van het onderwerp en de probleemstelling het mogelijk maken dit zoveel mogelijk te vermijden.

 

            Om die reden werd in overleg met mijn promotor beslist dat een literatuuronderzoek voor mij de meest aangewezen optie was. Er werd ervoor gekozen om het onderwerp 'blindheid' als maatschappelijk fenomeen te behandelen vanuit het standpunt van een drietal auteurs. Op deze manier krijgt de tekstanalyse de meeste aandacht en kan ik zelf actief deelnemen aan het onderzoek. Het omzettingsprobleem werd ook minder groot, maar kon uiteraard niet geheel opgelost worden. Maar hierover verneemt U meer in het onderdeel over de praktische problemen en de werkwijze.

 

            De probleemstelling zal bestudeerd worden aan de hand van de teksten van drie auteurs, die iets over blinden of blindheid publiceerden. Het betreft hier Denis Diderot, Valentin Haüy en Alexander Rodenbach.

            Over hen en hun specifieke visie op blindheid is er nog niet echt veel bekend. Zij vervulden door de publicatie van hun werk een pioniersrol die tot nu toe niet ten volle erkend werd. Met mijn verhandeling wil ik een bijdrage leveren aan de geschiedenis van de blindheid door deze 'blinde vlek' in te kleuren.

 

            In de verhandeling neem ik de teksten als uitgangspunt die door iedereen die de geschiedenis van de blindheid beschrijft, aangehaald worden. Maar daarbij wordt evenwel vaak enkel melding gemaakt van de titel en wordt er meestal niets gezegd over de inhoud van deze teksten.

 

            Ondanks het feit dat deze teksten als belangrijk voor de ontwikkeling van de blinden beschouwd worden, neemt haast niemand de moeite om ze grondig te lezen en ze in het oeuvre en de leefwereld van de auteur te situeren. Nergens wordt bijvoorbeeld de vraag gesteld waarom de auteurs deze teksten geschreven hebben. In mijn verhandeling wil ik dieper ingaan op de inhoud van de teksten en hun belang voor de geschiedenis van de blindheid aantonen.

 

            Verder is het ook van belang te onderstrepen dat de beeldvorming over de door mij geselecteerde auteurs tot nu toe een eenzijdige invulling gekregen heeft. Neem nu het voorbeeld van Valentin Haüy, de oprichter van de eerste blindenschool. Deze naam is alom bekend bij iedereen die iets doet over onderwijs en mensen met een visuele handicap. Hij wordt in bepaalde teksten echt de hemel ingeprezen en krijgt titels als "de weldoener der blinden" toebedeeld. Het beeld dat men over hem heeft, is ongenuanceerd en berust enkel op biografische gegevens.

 

            Ik wil het beeld van de persoon van Haüy en de andere auteurs weer tot de juiste proporties herleiden. Door gebruik te maken van hun teksten om hun visie op blinden te kennen, kan het belang van hun rol in de geschiedenis van de blindheid juist worden ingeschat.

 

            De auteurs schreven hun werken tijdens de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. Dit is dan ook meteen de afbakening van het tijdskader van de verhandeling.

Deze periode werd gekozen om de volgende redenen:

                Deze initiatieven vormden de aanzet voor de latere ontwikkelingen. Waren zij er niet geweest, dan was het vermoedelijk heel anders gegaan.

 

                Ook Braille leefde in deze periode, maar hij zal niet bestudeerd worden. Over hem werd al heel veel gepubliceerd. Dit betekent dat ik in een stroom van literatuur verzeild zou raken die mij haast verplicht de geschiedenis van het brailleschrift te schrijven. Maar dat hebben anderen voor mij al gedaan. Braille is trouwens op zich al een thesis waard. Maar het valt niet te ontkennen dat hij zijn schriftsysteem niet kon uitvinden en niet zo'n grote invloed op het blindenonderwijs kon uitoefenen zonder de invloed van de school waar hij opgeleid werd, en die door Haüy opgericht werd.

 

                Alexander Rodenbach werd ook door Haüy opgeleid. Hij nam de onderwijsmethoden van zijn leraar mee en verspreidde ze in België en Nederland. Op die manier oefende Haüy ook zijn invloed hier te lande uit.

 

                Maar het initiatief van Haüy staat ook niet los van de invloed die Diderot op hem uitoefende door middel van zijn teksten. Haüy heeft hoogst waarschijnlijk de teksten van Diderot over blinden gelezen. Het is echter jammer dat de relaties tussen de auteurs onderling nog zo weinig bestudeerd werden. Dit is trouwens voor heel deze periode het geval.

 

                Hoewel er al heel wat over dit versnellingsmoment in de geschiedenis van de blindheid bekend is, is deze periode van de Verlichting en de romantiek volgens mij tot nu toe eenzijdig belicht. Ik heb in ieder geval de indruk dat aan het beeld dat men van deze periode heeft nog veel bijgeschaafd kan worden. Met mijn verhandeling neem ik het op mij om een stukje van deze puzzle in te vullen.

 

                De geografische afbakening richt zich vooral op Frankrijk, omdat daar alles begon. Toch wordt er een kleine uitweiding naar België gemaakt om een toepassing voor België te belichten.

 

 

DE PROBLEEMSTELLING

 

                Nu de drie auteurs gekend zijn en het onderwerp in tijd en ruimte afgebakend is, wordt het tijd om de probleemstelling te formuleren. Deze luidt:

"Waarom schreef die auteur dat bepaalde werk? Wie of wat zette hem ertoe aan om dit werk over blinden of blindheid te schrijven? Welke motivaties dreven hem? En wat beoogde de auteur met zijn tekst? Hoe wordt de modale blinde voorgesteld en wat beoogt de auteur voor hem/haar? Zijn er verbanden tussen de teksten van de verschillende auteurs vast te stellen? Is er een evolutie waarneembaar in hun visie op de blinden?"

 

                Om de hierboven gestelde vragen op een afdoende wijze te kunnen beantwoorden, moeten de teksten van de auteurs grondig gelezen en geanalyseerd worden. Aan de hand van aanvullende literatuur worden enkele biografische gegevens verzameld, en wordt nagegaan in welk kader de auteur leefde en in welk klimaat de tekst in kwestie tot stand kwam.

 

                Ook worden de motivaties opgespoord die de auteur aanzette tot het schrijven van dat werk over blinden/blindheid. Schreef de auteur het uit religieuze, sociale, economische, morele, culturele,... overwegingen? Waar kreeg hij zijn opleiding? Welke ideeën circuleerden er in de tijd, plaats, leefomgeving van de auteur? Welke literaire of filosofische stromingen hebben hem beïnvloed? Hadden bepaalde personen, instellingen of gebeurtenissen een invloed op hem? Zetten zij hem aan tot het schrijven van dat bepaalde werk?

 

                Een tweede reeks vragen handelt over het onderwerp van de tekst: de blinden of de blindheid. Hoe komt de blinde aan bod in deze werken? Hoe wordt hij afgeschilderd? Hoe komt de auteur aan dit beeld? In hoeverre is deze informatie betrouwbaar? Heeft de auteur de verkregen informatie kunnen controleren? Wat wil de auteur bereiken voor de modale blinde?

 

                Nadat alle teksten en hun auteurs bestudeerd en besproken zijn, worden de mogelijke gelijkenissen, wederzijdse beïnvloedingen... onderzocht. Zijn er bepaalde factoren die bij alle of meerdere auteurs terugkomen? Zo ja, welke? Is er eventueel een achterliggende verklaringsgrond van waaruit zij opereren? Op welke wijze en in welke mate hebben de hier besproken auteurs elkaar beïnvloed? Worden de ideeën van Diderot door Haüy gebruikt om op verder te bouwen? In welke mate wordt het werk van Diderot gelezen? Wat is de invloed van Haüy op Rodenbach? Kreeg Rodenbach, behalve zijn opleiding, ook iets mee van de ideeën van Haüy? In welke mate kende Rodenbach het werk van Diderot? In hoeverre staat zijn Lettre sur les aveugles in contrast met de Lettre van Diderot? Is Rodenbach het met Diderot al dan niet eens? Waaruit blijkt dat?

 

                Op basis van deze gegevens wordt geprobeerd een conclusie te formuleren.

 

                Het werk is uit vier delen opgebouwd. De eerste drie delen behandelen elk een auteur, respectievelijk Diderot, Haüy en Rodenbach. Het eerste hoofdstuk van ieder deel behandelt het leven en werk van de auteur. De daaropvolgende hoofdstukken behandelen telkens een tekst van de auteur. Alleen in verband met Rodenbachs teksten werd hiervan afgeweken. Het betrof namelijk twee edities van dezelfde tekst, waartussen slechts kleine verschillen vast te stellen zijn. Deze twee edities werden in een hoofdstuk behandeld.

 

                Het vierde deel van de verhandeling is tegelijkertijd ook de algemene conclusie, omdat zo nodeloze herhalingen vermeden kunnen worden. Eerst worden de teksten van de auteurs naast elkaar geplaatst en met elkaar vergeleken. Daarna worden de vastgestelde gelijkenissen en verschillen tussen de teksten verklaard vanuit de persoonlijkheid van iedere auteur.

 

                Nu ik de bedoeling van deze verhandeling uiteengezet heb, wordt het tijd het eens gedetailleerd over de bronnen, de door mij geraadpleegde literatuur en de samenstelling van de bibliografie te hebben.

 

 

HET BRONNENMATERIAAL EN DE GERAADPLEEGDE LITERATUUR

 

           De bronnen zijn de teksten van de drie voornoemde auteurs die de blinden of het fenomeen van de blindheid als onderwerp hebben. Dit zijn:

 

            Over ieder van deze auteurs en de door hen geschreven teksten zou men een aparte licentiaatsverhandeling, zoniet een doctoraatsverhandeling kunnen schrijven. Als men zich namelijk zou toeleggen op een grondig bronnenonderzoek van deze teksten en alle auteurs waarnaar in deze teksten verwezen wordt, zou bespreken, komt men in een eindeloze keten van beïnvloedingen, overschrijvingen, filosofische theorieën,... terecht.

 

            De sterkte van deze licentiaatsverhandeling is tegelijkertijd ook de zwakte ervan. Ik probeer een beeld van een hele periode te schetsen, waardoor dit, hoewel er wel enkele veranderingen aangetoond worden, erg algemeen blijft. Maar daarom kan ik niet ingaan op alle teksten en theorieën die de drie auteurs beïnvloed hebben. Ik heb mij om die reden strikt beperkt tot de uitvoerige bestudering en bespreking van de hierboven genoemde teksten zelf. De auteurs waarnaar in de teksten verwezen wordt, heb ik niet behandeld, aangezien dit mij te ver van mijn onderwerp zou afleiden.

 

            Ook valt het buiten het bestek van deze verhandeling om in verband met Diderots Lettre bijvoorbeeld de materialistische filosofie te bespreken die maar in beperkte mate op de blinden betrekking heeft. Ik heb de filosofische uitweidingen alleen in de korte inhoud opgenomen en besproken in zoverre ze relevant waren voor het begrijpen van deze tekst.

 

            Ook wordt er een thematische afbakening aangebracht. Wanneer er namelijk in een van de geanalyseerde teksten een deel of hoofdstuk geheel aan de doven en/of doofblinden gewijd wordt, bespreek ik dat hoofdstuk of gedeelte van die tekst niet. Ik beperk mij strikt tot de bestudering van de blinden als enkelvoudige handicap. Mensen met een meervoudige handicap worden niet door mij behandeld, aangezien ik dan met een andere materie te maken heb.

 

            Ook heb ik niet alle edities van Diderots Lettre en Rodenbachs Les aveugles... opgesnord en geraadpleegd. Het was immers niet mijn bedoeling om een kritische uitgave van deze teksten te maken. Ik bestudeer enkel het gedachtengoed van de drie auteurs aan de hand van hun teksten.

 

            In verband met Rodenbachs teksten kan ik volstaan met te zeggen dat ik enkel de eerste (1828) en laatste (1855) versie van zijn teksten raadpleegde, omdat ik de evolutie van zijn denken wilde volgen.

 

            Van Diderots Lettre heb ik twee edities in mijn bibliografie opgenomen. Een ervan, deze van A. Billy (1951), heb ik als bron gebruikt, aangezien het deel uitmaakt van een verzameld werk en de standaardeditie is. Deze van R. Niklaus (1970) heb ik als een deel van de literatuur over deze tekst gehanteerd, omdat het een detailuitgave is en omdat de vele voetnoten die Niklaus aangebracht had en de grote inleiding die de editie voorafging, mij de nodige informatie had kunnen verschaffen over deze tekst. Ik vond evenwel dat deze editie nogal in gebreke bleef.

 

            De literatuur kan in vier groepen opgedeeld worden. De eerste groep bestaat uit de omkaderende literatuur voor wat de biografische gegevens van de auteurs en de bespreking van hun teksten betreft. Maar voordat ik hier gedetailleerder op inga, moet ik eerst wijzen op de onderlinge verscheidenheid van de literatuur die bestaat omtrent de besproken auteurs.

 

            Wat Diderot betreft kan ik over erg veel literatuur beschikken. De verschillende catalogi van de Gentse Universiteitsbibliotheek waren een goed hulpmiddel om de nodige informatie over Diderots leven en werk te verzamelen.

 

            Wat Haüy betreft is de literatuur zeer karig, waardoor ik met het omgekeerde probleem geconfronteerd werd. Er was te weinig degelijk materiaal beschikbaar. Vaak is het materiaal van rommelige en slordige kwaliteit. Toch is dit niet altijd het geval.

            Zo zijn de werken van P. Henri, Docteur ès Lettres en Professeur honoraire van het Parijse Institut National des Jeunes Aveugles, degelijk geschreven en goed gedocumenteerd, hoewel hij vanuit een heemkundige invalshoek schrijft. Zijn werken hebben vaak als basis gediend voor vele tijdschriftartikels. Dit geldt ook voor de teksten van de historica Z. Weygand, maar zij probeert iets meer de grote lijnen in de geschiedenis te volgen.

 

            Wat Rodenbach betreft is de schaarse literatuur eerder politiek gericht en op zijn politieke carrière toegespitst. Ook werden vele van deze werken in de negentiende eeuw geschreven. Daardoor werden zij sterk door de romantiek beïnvloed, wat een vertekend en ophemelend beeld opleverde van Rodenbachs leven. De weinige teksten die daarna geschreven werden, waren vaak op deze teksten gebaseerd. De enige degelijke teksten die ik over Rodenbach vond, zijn deze van L. Gross, J. Huyghebaert, M. De Bruyne en J. Goddeeris. Vooral de twee laatstgenoemde teksten zijn, hoewel met een kritische ingesteldheid, vanuit een heemkundige invalshoek geschreven.

 

            In de tweede groep worden boeken bijeengebracht die de geschiedenis van de blinden, of soms meer algemeen, de geschiedenis van mensen met een handicap bevatten. Het werk van R. Kretschmer en het artikel van B. Wuyts zijn hiervan twee voorbeelden.

 

            De derde groep bevat een aantal teksten van auteurs uit de negentiende eeuw die ook de geschiedenis van het blindenonderwijs en de psychologie van de blinden beschrijven. Dit zijn de teksten van de Antwerpse dovenleraar Q. J. Cappron (1858) en S. Guillié (1820). De laatstgenoemde tekst werd in reliëfdruk uitgegeven en handelt over de geschiedenis van het blindenonderwijs en meer bepaald over hoe en onder welke omstandigheden de eerste blindenschool opgericht werd. Ook wordt gedetailleerd uiteengezet hoe de reliëfboeken gemaakt werden en volgens welke methode de blinden met behulp van reliëfdruk leerden lezen. Guillié publiceerde ook een tekst in 1817 die volgens de zeer schaarse literatuur meer ingaat op de psychologie van de blinden. Maar deze tekst heb ik niet kunnen raadplegen, omdat deze niet in een van de Belgische bibliotheken te vinden was en omdat ik ook veel te laat van haar bestaan afwist.

 

            De vierde groep bevat de boeken en artikels die de omkaderende informatie leverden. Zo vond ik bijvoorbeeld in het werk van D. Outram, E. Vermeersch en R. Vervliet meer informatie over de periode van de Verlichting. In het nummer 19 van het tijdschrift Voir vond ik onder meer de artikels van Y. Rossetti, J. dokic en E. Pacherie die handelden over de vraag van Molygneux. Het artikel van Y. Pouliquen bevatte veel informatie over hoe men in de achttiende eeuw een staaroperatie uitvoerde.

 

            Aan de hand van de voetnoten en de bibliografieën die onder meer in de eerder geciteerde werken van Kretschmer en Cappron aangetroffen werden, werd de bibliografie samengesteld. Zoals hierboven reeds vermeld werd, maakte ik ook dankbaar gebruik van de verschillende catalogi van de Gentse Universiteitsbibliotheek. Ook kon ik een beroep doen op een aantal boekenlijsten die mij door bibliotheken voor aangepaste lectuur en documentatiecentra van verenigingen voor blinden en slechtzienden opgestuurd werden. Een vierde vindplaats voor literatuurverwijzingen was een internetadres. Eerst werd er op de trefwoorden 'aveugle' en 'blind' gezocht, maar dit leverde nauwelijks iets bruikbaars op.

 

            Sommige boeken waaruit ik de eerder vernoemde literatuurverwijzingen haalde, werden ontleend in de eerder vermelde documentatiecentra. De boeken die de biografische gegevens van de bestudeerde auteurs of de oorspronkelijke werken van de auteurs bevatten, werden in de Gentse Universiteitsbibliotheek uitgeleend. Het boek van Kretschmer werd mij, aan de hand van fotokopies, vanuit de blindenbibliotheek van Leipzig opgestuurd. De boeken die ik in braille raadpleegde, kon ik bij bibliotheken voor aangepaste lectuur uitlenen.

 

 

VOORAFGAAND ONDERZOEK

 

            Voordat ik tot een precieze afbakening van het onderwerp voor mijn verhandeling gekomen was, was er toch meer dan anderhalve maand verstreken. Aanvankelijk wilde ik, zoals eerder gezegd, de "blindheid als maatschappelijk fenomeen" behandelen. Dit onderwerp was natuurlijk veel te ruim om in het kader van een licentiaatsverhandeling te behandelen.

 

            Het heeft tot de tweede helft van de maand november geduurd voordat er beslist werd het onderwerp 'blindheid' vanuit de invalshoek van een aantal Franse auteurs uit de achttiende en het begin van de negentiende eeuw te benaderen. Braille werd, om de reeds hierboven genoemde redenen, bij voorbaat geschrapt. De drie belangrijkste auteurs, Diderot, Haüy en Rodenbach, waren snel gevonden. Het precieze aantal auteurs werd pas eind januari vastgelegd.

            Het aantal boeken dat ik in de documentatiecentra opgevraagd had, was wel op deze ruime invalshoek georiënteerd. Wanneer ik het onderwerp vlugger had kunnen afbakenen dan had ik vermoedelijk minder kostbare tijd verloren laten gaan.

 

 

WERKWIJZE EN PRAKTISCHE PROBLEMEN

 

            Nu ik in de vorige onderdelen van de inleiding een indruk gegeven heb van de voorafgaande opzoekingsactiviteiten wordt het tijd om even uit te leggen hoe dit alles praktisch in zijn werk gaat. Maar voordat ik hiermee kan beginnen, moet ik eerst uitleggen welke taak de didactisch begeleidster, Dominique Velghe, vervult.

 

            Een didactisch begeleider is iemand die mij helpt om teksten in bibliotheken op te zoeken en door te nemen. Dit laatste is nodig om na te gaan of de tekst voor mij wel bruikbaar is. Als dit het geval is, wordt de tekst, na gezamenlijk overleg, ofwel bij de bibliotheek uitgeleend, ofwel, naargelang de bruikbaarheid van de tekst, geheel of gedeeltelijk gekopieerd. Ook helpt zij mij bij het doornemen van bibliografieën, het opzoeken op internet,... Zij helpt mij met andere woorden met de taken die ik niet zelfstandig kan uitvoeren. Dit gebeurt in opdracht van het Vlaams Fonds en wordt beperkt tot een maximum van dertig uren per week en dit dertig weken per academiejaar.

 

            Het is niet de bedoeling om met deze beschrijving enige vorm van mildheid te verkrijgen bij de beoordeling van het verslag of de verhandeling. Het is wel de bedoeling de concrete werksituatie te schetsen zodat U kunt begrijpen waarom het tot nu toe bereikte resultaat op het eerste zicht misschien nogal beperkt lijkt.

 

            Maar hoe gaat dat nu precies in zijn werk? Wat moet er allemaal gebeuren voordat ik een tekst kan lezen? Een tekst wordt, nadat hij opgezocht is, gekopieerd en ingescand. In sommige gevallen kan ik rechtstreeks uit het boek scannen. Maar dan moet het boek wel uitleenbaar en scanbaar zijn. De gescande tekst wordt op een diskette gesaved en vervolgens wordt hij door Dominique meegenomen om er de fouten uit te halen. Normaal gezien kan ik beroep doen op omzettingsinstellingen die het scannen en verbeteren voor hun rekening nemen. Dan moet ik hen de fotokopieën of het boek opsturen. Dit is echter niet altijd mogelijk omdat zij nogal traag werken en tijd juist een erg kostbaar goed is bij het doen van een onderzoek. Deze manier van werken zorgt voor een aantal specifieke problemen die een vertragende werking op het onderzoek hebben.

            Ten eerste kan ik niet vrij over mijn tijd beschikken en het tempo van het onderzoek sturen. Het opzoekingswerk wordt, zoals gezegd, door derden gedaan en dit maakt, dat ik bijvoorbeeld niet tijdens een springuur snel zelf iets kon opzoeken.

 

            Ten tweede duurt het nogal lang voordat een tekst omgezet is. Pas als dit gebeurd is, kan ik de tekst zelfstandig lezen en hanteren. Het hierboven geschetste beeld van de omzettingsprocedure is dan nog een ideaalbeeld. Het gebeurt namelijk nogal vaak dat de teksten niet te scannen zijn. Dit komt omdat sommige lettertypes door de scanner niet gelezen en/of herkend kunnen worden. Dit is bij de tekst van Haüy het geval. Hij werd namelijk in een lettertype gedrukt dat er uitziet als met de hand geschreven letters. De tekst moet dan helemaal ingetikt worden. Dit kan ook nodig zijn wanneer een vergrote fotokopie gescand moet worden. Dit was bij het boek van Caprpon het geval. Het werd in het begin van de maand october naar de omzettingsinstelling in Leuven opgestuurd en werd mij eind februari terugbezorgd. Het was wel zo, dat de tekst in het Nederlands van het begin van de negentiende eeuw geschreven was. Maar het boek moest maar gedeeltelijk opgezet worden.

            Ten derde was het niet altijd mogelijk om boeken uit te lenen. De basiswerken van mijn verhandeling werden immers tijdens de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw uitgegeven. Maar daardoor waren zij niet uitleenbaar. Daarom moet ik vaak beroep doen op fotokopies. Maar dit is niet bevorderlijk voor goede scanningsresultaten. Vaak werkt de omzettingsinstelling nogal traag en kan ik de uitleenbare boeken niet zomaar met de post naar hen opsturen, omdat dit namelijk ook enorme risico's inhoudt. Beschadiging of zoek raken zijn maar enkele voorbeelden.

            Ten slotte moet erop gewezen worden dat ik sterk afhankelijk ben van de technische aparatuur waarvan ik gebruik maak. Omdat het om een grote hoeveelheid teksten gaat, die zelf al een enorme omvang hebben, heb ik ervoor gekozen om de teksten niet uit te printen, maar ze op diskette te raadplegen. Enkel de reeds eerder omgezette boeken werden in braille geraadpleegd. Dit betekent echter dat ik afhankelijk ben van mijn computer. Ik had lange tijd af te rekenen met converteringsproblemen. Deze zijn ondertussen opgelost maar dit neemt niet weg dat zij mij veel vertraging hebben bezorgd. Om deze op te lossen, deed ik een beroep op computerspecialisten. Maar zij hebben ook een tijdje moeten zoeken voor ze de oplossing gevonden hadden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende