'Blinde vlek' der blindheid. Drie auteurs over blinden in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. (Katty Geltmeyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: DENIS DIDEROT

 

HOOFDSTUK 1: LEVEN EN WERK

 

Afkomst en opleiding [1]

 

            Denis Diderot werd geboren in 1713 te Langres, een stad in de Champagnestreek, als de zoon van een messenfabrikant. Men zou kunnen stellen dat hij een kind uit een kleinburgerlijk-ambachtelijk milieu was.

            Zijn vader zorgde ervoor dat hij een degelijke opvoeding kreeg door hem gedurende ongeveer negen jaar onderwijs bij de jezuïeten te laten volgen. Toen hij tien jaar oud was, stuurden ze hem eerst naar het plaatselijke college, waar hij in 1726 de tonsuur ontving. Hij vervolgde zijn studies vermoedelijk aan het Parijse Collège Louis-le-Grand en studeerde aan de Parijse universiteit af als maître ès arts in 1732. Toen was hij negentien jaar oud.

 

            Deze opvoeding, de beste die men een jongeling in die tijd kon geven, heeft hem voor de rest van zijn leven bepaald. In de basisvakken filosofie, rhetorica en schone letteren leerde de student correct redeneren en zich stijlvol uit te drukken. Zo werd hij voorbereid op de studie. Vervolgens werd de student, naargelang zijn bekwaamheid, filosoof en wetenschapper door zelfstudie. Zij was vooral van filologische en literaire aard. De klassieke talen, vooral het Latijn, dat de jezuïeten altijd al naar waarde wisten te schatten, nam een belangrijke plaats in. Toch werd er ook aandacht geschonken aan de bestudering van de eigentijdse Franse literatuur. Daarenboven werd hem in de laatste jaren van de humaniora enkele beginselen van de wiskunde, fysica en chemie bijgebracht. Men maakte van Denis tijdens die negen jaar een goede humanist. Dit zou hij zijn hele leven blijven.

 

            Toen hij afgestudeerd was, drong zijn vader erop aan dat hij zich snel zou vestigen en een goed beroep zou kiezen. Hij kon met zijn opleiding immers arts of jurist worden of een kerkelijk ambt uitoefenen. Maar daar dacht Denis Diderot anders over. Hij wilde meer vrijheid om te doen waar hij zin in had en koos ervoor om schrijver/denker te worden. Hij wilde zich met de schone letteren en de wetenschappen bezighouden.

            Dit vereiste wel dat hij zou breken met zijn eigen milieu. Dit had tot gevolg dat hij zich in een moeilijke materiële situatie manoeuvreerde. Zijn onbeschaamdheden en onhandigheden[2] maakten hem het leven nog moeilijker. Al deze persoonlijke redenen waren er de oorzaak van dat zijn carrière van schrijver/filosoof zo moeizaam opgebouwd werd.

 

Start van zijn literaire carrière[3]

 

            Over wat er op intellectueel vlak met Diderot gebeurde tussen zijn afstuderen aan het college en het jaar 1750, zijn we schaars geïnformeerd. Nochtans was deze periode cruciaal voor de vorming van zijn persoonlijkheid. Hij heeft tijdens deze achttien jaar vermoedelijk meer gelezen en geleerd dan in de rest van zijn leven. Hij begon toen met de diepgaande studie van de wiskunde en de moderne filosofie, waarvan hij bij de jezueten enkel de beginselen geleerd had. Ook andere wetenschappen zoals de geneeskunde, chemie... zouden later zijn interesse opwekken.

 

            Diderot zou zijn hele leven lang niets anders doen dan door zelfstudie en het volgen van bijlessen zijn kennis aanvullen en uitbreiden om zo een enorme, universele, theoretische kennis op te bouwen. Men zou gerust kunnen stellen dat hij een alleseter op wetenschappelijk vlak was die de grootste eerbied had voor de mening van specialisten terzake. Hij heeft zichzelf nooit als een professionele wetenschapper beschouwd.

 

            Hij leerde onder meer Rousseau en, via hem, Condillac kennen en wisselde met hen tijdens lange gesprekken ideeën uit. Deze mondelinge uitwisseling van ideeën vond eerst in koffiehuizen[4] plaats en later ook tijdens bijeenkomsten in het huis van baron d'Holbach. Deze ontving in zijn salon onder meer Diderot, Rousseau, Helvétius en Marmontel.

 

            Ook de Encyclopédie zou niet enkel door boeken, maar ook door mondelinge bronnen gestoffeerd worden, aangezien Diderot onder meer de ateliers van de ambachtslieden bezocht om inlichtingen te verzamelen over de door hen gebruikte machines en productiemethoden[5]. Wat Diderot niet gelezen heeft, kende hij dankzij het mondeling uitwisselen van kennis.

 

            Om brood op de plank te krijgen, werd hij voor zijn huwelijk in 1743 procureursklerk en onderwijzer. Hij schreef voor de Mercure de France artikels over verschillende onderwerpen[6]. Ook vertaalde hij onder meer de Cyclopaedia van Chambers (1746) en, met medewerking van onder meer Marc Antoine Eidous en François Vincent Toussaint, de zesdelige Dictionnaire universel de médecine, de chirurgie, de chymie, de botanique, d'anatomie, de pharmacie, d'histoire naturelle etc. van Robert James (1746-1748)[7]. Hij becommentarieerde ook wetenschappelijke werken zoals de Principia mathematica van Newton[8].

 

            Hierdoor maakte hij beroepshalve kennis met een heleboel teksten en raakte vertrouwd met en werd geboeid door hun inhoud. Zo bouwde hij een erg ruime, encyclopedische kennis op. Ook bracht dit werk hem in contact met de Parijse bibliothecarissen-uitgevers, zoals onder meer Durand die sinds 1745 lid was van het uitgeversconsortium van de toekomstige Encyclopédie. Diderot zou slechts tot 1750 aan dit consortium verbonden zijn, hoewel hij tot 1772 aan de Encyclopédie zou meewerken.

 

            Diderot werd op 16 october 1747 samen met d'Alembert door de geassocieerde bibliothecarissen aangesteld als directeur van de Encyclopédie. De voorbereiding voor het schrijven van dit werk verplichtte hem om erg veel te lezen, vooral over de filosofische doctrines. Hij raakte snel vertrouwd met de theorieën van Bayle, Fontenelle, Montesquieu, Hobbes, Shaftesbury,... Het verzamelen van deze bronnen vereiste van Diderot een enorme inspanning die buiten alle proporties was. De Encyclopédie wilde een catalogisering zijn van alles wat toen op wetenschappelijk vlak gekend was. Ook zouden alle filosofische ideeën, net zoals alle gebeurtenissen en ambachtelijke technieken aan bod komen. Maar behalve dit wilde zij de lezer eveneens overtuigen van de waarde van de verlichtingsideeën. Dit werk zou volgens de auteurs ertoe bijdragen dat de kritische rationaliteit zou overwinnen op alle vormen van dogmatisch denken[9].

 

            Diderot schreef artikels over de geschiedenis van de filosofie en, wat begrijpelijk was gezien zijn afkomst uit een ambachtelijk milieu, over de ambachtelijke technieken. Hij kon, behalve op d'Alembert, ridder de Jaucourt en een heleboel andere schrijvers, nog op de medewerking van zijn goede en trouwe vriend Baron d'Holbach rekenen. Maar ondanks dat kan men gerust stellen dat deze onvermoeibare bezieler van dit project, het tot aan zijn voltooiing bijna alleen gedragen heeft.

 

            Op 1 juli 1751 verscheen het eerste deel van dit achtentwintig delen tellende werk (17 delen tekst en 11delen illustrerende gravures) waarvan het laatste deel verscheen in 1772, dat de overheid nog vele zorgen zou baren. De uitgevers-bibliothecarissen en de directeurs van de Encyclopédie moesten steeds beducht zijn voor de staatscensuur en de andere

 

overheidsinstanties die de publicatie en verspreiding van het werk steeds bemoeilijkten[10].

            Doordat Diderot deze opdracht aanvaard had, was hij niet langer een illustere onbekende. Ondertussen schreef hij zelf wetenschappelijke werken, zoals zijn Mémoires sur différents sujets de mathématiques (1748), waardoor hij de aandacht trok van d'Alembert en Rameau. In 1745 maakte hij een vrije vertaling van Shaftesbury's An inquiry concerning virtue and merit. Dit werk heeft zijn filosofie sterk benvloed en verrijkt met het, door Shaftesbury genspireerde, theïsme.

 

Een gevaarlijke reputatie en filosofie met een gevangenisstraf als gevolg[11]

 

            Doordat Diderot zoveel gelezen had en met zoveel uiteenlopende filosofische ideeën kennismaakte, is het begrijpelijk dat hij de hem door zijn opvoeding ingeprente ideeën over moraal en religie, heeft herzien. Dit blijkt uit de werken die hij tussen 1745 en 1750 achtereenvolgens schreef. Zij bakenen de fasen af van zijn intellectuele emancipatie. Zijn desme in de Pensées philosophiques (1746) evolueerde in La promenade du sceptique (1747) naar het scepticisme. Tenslotte evolueerde zijn denken via zijn De la Suffisance de la religion naturelle (1747) naar het atheïsme van de Lettre sur les aveugles (1749).

 

            Hij stortte zich met deze werken in het anti-religieuze debat van de achttiende eeuw, en trok de aandacht van de, al zenuwachtig geworden, kerkelijke en wereldlijke overheid. Sinds de priester van St.-Médard hem in 1747 voor zijn zeer gevaarlijke, libertijnse denken aangeklaagd had, werd hij in de gaten gehouden. Toen hij in 1748 zijn schuine romans Les Bijoux indiscrets en l'Oiseau blanc, conte bleu schreef, begaf hij zich op glad ijs. De eerder genoemde Lettre sur les aveugles, die op 9 juni 1749 anoniem gepubliceerd werd, had een inhoud die op het gebied van de filosofie en de moraal weinig orthodox was. Dit was de druppel die de emmer deed overlopen. Diderot werd op 24 juli gearresteerd en naar de gevangenis van Vincennes gebracht. Hij was toen 35 jaar oud en had het druk met de voorbereiding van de Encyclopédie.

 

            Volgens de Lettre verwierf de mens zijn kennis van en ideeën over de wereld enkel via zintuiglijke waarnemingen. God lag niet meer aan de basis van de menselijke kennis,

 

en het universum was niet door Hem op de, door de Bijbel beschreven, geordende wijze geschapen. Hiermee spotte de kerkelijke en staatscensuur niet. In een land waar de vorst een absolutistisch bewind voerde en waar het Rooms-katholieke geloof de staatsgodsdienst was[12], vormde dit libertijnse denken een gegronde reden om opgepakt te worden.

 

            Volgens Diderots dochter mevrouw de Vandeul, geboren als Angélique Diderot, lag een misprijzende opmerking van haar vader enerzijds, en de lichtgeraaktheid van een dame anderzijds aan de basis van deze arrestatie.

            Diderot had vernomen dat er in de werkkamer van Réaumur[13] een geslaagde staaroperatie[14] bij een blindgeborene uitgevoerd werd.

            Hij vertelt zelf aan het begin van de Lettre dat hij er bij Réaumur persoonlijk, en ook via diens vrienden, op had aangedrongen dat hij samen met zijn toenmalige minnares, mevrouw de Puisieux die hij in 1745 ontmoet had, aanwezig zou mogen zijn op het moment dat de blinde[15] voor het eerst aan het licht blootgesteld zou worden. Maar Réaumur wilde enkel een zeer select publiek toelaten bij de operatie. Daar hoorden, volgens hem, filosofen niet bij.

 

            Volgens mevrouw de Vandeul verkreeg Diderot uiteindelijk toch de toestemming en was erbij toen de verbanden voor de ogen van de blinde weggenomen werden. Maar hij merkte al snel dat de blinde al gezien had. Omdat Diderot meer spektakel en een interessante ervaring verwacht had, voelde hij zich bij de neus genomen. Hij zou, volgens zijn dochter, bij het buitengaan van Réaumurs werkkamer gezegd hebben dat Réaumur zijn experimenten liever deed in aanwezigheid van een mooie, onkundige vrouw met een beperkte anatomische kennis, dan in het bijzijn van kritische geleerden die wisten waarover het ging.

 

            Aan het begin van de Lettre wordt hierop enkel een toespeling gemaakt, zonder dat er namen worden genoemd. Volgens mevrouw de Vandeul vond de echtgenote van minister d'Argenson, mevrouw Dupré de Saint-Maur, die wel aanwezig was toen de blinde voor het eerst aan het licht werd blootgesteld, deze misprijzende opmerking over haar anatomische kennis beledigend. Ze zou haar relaties aangewend hebben om Diderot achter de tralies te krijgen[16].

 

            Hoewel persoonlijke gevoelens of intriges best een rol gespeeld konden hebben bij zijn arrestatie, is het waarschijnlijker dat het gewoon een kwestie is van een samenloop van omstandigheden. Diderot had, zoals gezegd, al de reputatie van een gevaarlijk man verworven. Daarenboven was het tijdstip van publicatie van de Lettre slecht gekozen, omdat de overheid dat jaar extra streng optrad. Ze was erg zenuwachtig en waakzaam geworden door de politieke moeilijkheden die voortkwamen uit de voorbije Oostenrijkse-Successieoorlog (1740-1748) en de, voor de Fransen, beschamende vrede van Aken, die hen diplomatiek dwong de veroverde Zuidelijke Nederlanden, die zij als wingewesten beschouwden, aan Oostenrijk terug te geven.

 

            Ook waren er sociale moeilijkheden door de verhoging van de belastingen. Satirische gedichten en liedjes werden massaal verspreid in de straten van Parijs. Ook deden er geruchten de ronde over de verkwistende levensstijl van het hof. Het staat vast dat Diderot niet de enige was die toen achter de tralies belandde. Heel wat priesters, wetenschappers, geleerden en schrijvers werden dat jaar eveneens gearresteerd.

 

            De machtige uitgevers-bibliothecarissen van de Encyclopédie probeerden Diderot vrij te krijgen, omdat anders hun grootse en dure onderneming, waar zij grote commerciële belangen bij hadden, door deze gevangenzetting zou mislukken. Daarbij werd niet alleen Diderots bekwaamheid en kennis benadrukt, maar ook het prestige dat de Encyclopédie aan het Franse Rijk zou verlenen. Het zou hen ruïneren als de enige man die dit grote werk kon voltooien, niet vrijgelaten zou worden. Hun brieven en smeekbeden zorgden ervoor dat hij vrij kwam. Had Diderot niet zo hardnekkig alles blijven ontkennen en zich zo arrogant opgesteld, dan had men hem mogelijk al veel eerder vrijgelaten. Zijn eigen brieven en de verzoeken van zijn vrienden, slaagden daar niet in.

 

            Diderot werd op 3 november vrijgelaten, nadat hij had moeten beloven dat hij niets meer zou publiceren dat tegen de religie en tegen de moraal inging. Dit avontuur liet een diepe indruk op hem na. Hij zou nooit vergeten dat hij met een Lettre de cachet gearresteerd was. Hij nam zich voor niets opruiends meer te publiceren.

 

Verdere levensloop[17]

 

            Naast het werk voor de Encyclopédie schreef Diderot artikels voor Grimms Correspondance philosophique et litéraire[18]. Hij schreef ook nog andere werken. In februari 1751 publiceerde hij zijn Lettre sur les sourds et muets à l'usage de ceux qui entendent et qui parlent, waar in mei de Addition hierop verscheen. Hoewel hij als salongeleerde[19] niet tot een van de Franse Academies toegelaten werd, werd hij op 4 maart van datzelfde jaar wel opgenomen als lid van de Academie van Berlijn.

 

            In 1753 schreef hij De l'interprétation de la nature, in 1769 zijn Rêve de d'Alembert. In 1770 volgde zijn Pensées philosophiques sur la matière et le mouvement en in ca. 1782 de Addition à la Lettre sur les aveugles. Dit zijn nog maar enkele van de door hem geschreven werken, waarvan ik alleen het laatstgenoemde in deze verhandeling uitvoerig zal bespreken[20].

 

            Behalve de eerder genoemde mevrouw de Puisieux zou Diderot tijdens zijn leven nog andere minnaressen hebben. Een ervan moet hier nog vermeld worden, omdat ze voor hem en zijn werk, en ook voor de Addition die ik verderop zal bespreken, belangrijk is geweest. In 1753 ontmoette hij Sophie Volland. Zij was eerst zijn minnares en werd later zijn vertrouwelinge en geestesverwant. De vele brieven die zij naar elkaar geschreven hebben, zijn bewaard gebleven.

            Diderots gezondheid ging achteruit. Hij kreeg aan het begin van het jaar 1784 een beroerte, waarvan hij eigenlijk nooit volledig herstelde, en stierf op 31 juli 1784 te Parijs[21].

 

De tijdsgeest[22]

 

            De Verlichting is hoofdzakelijk een theoretisch-filosofische stroming en vormt een breukmoment in de Westerse cultuurgeschiedenis, omdat er zich in de late zeventiende en in de achttiende eeuw enkele filosofische en levensbeschouwelijke veranderingen voordoen. Engeland neemt in de vernieuwingsbeweging van de Verlichting het voortouw. Frankrijk speelde in deze stroming geen pioniersrol, omdat het een cultuur ontwikkelde binnen een absolutistisch regime. Omdat het verlichtingsdenken in dat land op verzet van het autoritaire regime van de absolutistische vorsten en de katholieke staatsgodsdienst stuitte, was het veel radicaler dan in Engeland.

 

            Op het filosofisch vlak steunt de Verlichting op twee pijlers: het kritisch rationalisme en het Angelsaksische empirisme. Beide filosofische stromingen zijn het culminatiepunt van het proces dat haar oorsprong vindt in de Renaissance. De menselijke rede, ratio, wordt geleidelijk het uitgangspunt voor het ontwikkelen van een filosofisch systeem en een wereldbeeld. Zo is het kritisch rationalisme een continentale filosofische stroming, waartoe onder meer Descartes in de zeventiende, en Spinoza en Leibniz in de achttiende eeuw behoren, die het rationele fundament van mens en wereld benadrukt.

 

            Het Angelsaksische empirisme of sensualisme, waartoe Locke[23] in de zeventiende, en Berkeley en Hume in de achttiende eeuw behoren, voegt daaraan een pragmatische ingesteldheid toe, waarvan het uitgangspunt de zintuiglijke kennis of empirie is. Concepten worden beschouwd als het resultaat van materiële kennisprocessen en niet meer als aangeboren, Platoonse, boventijdelijke ideeën. Die methodische houding ligt aan de basis van het moderne wetenschappelijke denken.

 

            In de Verlichting probeert men aan de religie een rationeel fundament te geven. Alle mythische en irrationele elementen, zoals het geloof in mirakels, moesten worden verwijderd, aangezien zij rationeel niet te verklaren waren en tegen de natuurwetten, die volgens Newton de loop der dingen in de wereld bepaalden, ingingen. Daardoor werd de status van de Bijbel in vraag gesteld. Het deïsme, waarvan het uitgangspunt het idee is dat de schepper weliswaar verantwoordelijk is voor het ontstaan van een kosmische orde, maar dat hij niet persoonlijk ingrijpt in zijn schepping[24], ontstaat in deze periode. De mens is persoonlijk verantwoordelijk voor zijn daden en het geluk van zijn medemens, en moet vertrouwen op zijn rationele vermogens. De relatie tussen mens en God is een individuele aangelegenheid. Daarom is er levensbeschouwelijke verdraagzaamheid nodig, aangezien er immers niet een waarheid is, maar verschillende wegen tot de waarheid.

 

In landen met een staatsgodsdienst kon er geen tolerantie op dit vlak bestaan, aangezien andersdenkenden beschouwd werden als bedreigend voor de eenheid en stabiliteit van staat en maatschappij.

 

            Op het vlak van de ethiek is er ook een tendens tot rationalisering en verdraagzaamheid. Door de verwerving van kennis moest de mens op zoek gaan naar het goede. Daarom hechtte men veel belang aan de opvoeding. De mens moet zich op alle gebieden van kennis verrijken om zijn wereld en zichzelf met de rede te kunnen beheersen, en zo bij te dragen tot de vooruitgang. Daarom moesten de wetenschappen ontwikkeld worden. De opvoeding moest ook de zelfdiscipline en de verantwoordelijkheidszin bij de burgers stimuleren.
 

 

HOOFDSTUK 2: LETTRE SUR LES AVEUGLES À L'USAGE DE CEUX QUI VOIENT(1749): KORTE INHOUD, ANALYSE

 

Inleiding

 

            Nu ik Diderots leven, werk en leefkader besproken heb, ga ik over tot de analyse van zijn werken die de blindheid als onderwerp hebben. Deze teksten kregen in de literatuur niet de nodige aandacht, en als ze al besproken werden, gebeurde dit meestal tamelijk oppervlakkig.

            Daarom zal ik de inhoud van deze teksten kort weergeven. Daarna zal ik deze inhoud analyseren en uitzoeken wat Diderot over de blinden zegt en hoe hij naar hen kijkt.

 

            De eerste tekst die besproken zal worden, is de Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient. In tegenstelling tot wat de titel laat vermoeden, gaat het hier niet om een brief of pamflet van een paar bladzijden. De Lettre telt, zonder de Addition en in de door mij geraadpleegde editie, vijftig pagina's[25]. Diderot deelde zijn tekst niet duidelijk op in hoofdstukjes.

 

            In de Lettre wordt er door Diderot veel naar andere auteurs en hun werken verwezen. Deze heb ik niet zelf bestudeerd en zal deze dus ook niet in mijn verhandeling bespreken. Aangezien dit mij te ver van mijn onderwerp zou verwijderen, zal ik mij strikt beperken tot het bestuderen van Diderots tekst.

 

            Alle filosofische uitweidingen en verwijzingen werden in mijn analyse alleen opgenomen en uitgewerkt, in zoverre ze relevant waren voor het begrijpen van de tekst.

 

            De Lettre werd gepubliceerd in de vorm van een brief, die gericht was aan mevrouw de Puisieux, zijn toenmalige minnares[26].

 

Motivaties voor het schrijven van de tekst

 

            Een eerste motivatie om deze tekst te schrijven, wordt gevormd door de moeilijke financiële situatie waarin Diderot verkeerde. Hij had altijd al in een financieel moeilijke situatie geleefd. Maar toen hij op 6 november 1743 in het grootste geheim en uit liefde met de linnenjuffrouw Antoinette Champion huwde[27], werd dit probleem nog prangender. Hij moest nu de taak van de kostwinner op zich nemen, wat moeilijk te combineren viel met zijn ongeregelde leven en werk. Filosoferen en studeren brengt geen brood op de plank. Het eerder genoemde vertaalwerk en andere beroepsactiviteiten, zoals zijn eigen publicaties en het werk voor de Encyclopédie, waren onvoldoende om de huishoudelijke geldproblemen op te lossen. Daarbij kwam nog dat hij zijn toenmalige minnares, mevrouw de Puisieux, ook moest onderhouden[28].

 

            Een tweede motivatie wordt gevormd door een concreet voorval dat verband houdt met Diderots eigen interesse voor de geneeskunde. Hij had zich, zoals gezegd, met deze wetenschap vertrouwd gemaakt door de vertaling van Robert James' Dictionnaire universel de médecine et de chirurgie. Maar daar was het niet bij gebleven. Hij nam ook lessen anatomie en las onder meer het werk van Buffon, Bordeu, Boerhave en Réaumur[29].

 

            Toen bleek dat enkele staaroperaties bij blindgeborenen, zoals deze die in Réaumurs werkkamer plaatshad, succesvol waren, wilde Diderot graag zelf bij de eersten zijn die getuige waren van hun reactie op het eerste licht. Maar hij was niet de enige. Mevrouw de Puisieux wilde dit ook graag. Hij drong er bij Réaumur op aan dat hij samen met haar aanwezig zou mogen zijn bij de operatie. Maar deze toelating werd hen geweigerd. Diderot besloot om de wetenschappelijke nieuwsgierigheid van de dame te bevredigen door het schrijven van een tekst, om deze weigering te compenseren[30]. Dit vormt dan ook de derde motivatie voor het schrijven van deze tekst.

 

            De twee laatste motivaties voor het schrijven van deze tekst, kan men in de tekst zelf terugvinden[31]. Het vierde motief wordt gevormd door het feit dat Diderot de dame wil troosten, omdat ze de operatie niet kon bijwonen. Zij was immers niet de enige aan wie dit ontzegd werd. De meest bekwame mensen, waaronder zich ook filosofen bevonden, mochten er evenmin bij aanwezig zijn.

 

            Hij begon naar aanleiding van deze operatie met zijn vrienden te filosoferen over de vraag of een blinde na een staaroperatie zou kunnen zien. Het zelf hierover nadenken en samen met een onderwezen blinde hierover filosoferen is, filosofisch gezien, veel interessanter dan het bijwonen van een staaroperatie en een ononderwezen iemand na zo'n operatie te ondervragen.

 

            Het vijfde motief wordt gevormd door Diderots voornemen om een aantal hardnekkige vooroordelen te weerleggen.

 

            Wat uiteraard meespeelde, was de algemene tijdsgeest, waarin deze tekst geschreven werd. Diderot gebruikt een staaroperatie, een op zich onbenullig voorval, als uitgangspunt voor dit werk.

 

            Op het vlak van de wetenschapsbeoefening valt er een verschuiving waar te nemen. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw werd in Frankrijk de Académie des Sciences opgericht, die het kleine groepje dat zich toen voltijds met de wetenschapsbeoefening kon bezighouden, aanmoedigde om meer wetenschappelijk onderzoek te doen. Botanische tuinen, zoals de Parijse Jardin des Plantes, en dierentuinen brachten een iets breder publiek in contact met de wetenschap.

 

            In de achttiende eeuw kon een grotere groep mensen zich voltijds met de wetenschapsbeoefening bezighouden dan voorheen het geval was. Gepopulariseerde werken zorgden ervoor dat een groot publiek, dat vooral uit burgers bestond, kennis kon nemen van de behaalde resultaten. Vroeger was er nog geen strikte scheiding tussen alle wetenschappelijke disciplines onderling. De theologie was alles overheersend, aangezien de wetenschappelijke bestudering van de natuur gelijk stond aan de bestudering van Gods schepping en diens plannen met deze schepping.

            Hierin komt er echter verandering. In het midden van de eeuw komen de experimentele en toegepaste natuurwetenschappen op en verdringen langzaam de speculatieve wetenschappen zoals de wiskunde en de metafysica. De geleerden gaan nu zelf de eerder geformuleerde hypotheses via experimentele waarneming toetsen, of het gekozen studieobject observeren. Diderot zit in deze stroming ingebed. In de experimentele en toegepaste wetenschappen vindt hij het bewijs voor zijn filosofische denkbeelden, die hij door de beïnvloeding van onder meer Shaftesbury, Descartes, Newton, Montaigne, Malebranche, Leibniz, Spinoza en Locke. Voltaire en d'Alembert ontwikkelde.

            Maar voor de Lettre zijn vooral de veranderingen op filosofisch vlak van belang. Diderot gebruikt de geslaagde staaroperatie als vertrekpunt voor een filosofische oefening die in wezen handelt over de zintuiglijke waarnemingen van de blinden in het kader van de sensualistische theorien. Het sensualisme vormt de grondslag van de Lettre en de Encyclopédie en is omstreeks 1750 bij de geleerden sterk ingeburgerd en zal op de encyclopedisten veel invloed uitoefenen. Lockes Essay concerning human understanding (1690) is vooral voor de Lettre erg belangrijk[32].

 

Korte inhoud

 

1. Het fenomeen 'blindheid'[33]

 

            In het eerste deel van de Lettre vertrekt Diderot vanuit de informatie die hij verzameld heeft tijdens het gesprek met de blinde van Puiseaux[34] en uit teksten van en over Nicolas

 

Saunderson[35]. Hieruit blijkt dat, terwijl de zienden de wereld vooral met het gezichtsvermogen waarnemen, blinden dit vooral doen met hun door oefening en opgedane ervaring geperfectioneerde tastzin en gehoor, die het gezichtsvermogen grotendeels vervangen. Diderot verwijst ook naar enkele mythisch geworden blinden die, met een zintuig minder, ook zo sterk boven de rest van de mensen verheven waren. Terwijl blinden succesvol meerdere, afzonderlijk ontwikkelde zintuigen met elkaar combineren om objecten en situaties zo optimaal mogelijk waar te nemen, slagen zienden daar niet in. Zij concentreren zich meestal op een enkel zintuig, het gezichtsvermogen, en kunnen dit moeilijk met de andere combineren.

 

            Blinden kunnen met de tastzin de betekenis van voor de zienden conventionele begrippen als symmetrie, harmonieuze verhoudingen en schoonheid leren kennen en gebruiken in een juiste context. Omdat zij met hun zintuigen niet, zoals de zienden, alle aspecten van schoonheid kunnen waarnemen, hebben blinden een zuiverder, maar ook ingeperkter, idee van wat schoonheid is.

 

            Doordat blindgeborenen de omgeving waarnemen met en denken vanuit de tastzin, is dit bepalend voor de wijze waarop ze zich eigen ideeën vormen van woorden en begrippen, zoals een spiegel, die zij niet zoals de zienden kunnen bevatten. Door met de tastzin opgedane indrukken met elkaar te combineren en deze met redeneringen te ondersteunen, ontstaan deze ideeën, die vaak verschillen met deze van de zienden.

 

            Zo zegt de blinde van Puiseaux bijvoorbeeld dat het zien een soort aanraken is met de ogen van dingen die op een afstand staan en verschillen van het gezicht, omdat hij weet dat zienden de dingen en elkaar met de ogen waarnemen, en hun gezicht enkel door aanraking kunnen waarnemen. Het oog is dan een orgaan dat door de lucht aangeraakt wordt, wat voor de zienden hetzelfde effect heeft als zijn stok die dingen aanraakt. Ook in Descartes' La Dioptrique[36] vindt men deze redeneringsmethode voor de vorming van ideeën terug in het deel waarin hij zich bezighoudt met de visuele waarneming in relatie tot het aanraken.

 

            Moraal en metafysische opvattingen

 

            Het verschil in sensorieel palet heeft ook invloed op de moraal en metafysica van de blindgeborene. Zo heeft de blinde van Puiseaux een sterke weerzin van het stelen, omdat men hem gemakkelijk en onopgemerkt kan bestelen en hij zelf dit niet onopgemerkt kan doen. Hij is ook helemaal niet preuts en begrijpt niet waarom bepaalde lichaamsdelen meer bedekt worden door kledij dan andere.

 

            Men beweert dat blinden onmenselijk zijn, omdat zij niet, zoals de zienden, gevoelig zijn voor zichtbare uitingen van pijn. Men zegt dat dit komt, doordat zij een zintuig missen en men legt dus het verband tussen de moraal van iemand en de zintuigen waarover deze beschikt. Maar Diderot zegt dat dit bij nader inzien ook voor de zienden geldt. Als er geen lijfelijk contact met het slachtoffer ontstaat, of als dit een klein diertje is, zijn zij even onmenselijk. Er is dus weinig verschil tussen de moraal van de blinden en deze van de zienden.

 

            Dit geldt ook voor hun metafysische opvattingen. Dingen die voor blinden absurd lijken, zijn voor zienden evident en omgekeerd. Doordat blinden de wereld anders ervaren dan de zienden en de natuurpracht, die de zienden hanteren om Gods bestaan aan te tonen, niet of moeilijk kunnen waarnemen, zou dit volgens sommigen tot goddeloosheid kunnen leiden, omdat de schoonheid van de schepping niet als afdoend bewijs kan gelden voor de blinden. Blinden denken over de materie op een veel abstractere manier dan de zienden en zijn daardoor minder ver van de rede verwijderd.

 

            Waarnemingsvermogen en abstractie

 

            In dit overgangsstukje zegt Diderot dat blindgeborenen zich iets kunnen inbeelden door het object, na herhaalde aanraking, in hun geheugen op te bouwen uit voelbare punten. Ze kunnen zich, beter dan de zienden, de sensaties van aanrakingen herinneren en oproepen. Zienden daarentegen bouwen figuren op uit en herinneren ze zich als sensaties van zichtbare, vaak gekleurde punten.

 

            Hieruit volgt dat de blindgeborene alles op een veel abstracter niveau waarneemt dan de zienden en beter abstract kan denken. Daardoor zal hij zich in puur speculatieve vraagstukken misschien minder gemakkelijk vergissen.

 

            Er is een soort abstractie, deze die alles tot getallen herleidt, die enkel de verstandigsten kunnen maken. Alleen in de geometrie kan men tot zeer exacte en algemeen geldende kennis komen.

            Het cijfer is een symbool dat voor ons te vaag en te algemeen is. Onze zintuigen vereisen eenvoudige, algemeen geldende tekens die als communicatiesysteem voor de uitwisseling van ideeën moeten dienen.

 

            Er zijn drie wegen waarlangs waarnemingen door de geest worden opgenomen. Terwijl we voor ogen en oren gepaste tekens hebben, respectievelijk letters en klanken, ontbreken deze voor de tastzin. Daardoor dreigen blinde doofstommen in onwetendheid op te groeien als ze niet begeleid worden om de hen resterende zintuigen te ontwikkelen. Als we hen vanaf de kindertijd tekens in de handpalm tekenen of op een andere manier voelbaar maken, zullen deze voor hen een vaste betekenis krijgen en zullen ze zo misschien ideeën verwerven. Hiervoor kan men de letters van het gebruikelijke schrift gebruiken. Als dit voor de tastzin te langzaam gaat, moet hiervoor een taal- of tekensysteem, dat met dit zintuig te bevatten en te hanteren is, ontworpen, en in woordenboeken vastgelegd worden.

 

            Nicolas Saunderson

 

            Het is veel gemakkelijker om hiervoor bestaande tekensystemen te gebruiken dan er zelf een uit te vinden. Saunderson, die The Elements of Algebra[37] schreef, ontwikkelde een systeem voor het rekenen en de algebra. Deze blinde wetenschapper noteerde de cijfers met behulp van pinnetjes met dikke en dunne kopjes, die hij op een bepaalde, vastgelegde manier ten opzichte van, en in combinatie met elkaar op een houten plank plaatste. Dezelfde apparatuur gebruikte hij ook om rechtlijnige figuren uit te zetten waarbij hij de hoeken met een cijfer benoemde. Of Saunderson hiervoor ook letters gebruikte en hoe hij deze dan vormde, is niet bekend.

 

            Saunderson bestudeerde en doceerde wiskunde en optica aan de universiteit van Cambridge en hield zich ook bezig met de werking van lenzen en theorieën over lichtbreking. Zijn taalvaardigheid hielp hem om alles zo duidelijk uit te leggen, dat zowel blinden als zienden het konden begrijpen.

 

            Hoewel een blinde het licht en de kleuren niet kan kennen, is dit niet zo vreemd. In fysische of geometrische vraagstukken onderscheidt men: de natuurverschijnselen die uitgelegd moeten worden; de onderstellingen van de geometricus en de berekening die vanuit de onderstellingen gemaakt wordt.

 

            Een blinde vertrekt vanuit het eigen idee dat hij zich met de tastzin en aan de hand van voelbare punten van licht, kleuren... vormde. Vervolgens maakt hij de berekening, waarbij hij met vele natuurwetten en formules rekening moet houden. Fysica wordt zo geometrie en de vraagstelling wordt zuiver wiskundig. De berekening dient als toetssteen om na te gaan of de geformuleerde onderstellingen en hypotheses juist zijn. Dit verklaart waarom Saunderson perfect in staat was om onder meer de theorieën over lichtbreking te begrijpen, te bestuderen en te doceren.

 

            Diderot heeft gelezen wat Saunderson zegt over het oneindige. Hij vindt dat Saunderson hierover zeer zuivere en juiste ideeën heeft. In vergelijking met hem zijn de meeste filosofen, die zich hiermee bezighouden, onwetenden die nog iets van hem kunnen leren.

 

            Metafysische opvattingen

 

            In dit stukje gaat Diderot verder op wat hij eerder zei over de metafysica van de blinden. Toen Saunderson stervende was, riep men een erg geleerde dominee, Gervaise Holmes, bij hem. Ze hadden een gesprek over het bestaan van God, dat fragmentarisch bewaard bleef in William Inchlifs The Life and character of Dr. Nicholas Saunderson late lucasian Professor of the mathematics in the university of Cambridge, dat in 1747 te Dublin gedrukt werd. Diderot vertaalde deze fragmenten en gebruikt ze om zijn materialistisch-filosofische ideeën uiteen te zetten.

 

            Holmes verwijst naar de schoonheid van de natuur om Gods bestaan aan te tonen. Saunderson is hiervan niet onder de indruk, omdat hij door zijn blindheid zelf weinig van deze natuurpracht kan waarnemen en daarvoor enkel een beroep kan doen op de getuigenissen van onder meer Newton, Leibniz en Clarke. Maar omdat hij deze niet vertrouwt, gelooft hij niet in het bestaan van God. Saunderson vraagt Holmes wat de orde van de schepping, als die zo perfect zou zijn als Holmes beweert, gemeenschappelijk heeft met God. Hij zegt dat als de mens iets onverklaarbaars tegenkomt, het aan God toegeschreven wordt. Het probleem wordt niet opgelost, maar enkel verschoven en nog veel moeilijker gemaakt.

 

            Saunserson erkent dat hij, hoewel hij niets ziet, in de natuur een bewonderenswaardige orde waarneemt en Holmes dus gelijk heeft wat de huidige situatie van het universum betreft. Holmes mag dan wel geloven dat de orde in de natuur, die hij zo bewondert, altijd bestaan heeft. Saunderson stelt echter dat deze orde vroeger mogelijk anders was. Maar daarover weet niemand iets bij gebrek aan bewijs.

 

            Toen alles ontstond, waren er wel een aantal goed georganiseerde wezens. Maar voor ieder van hen waren er een heleboel vormeloze of misvormde wezens, waaronder, zo veronderstelt Saunderson, de blinden. De onaangepasten, monsters, waren gedoemd om uit te sterven. Alleen de meest aangepasten, die zichzelf in stand konden houden, bleven leven. Saunderson zegt dat ook de huidige orde niet zo perfect is als Holmes denkt, aangezien er soms nog monster-wezens opduiken. En mocht deze orde dan toch van goddelijke oorsprong zijn, dan zegt Saunderson dat hij deze erg willekeurig en onbarmhartig vindt.

            De wereld is een samengesteld en steeds veranderend geheel. De mens ervaart dit echter als een statisch geheel, omdat hij de tijd afmeet aan de hand van zijn eigen, korte levensduur.

 

            Uit het feit dat de stervende Saunderson de God van Clarcke en Newton smeekte medelijden met hem te hebben, blijkt dat hij toch hoopt dat God bestaat. Het is schandalig dat de zienden, die de natuurpracht kunnen waarnemen, geen betere redeneringen hebben om Gods bestaan aan te tonen.

 

2. Debat over het probleem van Molygneux[38]

 

            In het tweede deel van de tekst probeert Diderot met de voorafgaande informatie een vraag op te lossen die al lang geleden gesteld werd en sindsdien het onderwerp van sensualistisch-theoretische debatten vormde. Hiervoor moet men het uitgangspunt van deze tekst, een geslaagde staaroperatie, in het achterhoofd houden. Enkele bedenkingen over het unieke voorbeeld van Saunderson deden Diderot inzien dat deze vraag, die rond het abstractievermogen van de blinden draait, nooit helemaal opgelost werd.

 

            Om dit te onderzoeken, haalt Diderot Molygneux[39] aan, die als uitgangssituatie een volwassen blindgeborene neemt. Deze blinde leerde door aanraking een bol van een kubus onderscheiden. De figuren zijn ongeveer even groot en allebei van hetzelfde metaal gemaakt. Vervolgens gaat men ervan uit dat deze figuren op een tafeltje staan, dat op een afstand van de blinde staat, en dat hij, door een operatie, het gezichtvermogen terugkrijgt. Men vraagt hem, terwijl hij de twee figuren ziet, of hij ze, zonder ze aan te raken, kan onderscheiden en zeggen welke de bol, en welke de kubus is.

 

            Molygneux en Locke, aan wie Molygneux deze vraag voorlegde, zeggen dat de blinde, op het eerste zicht en zonder het aanraken van de figuren, deze niet met enige zekerheid zal kunnen onderscheiden, omdat hij nog niet heeft leren zien. Locke zegt echter dat, als de blinde de figuren zou aanraken, hij ze wel zou kunnen onderscheiden. Als de blindgeborene de, door het voelen verkregen, ideeën van bol en kubus vergelijkt met deze die hij opbouwt door het zien, dan zal hij inzien dat het dezelfde zijn en ze dienovereenkomstig juist kunnen benoemen.

 

            Condillac[40] stelt dat de blindgeborene niets ziet, of dat hij de bol en de kubus verschillend ziet; en dat de vele vereisten inzake grootte en materiaal, die Molygneux de figuren in zijn vraagstelling oplegde, overbodig zijn. Er is, in tegenstelling tot wat Locke en Molygneux stelden, een verband tussen het zien en het aanraken. Maar enkel de ervaring leert dat er tussen het zien en het voelen een verband is. De blindgeborene heeft die ervaring niet, waardoor hij aan zijn zintuigen twijfelt en niet met zekerheid figuren kan benoemen. Enkel een tweede aanraking biedt zekerheid. Een blindgeborene zou het niet absurd vinden dat twee zintuigen elkaar kunnen tegenspreken.

            Zowel Molygneux, Locke als Condillac gingen ervan uit dat de blindgeborene meteen na de operatie zou kunnen zien.

Als men Molygneux's vraag veralgemeent, omvat deze twee vragen:

            Zal de blindgeborene onmiddellijk nadat zijn ogen genezen zijn, zien? Zij die beweren dat hij niets zal zien, zeggen dat zodra de blindgeborene zijn ogen kan gebruiken, hij alles tegelijkertijd zal zien en niets zal kunnen onderscheiden, herkennen of inschatten. Enkel door het opdoen van ervaring met behulp van de tastzin, zal hij leren wat de begrippen dichtbij, veraf, groot, klein etc. betekenen. Ook zal hij leren dat objecten, ook al verdwijnen ze even uit het gezichtsveld, nog steeds aanwezig zijn. Met behulp van deze opgedane ervaring en het verstand kan de geopereerde blindgeborene leren zien. Cheselden[41] ondervond dit ook toen hij een blindgeboren jongen van staar opereerde.

 

            Een van de zintuigen kan zich versneld perfectioneren met behulp van de andere zintuigen. Diderot vraagt zich af hoe de wisselwerking tussen de zintuigen in elkaar zit. Leert de tastzin het oog kleuren zien? Als men daarvan uitgaat, volgt daaruit dat als men een van staar geopereerde blindgeborene een zwarte kubus en een rode bol op een witte achtergrond toont, hij gemakkelijker de contouren van die figuren zal kunnen waarnemen. Pas wanneer alle onderdelen van het oog degelijk hersteld en voorbereid zijn op de uitvoering van hun taak, zal het oog vanzelf ervaringen opdoen en zichzelf kleuren leren zien, zonder de hulp van een ander zintuig.

 

            Als men een grote zekerheidsgraad aan dit onderzoek wil geven, moet men de blindgeborene lang voordien degelijk voorbereiden, door hem een goede opleiding te geven waarin ook filosofie vervat zit, opdat hij het verschil tussen blind zijn en zien kan uitleggen. Men begint best pas lang na de operatie met het onderzoek, omdat zijn ogen zeker genezen en gezond moeten zijn. De blinde mag pas bij het begin van het onderzoek aan het licht blootgesteld worden. Daarom is het belangrijk dat hij, gedurende de behandeling en het onderzoek, in de schemering verblijft, of tenminste in een ruimte waar men de lichtsterkte kan regelen. Zo krijgen zijn ogen de kans om zich goed en snel te oefenen. Een uitgelezen, academisch publiek dat zich onder meer door zijn filosofische en anatomische kennis onderscheidt, moet hem erg omzichtig ondervragen opdat hij zegt wat er precies met hem gebeurt.

 

            Vervolgens geeft Diderot zijn eigen mening over Molygneux's vraag. Het is filosofisch gezien beter om een slimme blinde te ondervragen die inzicht kan verschaffen in het verschil tussen de werking van zijn zintuigen en deze van de zienden, dan om dit te doen met een net van staar geopereerd, maar onopgeleid iemand. De eerste keer dat de geopereerde blindgeborene de ogen opent, zal hij helemaal niets zien. Zijn ogen hebben een bepaalde tijd nodig om ervaringen op te doen en te experimenteren. Dit zal zich vanzelf voltrekken na een korte gewenningsperiode in de duisternis en zonder de hulp van de tastzin. De blinde zal niet alleen kleuren, maar ook minstens de grote lijnen van dingen kunnen onderscheiden.

 

            Om te weten of de blindgeborene, na deze oefentijd eerder aangeraakte voorwerpen met het gezichtsvermogen zou kunnen herkennen en juist benoemen, moet men, volgens Diderot, verschillende soorten mensen onderscheiden.

 

  1. Als het lompe, onopgevoede en onvoorbereide mensen zijn, dan kunnen ze niets onderscheiden, of ze zullen de objecten verschillend zien. Omdat ze met geen enkele redeneringswijze vertrouwd zijn en geen ideële concepten opgebouwd hebben, kunnen ze het eerder gevoelde niet vergelijken met wat ze nu zien.

  2. Het tweede type maakt wel de vergelijking van de, door het voelen gevormde, ideeën met deze die ze zich door het kijken vormen. Maar ze twijfelen te veel aan hun zintuigen en daardoor zijn ze te weinig overtuigd van de juistheid van hun oordeel. Ze kunnen dingen van elkaar onderscheiden, maar weten niet waarom en kunnen de verschillen niet uitleggen.

  3. Het derde type, waartoe Saunderson behoort, is opgeleid, kan abstract denken en kent de geometrische eigenschappen van figuren. Hij vergelijkt deze ideeën met wat hij ziet en voelt. De redeneringen en de ervaring van anderen helpen hem om zeker te weten dat zijn gezichtsvermogen en tastzin elkaar niet tegenspreken. Aan de hand hiervan bepaalt hij dan, nog steeds met het nodige voorbehoud, om welke figuur het precies gaat. Het is moeilijker om gebruiksvoorwerpen en andere samengestelde voorwerpen die in een grote vorm-, en kleurverscheidenheid en met versiersels voorkomen, te herkennen, dan enkelvoudige objecten met een geometrische vorm. Dit komt omdat de eerstgenoemde voorwerpen door hun complexiteit moeilijker te herleiden zijn tot een abstract begrip.

            Om na te gaan welk zintuig het belangrijkste is om objecten te kunnen herkennen en benoemen, vraagt Diderot zich af of een man, die sinds de geboorte ziet, maar geen tastzin heeft, de dingen door aanraking zou kunnen herkennen, nadat men hem de tastzin teruggegeven heeft en hem tijdelijk blinddoekt. Als hij kennis heeft van de geometrie, zal dit hem helpen om de vormkenmerken van figuren door aanraking te herkennen en zeker te zijn dat de beide zintuigen elkaar niet tegenspreken. Als hij deze geometrische kennis niet bezit, zal hij de figuren, zowel al aanrakend als al ziend, moeilijk kunnen herkennen en benoemen.

 

            Diderot weet daarentegen niet wat een andere man, bij wie het gezichtsvermogen en de tastzin steeds in tegenspraak zijn, zou denken over de vormen, de orde, de symmetrie, de schoonheid, de lelijkheid, etc. Waarschijnlijk zou hij bevooroordeeld zijn om meer op zijn gezichtsvermogen te vertrouwen dan op zijn tastzin. Maar ook dat zou alle vervelende problemen niet oplossen. We zijn niet zeker dat onze zintuigen betrouwbaar zijn. Men kan dus besluiten dat alles relatief is.

 

            Eindbeschouwing

 

            Als we alle menselijke kennis afwegen en beschouwen, kunnen we niet anders dan besluiten dat we niets over de materie en nog minder over de geest en het denken, en al helemaal niets over de beweging, de ruimte en de duur of geometrische waarheden weten. Diderot vraagt zich sceptisch af waarom er zoveel gelezen en geschreven wordt, hoewel men er toch niets wijzer van wordt.

 

Kritische analyse van de tekst

 

            Zoals uit de indeling al bleek, valt de Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient uiteen in twee grote delen. De link tussen deze twee delen is het sensualistische gedachtengoed, dat zich bezighoudt met de werking van de zintuigen en de daaruit volgende zintuiglijke waarnemingen, het abstracte denken en het daarmee samenhangende kennend vermogen[42].

 

            In het eerste deel van de tekst probeert Diderot een aantal hardnekkige, impliciet vermelde vooroordelen over blinden, die in die tijd gangbaar waren, te weerleggen. Zo dacht men dat blinden ongeschikt waren voor ontwikkeling en onderwijs, en dat ze dom en onwetend, immoreel en goddeloos waren.

            Diderot gaat er, net als de empiristen, van uit dat de mens zijn kennis over de wereld enkel via zintuiglijke waarnemingen verwerft. Ideeën over schoonheid, moraal,... zijn de resultante van zintuiglijke waarnemingen, en niet aangeboren of door God ingegeven. Daarom zoekt hij uit hoe de zintuigen van de blinden werken en welke invloed dit heeft op de vorming van hun ideeën. Blinden gebruiken andere zintuigen dan de zienden om de wereld waar te nemen. Ze zijn geen sukkelaars, omdat ze zichzelf kunnen behelpen en hun geoefende tastzin en gehoor het gezichtsvermogen van de zienden grotendeels kunnen vervangen. Dit heeft logischerwijze gevolgen voor de vorming van hun ideeën over schoonheid, moraal,... en hun denken. Doordat ze eerder gevoelde objecten in hun herinnering opslaan als een opeenvolging van voelbare punten, en denken vanuit de tastzin, kunnen blinden abstracter denken. Daardoor zitten ze dichter op de rede en zijn ze dus eigenlijk logischer dan de zienden. Saundersons voorbeeld toont behalve het bovenstaande ook aan, dat blinden vatbaar zijn voor ontwikkeling en onderwijs en even taalgevoelig zijn als de zienden.

 

            Ook kunnen zij theoretische problemen oplossen, aangezien, volgens Newtons mechanistisch wereldbeeld, alles in de natuur zich voltrekt volgens vastgelegde natuurwetten. Omdat lichtstralen hieraan ook onderhevig zijn, kan Saunderson de werking van lenzen en de theorieën over lichtbreking begrijpen. Blinden zijn dus gelijk en soms zelfs superieur aan de zienden. Maar dan moet men hen wel onderwijzen met behulp van een aangepast tekensysteem.

 

            Het gesprek tussen Saunderson en Holmes behandelt de metafysica van de blinden. Diderot bepaalt in dit stuk tekst de rol van de zintuiglijke waarnemingen, en meer bepaald deze van het aanraken, in het denken. Verder geeft hij zijn visie op het ontstaan van de wereld.

            Als de menselijke kennis over de wereld niet meer berust op aangeboren ideeën die door God ingegeven zijn, maar enkel op zintuiglijke waarnemingen, dan kan de schoonheid van de natuur, die de zienden hanteren om Gods bestaan aan te tonen, niet als afdoend bewijs gelden voor de blinden. Dit komt, omdat zij vele aspecten van de schepping niet kunnen waarnemen.

 

            Daardoor zouden zij sneller tot goddeloosheid geneigd zijn. Dit is dan de schuld van de slechte argumentatie van de zienden, omdat ze namelijk zelf onvoldoende doorslaggevende argumenten hebben om Gods bestaan te bewijzen of te weerleggen. Via een logische redenering kan Saunderson er niet toe komen om Gods bestaan te erkennen. In zijn stervensuur hoopt hij echter dat er wel een God is en baseert zich hiervoor op de, door hem nochtans als twijfelachtig beschouwde, getuigenissen van Clarcke en Newton. Deze ideeën van Diderot vielen vanzelfsprekend niet in goede aarde bij de overheden.

 

            Dit gold ook voor zijn visie op het ontstaan van de wereld, die hij door Saunderson laat verwoorden. Volgens Diderot erkent Saunderson wel, dat hij, hoewel hij niets ziet, in de natuur een bewonderenswaardige orde kan waarnemen. Hij gaat er echter van uit, dat deze orde en de natuur, die door deze orde bepaald wordt, in hun huidige vorm mogelijk geen statische gegevens zijn, maar het resultaat zijn van een evolutie. En als deze orde van goddelijke oorsprong is, dan vindt hij deze willekeurig en onbarmhartig. Deze uitspraken konden niet in goede aarde vallen in een tijd waarin de wetenschappelijke bestudering van de natuur gelijk stond aan de bestudering van Gods schepping en diens plannen met deze schepping.

 

            Diderot laat Saunderson vervolgens een nieuw scheppingsverhaal schrijven, waarin de wereld, ontdaan van alle bovennatuurlijke aspecten en onderworpen aan vastgelegde natuurwetten, herleid wordt tot een georganiseerd geheel van materie: het materialisme[43]. De wereld ontstaat uit een chaos en evolueert langzaam en moeizaam, maar op een toevallige wijze, naar een georganiseerd geheel, dat nog steeds aan verandering onderhevig is. In deze visie die hij bij Leibniz vond, is de wereld een samengesteld, dynamisch en zichzelf steeds veranderend geheel: transformisme. Deze idee van het toeval ontleende hij aan Epicurus en Lucretius. Doordat in deze veranderingen een evolutie wordt waargenomen, kan men spreken van een evolutionistisch-transformistisch materialisme.

 

            Het evolutionisme van Diderot verschilt met wat Darwin later uiteen zal zetten. Volgens Darwin zal de natuurlijke selectie ervoor zorgen dat de soort zich perfectioneert, doordat alle zwakke individuen van de soort geëlimineerd zullen worden en enkel de sterksten zullen overleven. Diderot ziet de natuurlijke selectie niet zozeer als een strikt teleologisch proces, maar eerder als een automatische vernietiging van de niet levensvatbare wezens. Maar als zwakke individuen de soort geen schade berokkenen of belemmeren, kunnen ze overleven. Deze evolutie van de soorten, die hij aan Empedocles ontleende, heeft als logisch gevolg dat ze het tijdelijke karakter van de monster-wezens benadrukt. Deze vervullen bij Diderot een schakelfunctie tussen de chaos en het huidige, tamelijk evenwichtige universum[44]. Dat de gevestigde machten niet opgezet waren met deze denkbeelden, bleek al uit het eerder vermelde feit dat Diderot in de cel belandde.

 

            In het tweede deel van de tekst, dat geheel rond het abstractievermogen van de blinden draait, probeert Diderot uit te zoeken of het zinvol is om aan een blindgeborene het gezichtsvermogen terug te geven. Dit doet hij aan de hand van de vraag van Molygneux, die uitzoekt of een blindgeborene na een staaroperatie zou kunnen zien en benoemen wat zijn zintuigen waarnemen. Naar aanleiding van een geslaagde staaroperatie werd de, al een tijdje aan de gang zijnde discussie rond deze vraag, hernieuwd.

            Aan de hand van de bevindingen uit het eerste deel probeert Diderot deze vraag zelf op te lossen en zijn bijdrage aan dit debat te leveren. Hij is ervan overtuigd dat opgeleide blinden ook kunnen filosoferen. Het is daarom, vanuit filosofisch standpunt gezien, interessanter om met hen te filosoferen dan om een onopgeleid iemand, die pas van staar geopereerd werd, te ondervragen. Blinden zijn niet alleen het object om over te filosoferen, maar ze kunnen hieraan zelf ook actief deelnemen.

 

            Behalve met het abstracte denkvermogen houdt deze vraag zich ook bezig met het kennend vermogen van de blinden en of zij eerder gevoelde figuren zullen kunnen benoemen. Diderots conclusie is dat, als men een blindgeborene goed opleidt en hem het gezichtsvermogen teruggeeft, hij na een gewenningsperiode zichzelf zal kunnen leren zien, eerder gevoelde objecten kunnen benoemen, en abstract kunnen denken. Hij zegt uiteindelijk dat de zintuiglijke waarneming relatief is, omdat de zintuigen niet altijd even betrouwbaar zijn.

 

            Het is onmogelijk om alle literatuur op te sommen die Diderot ter voorbereiding van deze tekst gelezen heeft. Hij had op dat moment al een zeer ruime kennis opgebouwd. Enkele belangrijke werken die filosofische theorieën omvatten, die niet enkel voor dit werk maar ook om de toenmalige tijdsgeest te kunnen begrijpen belangrijk zijn, zullen hier worden opgesomd. Zo las en verwerkte hij Doctor Berkeley's Three Dialogues between Hylas and Philonoüs (1713), Condillac's Essai sur l'origine des connoissances humaines (1746) en zijn Traité sur les systèmes (1749). Maar voor alles moet John Lockes Essay concerning human understanding (1690) vermeld worden. Want dit werk is voor de Lettre en het eerder gevoerde debat rond de vraag van Molygneux, waarnaar in de Lettre verwezen wordt, erg belangrijk.

 

            Naast deze werken die door sensualistische filosofen geschreven werden, raadpleegde en bestudeerde Diderot werken van en over blinden. Zo verwijst hij de lezer naar Saundersons The Elements of Algebra (1740), Descartes' la Dioptrique (1637) en William Inchlifs The Life and character of Dr. Nicholas Saunderson late lucasian Professor of the mathematics in the university of Cambridge, (1747). Verder had hij, naar eigen zeggen, een lang gesprek met de blinde van Puiseaux, waarbij Diderot hem een gerichte vragenlijst voorlegde[45].

 

            Diderot gebruikt de blinde als studieobject om de sensualistische theorieën te bestuderen. Hij verwijst, zoals gezegd, naar enkele personen die vermoedelijk wel bestaan hebben, maar die nu in zijn teksten een eigen leven gaan leiden. Hij legt hen dingen in de mond die ze zelf nooit gezegd of gedacht hebben. Maar hoewel de blinden hier een gedeeltelijk fictief karakter krijgen[46], kan afgeleid worden hoe Diderot naar hen kijkt. Zijn visie op de blinden bevat zowel neutrale, positieve als negatieve aspecten. Deze zullen hieronder in deze volgorde besproken worden.

 

            a: Neutraal

 

            Diderot bestudeert niet zozeer de blinde als mens, maar gebruikt hem als studieobject om de sensualistische theorieën te bestuderen en als uitgangspunt voor de opbouw van zijn filosofie. Dit blijkt uit zijn wetenschappelijke benadering van het fenomeen van de blindheid. Zo stelt hij de voorwaarden op, waaraan de onderzoeker die pas van staar geopereerde blindgeborenen wil observeren, zich moet houden (pp. 844-845, 854). In het stuk waarin hij zijn antwoord op Molygneux's vraag formuleert, maakt Diderot een onderscheid tussen drie soorten blindgeborenen en twee soorten objecten (pp. 856-859).

 

            Diderot bestudeert enkele blinden door hen, indien mogelijk, tijdens gesprekken te ondervragen (pp. 811, 815) of aan de hand van een literatuurstudie (pp. 832, 836, 838). Zo merkt hij hun anders zijn op en zegt wat hem opvalt. Hij merkt op dat de blinde van Puiseaux 's nachts leeft en van orde houdt (p. 812), zich eigen ideeën vormt van woorden en begrippen, zoals een spiegel, die hij niet zoals de zienden kan bevatten, omdat hij de omgeving waarneemt met, en denkt vanuit de tastzin (pp. 813-815), niet preuts is (pp. 812, 820), etc. (pp. 816, 817, 818-819, 837-838). Als hij dit anders zijn van naderbij bekijkt, blijkt dat dit te verklaren is vanuit het anders gebruiken van de zintuigen. De vermeende ruimte die er tussen zienden en blinden is, wordt opgevuld.

 

            b: Positief

 

            Blinden zijn, net als zienden, vatbaar voor ontwikkeling en onderwijs. Zo is Saunderson een goed wiskundige met inzicht in figuren, fysische en optische wetten (pp. 826, 832). Opgeleide blinden kunnen, net als zienden, anderen onderwijzen. De blinde van Puiseaux leert zijn zoon lezen (p. 812) en Saunderson geeft les aan de universiteit van Cambridge (pp. 832, 833-834). Verder kunnen ze theoretische problemen oplossen (pp. 834-835), filosoferen (pp. 811, 844, 854) en eerder aangeraakte figuren met het gezichtsvermogen herkennen en, bij twijfel, via redenering vaststellen om welke figuur het gaat (pp. 857-858, 860). Ook zijn ze even taalgevoelig als de zienden. Zo gebruikt de blinde van Puiseaux nooit het woord 'spiegel' in een verkeerde context (p. 813) en legt Saunderson tijdens zijn lessen alles zo duidelijk uit, dat zowel zienden als blinden het kunnen begrijpen (p. 832-833). Als er geen nauw contact ontstaat tussen slachtoffer en dader, dan zijn blinden even onmenselijk als de zienden (p. 820). Uit het bovenstaande kan de ziende lezer van de Lettre besluiten, dat opgeleide blinden gelijk zijn aan zienden.

 

            Verder wordt het alom bekende beeld van de ongelukkige blinde enigszins gerelativeerd en weerlegd. Men kan aan het blind zijn wennen en op een eigen manier dingen waarnemen. Zo zegt de blinde van Puiseaux dat hij liever langere armen zou willen hebben dan dat men hem het gezichtsvermogen zou teruggeven (p. 817).

            De blinde van Puiseaux merkt volgens Diderot op, dat blinden hun zintuigen efficinter gebruiken dan de zienden (pp. 816-817). Daardoor kunnen ze, zoals onder meer de mythisch geworden blinden waarnaar Diderot verwijst, het gemis van het gezichtsvermogen compenseren (pp. 816, 817, 818-819, 837-838). Verder kunnen zij abstracter denken en daardoor logischer nadenken dan de zienden.

 

            Dit komt omdat blinden de eerder gevoelde objecten in hun herinnering opslaan als een opeenvolging van voelbare punten, en denken vanuit de tastzin. Daardoor nemen ze alles op een veel abstracter niveau waar dan de zienden en kunnen ze abstracter denken, waardoor ze zich in puur speculatieve vraagstukken minder gemakkelijk zullen vergissen (pp. 824-825). Zo heeft Saunderson over het oneindige zeer zuivere en juiste ideeën. In vergelijking met hem zijn de meeste filosofen, die zich hiermee bezighouden, onwetenden die nog iets van hem kunnen leren (p. 836).

            Soms zijn blinden bevoordeeld. Ze zijn niet onder de indruk van machtsvertoon (p. 817) of laten zich geen valse medaille in de handen stoppen (p. 837). Op sommige vlakken zijn blinden dus superieur aan zienden en kunnen de laatstgenoemden nog iets van hen leren.

 

            c: Negatief

 

            In de Lettre wordt er duidelijk vermeld dat onopgeleide blinden niet interessant zijn voor de filosoof, omdat ze het verschil tussen hun blind zijn en het zien, dat ze zonet door een staaroperatie verworven hebben, niet kunnen beschrijven (pp. 811, 844, 854). Ook kunnen ze geen eerder aangeraakte figuren herkennen of via redenering de opgemerkte verschillen verklaren, omdat ze nooit hebben leren redeneren (p. 856).

 

            Diderot laat soms ook doorschemeren dat zienden denken dat blinden te beklagen zijn, omdat ze bijvoorbeeld niet alle aspecten van schoonheid kunnen waarnemen (p. 813) of omdat ze niet van de voordelen kunnen genieten die het gezichtsvermogen biedt (p. 816) of dat het leven voor hen op een gevangenisstraf lijkt (p. 817-818). Dit wordt in de Lettre niet weerlegd.

            Verder komt er in deze tekst geen werkelijke negatieve kijk op blinden naar voren. Nergens wordt er gezegd dat het domme sukkelaars zijn. Dit beeld wordt in tegendeel weerlegd. Dit gebeurt zoveel mogelijk op een wetenschappelijke manier.

            Diderot selecteert duidelijk in functie van de opbouw van zijn redenering de blinden die hij in de Lettre als proefpersonen gebruikt. Zowel de blinde van Puiseaux, Saunderson, Descartes, die volgens Diderot ook blindgeboren zou zijn, als de mythisch geworden blinden, zijn opgeleid, waardoor ze superieur, of ten minste gelijk zijn aan de zienden en daardoor tot een soort elite gerekend kunnen worden. Diderot maakt geen melding van bedelende blinden en hun leefomstandigheden, hoewel hij die vermoedelijk wel gezien heeft.

 

            Via een dubbelzinnig taalgebruik laat Diderot zijn waardering voor de blinden blijken. Zo kunnen bijvoorbeeld de titel van de tekst en het bijgevoegde motto in een meerduidige zin opgevat worden, omdat Diderot met woorden speelt die meerdere betekenissen hebben. Dit zal op de lezer als vreemd zijn overgekomen en zijn nieuwsgierigheid geprikkeld hebben.

 

            Het motto "Possunt, nec posse videntur", geciteerd uit Vergilius' Aeneïs[47], kan betekenen: "Ze kunnen, en ze schijnen niet te kunnen" of "Ze kunnen, en ze worden gezien niet te kunnen" of "Ze kunnen, en ze worden niet gezien te kunnen". De meerduidigheid van het motto wordt veroorzaakt door het Latijnse woord 'videri', dat zowel 'schijnen' (deponent) als 'gezien worden' (passief) kan betekenen[48]. Diderot plaatst de realiteit en de schijn tegenover elkaar. De ervaring van een bekwaamheid wordt gesteld tegenover een veronderstelde onbekwaamheid. Blinden kunnen de hen resterende zintuigen en de ervaring gebruiken om kennis te verwerven. Diderot moest het werk waaruit hier geciteerd wordt, vermoedelijk tijdens zijn opleiding lezen, omdat het tot de canon behoort. De Lettre gaat uiteindelijk over de prestaties van blinden of de vermeende 'wonderen' waartoe hun zintuigen hen in staat stellen. Diderot wil via dit motto de titel ondersteunen en een richting aanduiden die hij in zijn tekst zal inslaan.

 

            In de titel, Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient, zit ook een woordspelletje verborgen, aangezien de betekenis van de woorden 'aveugle' en 'voir' zowel letterlijk als figuurlijk opgevat kunnen worden. Het wordt dan niet meer zo duidelijk over wie de tekst handelt.

 

            Het woord 'blind' wordt verderop in de tekst ook in de figuurlijke zin gebruikt en betekent hier onwetend of kortzichtig. In de alinea waarin hij het over het mogelijke athesme van de blinden heeft, meer bepaald in een passage die gemodelleerd is naar Plato's allegorie van de grot[49], heeft Diderot het over een man die slechts sinds een tweetal dagen ziet en zich in een gemeenschap van blinden bevindt. Hij zal ervoor moeten kiezen te zwijgen of gek te worden verklaard. Hij zou hen immers iedere dag met vreemde dingen overdonderen die niemand zou geloven (p. 821). Diderot stelt de verdedigers van de religie (de zienden die de schepping van de natuur als godsbewijs aanhalen) gelijk met de gemeenschap van blinden. Zij die letterlijk blind zijn worden gelijkgesteld met de tot inzicht gekomen 'zienden'.

 

            Verder zegt hij in verband met wat Saunderson zegt over het oneindige, dat in vergelijking met hem de meeste wetenschappers slechts blinden, of onwetenden, zijn (p. 836). In de dialoog tussen Saunderson en Holmes zegt de blinde wetenschapper dat hij, hoewel hij niets ziet, in de natuur toch een bewonderenswaardige orde kan waarnemen, maar dat deze orde vroeger mogelijk anders was. Op dat vlak is iedereen even blind, onwetend (p. 840).

            Saundersons superioriteit wordt nogmaals benadrukt wanneer Diderot zegt dat de zienden als blinden leven, terwijl Saunderson stierf als had hij gezien (p. 842). Dit taalgebruik verleent aan de tekst een literair karakter.

 

            Diderot maakt in zijn tekst vele uitweidingen, wat hij zelf ook aangeeft: "il faut que vous ayez la bonté, madame, de me passer toutes ces digressions: je vous ai promis un entretien, et je ne puis vous tenir parole sans cette indulgence" (p. 836). Deze vervullen onder meer een voorbeeldfunctie, zoals de passage over Cheseldens onderzoek (pp. 849-850). De theoretische uitweidingen, zoals deze over de complexe werking van het oog (pp. 852-853), dienen als basis en ondersteuning voor zijn filosofie. De filosofische uitweidingen, zoals de dialoog tussen Saunderson en Holmes (pp. 838-842), worden door Diderot gebruikt om zijn vernieuwende, en vaak gewaagde, ideeën te spuien.

 

Bespreking van de literatuur

 

            In de literatuur die ik raadpleegde, heb ik weinig goede analyses gevonden van de teksten die ik bestudeer. Volgens mij hebben de auteurs die een werk over de Lettre en de daarop volgende Addition schreven, zoals onder meer Mortier, Henri en Weygand, of er, zoals Niklaus, een editie van uitgaven, Diderots teksten slechts oppervlakkig gelezen. Zij beperkten zich grotendeels tot het beschrijven van wat Diderot schreef over de werking van de zintuigen bij de blinden en welke invloed dit heeft. Daarbij werden zijn eigen woorden vaak eenvoudigweg vertaald, herhaald of herschreven. Soms werden daar wat kleine beschouwingen aan toegevoegd over de moraal van de blinden of Diderots materialisme[50]. Henri en Niklaus bespreken ook het debat dat men rond Diderots bestudering van de psychologie[51] van de blinden gevoerd heeft[52]. Het is belangrijk dat Diderots teksten het debat over, en de serieuze bestudering van de psychologie van de blinden op gang brengen. Alexander Rodenbach zal in zijn teksten cf. derde deel van mijn verhandeling, (pp. 76-79) dit debat voortzetten.

 

            Noch Mortier, Henri of Weygand gaan in op de structuur van de tekst. Niklaus doet dat wel. In zijn uitgave van de tekst bevindt zich een inleiding waarin hij beweert dat de Lettre uit drie delen bestaat. In het eerste deel wordt volgens hem de psychologie van de blindgeborenen behandeld. Aan de hand van het gesprek met de blinde van Puiseaux en de arithmetica van Saunderson probeert Diderot na te gaan of de blindgeborenen dezelfde ideeën, dezelfde esthetica, dezelfde moraal en dezelfde godsdienst kunnen hebben als de zienden. Het tweede deel behandelt het metafysische gedeelte aan de hand van de dialoog tussen Saunderson en Holmes. Volgens Niklaus zegt Saunderson dat blinden niet dezelfde religie kunnen hebben als de zienden. In het derde deel van de Lettre wordt de vraag van Molygneux behandeld.

 

            Niklaus zegt ook dat de tekst schijnbaar een onsamenhangende structuur heeft en dat Diderot een badinerende schrijfstijl heeft. Diderot snijdt volgens Niklaus vele onderwerpen aan, zoals filosofie, metafysica, fysiologie, biologie en psychologie, die door elkaar behandeld worden, waardoor de delen van de tekst in elkaar overlopen. Deze schrijfstijl is volgens Niklaus een trompe-l'oeil die toelaat de tekst te animeren en de illusie van het gewone leven te geven. De opbouw van de tekst, hoe onsamenhangend ze ook schijnt, is volgens Niklaus erop gericht de lezer nieuwsgierig te maken en hem langzaamaan voor te bereiden op het evolutionistische transformisme en het atheïsme van Diderot, dat in de gewaagde filosofie van Saunderson tijdens zijn gesprek met Holmes naar voren komt[53].

 

            De samenvatting die Niklaus van de tekst maakt, is in die zin correct dat zij een opsomming geeft van de door Diderot behandelde thema's. Maar Niklaus wist niet door te dringen tot de essentie van de tekst. Volgens mij probeert Diderot vooral, nadat hij onderzocht heeft hoe het kennend vermogen van een blindgeborene werkt, uit te zoeken of deze na een staaroperatie zal kunnen zien. Niklaus daarentegen beschouwt het gesprek tussen Saunderson en Holmes als de kern van de tekst. Hiermee kan ik het niet eens zijn. Het evolutionistisch transformisme dat in dit gedeelte van de tekst tot uiting komt, is een van de belangrijkste thema's die in de tekst behandeld worden. Maar het is niet het centrale thema waarrond de tekst opgebouwd werd. Het gesprek tussen Saunderson en Holmes is de aanloop om tot dit evolutionistisch transformisme te komen dat op zijn beurt als argument dient om Diderots redenering (inzake de zintuiglijke waarnemingen en de metafysische opvattingen van de blindgeborenen) te onderbouwen.

 

            Ik ga akkoord met Niklaus dat Diderots tekststructuur schijnbaar onsamenhangend is. Maar Niklaus geeft nergens aan waar de samenhang dan wel zit. Diderot respecteert wel degelijk een verfijnde logica en opbouw in de tekst, waarin hij meerdere uitweidingen maakt. Daardoor is het moeilijk om die structuur altijd strikt te kunnen volgen. Het feit dat er in de tekst geen indeling in hoofdstukken werd aangebracht en dat Diderots schrijfstijl eerder badinerend is, maakt het onderkennen van de structuur er niet gemakkelijker op. Voor een grondige bespreking van deze tekststructuur, zie de kritische analyse (pp. 29-31).

            Het werk van Mayer heeft een heel ander uitgangspunt, aangezien Mayer Diderots werk in zijn totaalbeeld bestudeert en een beeld wilde schetsen van Diderot als wetenschapper. Mayer had niet de bedoeling de Lettre of de Addition te analyseren. Deze komen maar zijdelings aan bod in dit nochtans heel gedegen werk, zodat het voor mijn verhandeling toch maar matig interessant is.

 

            Vaak worden in de literatuur alle deelaspecten van de Lettre, zoals het sensualisme en de materialistische filosofie van Diderot, sterk uitgewerkt. Zo wordt de vraag van Molygneux uit de sensualistische context van de Lettre gehaald en als een apart probleem behandeld. Het is logisch dat teksten die deze vraag als onderwerp hebben slechts even stil staan bij de Lettre van Diderot en meer aandacht hebben voor de debatten over de werking van de zintuigen, hun onderlinge wisselwerking en het neurologische aspect van deze vraag. Maar deze houding is niet goed te keuren in teksten die de Lettre als onderwerp hebben.

 

            De literatuur bevat weinig grondige informatie over de Lettre, en nog minder over de Addition, en biedt vaak geen antwoord op de vragen die ik mij stelde over onder meer enkele onduidelijke stukken, zoals de visie van de tijdgenoot op Diderots uitspraken over het vermeende atheïsme van de blinden. Het bleek moeilijk uit de literatuur op te maken hoe de tijdgenoten naar blinden keken.

 

 

HOOFDSTUK 3: HET ARTIKEL "AVEUGLE" UIT DE ENCYCLOPÉDIE (1751): KORTE INHOUDE, ANALYSE

 

            De tweede tekst die in deze verhandeling besproken zal worden, is het artikel "aveugle" uit het eerste deel van de Encyclopédie, dat in 1751, twee jaar na de Lettre, gepubliceerd werd[54]. In dit artikel wordt een samenvatting en een bespreking van de Lettre gegeven. Aangezien de weergegeven inhoud van de Lettre op enkele details en markante weglatingen na dezelfde is, koos ik ervoor de kritische analyse te integreren in de bespreking van de inhoud.

 

            De artikels van de Encyclopédie werden niet ondertekend met de naam of de initialen van de auteur. Dit was te riskant, aangezien de staatscensuur streng toekeek. Daarom is het niet met zekerheid te bepalen wie het hieronder besproken artikel geschreven heeft. Het werd met (O) ondertekend. Deze tekst werd waarschijnlijk niet door Diderot zelf geschreven[55]. Maar als een van de hoofdredacteurs van de Encyclopédie heeft hij zeker dit artikel gelezen en kon hij het desgewenst bijsturen.

 

            Volgens M. Groult zou het artikel "aveugle" door d'Alembert geschreven zijn en het sub-artikel "aveugles" door Diderot[56]. Het ligt niet in mijn bedoeling om te achterhalen of dit inderdaad klopt, aangezien zij de enige auteur is die dit beweert. Ook verwijst zij zelf naar derden en reikt zij geen zinnige argumenten aan om het al dan niet met haar eens te zijn. En omdat de auteur van het artikel Diderots werk enkel parafraseert en er geen nieuwe ideeën aan toevoegt, is het ook niet zo noodzakelijk om hem te identificeren.

 

Korte inhoud en kritische analyse van de tekst

 

1. Het fenomeen 'blindheid'[57]

 

            Nadat de auteur een korte uitleg over de woorden 'aveugle' en 'cécité' gegeven heeft, bakent hij nauwgezet het onderwerp van dit artikel af. Dit duidt onmiddellijk al een verschil aan tussen de Lettre en het Encyclopédieartikel. De uiteenzetting die volgt zal niet de oorzaken of ziekten die tot blindheid kunnen leiden bespreken, maar wel enkele filosofische gedachten behandelen die blindheid oproepen.

 

            De auteur van het artikel wijdt een alinea aan het verschil tussen de zintuiglijke waarnemingen van de zienden enerzijds, en deze van de blinden anderzijds. Doordat zienden de wereld vooral met hun gezichtsvermogen waarnemen, komen er vele indrukken simultaan op hen af, waardoor ze zich niet op een ervan kunnen concentreren, of een ander zintuig op scherp kunnen stellen. Blinden hebben dit zintuig niet en kunnen beter voelen en horen, omdat de tastzin en het gehoor beter ontwikkeld zijn. Het heeft dus niets te maken met de, door sommigen vermeende, superieure kwaliteit van hun zintuigen of een compensatie door de natuur voor hun blindheid, maar wel met de concentratie. Het feit dat iemand die door een ongeluk blind geworden is, zichzelf kan behelpen, staaft deze redenering. Maar men kan vooral bij de blindgeborenen vaststellen waartoe blindheid de mens in staat stelt.

 

                In 1749 werd hierover de Lettre sur les aveugles, à l'usage de ceux qui voient, een, volgens de auteur van het artikel, goed geschreven en erg filosofisch werk over dit onderwerp, anoniem gepubliceerd. In het artikel wordt vermeld dat dit werk als motto "possunt, nec posse videntur" had. Dit verwijst naar de wonderen van de blindgeborenen. De expliciete vermelding van het motto is opvallend, aangezien dit artikel erg samenvattend is opgevat. De auteur van het artikel zal uit de Lettre citeren, waarbij hij wijselijk een aantal erg delicate, filosofisch of metafysisch getinte passages en bedenkingen, die geen direct verband met het onderwerp hebben, en die vrome oren zouden kunnen schaden, weglaat. Deze handelen onder meer over de vermeende onmenselijkheid van de blinden, hun vermeende goddeloosheid en hun waarnemings- en abstractievermogen.

 

            De Lettre vertrekt in een eerste deel vanuit de informatie die verzameld werd tijdens een gesprek met de blinde van Puiseaux en uit teksten van en over Nicolas Saunderson. Ook wordt er verwezen naar enkele mythisch geworden blinden die, met een zintuig minder, toch een bewonderenswaardige kennis verworven hadden. De auteur van het artikel citeert Diderot haast letterlijk wanneer hij het over de verfijnde zintuiglijke waarnemingen van de blinden heeft. De passage over de moraal van de blinde van Puiseaux wordt haast letterlijk, maar wel samengevat overgenomen uit de Lettre. Er wordt echter maar een reden vermeld waarom hij een sterke weerzin heeft van het stelen. Volgens de auteur van het artikel komt dat, omdat men hem gemakkelijk en onopgemerkt kan bestelen. Ook de, over Saundersons vindingrijkheid, geleerdheid en taalvaardigheid handelende passages worden haast letterlijk, maar wel samengevat, uit de Lettre overgenomen. Alleen vermeldt de auteur van het artikel dat deze blinde geleerde zeer kort na de geboorte blind werd doordat hij de pokken kreeg. Daardoor had hij, net zoals een blindgeborene, geen herinneringen meer aan het zien.

 

            Doordat blindgeborenen de omgeving waarnemen met, en denken vanuit de tastzin, is dit bepalend voor de wijze waarop ze zich eigen ideeën vormen van woorden en begrippen, zoals een spiegel, die zij niet zoals de zienden kunnen bevatten. De hierover handelende passage wordt haast letterlijk, maar wel samengevat, uit de Lettre overgenomen. Enkel bij de unieke definitie die de blinde van Puiseaux van de spiegel geeft, maakt de auteur van het artikel een extra bedenking. De blinde zegt dat een spiegel een machine is die dingen of mensen buiten henzelf 'in reliëf' weergeeft. Aangezien het woord 'reliëf' hier enkel het oppervlak aanduidt, zegt hij dat enkel de afbeelding van het oppervlak van het object buiten zichzelf wordt weergegeven. Hij merkte door redenering dat de tastzin hem enkel het oppervlak van dingen weergeeft. Dus geeft ook het zien enkel het idee weer van het oppervlak van objecten, zonder deze van hun massa. De auteur van het artikel wilde deze raadselachtige definitie van de blinde zo goed mogelijk verduidelijken[58].

 

            De auteur van het artikel moet hier rechtzetten dat het, door Diderot uit het Engels vertaalde verhaal van de laatste ogenblikken van Saundersons leven, absoluut fictief is.

 

2. Debat over het probleem van Molygneux[59]

 

            In het tweede deel van de Lettre wordt onderzocht of het zinvol is om blindgeborenen het gezichtsvermogen terug te geven, zoals Cheselden deed bij onder meer een jongeman van dertien jaar. Volgens Diderot zijn er voorwaarden voor het teruggeven van het gezichtsvermogen aan blindgeborenen. Deze worden hier ook vermeld. De conclusie, dat men beter een slimme blinde kan ondervragen, dan een pas van staar geopereerd, maar onopgeleid iemand, wordt in het artikel gewoon overgenomen, maar de auteur laat niet weten of hij het er mee eens is. Deze samenvattende passage is qua inhoud gelijk aan deze van de Lettre.

 

            Het artikel wordt afgesloten door de bespreking van de vraag van Molygneux en het daaruit volgende debat. De inhoud van de hierover handelende passages is in de beide teksten ongeveer gelijk. De voorwaarden die Molygneux in zijn vraag opnam, zoals grootte, metaal,... van de objecten, worden in het Encyclopédieartikel niet vermeld. Dit geldt ook voor Condillacs bijdrage aan het debat en het daarop volgende filosofische stuk waarin Diderot de argumenten van zijn voorgangers in dit debat analyseert.

 

            Diderots visie op de vraag van Molygneux wordt verkort weergegeven in het artikel. Maar de auteur van het artikel zegt, dat Diderot zich, voor de vorming daarvan, op Cheseldens ervaring heeft gebaseerd. Om te weten of de blindgeborene, na deze oefentijd eerder aangeraakte voorwerpen met het gezichtsvermogen zou kunnen herkennen en juist benoemen, maakt Diderot een onderscheid tussen lompe, onopgevoede mensen die niets kunnen onderscheiden, en een opgeleid iemand, zoals Saunderson, die de geometrische eigenschappen van figuren kent. De tweede groep blinden, die zich tussen de onopgeleide en de goed opgeleide blinde bevindt, wordt in het artikel niet vermeld. De rest van deze passage vat de inhoud van de hierover handelende passage uit de Lettre samen.

 

            Volgens de auteur van het artikel eindigt de Lettre met enkele bedenkingen over wat er gebeurt met iemand die sinds de geboorte ziet maar geen tastzin heeft; en met iemand bij wie deze beide zintuigen elkaar voortdurend tegenspreken. Men verwijst de lezer van het artikel naar deze bedenkingen, omdat ze een andere, gelijksoortige bedenking oproepen. Als een man die slechts sinds een tweetal dagen ziet zich in een gemeenschap van blinden bevindt, zal hij ervoor moeten kiezen te zwijgen of gek te worden verklaard. Hij zou hen iedere dag met vreemde dingen overdonderen die niemand zou geloven. De verdedigers van de religie (de zienden die de schepping van de natuur als godsbewijs aanhalen) worden gelijkgesteld met de gemeenschap van blinden. Zij die letterlijk blind zijn worden gelijkgesteld met de tot inzicht gekomen 'zienden'. Met deze bedenking eindigt dit artikel.

 

            Behalve de bovenstaande bespreking van de Lettre staan in de Encyclopédie nog andere lemma's met betrekking tot de blindheid, zoals onder meer het lemma "aveugles". De daarin opgenomen, soms exotisch aandoende, voorbeelden moeten aantonen waartoe een blinde in staat is. Handelingen die voor hen moeilijk lijken te zijn, kunnen zij toch uitvoeren. Onder het titeltje "aveuglement" worden de verschillende oorzaken van, en soorten blindheid vermeld, waarbij de lezer verwezen wordt naar de desbetreffende lemma's in de Encyclopédie[60].

            Men kan in het algemeen stellen dat deze tekst, die voor het grootste deel bestaat uit een samenvattende weergave van de inhoud van de Lettre, veel minder filosofisch is opgevat en dat het metafysische aspect angstvallig werd vermeden. De behandelde materie wordt zakelijk en op een directe manier benaderd. De Encyclopédie blijkt geen plaats te zijn voor woordspelletjes en filosofische gedachten of conclusies.

 

            De wijze waarop de blinden zich eigen ideeën vormen van woorden en begrippen die zij niet zoals de zienden kunnen bevatten, en de wijze waarop zij hun omgeving waarnemen, wordt haast letterlijk overgenomen. In dat kader staat de auteur van het artikel zichzelf, en Diderot, enige filosofische bedenkingen toe. Maar zodra de redenering zou kunnen impliceren dat de blinden superieur zouden zijn aan de zienden, wordt deze afgebroken.

 

            Men vindt in deze tekst de encyclopedietypische elementen terug, zoals de woordverklaring aan het begin van de tekst, de afbakening van het onderwerp van het artikel, de wetenschappelijke en minder literaire stijl van de tekst, de verwijzingen naar andere lemma's en enkele bronvermeldingen. Ook lijkt de auteur over meer informatie te beschikken wat Saundersons blindheid (p. 36) en Cheseldens werk en onderzoek betreft. Hij verwijst in de laatstgenoemde passage, die in de Lettre als een losstaand feit behandeld werd, naar enkele andere bronnen en vermeldt meer details over het onderzoek (pp. 38-39). De nadruk ligt hier op de observaties van de arts en de ervaringen van de blinde. De gedetailleerde beschrijvingen vervangen het filosofische discours over de vraag of een blindgeborene na de operatie iets zal zien.

 

            Volgens de auteur van het artikel baseerde Diderot zich op Cheseldens onderzoek om zijn mening inzake Molygneux's vraag te vormen (p. 39). Dit verschil met de Lettre, waar deze passage eerder een voorbeeldfunctie in Diderots redenering vervult, is merkwaardig. Ook wordt er expliciet vermeld dat de dialoog tussen Saunderson en Holmes een duidelijk fictief karakter heeft (p. 38). Dit lijkt een rechtzetting en meteen ook een verdediging te zijn van een passage uit de Lettre waarin Diderots athestische en evolutionistisch-transformistische denken tot uiting komt. De auteur van het artikel doet dit stukje af als een onbetekenend verzinsel. Dit bewijst dat de inhoud van de Lettre hier herzien, bewerkt en verwerkt werd en dat de auteur van het artikel afstand neemt van de Lettre en de verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze tekst geheel bij Diderot legt.

 

            In dit artikel, dat doorgaans beschrijvend van aard is, wordt vooral benadrukt dat blinden anders zijn dan de zienden. Dit wordt in al zijn verscheidenheid beschreven. Voorbeelden hiervan zijn de vreemde ideeën van de blinde van Puiseaux (pp. 35-36), Saundersons intelligentie en vernuftigheid (pp. 36-38), en de voorbeelden die in de andere lemma's opgesomd worden (pp. 40, 41). Dit anders zijn van de blinden, dat bij de zienden verbazing en bewondering oproept, wordt door de auteur van het artikel tot zijn ware dimensie herleid door het beschrevene op een rationele en expliciete manier te verklaren vanuit de werking van de, door de blinden gebruikte, zintuigen (pp. 34-35), cf. supra, (pp. 38-39). Dit deed Diderot in de Lettre ook. Maar hij gebruikte dit als een rode draad en verwees hier steeds naar op een impliciete manier, zoals met betrekking tot hun moraal en hun metafysica. Maar er worden in het Encyclopédieartikel geen filosofische bedenkingen aan toegevoegd. De beide auteurs beschouwen de tastzin en het gehoor respectievelijk als de twee belangrijkste zintuigen van de blinden.

            Ook de visie op de blinden verschilt enigszins. Diderots mening dat opgeleide blinden gelijk zijn aan zienden wordt door de auteur van het artikel nog implicieter vermeld dan dat dit in de Lettre het geval was. Blinden zijn, net als zienden, vatbaar voor ontwikkeling en onderwijs, cf. Saunderson (pp. 36-38) en kunnen les geven aan anderen, cf. de blinde van Puiseaux die zijn zoon leert lezen (p. 35) en Saunderson die les geeft aan de universiteit van Cambridge (pp. 36, 37). Verder kunnen ze theoretische problemen oplossen (p. 37), filosoferen (p. 39) en eerder aangeraakte figuren met het gezichtsvermogen herkennen (pp. 39-40). Ook zijn blinden even taalgevoelig als de zienden, cf. Saunderson die tijdens zijn lessen alles zo duidelijk uitlegt, dat zowel zienden als blinden het kunnen begrijpen (p. 36).

 

            In het artikel wordt niet vermeld dat blinden op sommige vlakken superieur aan de zienden zouden zijn, omdat dit vermoedelijk te delicaat was om in de Encyclopédie te vermelden. De mythisch geworden blinden kunnen hiervoor als voorbeeld dienen. Zij hadden, volgens de auteur van het artikel, hoewel ze een zintuig minder hadden, toch een bewonderenswaardige kennis verworven. Maar Diderot benadrukte in de Lettre hun superioriteit tegenover de zienden. Ook zegt hij, wanneer hij het over Tiresias heeft, dat hij denkt dat deze een beroemde filosoof was (p. 838). Maar de auteur van het artikel denkt dat hij een astronoom was die de eclipsen voorspelde in een tijd dat dit de mensen kon imponeren. Hij zou pas aan het eind van zijn leven blind geworden zijn, omdat hij zijn ogen te veel vermoeid had (p. 38).

            Deze verschuiving van een filosofisch naar een wetenschappelijk getinte verklaring is vermoedelijk bedoeld om de metafysisch-filosofische bedenking van de superioriteit van de blinden tegenover de zienden af te zwakken. Maar ook wijst het op de verschillende visie op de blinden die in dit artikel naar voren komt. Deze is wel positief, maar zeer rationeel en koel. De blinde wordt niet zo expliciet opgewaardeerd.

 

 

HOOFDSTUK 4: ADDITION À LA LETTRE SUR LES AVEUGLES, (1782): KORTE INHOUD, ANALYSE

 

            De derde en laatste tekst van Diderot die geanalyseerd zal worden, is de in 1782 gepubliceerde Addition à la Lettre précédente. Dit is de titel die in de door mij gebruikte uitgave aan deze tekst gegeven werd[61]. Dit was mogelijk niet de enige titel waaronder deze tekst ooit verschenen is. Henri vermeldt dat Diderot in mei 1782 nieuwe observaties over blinden publiceerde onder de titel Phénomènes in de Correspondance philosophique et litéraire[62].

 

Korte inhoud[63]

 

Motivaties voor het schrijven van de tekst

 

            Over de motivaties waarom Diderot de Addition schreef, is niet zoveel in de literatuur terug te vinden. Ook de tekst zelf krijgt maar weinig aandacht in de literatuur (cf. supra (p. 37) en wordt nooit afzonderlijk, maar steeds in samenhang met de Lettre bestudeerd. Daarom moet ik mij hoofdzakelijk op Diderots eigen woorden verlaten, die hij als inleiding op deze tekst schrijft.

            Hij schrijft dat hij tevreden is over wat hij een dertigtal jaren eerder in de Lettre uiteenzette. Maar hij beseft ook dat het nog beter gekund had en wil met deze tekst enkele fenomenen over blindheid toevoegen die hem, toen hij de Lettre schreef, onbekend waren. Hij wil hiermee enkele stellingen uit de Lettre bewijzen of weerleggen. Hij vindt dit beter dan de tekst volledig te herschrijven[64].

 

            De rest van de tekst bevat een achttal losstaande opmerkingen.

 

            Ze nam het Diderot kwalijk dat hij schreef dat blinden onmenselijk zouden zijn omdat ze geen lijden kunnen waarnemen. Ze benadrukte, dat ze ook zonder klacht weet wanneer iemand ongelukkig is. Ze was erg preuts, omdat haar moeder haar goed had ingeprent dat het zien van bepaalde lichaamsdelen tot ondeugd uitnodigde.

            Ze was fatalistisch ingesteld en dacht dat we, al onze inspanningen ten spijt, het ons voorbestemde lot niet konden ontlopen. Diderot weet niet wat haar religieuze overtuiging was. Dit geheim hield ze voor zich uit respect voor haar vrome moeder.

 

            Zij hield erg veel van lezen en was dol op muziek. Ze vond dat de taal tekort schoot om haar gevoelens te uiten. Muziek leende zich daar beter toe. Men leerde haar met uitgeknipte letters lezen. Notenleer werd haar gegeven met behulp van noten in reliëf die op voelbare lijnen op een grote tafel geplaatst werden. Ze kende de beginselen van de astronomie, algebra en geometrie. Ook had ze relifkaarten die met verschillende soorten wol, zijde,..., pinnetjes met dunne of dikke kopjes, was... de rivieren, grenzen, steden,... aanduidde. Ze schreef door de letters met een pinnetje te prikken op een blad dat op een kader gespannen was. Beweegbare houten latjes gaven de afstand tussen de regels aan. Ze had ook een boek in relifdruk dat door de drukker Prault langs een kant van de bladzijde voor haar gebruik gedrukt was.

 

            Ze had voldoende geometrisch inzicht dat ze een kubus kon opdelen in zes gelijke piramiden door middel van zich in haar hoofd voor te stellen dat ze er lijnen door trok. Diderot zocht niet uit of het beeld in haar hoofd uit herinneringen aan voelbare punten bestond.

 

            Als men iets op haar hand zou tekenen, zou ze zich, volgens haar eigen zeggen, niet vergissen in wat men tekende. Haar huid wordt zo een voelbare spiegel. Het oog werkt, volgens haar, als haar huid, maar is veel exacter en gevoeliger dan de tastzin. De lucht raakt het bekeken object, dat de lucht terugkaatst naar het oog dat op die manier een oneindig aantal indrukken opdoet. Volgens haar zijn alle dingen spiegels, omdat ze de lucht weerkaatsen. Als ze dat niet doen, dan heeft dit met hun materie te maken. Doordat de verschillende gebruikte materialen zo verschillend de lucht reflecteren, kan men het schrift van de tekening, de tekening van de gravure, en de gravure van het schilderij onderscheiden. Al deze dingen zijn eenkleurig in verschillende tonen. En als er maar een kleur is, dan zal het gebruik van de materialen en de vormgeving het verschil tussen schrift, tekening... moeten aantonen.

 

Kritische analyse van de tekst

 

            De Addition is een veel kortere tekst die in hoofdzaak de lof bezingt van Mélanie de Salignac, een welopgevoede en verstandige, blinde jongedame. Maar daarnaast wilde Diderot ook enkele beweringen uit de Lettre door enkele nieuwe feiten bevestigen of weerleggen.

            Zo wordt bevestigd dat de geoefende zintuigen van de blinden het gezichtsvermogen grotendeels kunnen vervangen (pp. 865, 867-868, 870-871). Daaraan wordt toegevoegd dat de geoefende tastzin fijngevoeliger is dan het gezichtsvermogen: feiten I-III, (p. 863). Blinden kunnen even goed als zienden werken en een atelier leiden: IV, (p. 863). Dit bevestigt dat men ze als gelijkwaardig aan de zienden kan beschouwen.

 

            Ook wordt bevestigd dat het gezichtsvermogen zienden kan hinderen en dat blinden soms in een bevoorrechte situatie leven. Zo zijn blinden minder bang om zich te scheren, of om over een brug te lopen: V, (p. 863) en kunnen zij, volgens de Salignac, beter muziek beluisteren, of iemands persoonlijkheid inschatten (pp. 865, 866-867, 868). Verder wordt bevestigd dat men aan het blind zijn kan wennen en dat dit niet noodzakelijk ongelukkig maakt. Men kan op een eigen manier dingen waarnemen en nog van het leven genieten: VI, (pp. 863-864). Zo wordt opnieuw het alom bekende beeld van de ongelukkige blinde enigszins weerlegd. Ook wordt bevestigd dat de van staar geopereerde blinde meteen na de operatie kan zien en mensen kan herkennen: VII, (p. 864). Maar mogelijk gaat het hier om een blinde die daarvoor al gezien had.

 

            Het verhaal van Mélanie de Salignacs leven weerlegt heel wat uit de Lettre. Zo tonen haar deugdzaamheid, verfijndheid, preutsheid en menselijkheid aan dat dit niet met blindheid contrasteert (pp. 865-866, 867). De blinde van Puiseaux is op dit gebied haar tegenpool in de Lettre. Maar in verband met deze preutsheid moet hier toch nog iets opgemerkt worden. Terwijl Diderot in de Lettre nog een sensualistische verklaring geeft voor het gebrek aan preutsheid (p. 820), geeft hij in de Addition een sociale verklaring (p. 867). Blinden kunnen leren wat betamelijk is, doordat derden hen zeggen dat iets aanstootgevend is.

 

            Het uitzonderlijke karakter van Saundersons kunnen en denken, wordt in de Addition ook enigszins gerelativeerd. Mejuffrouw de Salignac heeft, net als hij, een goede opvoeding gehad en zich onder meer de geometrie eigen gemaakt. Zij heeft ook een goed vorminzicht en kan zich iets, zeker waar het geometrische figuren betreft, voorstellen of inbeelden (pp. 868, 869-870). Ook zij denkt en redeneert vanuit de tastzin en heeft zich een eigen idee gevormd van objecten, die zij niet zoals de zienden, kan bevatten (pp. 871-872). Diderot laat zich vaag uit over haar godsdienstige overtuiging (p.871). Hij is duidelijk voorzichtiger geworden ten opzichte van de tijd waarin hij de Lettre schreef.

 

            Uit het bovenstaande blijkt, dat Diderots visie op de blinden niet veranderd is ten opzichte van deze die in de Lettre uiteengezet werd. Ze zijn op zijn minst gelijk aan de zienden, doordat ze vatbaar zijn voor ontwikkeling en onderwijs en hun geoefende zintuigen het gezichtsvermogen grotendeels kunnen vervangen.

            Diderot benadert hen nog steeds op een wetenschappelijke manier, door hen indien mogelijk, te ondervragen (pp. 864, 872). Hij bestudeert nog steeds enkel de opgeleide blinden, zoals een geschoold kunstenaar, een instrumentenbouwer en Mélanie de Salignac. Het filosoferen wordt bij deze losstaande opmerkingen meestal achterwege gelaten.

 

Conclusie bij Denis Diderot

 

            Denis Diderot (1713-1784) de algemene coördinator van de Encyclopédie, wijdde zijn hele leven aan de studie en de filosofie. De gedegen opvoeding en scholing die hij bij de jezuïeten gekregen had, hielpen hem daarbij. Hij was een ware alleseter op wetenschappelijk vlak en daardoor een van de meest geleerde mannen van zijn tijd. Via zelfstudie en gesprekken met tijdgenoten bouwde hij een encyclopedische kennis op.

 

            Hij leefde in de periode waarin kennis en rede heel belangrijk waren, de Verlichting. Vele filosofische debatten en hervormingsbewegingen werden op gang gebracht of verdergezet. Drie ervan waren de polemiek rond de godsdienst en de strijd tussen het katholieke geloof en het vrijdenken; het evolutionistisch-transformistische denken in de materialistische filosofie; en het sensualisme.

 

            Vooral het sensualisme heeft een belangrijke invloed gehad op de eerste filosofische werken van Diderot. Maar voor de, door mij hier besproken, teksten zijn deze filosofie en de, in dit kader gevoerde, debatten erg belangrijk. Een geslaagde staaroperatie hernieuwde de sensualistisch-filosofische discussie rond de vraag van Molygneux. Diderot bestudeert het fenomeen van de blindheid in het kader van de sensualistische theorieën. De blinde dient als goed studieobject om deze sensualistische theorieën te bestuderen.

            Door Diderots teksten wordt het debat over, en de serieuze bestudering van de psychologie van de blinden op gang gebracht, dat onder meer in de teksten van Alexander Rodenbach cf. derde deel van mijn verhandeling, (pp. 76-79) voortgezet zal worden.

 

            Zijn motivaties voor het schrijven van de teksten zijn vooral van filosofische en wetenschappelijke aard. Ook persoonlijke geldnood, dus een economische motivatie, speelde een rol.

 

            Diderot was niet geïnteresseerd in de blinden als zodanig of in de mensen achter deze blindheid, en wilde hen niet zozeer emanciperen, zoals sommigen zelfs nog zeer recent beweerd hebben[67]. Door zijn teksten vestigt hij de aandacht op het fenomeen van de blindheid en laat zien dat, wanneer de andere zintuigen niet verwaarloosd, maar geoefend worden, zij het ontbrekende gezichtsvermogen grotendeels kunnen vervangen. Blinden zijn dus gelijk, en soms zelfs superieur, aan zienden. Het enige verschil wordt gevormd door de andere zintuigen, waarmee blinden de wereld waarnemen. Een logisch gevolg hiervan is dat zij onderwezen kunnen worden. Zo kunnen zij zich ontwikkelen tot mensen met verfijnde ideeën. Diderot toont aan door literatuurstudie en gesprekken dat dit mogelijk is en dringt erop aan dat men hen zou opleiden, maar hij onderwijst hen zelf niet.

 

            Over het algemeen genomen blijft hij in het theoretisch-filosofische kader steken. Heel even verwijst hij in de Lettre naar een praktische invulling in verband met taal en aangepaste tekensystemen. Op deze wijze legt hij de ideële basis voor het werk van twee pedagogen die zich op de opvoeding van twee groepen kinderen met een sensoriële handicap zullen toeleggen. Een ervan, Valentin Haüy, zal in het volgende deel van mijn verhandeling worden behandeld.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]    Over de afkomst en opleiding van Diderot, en de culturele context waarin dit plaatsvond, zie onder meer: "Diderot Denis (1713-1784)" in: J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, Dictionnaire des litératures de langue Française, (pp. 684, 689); A. Billy, Diderot, Oeuvres, Texte établi et annoté, (p. IX); J. Le Gras, Diderot et l'Encyclopédie, (pp. 7, 9); J. Mayer, Diderot homme de science, (pp. 22, 26, 27); J. Thomas, L'Humanisme de Diderot, (pp. 79-81); R. Trousson, "Diderot, Denis (1713-1784)" in: Voir, (p. 81).

[2]    Hij zou het leventje geleid hebben van een bohémien, die het geld minachtte en er dus onachtzaam mee omsprong. Hij was stoutmoedig, punctueel en wilde steeds het laatste woord hebben. zie hiervoor onder meer: A. Billy, op.cit., (pp. X, XXVII); J. Mayer, op.cit., (p. 26).

[3]    J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (pp. 684, 689, 690); A. Billy, op.cit., (pp. XI, XII); J. Le Gras, op.cit., (pp. 7-10, 13); J. Mayer, op.cit., (pp. 21-22, 25-26, 27-29, 30, 32-36, 41-44, 52, 60-61); R. Mortier, "La place de la Lettre sur les aveugles dans l'évolution philosophique de Diderot" in: Voir, (pp. 6, 8); R. Niklaus, Denis Diderot, Lettre sur les aveugles Edition critique, (pp. VII-VIII, XIII, XIX-XX); J. Thomas, op.cit., (pp. 91, 96).

     In het werk van Mayer wordt er veel aandacht besteed aan Diderots zelfstudie op wetenschappelijk vlak. De auteur laat ook zien door wie Diderot onderwezen en beïnvloed werd.

[4]    Het koffiehuis was een plaats waar men de krant of een recent boek kon lezen, als men een kop koffie of thee kocht. Ook was het een ontmoetingsplaats voor geleerden die vaak niet tot de academische elite behoorden, om van gedachten te wisselen. Wie hierover meer wil weten, raadplege: "Coffee houses and consumers: the social context of Enlightenment" in: D. Outram, The Enlightenment, (pp. 14-30).

[5]    J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (p. 690); J. Mayer, op.cit., (pp. 34-35, 46).

[6]    Roland Mortier vermeldt in zijn bijdrage in het tijdschrift Voir, dat Diderot in de Mercure de France artikels schreef over verschillende onderwerpen, gaande van de klassieke Oudheid en de mythologie tot de fysica en de wiskunde. Meer bijzonderheden worden er niet vermeld. R. Mortier, op.cit., (p. 6).

[7]    R. James et J. Busson, Dictionnaire universel de médecine, de chirurgie, de chymie, de botanique, d'anatomie, de pharmacie, d'histoire naturelle etc., Paris, s.e., 1746-1748, 6 delen.

     R. James, D. Diderot, M. Eidous e. a., Dictionnaire universel de médecine, de chirurgie, de chymie, de botanique, d'anatomie, de pharmacie, d'histoire naturelle etc., Traduit de l'anglois (sic) de M. James par Mrs Diderot, Eidous et Toussaint

     Chez Briasson, David l'aîné, Durand, à Paris, 1746-1748, Impr. J. Chardon.

     cf. ook J. Mayer, op.cit., (p. 29), voetnoot 21.

[8]    Isaac Newton (1642-1727) schreef onder meer de Philosophiae Naturalis Principia Mathematica (1687).

     Deze informatie vond ik in D. Outram, op.cit., (pp. 40, 55, 131); cf. ook R. Niklaus, op.cit., (P. 98), noot 32, waarin vermeld wordt dat Diderot Newtons werk goed kende.

[9]    R. Pomeau, Diderot, sa vie, son oeuvre avec un exposé de sa philosophie, (pp. 49-51); R. Vervliet, Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen, (p. 85).

[10] J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (pp. 684, 686, 690, 692); J. Mayer, op.cit., (pp. 21-22, 30, 32-34, 35-36); D. Outram, op.cit., (p. 23); J. Thomas, op.cit., (p. 96); s.n., "L'article "Aveugle" de L'Encyclopédie (1751)" in: Voir, (p. 68).

     De uitgebreide behandeling van de publicatiegeschiedenis van de Encyclopédie valt echter buiten het kader van mijn verhandeling. Voor een beknopt, maar degelijk overzicht hiervan, raadplege: A. Billy, op.cit., (pp. XII-XIII, XV-XXII); J. Le Gras, op.cit., (pp. 27-47); J. Mayer, op.cit., (pp. 35-38, 40, 44, 45-46, 46-48, 57, 58, 362-365).

[11] Over de fasen van Diderots intellectuele emancipatie, zijn gewaagde werken, het schrijven van de Lettre, zijn arrestatie en de uiteindelijke vrijlating, zie onder meer:

     J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (pp. 684, 689, 690); A. Billy, op.cit., (pp. XIII-XV, 1418); M. Groult, "La question de Molyneux et la notion d'expérience - Une entente parfaite entre Diderot et d'Alembert" in: Voir, (pp. 54-55); P. Henri, Le siècle des Lumières et la cécité de Molyneux à Valentin Haüy 1692-1822, (pp. 32, 33); J. Le Gras, op.cit., (pp. 49-54, 56-57, 59, 63-64); R. Mauzi et S. Menant, Le XVIIIe siècle. II. 1750-1778., (pp. 169, 174, 186, 192); J. Mayer, op.cit., (pp. 27, 33, 34, 214, 270); D. Mornet, Diderot. L'homme et l'oeuvre. Le livre de l'étudiant., (pp. 29-30, 32); R. Mortier, op.cit., (pp. 6, 8, 10); R. Niklaus, op.cit., (pp. VII-IX, X-XI, XI-XIII, XIV-XV, XVI, XVII, XLVII-XLVIII); J. Thomas, op.cit., (pp. 91-92); R. Trousson, loc.cit. Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782): la parole aux aveugles" in: Voir, (pp. 20, 21-22).

[12] D. Outram, op.cit., (p. 37); R. Vervliet, op.cit., (p. 64).

[13] René Antoine Ferchault de Réaumur (1683-1757) was een Frans natuurkundige die een belangrijke ontdekking deed in verband met de bereiding van staal, de kunst uitvond om gietijzer in smeedijzer te herscheppen, en ook het naar hem genoemde matte glas of porselein van Réaumur en de alcoholthermometer, waaraan hij een nieuwe schaal toevoegde, die behouden bleef, toen kwik de alcohol verving. Als zoöloog verwierf hij grote beroemdheid door zijn onderzoekingen in de entomologie: Mémoires pour servir à l'histoire naturelle des insectes, (Paris, 6 dln, 1734-1742). Zijn museum kwam aan de Jardin des Plantes. Hij werd door de Académie des Sciences belast met het schrijven van de Description des divers arts et métiers die zich hetzelfde doel had gesteld als de, nog in zijn kinderschoenen staande, Encyclopédie. Ook dit werk wilde dezelfde lezersgroep bereiken en dezelfde materie behandelen. Het werd duidelijk dat het tussen Réaumur en de encyclopedisten niet zou boteren. P. Henri, op.cit., (p. 32); R. Niklaus, op.cit., (p. x); "Réaumur, René Antoine Ferchault de" in: Winkler Prins Encyclopedie, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1950, Deel 15, (p. 797).

[14] Staar, in Diderots teksten aangeduid als 'cataract' is een oogziekte waarbij de lens binnenin vertroebelt. Y. Pouliquen, "L'opération de la cataracte au XVIIIe siècle" in: Voir, (pp. 78-79).

     Wie meer wil weten over de behandelingswijze van deze oogziekte die in de eerste helft van de achttiende eeuw toegepast werd, raadplege: "Cataracte" in: Encyclopédie ou Dictionnaire raisonnée, (pp. 529-532); D. Jetter, Geschiedenis van de geneeskunde, (pp. 338-339); Y. Pouliquen, op.cit., (pp. 81-83).

[15]  Wanneer ik dit woord gebruik en niet specifieer dat het om laatblinden gaat, duidt het woord 'blinde' een blindgeborene aan.

[16] A. Billy, op.cit., (pp. 1417-1418); D. Diderot, Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient, (p. 811); P. Henri, op.cit., (pp. 32-33); R. Kretschmer, Geschichte des Blindenwesens vom Altertum bis zum Beginn der allgemeinen Blindenbildung, (p. 129); J. Mayer, op.cit., (p. 312); R. Niklaus, op.cit., (pp. X-XI).

[17]  J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (pp. 683, 685, 690, 692, 693); A. Billy, op.cit., (pp. XXIV, XXIX-XXX); R. Mauzi et S. Menant, op.cit., (pp. 169, 170, 172, 173); J. Mayer, op.cit., (pp. 38, 45, 48, 49, 50, 51, 52); R. Trousson, loc.cit.

[18]  Frederick Melchior Grimm, was de directeur van de Correspondance littéraire, een in handschrift geschreven periodiek. Diderot beschouwde hem als een goede vriend. Grimm maakte daarvan gebruik om Diderot onder het schrijfwerk te bedelven. J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (p. 686); R. Mauzi et S. Menant, op.cit., (pp. 170, 187); J. Mayer, op.cit., (p. 25).

     Vermoedelijk gaat het niet zomaar om een uitgegeven correspondentie tussen twee auteurs, maar om de correspondentie van Grimm die brieven van meerdere auteurs ontvangt en deze publiceert. Hij vormt de centrale figuur in dit correspondentienetwerk en regelt vermoedelijk de contacten. Dit maak ik op uit een feit dat in het artikel van J.-P. De Beaumarchais, D. Couty en A. Rey vermeld wordt. Diderot zou zich, volgens deze auteurs, tijdens de zomer van 1769 ontfermd hebben over de Correspondance littéraire, omdat Grimm naar Duitsland vertrokken was. J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (p. 691).

[19] Het salon ontstond oorspronkelijk aan het zeventiende-eeuwse Franse hof, waar zich rond de adelijke dames groepjes van geleerden vormden. In de achttiende eeuw bleef het salon een ontmoetingsplaats voor geleerden die vaak niet tot de academische elite behoorden, maar de adelijke dames werden vervangen door dames uit de hoge burgerij. De dame organiseerde de bijeenkomsten waarbij zij bepaalde waarover er gedebatteerd werd. Verder werden er gedichten, proza en toneelstukken voorgelezen en bekritiseerd. De groepsleden moedigden elkaar ook aan om zelf iets te schrijven. Het salon was, behalve een discussieforum, ook de plaats waar men persoonlijke relaties aanging die bepalend konden zijn voor het verdere verloop van de carrière.

     Wie hierover meer wil weten, raadplege: D. Outram, op.cit., (pp. 91-93).

[20] Zie hiervoor ook hoofdstuk 4 van deze verhandeling: Addition à la Lettre sur les aveugles (1782), (pp. 43 -46).

[21] Zijn lichaam zou begraven zijn in de St.-Rochuskerk, hoewel Billy vermeldt dat hij het graf daar niet teruggevonden heeft. A. Billy, op.cit., (pp. XXIX-XXX).

[22] J. Mayer, op.cit., (pp. 357-359, 361, 387); D. Mornet, op.cit., (pp. 29-35); D. Outram, op.cit., (pp. 35-36, 36-37, 39-42, 42-43); E. Vermeersch, Historisch overzicht van de wijsbegeerte, (pp. 71-72); R. Vervliet, op.cit., (pp. 80-84); B. Wuyts, "Historische schets van de maatschappelijke positie van mensen met een handicap in de West-Europese samenleving" in: E. Broekaert e.a., Orthopedagogiek en maatschappij. Vragen en visies, (pp. 57-59).

[23]  John Locke (1632-1704) sensualistisch filosoof, schreef het Essay concerning human understanding (1690), waarin hij de vraag van Molygneux behandelde. Verder schreef hij onder meer Letters on toleration (1689-93), Two Treatises of Civil Government (1690), Some thoughts concerning Education (1693), The Reasonableness of Christianity (1695).

     Deze informatie vond ik in: D. Outram, op.cit., (p. 130); R. Vervliet, op.cit., (p. 81).

[24]  D. Outram, op.cit., (pp. 34, 35, 40-41).

[25] D. Diderot, Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient in: A. Billy, Diderot, Oeuvres, Texte établi et annoté, (pp. 811-861).

[26] Meer informatie is er in de literatuur over deze dame niet te vinden. In de editie die ik raadpleegde, was er geen briefhoofd opgenomen waaruit bleek dat zij werkelijk de geadresseerde was. Dit werd enkel door een voetnoot vermeld. Of dit nu al dan niet zo is, zou enkel geverifieerd kunnen worden aan de hand van archiefonderzoek. Maar dit valt buiten het bestek van mijn verhandeling.

[27] J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (pp. 684, 689, 690); A. Billy, op.cit., (p. XI); J. Le Gras, op.cit., (pp. 13-14); J. Mayer, op.cit., (p. 27).

[28] J.-P. De Beaumarchais, D. Couty et A. Rey, op.cit., (p. 690); A. Billy, op.cit., (p. XIII); J. Le Gras, op.cit., (pp. 50-51); J. Mayer, op.cit., (p. 28); R. Niklaus, op.cit., (p. IX).

[29] J. Mayer, op.cit., (pp. 29-31, 32, 33, 44, 209); R. Niklaus, op.cit., (pp. xix-xx); J. Thomas, op.cit., (p. 99).

[30] A. Billy, op.cit., (p. 1417); D. Diderot, Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient, (p. 811); J. Mayer, op.cit., (p. 312); R. Niklaus, op.cit., (pp. IX-X).

[31] D. Diderot, op.cit., (pp. 811, 844, 854).

[32] Zie voor de tijdsgeest behalve op (pp. 17-18) van mijn verhandeling ook bij: J. Mayer, op.cit., (pp. 21-22, 32, 41, 57, 212, 309-311); R. Mortier, op.cit., (p. 12); R. Niklaus, op.cit., (pp. xiv-xv, xix-xxvi); D. Outram, op.cit., (pp. 48-50, 53-56, 60-62); J. Thomas, op.cit., (pp. 93-100); Z. Weygand, op.cit., (p. 16).

[33] D. Diderot, op.cit., (pp. 812-844).

[34] Puiseaux ligt 13 km ten Noord-Oosten van Pithiviers in de streek van de Loiret. A. Billy, op.cit., (p. 1418); R. Niklaus, op.cit., (p. 94).

     In Puiseaux, meer bepaald in Gâtinais, leefde een blinde man, een zekere Lenôtre, die een goed verstand bezat. Hij had een beetje kennis van chemie en volgde ook lessen botanica in de Jardin du Roi. Zijn vader doceerde filosofie aan de Parijse universiteit.

     "aveugle" in: Encyclopédie ou Dictionnaire raisonnée, (p. 35); Q. J. Capron, De blinden. Geschiedkundige, wetenschappelyke en methodische verhandeling, (pp. 144-147); D. Diderot, Lettre..., (pp. 811-812); P. Henri, op.cit., (p. 34); A. Rodenbach, Les aveugles et les sourds-muets, (pp. 90-93).

[35] Nicolas Saunderson geboren te Yorkshire in 1682, werd kort na de geboorte blind als gevolg van de pokken. Toen hij vijf jaar was, ontwierp hij zijn voelbare arithmetica. Hij doceerde vanaf 1707 wiskunde, fysica en optica aan de universiteit van Cambridge en schreef The Elements of Algebra. Saunderson huwde in 1713 de dochter van M. Dickons, rector van Boxworth, in de omgeving van Cambridge. Hij kreeg een zoon en dochter. Hij stierf te Cambridge in 1739.

     "aveugle" in: op.cit., (pp. 36-37); Q. J. Capron, op.cit., (pp. 126-128); D. Diderot, op.cit., (pp. 826, 832, 833-834, 843); P. Henri, op.cit., (pp. 13, 34, 40, 41-42); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 153-154); R. Niklaus, op.cit., (p. 97); A. Rodenbach, Lettre sur les aveugles, (pp. 10, 11-12); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 44, 49, 76-77).

[36] R. Descartes, La Dioptrique, les météores, la mécanique et la musique, Leyde, 1637. Er verscheen nog een editie van P. Poisson te Parijs in 1724, die door de Compagnie des Libraires uitgegeven werd. Volgens R. Niklaus raadpleegde Diderot waarschijnlijk deze editie.

     R. Niklaus, op.cit., (p. 94).

     De bestudering van de relatie tussen Diderot en de door hem aangehaalde auteurs valt buiten het bereik van deze verhandeling.

[37] N. Saunderson, The Elements of Algebra, Cambridge, Cambridge University Press, 1740, 10 delen. Het werd in 1756 vertaald door Joncourt (Amsterdam, 2 vol., in -4°) Uittreksels voor studenten werden in 1761 gepubliceerd onder de titel Manual of elementary mathematical physics.

     A. Billy, op.cit., (p. 1418); R. Niklaus, op.cit., (p. 97).

[38] D. Diderot, op.cit., (pp. 844-861); P. Henri, op.cit., (pp. 23-26); R. Mortier, op.cit., (p. 15); R. Niklaus, op.cit., (pp. XLV-XLVIII); Z. Weygand, op.cit., (pp. 16, 20).

     Deze filosofische vraag bleef, ook nadat Diderot erover geschreven had, de geleerden boeien. Voor wie meer wil lezen over de hierover gevoerde debatten, raadplege onder meer: J. Dokic et E. Pacherie, "Percevoir l'espace et en parler - Une nouvelle version du problème de Molyneux" in: Voir, (pp. 20-33); M. Groult, op.cit., (pp. 58-59); Y. Rossetti, "Diderot et la question de Molyneux - La vision et les autres modalités sensorielles" in: Voir, (pp. 6-10, 16-18).

     cf. ook M. Groult, op.cit., (p. 67) voetnoot 11.

[39] William Molyneux (1658-1698) was filosoof, astronoom en politicus. Hij was een vriend van J. Locke en auteur van een Dioptrica nova (1692). Hij legde Locke deze vraag voor in een brief van 1688. J. Dokic et E. Pacherie, op.cit., (p. 20); M. Groult, op.cit., (p. 58); J. Mayer, op.cit., (p. 311); R. Niklaus, op.cit., (pp. XVIII, 100).

[40] Etienne Bonnot de Condillac (1715-80) schreef het Essai sur l'origine des connaissances humaines, dat in 1746 anoniem te Amsterdam door Pierre Mortier uitgegeven werd. Ook schreef hij het Traité sur les systèmes (1749) en het Traité des sensations (1754). Deze informatie vond ik in: A. Billy, op.cit., (p. 1418); R. Niklaus, op.cit., (pp. 97, 100); D. Outram, op.cit., (p. 53).

[41] William Cheselden (1688-1752) een beroemde Londense chirurgijn, genas in 1728 een jongeman van dertien jaar van staar. Hij schreef onder meer Anatomy of the human body (1713).

     A. Billy, op.cit., (p. 1418); "aveugle" in: op.cit., (pp. 38-39); D. Diderot, op.cit., (pp. 849-850); M. Groult, op.cit., (p. 63); D. Jetter, op.cit., (p. 340); J. Mayer, op.cit., (pp. 312, 313); R. Niklaus, op.cit., (p. 100); Y. Rossetti, op.cit., (pp. 7, 11).

[42] Wie meer wil weten over Diderots sensualisme, raadplege onder meer: J. Mayer, op.cit., (pp. 149-150, 210-212, 309-313); R. Niklaus, op.cit., (pp. xxiv-xxvi).

[43] Volgens de Encyclopédie is een materialist iemand die ervan uitgaat dat, of de menselijke ziel materie is, of dat de materie oneindig is en dat God ook materie is; of dat God een universele geest is die zich in de materie verspreid heeft en haar een creatieve kracht geeft. "Matérialiste" in: Encyclopédie ou Dictionnaire raisonnée, (p. 231).

[44] R. Mauzi et S. Menant, op.cit., (pp. 174, 175, 192); J. Mayer, op.cit., (pp. 228-229, 242, 248); R. Mortier, op.cit., (pp. 14-15); R. Niklaus, op.cit., (pp. XVIII, XIX-XXIV, XXVI, XLI-XLV); D. Outram, op.cit., (pp. 48-50, 58-60); J. Thomas, op.cit., (pp. 98-99); R. Trousson, op.cit., (pp. 81, 82-83); Z. Weygand, op.cit., (p. 20). cf. ook voetnoten 33, 34 en 35 van Niklaus en 12 van Billy. A. Billy, op.cit., (p. 1418); R. Niklaus, op.cit., (pp. 98-100).

     Of het werkelijk zo is dat Diderot de ideeën voor dit evolutionistisch-transformistisch materialisme onder meer aan Leibniz, Epicurus, Lucretius en Empedocles ontleende, valt buiten het bestek van deze verhandeling.

     Over Diderots materialistische filosofie, die in zijn Rêve de d'Alembert (1769) en zijn Pensées philosophiques sur la matière et le mouvement (1770) zijn hoogtepunt kent, werd veel geschreven. Wie hierover meer wil lezen, raadplege onder meer: R. Mauzi et S. Menant, op.cit., (pp. 174-179); J. Mayer, op.cit., (pp. 215, 221-272); R. Niklaus, op.cit., (pp. L-LII); J. Thomas, op.cit., (pp. 99-103).

[45]  J. Mayer, op.cit., (pp. 41, 57, 212, 309, 311-313); R. Niklaus, op.cit., (p. xix); Z. Weygand, op.cit., (pp. 16, 17-18).

     Volgens voetnoot 42 in het werk van Niklaus zou Diderot de oorspronkelijke versie, of Costes vertaling van Lockes werk gelezen hebben. R. Niklaus, op.cit., (p. 100).

     Zie ook (pp. 17, 22, 27) voor meer informatie over de vermelde werken.

[46] Dat fictieve karakter vinden we bijvoorbeeld terug in de passages met betrekking tot Saundersons gesprek met Holmes en zijn afscheid van zijn gezin op het moment dat hij sterft. "aveugle" in: op.cit., (p. 38); D. Diderot, op.cit., (pp. 838-842, 843-844); R. Mortier, op.cit., (p. 14); R. Niklaus, op.cit., (p. XL); Z. Weygand, op.cit., (p. 18).

[47] VERGILIUS, Aeneïs, Boek V, Vers. 231.

     D. Diderot, op.cit., (p. 811); M. Groult, op.cit., (pp. 62-63); P. Henri, op.cit., (p. 38).

[48] "videre", "videri" in: F. Muller en E.H. Renkema, Beknopt Latijns-Nederlands woordenboek, Groningen, Wolters-Noordhoff bv, 1970, (pp. 997-998).

[49] Deze allegorie, die in de vorm van een veronderstelling opgesteld werd, vertelt het verhaal van iemand die tot een bepaald inzicht komt, maar door de anderen uit de groep, die dit inzicht niet hebben en onwetend zijn, uitgelachen of vervolgd wordt. De onwetenden beschouwen hun kennis als de enige ware kennis en denken dat de, tot inzicht gekomen enkeling op het verkeerde spoor zit.

[50] P. Henri, op.cit., (pp. 35-36, 39-42); R. Mortier, op.cit., (pp. 10-15); R. Niklaus, op.cit., (pp. LIII-LIV); Y. Rossetti, op.cit., (pp. 10-16); R. Trousson, op.cit., (pp. 81-83); Z. Weygand, op.cit., (pp. 16-21, 22-24).

[51] Volgens Van Dales Groot woordenboek der Nederlandse taal kan men vier betekenissen van het woord 'psychologie' onderscheiden.

     "1. dat gedeelte van de wijsbegeerte dat over de eigenschappen en de aard van de menselijke ziel handelt

     2. wetenschap die zich bezighoudt met het onderzoek van het bewustzijn en de bewustzijnsverschijnselen, het psychische gebeuren

     3. zielkundige ontleding of het vermogen daartoe; kennis van het binnenste van de mens

     4. geheel der psychische verschijnselen in een categorie of groep of tussen groepen, en de leer daarvan"

     Mijns inziens is enkel de eerste betekenis voor mijn verhandeling relevant.

     "Psychologie" in: prof. dr. G. Geerts en dr. H. Heestermans, Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal, Utrecht-Antwerpen, 1992, deel II, (p. 2411).

[52]  Een bespreking van dit debat kan men onder meer vinden in:

     P. Henri, op.cit., (pp. 36-39, 42-44); R. Niklaus, op.cit., (pp. XXXIII-XLI).

[53]  R. Niklaus, op.cit., (pp. XXVII-XXXIII).

[54] "aveugle" in: Encyclopédie ou Dictionnaire raisonnée, (pp. 34-41).

     Het lag niet in de bedoeling van mijn verhandeling om de verschillende edities van de Encyclopédie te bestuderen, aangezien de inhoud van de artikels van editie tot editie vermoedelijk niet verschilt.

[55] Volgens Mayer ondertekende Diderot de door hem geschreven artikels met een asterisk. J. Mayer, op.cit., (pp. 149, 363, 385).

[56] M. Groult, op.cit., (pp. 54, 55-56).

[57]  "aveugle" in: op.cit., (pp. 34-38).

[58]  "aveugle" in: op.cit., (pp. 35-36) Deze opmerking komt noch in de Lettre zelf, noch in de Addition voor.

[59]  "aveugle" in: op.cit., (pp. 38-40).

[60]  "aveugle" in: op.cit., (pp. 40-41).

[61]  In de editie van de verzamelde werken van Diderot, van de hand van A. Billy, werden de Lettre en de Addition als een geheel uitgegeven.

     D. Diderot, Addition à la Lettre précédente in: A. Billy, Diderot, Oeuvres, Texte établi et annoté, (pp. 862-872).

[62]  P. Henri, Valentin Haüy: premier instituteur des aveugles: 1745-1822, (braillepagina [voortaan afgekort als p. b.] 13); cf. ook P. Henri, Le siècle des Lumières, (p. 33) voetnoot 28.

[63]  D. Diderot, Addition, (pp. 862-872).

[64]  D. Diderot, op.cit., (p. 862).

[65]  Jacques Daviel (1693-1762) opereerde veel in de dichtbevolkte havenstad Marseille en specialiseerde zich daarna in de oogheelkunde, meer bepaald in staaroperaties. Hij werd koninklijk hofoculist in Parijs en later Chirurgien ordinaire du roi (1749). Zijn reputatie drong door tot in alle hoeken van het Franse rijk en tot in de rest van Europa. Vele zieken raadpleegden hem. Geleerden wilden de door hem uitgevoerde operaties bijwonen. Daviel was ervan overtuigd dat de grauwe staar geen uitvloeiing voor de lens was, maar een vertroebeling binnenin. In 1745 besloot hij daarom, de ondoorzichtige substanties niet meer als vroeger diep in de ogen te verzinken, maar in plaats daarvan een lensextractie uit te voeren. In 1752 stelde hij deze nieuwe methode voor aan de Parijse Académie de chirurgie. Hij genas in datzelfde jaar met succes 206 staarblinden in een maand. Hij schreef Une méthode de guérir la cataracte par l'extraction du cristalin (1753). A. Billy, op.cit., (p. 1418); D. Diderot, op.cit., (p. 864); D. Jetter, op.cit., (p. 339); Y. Pouliquen, op.cit., (pp. 78, 83-85).

[66]  Mejuffrouw Mélanie de Salignac (1744-1766) nicht van Sophie Volland (Diderots ex-minnares die later zijn vertrouwelinge en geestesverwant werd naar wie hij vele brieven schreef) en bloedverwante van mijnheer de La Fargue (luitenant-generaal van het koninklijk leger) werd kort na de geboorte blind. Haar moeder was de eerbiedwaardige mevrouw de Blacy, de oudste van de twee zusters van Sophie Volland, die deze naam aannam nadat haar echtgenoot, M. de Salignac, bankroet ging. Diderot had, naar eigen zeggen, regelmatig met haar gesproken en haar toen omzichtig ondervraagd. Mélanie was intelligent, emotioneel, charmant, zachtmoedig. Ze had ongewoon verfijnde ideeën, gevoel voor humor en was zeer naïef. Ze was zwijgzaam en luisterde veel. Ook had ze een goede mensenkennis. Ze was de lieveling van iedereen en had alle reden om gelukkig te zijn. Ook wilde ze niet dat iemand door haar iets tekort zou hebben. Ze stierf toen ze tweentwintig jaar oud was. A. Billy, op.cit., (p. 1418); D. Diderot, op.cit., (pp. 864-865, 867, 868-869, 872); P. Henri, op.cit., (p. 34-35, 41); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 170-172); R. Niklaus, op.cit., (p. 100).

[67]  zoals er ter inleiding van het tijdschrift Voir, nr. 18 (p. 1) geschreven staat.