'Blinde vlek' der blindheid. Drie auteurs over blinden in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. (Katty Geltmeyer)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: VALENTIN HAÜY

 

HOOFDSTUK 1: LEVEN EN WERK

 

Afkomst, opleiding en beroep

 

            Valentin Haüy werd geboren op 13 november 1745 te Saint-Just-en-Chaussée, een groot dorp met verspreid staande huizen, in het zuiden van Picardië[68].

                Zijn vader was een bescheiden, artisanale wever. Men zegt dat hij 'molequin' maakte[69]. Henri schrijft dat deze stof een goede prijs kon opleveren. Hij was niet zo arm als men vroeger vaak beweerd heeft[70], aangezien hij wat grond bezat en het huis waarin de familie woonde. De moeder van Valentin was een wees die bij de franciscanessen opgevoed werd[71].

                Toen Valentin zes jaar oud was, verhuisde de familie naar Parijs. Valentin volgde, net als zijn oudere broer René-Just, zijn humanioraopleiding en filosofie tamelijk succesvol aan de universiteit van Parijs. Hij was geïnteresseerd in talen en studeerde onder meer Latijn, Grieks en Hebreeuws. Uiteindelijk beheerste hij een tiental levende talen.

                Om in zijn levensonderhoud te voorzien, vertaalde hij officile, notariële, commerciële en private documenten. De vorst en zijn bestuurlijke administratie maakten ook gebruik van zijn diensten. Later zou Haüy dit feit hanteren om bescherming te vragen of om steun te verkrijgen voor zijn projecten[72].

                Hij was ook lid van het Bureau Académique d'Ecriture, dat door Lodewijk XVI in 1779 opgericht was. Haüy had zich gespecialiseerd in het ontcijferen en transcriberen van, vaak moeilijk leesbare, oude manuscripten en teksten. Wanneer deze in vreemde talen opgesteld waren, vertaalde hij ze desgewenst ook. Vanaf 1771 legde hij zich ook toe op het bestuderen en ontcijferen van codeschriften[73].

 

Beslissende invloeden en gebeurtenissen

 

            De kennis van en interesse voor talen, teksten en andere middelen om zich uit te drukken, lagen aan de basis van zijn interesse voor mensen met een zintuiglijke handicap en de daarmee samenhangende problematiek van de expressiemogelijkheden en kennisverwerving. Abbé C.-M. de l'Epée (1712-1789) had voor doven in 1760 te Parijs een volksschool opgericht en het handalfabet ontwikkeld. Haüy volgde deze ontwikkelingen op de voet en zou, volgens sommige literaire bronnen, enkele publieke lessen bijgewoond hebben. Later rijpte bij hem het plan iets gelijkaardigs voor de blinden te realiseren[74].

 

            Behalve deze concrete ontwikkeling had de periode van de Verlichting zijn stempel gedrukt op de mentaliteit van de achttiende eeuw. Het verlichtingsdenken benadrukte, zoals in het eerste deel van de verhandeling al gesteld werd, dat iedereen opgevoed moest worden en de wetenschap zich moest kunnen ontwikkelen. Daarom moest het onderwijs gedemocratiseerd worden, opdat iedereen zou kunnen lezen en schrijven.

            De verlichte filosoof Denis Diderot oefende met zijn Lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient (1749) onrechtstreeks invloed op Haüy uit. Hij leverde zijn aandeel in het, in Engeland ingezette, sensualistische debat dat handelde over het functioneren van de zintuigen in relatie tot het kennend vermogen. Diderots Lettre onderzocht op een theoretisch-filosofische manier de psychologie van de blindgeborene en probeerde uit te zoeken of deze na een staaroperatie iets zou kunnen zien. Dit gebeurt onder meer aan de hand van de, door Molyneux aan Locke gestelde vraag, of een blindgeborene die het gezichtsvermogen terugkrijgt meteen een kubus van een bol zou kunnen onderscheiden.

 

            Haüy heeft zich nooit met deze filosofische debatten ingelaten, maar werd er wel onrechtstreeks door beïnvloed. Zijn project is, net als dat van de l'Epée, een van de geslaagde experimenten die in de loop van de achttiende eeuw uitgevoerd werden.

            Diderot bracht weinig praktische informatie naar voren, aangezien hij enkel het filosofische aspect van het fenomeen van de blindheid bestudeerde. Veel belangrijker is, dat hij in zijn Lettre aan de hand van een literatuurstudie en gesprekken aantoonde dat blinden vatbaar zijn voor ontwikkeling en onderwijs. Hij stelde immers vast dat hun geoefende tastzin en gehoor het gezichtsvermogen grotendeels konden vervangen. Dit illustreerde hij met enkele voorbeelden, zoals deze van de blinde van Puiseaux en Saunderson. Deze ontwikkelde blinden hadden hulpmiddelen tot hun beschikking voor het lezen, schrijven, rekenen,... Ook vermeldde hij in zijn tekst dat deze blinden handwerkjes maakten of anderen onderwezen. Dit alles zou Haüy bestuderen en gebruiken in zijn school. Diderot legt er in zijn tekst ook de nadruk op dat blinden opgeleid zouden moeten worden. Maar zijn mening, dat opgeleide blinden gelijk zijn aan de zienden, heeft de tijdgenoot niet benvloed. Dit aspect van de tekst werd niet erkend, omdat de Lettre vooral beschouwd werd als een filosofisch pamflet[75].

 

            Een tijdje later werd Haüy op een nogal ruwe manier geconfronteerd met de omstandigheden waarin blinden in die tijd moesten leven en hun brood verdienden. Tijdens de kermis van St.-Ovide van 1771 zag hij op het Lodewijk XV-plein, nu de Place de la Concorde, een spectakel waarbij een tiental blinden die lid waren van de Quinze-Vingts[76] een 'blindenorkest' vormden en voor een café zittend en eentonige muziek spelend, klanten moesten lokken. Zij waren grotesk uitgedost en droegen een grote kartonnen bril zonder glazen op de neus. Zij werden door kaarsen verlicht en voor hen lagen partituren, die ondersteboven op een lessenaar lagen. Zo werden deze mensen te kijk gezet. Dit vond Valentin een schandalige behandeling voor mensen "die door het ongeluk" getroffen waren. Volgens Henri kan men gerust stellen dat dit gebeuren Haüy zodanig choqueerde dat hij vanaf dat moment vast besloten was voor de blinden iets gelijkaardigs te realiseren als hetgeen de l'Epée voor de doven gedaan had[77].

            De aanwezigheid van een jonge Weense blinde zangeres/componiste, Maria Theresia von Paradis, tijdens de winter en lente van 1784 had ook invloed op de beslissing van Haüy om aan blinden les te geven. Zij zong en bespeelde het clavecimbel, zowel voor het grote publiek als in de salons, en oogstte veel bewondering. Dit resulteerde in een uitgebreid artikel dat door een zekere meneer de La Blancherie in het Journal de Paris van 24 april 1784 gepubliceerd werd. Daarin beschreef de auteur ook alle hulpmiddelen die de jongedame gebruikte voor het lezen, schrijven, etc. Haüy nam kennis van al deze materile hulpmiddelen en zou deze later zelf gebruiken[78].

 

            Ook op het front van de liefdadigheid kwamen in die tijd de nodige impulsen op gang. Op het einde van het jaar 1783 werd door de Société Philanthropique, een in 1780 opgerichte vereniging van mensen die aan liefdadigheid wensten te doen, onder wie ook enkele belangrijke edelen, een initiatief genomen. Ten voordele van een twaalftal arme, blinde arbeiderskinderen werd een kleine spinnerij opgericht. Ook ontvingen haar beschermelingen tot hun eenentwintigste jaar, de leeftijd waarop zij lid konden worden van de Quinze-Vingts, een kleine ondersteuning. De uitverkorenen moesten wel aan een aantal criteria voldoen: ze moesten uit kroostrijke gezinnen afkomstig zijn of wees zijn en tussen de 2 en 12 jaar oud zijn. Haüy zegt zelf dat zij mee aan de basis lagen van zijn initiatief[79].

 

Coup d'essai[80]

 

            Nu Valentin Haüy overtuigd was van het feit dat blinden voor onderwijs ontvankelijk waren, moest hij de academische wereld en het grote publiek van dit feit overtuigen door zelf het ultieme bewijs te leveren. Hij begon eind mei 1784 met lesgeven. In september van datzelfde jaar verschenen de eerste berichten van zijn succes in het Journal de Paris. Zijn eerste leerling was een jonge bedelaar die François Lesueur heette. Over hoe leraar en leerling elkaar gevonden hebben, bestaat geen eenduidig verhaal. Sommige bronnen zeggen dat Haüy hem vond onder het portaal van de kerk van St.-Germain-des-Prés. Volgens Haüy zelf en een andere bron was het de jongen die zich tot een van de leden van de Société Philanthropique richtte. Lesueur had van de voornoemde projecten van de Société Philanthropique horen praten. Hij werd niet geselecteerd omdat men al twaalf kinderen uitgekozen had. Bovendien was hij ouder dan in de criteria vastgelegd was. Maar hij werd door de Société Philanthropique die op de hoogte was van Haüy's plannen, aan hem toevertrouwd. In sommige bronnen wordt vermeld dat Haüy de jongen vergoedde, omdat hij geen bedelgeld kreeg wanneer hij les volgde. En dit had hij wel nodig, want hij was de kostwinner van het gezin en had nog drie zusjes en twee broertjes[81].

 

                Haüy ontdekte dat Lesueur intelligent was en zich wilde ontwikkelen. Spoedig kon zijn leerling lezen en rekenen. Eerst gebruikte Valentin houten letters en cijfers. Later paste hij een cylinderdrukpers aan, zodat hij er boeken in reliëf mee kon drukken.

                Lesueur toonde dat het kon. Het bewijs was geleverd. Enkele leden van de Société Philanthropique hadden de vorderingen van Lesueur van nabij gevolgd en zorgden ervoor dat het Journal de Paris er een artikel aan wijdde. In november 1784 gaf Haüy een demonstratie voor het Bureau Académique d'Ecriture. Dankzij zijn oudere broer René-Just die het jaar daarvoor lid van de Académie des Sciences geworden was, kon Valentin ook dit gezelschap onmiddellijk interesseren voor zijn werk. In januari 1785 werd Haüy lid van de Société Philanthropique. Deze vertrouwde in 1785 aan hem het onderwijs van haar twaalf beschermelingen toe. Een jaar later was het aantal leerlingen nog vergroot en de Société Philanthropique besliste om de school en het werkatelier in een gebouw te verenigen. Het Institut des enfants Aveugles was geboren. Vanaf toen ging het Valentin en zijn project een tijdje voor de wind.

 

                Er was echter een man die niet erg blij was met de successen van Haüy. Abbé de l'Epée die op 18 mei 1784 lid van de Société Philanthropique geworden was, had blijkbaar het gevoel dat hij langzaam in het verdomhoekje gedrukt werd. Hij vond dat Haüy de kunst van hem afgekeken had. Hij had in 1776 immers grote ijzeren letters laten gieten om, indien nodig, een doof-blinde te kunnen onderwijzen. Wat Haüy volgens de l'Epée met zijn experiment aantoonde, was dat blinden erg fijngevoelige vingers hadden. Volgens hem had Haüy zijn leerling erg kleine lettertjes, zoals deze die gebruikt werden voor het drukken van een almanak, in handen gegeven. Ook vond de l'Epée dat Haüy niets bijzonders gedaan had door letters voelbaar te maken en zo blinden te leren lezen en schrijven. Zij beschikten, in tegenstelling tot de doven, nog over hun moedertaal. Het enige probleem dat nog opgelost moest worden, was hoe men blinden kon leren lezen. Dit laatste heeft Valentin nooit ontkend. Toch raakte het hem diep dat de l'Epée, de man waar hij zo naar opkeek, hem op een zo geniepige manier behandelde en bejegende[82]. Deze ruzie zal zijn sporen nalaten voor de verdere toekomst van Haüy.

 

Vernieuwend initiatief

 

            Haüy was niet de eerste die een blinde onderwees. De reeds genoemde Saunderson en von Paradis zijn voorbeelden van ontwikkelde blinden die het tegendeel bewijzen. Toch waren deze blinden uitzonderlijk. Vaak betrof het enkelingen die uit rijke families kwamen en die de nodige middelen bezaten om een privé-leraar te betalen. Meestal kregen ze les op een auditieve manier.

 

            De originaliteit van Haüy's initiatief zit hem hierin dat hij de eerste was die een echte school oprichtte waar in klasverband gratis onderwijs gegeven werd aan iedereen die blind was. Zowel jongens als meisjes, of ze nu arm of rijk, slim of dom waren, iedereen die kwam, kreeg er les. Door dit verlichte initiatief werd de aanzet gegeven tot de algemene blindenontwikkeling. Ook Louis Braille zou later zijn opleiding in deze school krijgen. Dankzij deze opleiding kon hij worden wie hij was en zijn rol spelen in de geschiedenis van de blindheid[83].

 

            Ook origineel was de wijze waarop de nodige boeken geproduceerd werden. De andere materiële hulpmiddelen werden niet door Haüy zelf uitgevonden en ontworpen. Hij verzamelde ze en paste ze voor het eerst op zo'n grote schaal toe.

 

            In 1786 publiceerde hij een tekst waarin hij zijn plannen uiteenzette over hoe hij dacht het lesgeven aan blinden aan te pakken en welke hulpmiddelen hij daarbij dacht te gebruiken. Ook zette hij uitgebreid alle doelstellingen uiteen die hij met het blindenonderwijs wilde bereiken[84].

            Een tweede functie van deze tekst was het informeren en sensibiliseren van de wetenschappelijke wereld en het grote publiek voor zijn project. Het opvoeden van de massa blinde kinderen was immers een innovatie.

 

            Via deze sensibiliseringscampagne probeerde Haüy ook de broodnodige financiële middelen bij elkaar te krijgen. Dit was ook meteen de derde motivatie voor het schrijven van deze tekst. Andere middelen om ditzelfde doel te bereiken, waren onder andere de productie van drukwerk ten behoeve van de zienden, de publieke demonstratielessen die in de school of op verplaatsing gegeven werden, het aan het eind van die lessen verkopen van de zelfgemaakte producten, het muzikaal opluisteren door de blinden van kerkdiensten en andere activiteiten die in de school georganiseerd werden en waarop het grote publiek uitgenodigd werd. Ook de Société Philanthropique gaf regelmatig steun[85].

 

            Terug naar af

 

            Toen de Franse Revolutie uitbrak, veranderde er heel wat voor Haüy en zijn instelling. De meeste leden van de Société Philanthropique, waarvan velen tot de adel behoorden, vluchtten weg. Ook andere inkomsten uit liefdadigheid vervielen. De eerder genoemde alternatieven om aan geld te komen, zoals drukwerkproductie, konden de kosten helemaal niet dekken.

            Daarmee brak er voor Haüy een beroerde tijd aan. Eerst werd zijn school volgens een decreet van 21 juli 1791 genationaliseerd, en op 28 september 1791 werd ze voor drie jaar met de school van de l'Epée onder een dak gehuisvest. De al eerder vermelde slechte relatie tussen Haüy en de l'Epée was er niet op verbeterd en zette zich ook verder met abbé Roch-Ambroise Sicard (1742-1822), de opvolger van de l'Epée[86].

 

            Haüy wilde niet dat men de blinden zou vergeten. Daarom moest hij nu heel andere propagandacampagnes voeren en met de tijd meegaan. Zo namen de blinde musici actief deel aan burgerlijke en revolutionaire feesten en ceremonies. Hij merkte dat zijn instelling door de staat stiefmoederlijk behandeld werd. Hij trachtte op allerlei manieren geld van de staat of het grote publiek los te krijgen om zijn leerlingen voldoende levensmiddelen, materiaal en een geschikte leef- en werkruimte te bezorgen. Zo wilde hij hun onderwijs veilig stellen[87].

 

            De jaren 1793-95 waren trouwens de meest bewogen jaren uit het leven van Haüy. Het feit dat hij politiek actief was in het Comité Révolutionnaire, maakte natuurlijk dat hij vijanden had. Op beschuldiging van het plegen van gewelddaden en het feit een slechte landgenoot te zijn, belandde hij enkele malen in de cel. Toen hij vrijgelaten werd, pleitte hij voor sociale rust, politieke tolerantie en broederlijkheid.

            Deze geestelijke ingesteldheid leidde ertoe dat hij zich onvoorwaardelijk verbond met de theofilantropie, een godsdienstige secte die tijdens het Directoire actief was[88]. Haüy werd een van de allereerste volgelingen en hij stelde zichzelf en zijn school volledig ter beschikking van de nieuwe cultus.

 

            Dit als een windhaan meedraaien met de wind en het collaboreren met ieder regime dat aan de macht was, is geheel te begrijpen. Zijn deelname aan het politieke leven van zijn tijd is voor zijn werk een overlevingsvoorwaarde geweest op het moment dat alles wat door het voormalige regime beschermd werd, verdacht was en waar alles wat niet bruikbaar was voor het oorlogvoerende Frankrijk instortte[89].

 

            Een paradoxaal feit is dat, onder het Consulaat, het moment waarop de orde hersteld werd, het voortbestaan van de school bedreigd werd. Het onderwijs van de blinden kostte te veel. Guillié suggereerde zelfs, dat de school niet goed bestuurd werd. Om op het beheer te kunnen bezuinigen, besloot het Consulaat in october 1800 om het Institut National des Aveugles-Travailleurs, zoals het sinds 28 juli 1795 heette[90], met de Quinze-Vingts samen te voegen. Ondanks fel protest van Haüy werd dit in januari 1801 een feit.

 

            Maar dit was eveneens een onderneming die tot mislukken gedoemd was. De twee instellingen hielden er een totaal verschillende benadering van de blinden op na. Haüy moest toezien hoe het aantal lesuren per dag tot 2 gereduceerd werd. Hij verloor de administratieve directie van zijn school maar bleef wel de leraar van de blinden. Haüy had steeds ruzie met Bouret, de hoofdverantwoordelijke van de Quinze-Vingts. In februari 1802 werd hij eervol ontslagen[91].

 

         Zijn ontslagpremie was hoog genoeg om hem toe te staan eindelijk wat rust te nemen. Maar hij was slechts 56 jaar en hield er niet van om stil te zitten. Hij opende, nog steeds in Parijs, een kleine privé-school, het Musée des Aveugles. Onder het kleine aantal leerlingen dat daar les kreeg, bevonden zich ook enkele buitenlanders, zoals de Vlaming Alexander Rodenbach[92].

 

         Ondanks alle tegenslagen had Haüy een reputatie opgebouwd die de landsgrenzen overschreed. Dit kwam door toedoen van de buitenlandse leerlingen en gasten die de school bezochten. In augustus 1803 verzocht Tsaar Alexander I hem naar St.-Petersburg te komen om daar een school voor jonge blinden te helpen opstarten. Haüy zou pas in mei 1806 vertrekken.

 

            Hij nam zijn leerling Alexander Fournier[93] mee als levend bewijs van de effectiviteit van zijn werkwijze. Onderweg gaf hij nog een aantal demonstratielessen en hielp in Berlijn met het opstarten van een blindenschool. Daardoor bereikte hij zijn reisdoel pas in september. Maar hij boekte geen succes, omdat men hem van alle kanten tegenwerkte. Dit had vermoedelijk ook te maken met het feit, dat Rusland toen met Frankrijk in oorlog was, en dat de Russen toen een patriottistische, anti-revolutionaire en anti-Fransgezinde houding aannamen. Toch verbleef hij 11 jaar aan het hoofd van de daar opgerichte school[94].

 

            Oud en ziek keerde hij op 25 augustus 1817 naar Parijs terug en ging bij zijn broer inwonen. Het nieuws van zijn terugkeer vervulde zijn oud-leerlingen met vreugde. Maar ondertussen was er heel wat veranderd.

            Tijdens zijn afwezigheid had het instituut, dat hij een dertigtal jaren daarvoor opgericht had, zich in 1816 van de Quinze-Vingts afgescheurd en heette nu Institution Royale des Jeunes Aveugles. De vroegere veldarts en oogarts van de Quinze-Vingts, Sébastien Guillié, werd in 1816 door de beheerraad, en vermoedelijk met de steun van Sicard die er sinds 1804 lid van was, benoemd tot directeur van de instelling. Guillié was daardoor niet enkel directeur, maar ook hoofdleraar, arts en oogarts van het instituut. Ook zetelde hij in de beheerraad.

 

            Hij voerde vele veranderingen door. In tegenstelling tot Haüy regeerde hij de school met ijzeren hand. Eerst werden alle leraars en leerlingen die er een revolutionaire denkwijze op nahielden, weggestuurd. In een streng reglement werd vervolgens vastgelegd dat er maar negentig leerlingen, zestig jongens en dertig meisjes, gratis onderwijs konden volgen. De jongens en meisjes werden strikt gescheiden.

 

            Guillié zou, volgens de literatuur, een ambitieus en autoritair iemand geweest zijn die uit alles munt wist te slaan en zich de school toeëigende. Alles wat aan Haüy herinnerde of naar hem verwees, werd weggemoffeld of geüsurpeerd. Zo publicerde hij een aantal teksten om het grote publiek te informeren over de gebruikte onderwijsmethoden en hulpmiddelen. Een ervan was de Notice historique sur l'instruction des jeunes aveugles, dat onder meer in 1820 uitgegeven werd. Deze tekst werd in reliëfdruk uitgegeven en beschrijft gedetailleerd hoe en onder welke omstandigheden de eerste blindenschool opgericht werd, hoe de reliëfboeken gemaakt werden en volgens welke methode de blinden met behulp van reliëfdruk leerden lezen.

            Maar zijn belangrijkste werk was het Essai sur l'instruction des aveugles, dat in 1817 gepubliceerd, en in 1819 en 1820 heruitgegeven werd. De laatste editie werd naar het Duits en het Engels vertaald. Bijna alle hulpmiddelen en onderwijsmethoden die in deze werken beschreven werden, werden volgens de literatuur aan de geschriften van Haüy ontleend en werden sinds de oprichting van de instelling gebruikt. Ik heb zelf de laatstgenoemde tekst niet bestudeerd, omdat deze niet in een van de Belgische bibliotheken te vinden was.

 

            Haüy wilde graag het Institution Royale des Jeunes Aveugles bezoeken. Maar hij mocht er niet binnen, omdat hij destijds met het revolutionaire regime meegeheuld had en lid van de theofilantropie geweest was, wat zijn reputatie van weldoener van de mensheid verdrongen had.

 

Daarom wilde Guillié, die een echte royalist was, niet met Haüy geassocieerd worden. Ook de beheerraad, met Sicard voorop, oefende invloed uit in deze zaak[95].

 

            Enkele maanden voor Haüy's dood werd Guillié ontslagen en opgevolgd door de arts François-René Pignier. Pas toen kreeg Haüy de toestemming om zijn school te bezoeken. Dit deed hij op 22 augustus 1821. Er werd ter ere van hem een groot en plechtig feest aangericht waarop de leerlingen hem hun hulde brachten. Hij stierf op 19 maart 1822[96].

 

 

HOOFDSTUK 2: ESSAI SUR L'ÉDUCATION DES AVEUGLES: KORTE INHOUD, ANALYSE

 

            Nu ik een beeld van Haüy's leven en leefkader geschetst heb, ga ik over tot de analyse van zijn Essai sur l'éducation des aveugles dat, zoals eerder vermeld, in 1786 gepubliceerd werd[97], en dat de blindheid als onderwerp heeft. Met deze tekst wil Haüy zijn instelling, die dan al twee jaar bestaat, aan het grote publiek voorstellen en uitleggen wat hij met dit initiatief wil bereiken. Tevens hoopte hij hierdoor de nodige geldmiddelen te kunnen verzamelen.

            Op de voorpagina wordt vermeld dat dit Essai door de blinde kinderen gedrukt werd op de drukpers van Haüy's school, onder leiding van M. Clousier, de Imprimeur du ROI,

en met de toestemming van de Académie des Sciences, (p. II).

 

Korte inhoud

 

            Volgens de auteur is het de ideale tijd om zijn instelling op te richten en voor te stellen. Zijn instituut heeft ongetwijfeld een specifiek karakter. Haar geaardheid, de verlichte periode waarin ze ontstond, de goede geaardheid van de medeburgers, dit alles verzekert hem dat hij zich enkel moet verdedigen tegen milde en goed bedoelde kritiek en gemakkelijk op te lossen problemen in plaats van dat men hem zou ontmoedigen. Dit hopend wil Haüy geen enkele tegenkanting onbeantwoord laten wat de middelen of motieven van de instelling betreft. Verder wil hij een betrouwbaar beeld schetsen van de hulpmiddelen die gebruikt worden. Hij wil het grote publiek kennis laten maken met zijn instelling[98].

 

Doelstelling van de school en nut ervan voor de samenleving[99]

 

            Het doel van de instelling is leesonderwijs geven aan blinden met behulp van boeken met reliëfletters en hen door middel van het lezen, het drukken, het schrijven, het rekenen, de wiskunde, de talen, de geschiedenis, de aardrijkskunde, de muziek etc. te leren.

            Een tweede doel is deze ongelukkigen een beroep aan te leren. Enkele voorbeelden zijn het netten maken, het breien, het drukken van boeken, brochures en standaardformulieren en het weven en spinnen. Ook konden zij tot muzikant opgeleid worden.

 

            Haüy toont vervolgens met een tweetal argumenten aan waarom zijn instituut maatschappelijk nuttig en dus noodzakelijk is. Een eerste behoefte waarin de instelling voorziet is de rijke blinden, die een gemakkelijk leventje hebben, een aangenaam tijdverdrijf te bezorgen en hen op te voeden. Zo wordt het nuttige aan het aangename gekoppeld.

 

            Een tweede dienst die de instelling aan de maatschappij wil bewijzen, is dat zij diegenen die minder geluk hebben, aan de bedelarij wil onttrekken door hen in staat te stellen in hun eigen onderhoud te voorzien. Het is niet de bedoeling van de instelling om de blinden op welke wijze dan ook in staat te stellen de zienden te beconcurreren. Maar wanneer er een vacature is die een ziende niet wil of kan invullen, beveelt hij graag de blinden aan om dit werk te doen. Haüy doet een beroep op de welwillendheid van het publiek jegens de blinden. Als men de blinden niet omwille van het talent, dan wel uit noodzaak aan het werk zet, zou men dit toch uit menslievendheid kunnen doen.

 

Leesonderwijs en drukwerkproductie

 

            Lezen, zo stelt hij, helpt ons het geheugen te ordenen en te ontwikkelen. Daarom is leesonderwijs geven aan blinden en voor hen een bibliotheek samenstellen de eerste behoefte waarin de instelling voorziet. In het verleden werden er al verschillende pogingen ondernomen om blinden te leren lezen. Dit gebeurde met behulp van beweegbare reliëfletters op een plankje, zoals hijzelf deed om Lesueur te leren lezen, of geprikte reliëfletters. Deze ruwe uitrusting liet de blinden zien dat het mogelijk was om te leren lezen, maar moest nog meer geperfectioneerd worden. Haüy ontdekte dat een reeds lang bestaande techniek, waarmee hij dagelijks geconfronteerd werd, hiervoor gebruikt kon worden.

 

            Hij ontdekte dat wanneer een blad gedrukt werd, aan de achterzijde van het blad de letters in reliëf verschenen. Ze stonden alleen in spiegelschrift. Door een cylinderdrukpers technisch aan te passen, kon hij dit oplossen en paste hij het principe van de hoogdruk toe. Na enige ervaring te hebben opgedaan met deze techniek vond hij uiteindelijk het juiste lettertype en kon hij de blinden leren lezen. De reliëfletters werden op extra stevig en dik papier gedrukt. Ook konden zij muziekpartituren, cijfers, geografische kaarten, tekeningen en ander drukwerk lezen dat volgens ditzelfde procédé vervaardigd werd.

 

            Deze techniek maakte het mogelijk om meerdere exemplaren te produceren. Haüy vond dat iedere blinde het recht had om een persoonlijke bibliotheek te hebben. Maar het materiaal dat hiervoor nodig was, was duur en weinig voorhanden. Haüy hoopte daarom dat zijn instelling het centrum werd voor het produceren van drukwerk ten behoeve van alle blinden van het Franse Rijk.

 

            Met deze drukpers kon men zowel teksten in zwartdruk als in reliëfdruk produceren. Dit stelde de blinden in staat om zelf drukwerk te produceren voor eigen gebruik of ten behoeve van de zienden[100].

 

            Ook het handschrift van een ziende kon door hen gelezen worden wanneer dit met een ijzeren pen met ongespleten punt op stevig papier geschreven werd. Men moest dan wel in spiegelschrift schrijven, de letters niet aaneenrijgen en een aangepast lettertype hanteren[101].

 

            Men zou vele kritieken kunnen leveren op dit leesonderwijs aan blinden. Deze worden in een refutatio behandeld en weerlegd. Een eerste is, dat het reliëf van de letters door de tijd en als gevolg van het aanraken zal vervagen. Haüy beaamt dit. Toch is het zo dat er nog altijd genoeg reliëf overblijft zodat de blinden de tekst toch nog kunnen lezen. Haüy wijst erop dat de tastzin van de blinden trouwens gevoeliger is dan deze van de zienden.

 

            Een tweede tegenargument zou kunnen zijn dat de relifboeken erg dik, groot en daardoor moeilijk te hanteren zijn. Haüy zegt hierover dat de drukkerij voor de blinden nog in de kinderschoenen staat en nog geperfectioneerd moet worden. Hopelijk kan ook dit probleem dan worden opgelost. Intussen worden enkel de belangrijkste en beste werken geselecteerd om ze te laten drukken.

 

            Een derde kritiek is dat blinden traag en moeizaam lezen. Daardoor wordt zelfs de meest amusante tekst levenloos. Haüy hoopt dat door oefening zijn leerlingen vlotter zullen leren lezen. Hij heeft trouwens nooit de bedoeling gehad zijn leerlingen tot voorlezers of ware geleerden op te leiden. Hij wil hen gewoon de beginselen van de wetenschappen bijbrengen om hen bezig te houden.

 

            Een vierde vraag die men zich zou kunnen stellen, is waarom het nodig is om aangepaste boeken te maken. Andere boeken kunnen ze toch ook niet lezen. Dit ontkent Haüy niet. Maar hij wijst er de lezer meteen op dat hij dit moet vergelijken met boeken die in een andere taal geschreven zijn. De volkeren die deze taal spreken, kunnen ze lezen. Voor hen zijn ze belangrijk en nuttig. Iedereen heeft recht op een voor hem toegankelijke lectuur.

 

            En waarom moeten blinden kunnen lezen? Is dat dan nuttig voor de maatschappij? Haüy vindt van wel. Want de lezer zal blij zijn dat hij, wanneer hij plots blind wordt, toch nog nuttig kan zijn voor de maatschappij. Hij kan nog leren lezen en zichzelf verder ontwikkelen. Ook een blindgeboren kind kan opgevoed en tot leraar opgeleid worden om ziende kinderen te onderwijzen. Op die manier kan het nuttig gemaakt worden voor de maatschappij[102].

 

Hulpmiddelen voor schrijf- en ander onderwijs

 

            Blinden kunnen leren schrijven. Weissenburg[103], von Paradis,... zijn enkele voorbeelden van blinden die dit konden. Dit moedigde Haüy aan om zijn leerlingen de pen in de hand te geven. Maar er moest dan wel een hulpmiddel gezocht worden dat hen in staat stelde hun eigen geschrift te kunnen lezen. Daarom liet hij voor hen een ijzeren pen met ongespleten punt maken waarmee zij zonder inkt op stevig papier konden schrijven. Het reliëf komt aan de achterkant van het blad te voorschijn. Het is dan wel nodig dat het blad op een zachte ondergrond ligt.

 

            Om het schrijven zelf aan blindgeborenen aan te leren, was het enkel noodzakelijk de leerling gewoon te maken om de karakters te vormen. In plaats van reliëfletters te gebruiken, zoals Weissenburg deed, gebruikte Haüy hiervoor uitgeholde letters in metaal. Om de leerling aan de vorm van geschreven letters gewoon te maken, koos hij ervoor om de gedrukte letters de vorm van geschreven letters te geven. De hand van de blinde moest over het papier geleid worden. Met behulp van touwtjes werd de regelafstand aangegeven[104].

 

            Haüy kende en bewonderde de hulpmiddelen van Saunderson en Weissenburg om berekeningen te kunnen maken en cijfers te noteren[105]. Maar hij gebruikte deze niet, omdat het altijd zijn bedoeling was de blinden in verbinding te stellen met de zienden. Dus moest hij de methoden van de zienden aanpassen en de gewone cijfers voelbaar maken. Haüy gebruikte hiervoor een houten plank met rijen van vierkante gaatjes waarin verplaatsbare cijfers geplaatst konden worden. Om het gebruik van deze plank te vergemakkelijken, werd er een letterkast bij vervaardigd die in vier rijen van kleine letterbakjes verdeeld werd. Daarin bevonden zich alle tekens, cijfers en symbolen die voor het rekenen nodig waren.

 

            Deze methode had, volgens Haüy, twee voordelen. Ten eerste kon een vader of een leraar een blind kind gemakkelijk begeleiden bij de studie van het rekenen. Ten tweede kon deze blinde, eens hij opgeleid was, op zijn beurt les geven aan een ziend kind[106].

 

            Haüy had de geografische reliëfkaarten, die Von Paradis gebruikte, gezien. Zij had deze van Weissenburg overgenomen. Eerst vervaardigde hij ze op dezelfde manier. Maar hij vond dat ze verre van geperfectioneerd of gedetailleerd waren. Ze gaven de contouren van de verschillende landen aan met behulp van zijdedraad en de verschillende gedeelten met verschillende soorten zand. De grootte van de steden werd aangegeven met glazen kralen die groter en kleiner waren. De grootte en de vorm van de verschillende landsdelen hielp de blinden om ze van elkaar te kunnen onderscheiden.

 

            Haüy gebruikte daarentegen dunne ijzerdraad om de landsgrenzen aan te geven. Ook perfectioneerde hij zijn reliëfkaarten. In tegenstelling tot de voorgaande kaartenmakers gebruikte hij de originelen om er gietafdrukken van te maken, opdat ze met de drukpers vermenigvuldigd konden worden. Haüy stelde vast dat de tastzin van zijn leerlingen steeds beter ontwikkeld werd dankzij het gebruik van deze kaarten en dat zij er details op konden terugvinden[107].

 

            Toen Haüy zijn opvoedingsplan opstelde, zag hij muziek als ontspanningsmiddel en als middel om de blinden verstrooiing te bezorgen tijdens hun werk. Maar de muzikale aanleg van de meeste blinden, de mogelijkheid om er inkomsten uit te halen om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien en de interesse en vertedering van de bezoekers die de publieke lessen kwamen bijwonen, brachten hem ertoe een toegeving te doen. Vele blinden hebben volgens Haüy aanleg voor muziek. Een groot aantal onder hen die geen bestaansmiddelen hebben, worden bedelmuzikant. Maar vaak hebben zij geen opleiding gehad en is hun spel niet om aan te horen. Anderen kunnen echter een beroep doen op hun talent en weten dit op een eerlijke manier te verzilveren. Haüy wilde zijn leerlingen muziekles geven, of zij deze nu voor de studie of voor werk gebruikten. Met behulp van gedrukte partituren kon hij hen de basisprincipes van de notenleer bijbrengen. De stukken die de blinde wilde spelen, kon hij uit het hoofd leren. Hij kon een eigen bibliotheek van partituren aanleggen en zijn repertoire uitbreiden. Ook kon hij zelf stukken componeren en drukken[108].

 

Doelstellingen van het lesgeven

 

            Om talen, geschiedenis, wiskunde,... te onderwijzen en te studeren, waren de reliëfboeken het belangrijkste hulpmiddel. De belangrijkste boeken in verband met deze vakken moesten daarom het begin van hun bibliotheek vormen. Deze die ze zelf schreven en die door het publiek geapprecieerd werden, konden eventueel daarna aan bod komen. Er werd vooral zorg besteed aan de boeken die de persoonlijkheid en de geest van de blinde leerling vormden. De godsdienst vormde een van de basisvakken. Op dezelfde manier werden hen plichtsbewustzijn, maar vooral erkentelijkheid tegenover hun weldoeners bijgebracht. De belangrijkste historische feiten, het besef van liefdadigheid en menselijkheid die hen te beurt vielen en de belangrijke tijdgenoten waren elementen die hen door geschiedenislessen werden bijgebracht. Men wees er hen vooral op dat zij zich ten alle tijde moesten onderscheiden door een onschendbare verknochtheid aan hun koning. Van deze werd hen een betrouwbaar beeld geschetst dat er een was van een rechtvaardige en welwillende vader van een grote familie waarvoor hij het beste wilde. Iedereen was hem gehoorzaamheid verschuldigd[109].

 

Doven en blinden, gelijkenissen en verschillen

 

            Haüy wil om dit stuk te besluiten een vergelijking maken tussen het onderwijs aan blinden en dat aan doven. Om blinden te kunnen onderwijzen en hen hulpmiddelen te verschaffen, moet men eenvoudigweg meer moed bezitten dan intelligentie. Iedereen kan met behulp van de hierboven beschreven hulpmiddelen aan een blinde lesgeven. Ook al is dovenonderwijs veel verbazingwekkender en moeilijker te realiseren, toch wordt het door het grote publiek niet als zodanig erkend en aangevoeld. Abbé de l'Epée heeft op dit vlak goed werk geleverd. Hij gaf hen een handalfabet waardoor zij notie van een taal kregen en ideeën leerden formuleren. Dit is veel moeilijker dan mensen, die hun moedertaal bezitten, leren lezen. Zij kunnen via het gehoor de finesses van de spraak ervaren en met hun tastzin ieder reliëf waarnemen[110].

 

Kritische analyse van de tekst

 

            Uit de inhoud van deze tekst kan worden afgeleid dat het hier niet om een handleiding gaat. Het betreft hier eerder een uiteenzetting van de plannen en de gevolgde denkpistes. Er wordt onderzocht hoe men aan blinden onderwijs kan geven en welke materiële hulpmiddelen daarbij van nut kunnen zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat het hele project nog in de kinderschoenen stond. Haüy heeft immers slechts twee jaar de tijd gehad om zelf ervaring op te doen en na te denken over hoe hij dit project tot een goed einde kon brengen.

 

            Uit de tekst blijkt ook dat hij zich grondig voorbereid heeft voordat hij zijn project opstartte en zijn tekst schreef. Hij maakte een literatuurstudie om de materiële hulpmiddelen van Saunderson, Weissenburg, von Paradis,... te verzamelen en te bestuderen. De productiewijze en beschrijving van deze hulpmiddelen neemt dan ook het grootste deel van de tekst in beslag.

 

            Haüy heeft Diderots Lettre (1749) of het artikel "aveugle" uit de Encyclopédie (1751) gelezen. Dit blijkt uit zijn verwijzing naar de wijze waarop de blinde van Puiseaux zijn zoon leert lezen (pp. 17, 40, 113, 114) of naar Saundersons rekentafel (pp. 72, 115). Zowel de Lettre, het Encyclopédieartikel als de Addition (1782) beschrijven de psychologie van de blinden en de door hen gebruikte hulpmiddelen voor het lezen, schrijven, etc. Dat deze aspecten vooral invloed op de tijdgenoot hadden, blijkt onder meer uit het in 1785 opgestelde rapport van de door de Académie des Sciences benoemde commissarissen, waarin de hulpmiddelen van onder meer de blinde van Puiseaux, Saunderson en de Salignac beschreven werden.

 

            In het uitgebreide artikel dat door de eerder genoemde de La Blancherie in het Journal de Paris van 24 april 1784 gepubliceerd werd, werden alle hulpmiddelen beschreven die Weissenburg en von Paradis gebruikten. Haüy heeft dit artikel doorgenomen. Hij schreef immers in een brief die in het Journal de Paris van 30 september 1784 gepubliceerd werd, dat hij aan Diderot en de La Blancherie schatplichtig was[111]. Over de andere werken die Haüy raadpleegde, werd er noch in zijn tekst, noch in de voetnoten iets vermeld. Ook de literatuur vermeldt hierover niets.

 

            De Addition heeft vermoedelijk geen invloed uitgeoefend op Haüy's opvoedingsplannen, hoewel zijn hulpmiddelen sterk lijken op deze van de Salignac. Hij heeft waarschijnlijk de Addition niet gelezen, aangezien deze tekst in de Correspondance littéraire gepubliceerd werd die enkel door haar abonnees en de mensen uit hun directe omgeving gelezen werd. Mogelijk wist hij dus niet dat de Salignac een boek in relifdruk had, dat de drukker Prault voor haar gebruik drukte[112]. Hij was inderdaad niet de eerste die op het idee kwam om relifdruk te gebruiken. Maar als hij dit idee in de Addition gevonden had, dan zou hij ernaar verwezen hebben. Dit doet hij immers wel in verband met de drukpers, die meneer de Kempellen voor von Paradis aanpaste. Maar of deze drukpers ook reliëfdruk kon produceren, wordt niet vermeld.

 

            Uit de tekst blijkt verder ook dat Haüy de tastzin als het belangrijkste zintuig beschouwde dat het gezichtsvermogen kon vervangen (p. 27). De andere zintuigen krijgen in de tekst duidelijk minder aandacht.

            De bedenkingen over de lesmethoden zijn eveneens niet erg talrijk. Henri wijst erop dat het verbazend is dat Haüy niet verwijst naar Lockes Thoughts on Education (1693) en Rousseaus Emile (1762). Als opvoeder van mensen met een zintuiglijke handicap kon hij deze teksten en het theoretisch-filosofisch debat waarin zij kaderden, niet zomaar negeren. Toch is er noch in de tekst, noch in de voetnoten hiervan iets terug te vinden. Haüy was blijkbaar niet geïnteresseerd in theoretische, filosofische of pedagogische debatten[113]. Hij zag hoe de blinden in die tijd moesten leven en wilde hun lot verbeteren door het praktijkgericht oplossen van enkele problemen. Hij bleef niet zitten filosoferen in zijn studeerkamer maar vatte zelf de koe bij de horens.

 

            De blinde van Puiseaux, Saunderson, Weissenburg en von Paradis hebben Haüy aangetoond dat blinden onderwezen konden worden. Ook Haüy's verwijzing naar het feit dat Saunderson zijn werk publiceerde en daardoor erkend werd door zijn ziende collega's-wiskundigen (pp. 107, 117-118) is een duidelijke aanwijzing dat Diderots tekst door Haüy gebruikt werd om de potentiële slaagkans van zijn onderwijsplan aan te tonen. Toch besefte hij dat deze blinden enkelingen van goeden huize waren die een privé-leraar konden betalen en daardoor tot een soort elite gerekend konden worden.

            Door de goede onderwijsresultaten die hij met Lesueur bereikte, leverde hij zelf het ultieme bewijs dat alle blinden onderwezen konden worden. Het feit dat hij op deze onderwijsresultaten verder ging en er iets mee deed, maakte hem verschillend ten opzichte van Diderot en de blindenleraars die enkel het bewijs leverden dat blinden voor onderwijs vatbaar zijn. Haüy constateerde dit niet enkel, maar hij ging ook iets met dit gegeven doen. Hij wilde met zijn project niet enkel de reeds bevoorrechte groep blinden onderwijzen, maar streefde ernaar om ze allen les te geven.

 

            Haüy's visie op de blinden lijkt negatief te zijn, maar men kan dit niet met zekerheid uit de tekst afleiden. Hij deelde, zoals uit de tekst blijkt, de blinden op in twee groepen: de armen die geen bestaansmiddelen hebben en daarom moeten bedelen, en de rijken die soms door een privé-leraar onderwezen worden (p. 7). Dit neemt niet weg dat hij hen allen als 'ongelukkigen' bestempelde en als zodanig behandelde. Dit blijkt uit de manier waarop hij over hen sprak of schreef. Hij noemde hen "les pauvres aveugles-travailleurs", "mes infortunés élèves", "mes chers enfants", etc[114]. Verder zei hij ook dat hij hen aan de bedelarij wilde onttrekken (pp. 8, 95).

 

            Ook zei Haüy duidelijk dat hij de blinden wilde opleiden en nuttig maken voor de samenleving, of een aangenaam tijdverdrijf bezorgen als ze rijk genoeg waren om niet te moeten werken. Hij had echter niet de bedoeling om hen op welke wijze dan ook in staat te stellen de zienden te beconcurreren. Wanneer er een vacature was die een ziende niet wilde of kon invullen, beval hij de blinden graag aan om dit werk te doen (pp. 11-12, 36).

 

            Het lijkt er dus op dat Haüy de blinden zag als potentieel nuttige mensen voor de samenleving, die men aangenaam moest bezighouden of materieel ondersteunen zonder hun eigenwaarde te krenken, maar die nooit competitief met, of gelijkwaardig aan de zienden zouden zijn. Men mag echter niet vergeten dat deze paternalistische uitspraken mogelijk ook een propagandistisch doel konden dienen. Aangezien zijn instelling afhankelijk was van de liefdadigheid, had Haüy er alle belang bij om de adel en burgerij, die de liefdadigheid beoefenden om arme kinderen met een handicap op te voeden en te reïntegreren in de industriële samenleving, naar de mond te praten.

 

            De stijl waarin de tekst opgesteld werd, is frappant. Soms is zij niet enkel informatief maar ook propagandistisch. Haüy verwoordt in bloemige taal en op een onderdanige manier die naar het kruiperige neigt, zijn sympathie voor het koningshuis. Maar ook de lezer wordt soms met fluwelen handschoenen aangepakt.

 

Bespreking van de literatuur

 

            In de literatuur die ik raadpleegde, vond ik slechts een enkel degelijk boek, een door Henri geschreven biografie, waarin Haüy's leven en werk uitvoerig behandeld werden. Verder werden er een aantal boeken en artikels gepubliceerd, zoals deze van Frijters, Kretschmer, Lowenfeld, Meuris, Schöffler, Weygand en Wuyts, die een overzicht geven van de geschiedenis van de blindheid, of een bepaald aspect daarvan behandelen. Het stuk van deze teksten waarin Haüy ter sprake gebracht wordt, is vaak kort en behandelt hem slechts als een schakel in de keten van de geschiedenis van de blindenontwikkeling.

 

            In de negentiende eeuw verschenen er ook enkele werken die de blindheid als onderwerp hebben. Zij behandelen Haüy's leven en werk, zoals in Capprons werk, in het kader van de geschiedenis van het blindenonderwijs of, zoals in Rodenbachs werk, in een portrettengalerij van bekende en beroemde blinden, waarbij Haüy als weldoener van de blinden een ereplaats krijgt. Een laatste groep publicaties die ik hier moet vermelden, zijn de artikels die Haüy's leven of een bepaald aspect daarvan behandelen. Dit doen zij kort, schetsmatig en sommigen zijn duidelijk gebaseerd op wat Henri in zijn biografie over Haüy schreef.

 

            In al deze werken wordt de titel van Haüy's werk vermeld. Maar enkel Henri en Kretschmer nemen de moeite om de tekst grondig te lezen. Zij citeren daarbij grote stukken, maar verbinden er geen conclusies aan. Indien dit wel het geval is, worden zij door anderen klakkeloos overgenomen. De tekst wordt door hen niet in het oeuvre en de leefwereld van Haüy gesitueerd. Nergens wordt de vraag gesteld waarom de auteur deze tekst geschreven heeft.

 

            Ook is het beeld dat men van Valentin Haüy geeft vaak eenzijdig, ongenuanceerd en vooral op biografische gegevens gebaseerd. Zijn vernieuwende rol en zijn liefdadige bedoeling worden steevast in alle toonaarden bezongen, zonder dat men rekening houdt met zijn eigen uitspraken in zijn tekst (cf. supra) die zijn veranderlijkheid aangeven. Ook het feit dat de regering hem stiefmoederlijk behandelde, krijgt veel aandacht. Velen vermelden niet dat hij meeheulde met het revolutionaire regime of dat hij een leidende functie had in de theofilantropie. In de literatuur uit de negentiende eeuw wordt hij vaak verafgood. Dit komt, omdat Rodenbach persoonlijk betrokken was bij Haüy. Hij wilde met zijn teksten de reputatie van zijn leraar herstellen en oefende zo invloed uit op de visie van vele auteurs die in de negentiende eeuw over Haüy schreven[115].

 

Conclusie bij Valentin Haüy

 

            Het leven van Valentin Haüy (1745-1822) werd in het begin vooral beheerst door de liefde voor talen, schriftsystemen en andere middelen om zich uit te drukken. Het nam echter een heel andere wending toen hij in 1784 te Parijs het Institut des Enfants-Aveugles oprichtte. Uit de literatuur waarin zijn leven behandeld wordt en de tekst die hij twee jaar later schreef, blijkt dat zijn motieven om dit te doen hoofdzakelijk van sociale, economische, morele en culturele aard waren. Maar ook zijn emotionele bewogenheid, het medelijden speelden een grote rol.

 

            Hij was een ambitieus man die aan de ene kant bescheiden wilde overkomen maar aan de andere kant graag even beroemd als zijn oudere broer wilde worden. Deze laatste had een plaats in de wetenschappelijke wereld verworven. Valentin probeerde deze relatie zoveel mogelijk te benutten om zijn project bekendheid en erkenning te verlenen. De broodnodige financiële steun werd eveneens langs deze weg verzameld. Ook andere propagandamiddelen en persoonlijke relaties werden hiervoor ingezet. Hij verleende zelfs zijn steun aan het revolutionaire regime en sloot zich aan bij een religieuze secte om zijn instelling van de ondergang te redden.

 

            Het belang van het project van Valentin Haüy is voor de algemene blindenontwikkeling en hun emancipatie erg groot. Hij zorgde ervoor dat Diderots ideeën die in de Lettre uiteengezet werden, en die hij gelezen heeft, niet verloren gingen. Ook verzamelde hij alle, tot dan toe, bekende hulpmiddelen om aan blinden les te geven en maakte hieruit een keuze. Hierbij voegde hij het gebruik van de drukpers om boeken en aanverwante in reliëfdruk te kunnen produceren.

 

            In de school, die hij oprichtte, kreeg Louis Braille zijn opleiding, waardoor hij later in staat was het brailleschrift te ontwerpen en zijn rol te spelen in de geschiedenis van de blindheid. Alexander Rodenbach kreeg ook les van Haüy. Hij zou, net als de andere buitenlandse leerlingen en bezoekers, de bekendheid van Haüy en zijn project buiten de grenzen van Frankrijk verspreiden. Zelf hielp Haüy hier ook aan mee door op zijn weg naar St.-Petersburg demonstratielessen te geven en gelijkaardige initiatieven te steunen.

 

            Maar voor alles is het zijn verdienste dat hij een mentaliteitswijziging op gang bracht. Hij leverde het bewijs dat alle (!) mensen met een visuele handicap voor onderwijs vatbaar zijn en dat zij zich nuttig kunnen maken in de maatschappij.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[68]Sint-Just-en-Chaussée ligt ten noorden van Parijs, tussen Bauvais en Compiègne maar iets noordelijker. Het behoort tot het departement van de Oise, in het arrondissement van Clermont.

C. Ceron, "Valentin Haüy et les Quinze-Vingts" in: L'Ophtalmologie des origines à nos jours, (p. 91); P. Henri, La vie et l'oeuvre de Valentin Haüy, (p. 14); G. Meuris et N. Baré, Deux pionniers de l'éducation des handicapés sensoriels: Charles-Michel de l'Epée et Valentin Haüy, (p. 6).

In sommige boeken wordt St.-Just les Marais als geboorteplaats vermeld.

Ch. C. Frijters, Lezen gaat ongezien. Honderd jaar lectuurvoorziening aan blinden en slechtzienden en de rol van de Nederlandsche Blindenbibliotheek daarbij, (p. 3); R. Kretschmer, Geschichte des Blindenwesens vom Altertum bis zum Beginn der allgemeinen Blindenbildung, (p. 178); M. Schöffler, Der Blinde im Leben des Volkes. Eine Soziologie der Blindheit, (p. 146).

In het artikel van R. Martel worden de geboortedata van de broers Haüy verwisseld. Volgens dit artikel werd René-Just, de oudere broer van Valentin op 13 november 1745 en Valentin op 28 februari 1743 geboren.

R. Martel, "Les deux frères Haüy" in: Le Valentin Haüy, (p. 5).

[69]  molequin of molesquine: soort voeringsstof.

[70]  In de literatuur van de negentiende eeuw wordt hij "een arme linnenwever" genoemd. Velen namen dit klakkeloos over.

Ch. C. Frijters, op.cit., (p. 3); P. Henri, La vie..., (pp. 16, 17); R. Kretschmer, op.cit., (p. 178); M. Schöffler, loc.cit.

[71]  P. Henri, Valentin Haüy: premier instituteur des aveugles: 1745-1822, (braillepagina [voortaan afgekort als pp. b.] 6-9); P. Henri, La vie..., (pp. 13-19); R. Martel, loc.cit. A. Rodenbach, Les aveugles et les sourds-muets, (p. 60).

[72]  C. Ceron, op.cit., (p. 92); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 9-10); P. Henri, La vie..., (pp. 24-27); R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, loc.cit.

[73]  L. Ciccone, "Valentin Haüy, visionnaire en son temps" in: Le Valentin Haüy, (pp. 8-9); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 10-11); P. Henri, La vie..., (pp. 27-30); R. Martel, loc.cit. Z. Weygand, Le temps des fondateurs 1784-1844 Une etape vers integration, (p. 9).

[74]  L. Ciccone, op.cit., (p. 9); D. Favart e.a., 150 jaar opvoeding en onderwijs voor blinden en slechtzienden, (p. 5); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 12, 14); P. Henri, La vie..., (pp. 32-33, 35, 48); B. Lowenfeld, The Changing Status Of The Blind. From Separation To Integration, (p. 70); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 6); M. de la Sizeranne, "Eloge de Valentin Haüy à l'occasion du centenaire de l'Institution nationale des jeunes aveugles de Paris (1784-1884)" in: Trente ans d'étude et de propagande en faveur des aveugles, (p. 288); Z. Weygand, "Pour une culture partagée: les pionniers, de Valentin Haüy à Louis Braille" in: Le Valentin Haüy, (p. 13); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 6, 8); B. Wuyts, "Historische schets van de maatschappelijke positie van mensen met een handicap in de West-Europese samenleving" in: E. Broekaert e.a., Orthopedagogiek en maatschappij. Vragen en visies, (p. 58).

Wie meer wil lezen over het leven en werk van Charles-Michel de l'Epée, raadplege G. Meuris et N. Baré, op.cit., (pp. 3-4, 5).

[75]  L. Ciccone, op.cit., (pp. 9, 10); D. Diderot, lettre sur les aveugles à l'usage de ceux qui voient, (pp. 811-861); D. Favart e.a., op.cit., (p. 5); Ch. C. Frijters, op.cit., (p. 1); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 12-13); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 129-130, 178); B. Lowenfeld, op.cit., (pp. 65-68, 69); M. Schöffler, op.cit., (pp. 146, 147); M. de la Sizeranne, loc.cit. Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 17); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 7, 9); Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782): la parole aux aveugles" in: Voir, (p. 24); B. Wuyts, op.cit., (p. 59).

Een korte beschrijving van Diderots leven, kan men vinden in: D. Outram, The Enlightenment, (p. 129). Voor meer informatie over zijn werk en visie op het fenomeen van de blindheid, verwijs ik naar het eerste deel van mijn verhandeling (pp. 10-47).

[76]  De Congrégation et Maison des trois cents, beter gekend als de Quinze-Vingts, werd in 1254 door de Franse koning Lodewijk IX (de vrome) opgericht om er de behoeftige Parijse blinden in onder te brengen. Volgens een uit de zestiende eeuw daterende sage was ze oorspronkelijk bestemd voor driehonderd kruisridders, die de Turkse Sultan in vijftien dagen tijd - iedere dag twintig - liet verblinden, als vergelding omdat men het losgeld voor de gevangen genomen, Franse koning niet geheel volgens afspraak overhandigd had. Zo kwam het dat de driehonderd gijzelaars blind naar de Franse koning teruggestuurd werden. Anderen beweren dat deze driehonderd ridders blind werden als gevolg van in het Oosten opgedane ziekten. Het beroemde Parijse gasthuis was slechts een gesticht dat bestemd was voor blindgeworden behoeftigen die hun vrijheid en eventuele bezittingen moesten afstaan in ruil voor materiële steun en het recht om te bedelen. Ze waren verenigd in een soort lekencongregatie en werden onderworpen aan het reglement van de orde. Q. J. Cappron, De blinden. Geschiedkundige, wetenschappelyke en methodische verhandeling, (pp. 223-224); C. Ceron, op.cit., (p. 93); L. Ciccone, op.cit., (p. 9); D. Favart e.a., op.cit., (p. 5); Ch. C. Frijters, op.cit., (p. 1); S. Guillié, Notice historique sur l'instruction des jeunes aveugles, (p. 10); E. Jacobs en D. Ingels, De geschiedenis van het blindenwezen in België, (p. 2); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 41-42, 43); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 38, 281); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 15); B. Wuyts, op.cit., (p. 46).

Zie ook P. Henri, La vie..., (pp. 121-122), voetnoot (**).

Meer informatie over de geschiedenis van de Quinze-Vingts kan men vinden in R. Kretschmer, op.cit., (pp. 42-43); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 15).

[77]  Q. J. Cappron, op.cit., (pp. 224-226); C. Ceron, op.cit., (p. 92); L. Ciccone, op.cit., (p. 9); D. Favart e.a., op.cit., (p. 5); "Précis historique de la Naissance, des Progrès, et de l'état actuel de l'Institution des Enfans-Aveugles" in: V. Haüy, Essai sur l'éducation des aveugles, (pp. 119-120); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 16-18); P. Henri, La vie..., (pp. 37-39); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 66, 67, 178); B. Lowenfeld, op.cit., (pp. 68, 70); R. Martel, op.cit., (p. 5); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 6); A. Rodenbach, Lettre sur les aveugles, (pp. 2-3); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 38-39, 61); M. Schöffler, op.cit., (p. 146) M. de la Sizeranne, op.cit., (pp. 289-290); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (pp. 13, 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 8); B. Wuyts, op.cit., (p. 59).

Over de precieze datum van dit voorval bestaat geen consensus. Behalve 1771 worden ook 1773, 1782 en 1784 vermeld.

P. Henri, La vie..., (pp. 42-43); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 13).

De literatuur uit de negentiende eeuw, zoals de teksten van Cappron en Rodenbach, geven deze gebeurtenis aan als Haüy's belangrijkste motivatie voor zijn voornemen om blinden te onderwijzen. zie hiervoor deel III, hoofdstuk 2 (p. 77).

[78]  Maria Theresia von Paradis (1759-1824) was de dochter van Joseph-Anton von Paradis, een uit Wenen afkomstig Oostenrijks lid van de hofraad. Ze was het petekind van keizerin Maria Theresia. Ze werd blind toen ze twee jaar oud was als gevolg van een soort beroerte. Ze legde zich vooral toe op de muziek. Haar leraar, meneer de Kempellen, leerde haar spellen met behulp van uit karton gesneden letters, en lezen met geprikte reliëfletters. Hij paste voor haar een kleine drukpers aan waarmee ze, net als een drukker, zelf teksten kon schrijven. zie onder meer V. Haüy, op.cit., (p. 113), noot 2; Q. J. Cappron, op.cit., (p. 47); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 162-163, 175-177); L.-A. de la Rochefoucault e.a., "Extrait des registres de l'académie royale des sciences, Du 16 Février 1785" in: V. Haüy, op.cit., (pp. 131-132); A. Rodenbach, Lettre, (pp. 58-59); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 80-81); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 12); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 9).

Over haar verblijf in Parijs en de invloed die dit had op Haüy's plannen, zie onder meer L. Ciccone, loc.cit. D. Favart e.a., op.cit., (p. 5); "Précis historique...'" in: V. Haüy, op.cit., (p. 120); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 14-15); P. Henri, La vie..., (pp. 45, 47); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 176-177, 179); B. Lowenfeld, op.cit., (pp. 62, 69); R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 6); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 49, 60-61); M. Schöffler, loc.cit. Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (pp. 12-13); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 9); Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782):...", (p. 29).

[79]  C. Ceron, loc.cit. "Précis historique..." in: V. Haüy, op.cit., (pp. 121-122); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 14); P. Henri, La vie..., (pp. 44-45); B. Lowenfeld, op.cit., (pp. 70, 71); R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 6); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 9).

[80]  C. Ceron, loc.cit. D. Favart e.a., op.cit., (pp. 5-6); S. Guillié, op.cit., (pp. 15-16); "Précis historique...'" in: V. Haüy, op.cit., (pp. 120-121, 122, 123); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 19-22); P. Henri, La vie..., (pp. 48-49, 51-52, 55, 57, 77); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 179-180); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 72); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (pp. 6-7); A. Rodenbach, Lettre, (pp. 3-4); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 39-40, 61); M. Schöffler, op.cit., (pp. 146-147); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 290); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (pp. 13, 14-15); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 9, 10).

[81]  "Précis historique...'" in: V. Haüy, op.cit., (pp. 120-121); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 18-19); P. Henri, La vie..., (pp. 47-49, 51); R. Kretschmer, op.cit., (p. 179); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 71); R. Martel, op.cit., (p. 6); A. Rodenbach, Lettre, (pp. 39-40); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 97); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 10).

[82]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 12, 14); P. Henri, La vie..., (pp. 33-35, 52-54); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 70)

Haüy zou ooit gezegd hebben aan de l'Epée: "Vous êtes un créateur d'âmes; je ne suis qu'un inventeur de lunettes"

P. Henri, La vie..., (p. 33); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 296).

[83]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 22-23, 27-28); P. Henri, La vie..., (p. 56); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 7); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 10).

Guillié benadrukt vooral dat deze instelling in Frankrijk ontstond en dat er elders nooit eerder een dergelijke instelling opgericht werd. S. Guillié, op.cit., (pp. 30-31).

[84]  C. Ceron, op.cit., (p. 93); L. Ciccone, op.cit., (p. 9); D. Favart e.a., op.cit., (p. 6); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 23-29); P. Henri, La vie..., (pp. 49, 58-66, 70-76); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 72); R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (pp. 6, 7); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 61); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 10).

Zie ook hoofdstuk 2 van dit deel, (pp. 58-63).

[85]  L. Ciccone, op.cit., (pp. 8, 9); "Précis historique...'" in: V. Haüy, op.cit., (pp. 122-123); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 29-30, 32); P. Henri, La vie..., (pp. 77-83); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 179-180); M. de la Sizeranne, op.cit., (pp. 290-291); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 10).

[86]  L. Ciccone, op.cit., (p. 8); S. Guillié, op.cit., (pp. 16-20); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 32-34); P. Henri, La vie..., (pp. 33-34, 86, 88-90, 91-92, 148, 155, 157-158, 159, 192); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 180-181); R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 7); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 18); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 11).

[87]  L. Ciccone, loc.cit. P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 34-36); P. Henri, La vie..., (pp. 93-104); R. Kretschmer, op.cit., (p. 181); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 291).

[88]  "Théophilanthropie" in: Grand Dictionnaire Encyclopédique Larousse, Paris, 1985, vol. X, (p. 10192).

[89]  L. Ciccone, op.cit., (p. 8); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 36-39); P. Henri, La vie..., (pp. 106-117); R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 8); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 12).

[90]  P. Henri, La vie..., (pp. 97-98); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 8); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 11).

[91]  C. Ceron, op.cit., (pp. 92-94); L. Ciccone, op.cit., (p. 8); S. Guillié, op.cit., (pp. 20-23); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 39-40); P. Henri, La vie..., (pp. 118-124); R. Kretschmer, loc.cit. R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, loc.cit. Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (pp. 18-19); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 11, 12).

[92]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 40-43); P. Henri, La vie..., (pp. 124-127, 129, 132-133); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 181-182); R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, loc.cit. A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 62-63); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 294); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 19); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 12).

Voor meer informatie over Alexander Rodenbachs verblijf in deze instelling kan men hoofdstuk 1 van deel III (pp. 68-69) raadplegen.

[93]  Alexander Fournier was de zoon van een Parijse koopman. Hij werd blind toen hij nog erg jong was als gevolg van de pokken. Hij werd aan Haüy toevertrouwd en werd al gauw een van zijn beste leerlingen. Hij kon perfect schrijven, lezen, kaartlezen, rekenen,... Hij was een leerling van Paingeon, de beroemdste blinde wiskundige van de negentiende eeuw. Q. J. Cappron, op.cit., (pp. 124-125); A. Rodenbach, Lettre, (pp. 38-39); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 98).

[94]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 43-46); P. Henri, La vie..., (pp. 134-145); R. Kretschmer, op.cit., (p. 182); R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, loc.cit. Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 19); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 12).

Volgens Rodenbach en Goddeeris keerde Haüy al in 1808 naar Parijs terug. J. Goddeeris, op.cit., (p. 14); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 63).

[95]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 46-49); P. Henri, La vie..., (pp. 121, 150-151, 153-155, 158-161, 181, 183); R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, loc.cit. A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 62); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 19); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 13-14, 15, 16-17); Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782):...", (pp. 27, 29).

Wie meer wil weten over hoe het er in de school onder de leiding van Guillié aan toeging en hoe het met het onderwijs gesteld was, kan hierover meer vinden in: S. Guillié, op.cit., (pp. 24-30); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 14-15, 19). zie ook Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782):...", (p. 29), voetnoot 79.

[96]  P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 49-51); P. Henri, La vie..., (pp. 161, 180-183, 185, 187-188, 190); R. Kretschmer, loc.cit. R. Martel, loc.cit. G. Meuris et N. Baré, op.cit., (pp. 8-9); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 63); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 292-293); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 19).

[97]  V. Haüy, Essai sur l'éducation des aveugles, (pp. 1-118).

De bundel bevat, behalve een voorwoord en inleiding (pp. I-VIII) ook nog een aantal andere documenten en teksten. Zo is er bij voorbeeld een "Précis historique de la naissance, des progrès, et de l'état actuel de l'Institution des Enfans-Aveugles" (pp. 119-126), een "Extrait des registres de l'académie royale des sciences, Du 16 Février 1785" (pp. 127-140) dat onder meer door L.-A. de la Rochefoucault geschreven werd, een "Certificat de messieurs les imprimeurs." (p. 141) en een reeks bijlagen (pp. 142-160) opgenomen. Soms zal ik hiernaar moeten verwijzen, aangezien zij ook biografische gegevens of Haüy's doelstellingen vermelden. Haüy nam deze documenten volgens mij in de bundel op, omdat het rapport van Académie des Sciences en het certificaat van de drukkers aantoonde, dat Haüy's werk hun goedkeuring wegdroeg en dat ze het steunden. De Académie des Sciences zoekt in haar rapport ook uit of Haüy zo origineel is als hij beweert. Ook worden de gegevens getoetst en meer achtergrondinformatie verzameld.

[98]  V. Haüy, op.cit., (pp. 1-6); P. Henri, La vie..., (p. 56); L.-A. de la Rochefoucault e.a., "Extrait..." in: V. Haüy, op.cit., (p 138).

[99]  C. Ceron, op.cit., (pp. 92-93); L. Ciccone, op.cit., (p. 9); D. Favart e.a., op.cit., (p. 6); V. Haüy, op.cit., (pp. 6, 7-8, 9-14, 59-64, 92-95, 116-117); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 27-29); P. Henri, La vie..., (pp. 49, 58-59, 62-63, 65, 67, 70-71, 73-74, 76); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 182, 183); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 73); R. Martel, op.cit., (p. 6); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 7); M. Schöffler, op.cit., (p. 147); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 14); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (p. 10).

[100] V. Haüy, op.cit., (pp. 15-23, 25, 44-47, 48-64, 113-115); P. Henri, Valentin Haüy:..., (pp. b. 23-26); P. Henri, La vie..., (pp. 49, 58, 70-71, 73); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 183-184); B. Lowenfeld, op.cit., (p. 72); G. Meuris et N. Baré, op.cit., (p. 7); M. Schöffler, op.cit., (p. 147).

Over de hulpmiddelen en onderwijsmethoden voor het leesonderwijs kan men meer informatie vinden in: Q. J. Cappron, op.cit., (pp. 221-223); Ch. C. Frijters, op.cit., (p. 29); S. Guillié, op.cit., (pp. 32-54, 56).

[101] V. Haüy, op.cit., (pp. 23-25, 63, 113).

[102] V. Haüy, op.cit., (pp. 11, 26-43, 113-114); P. Henri, La vie..., (pp. 58-59, 62).

[103] R. Weissenburg, werd in 1756 te Mannheim geboren. Hij werd blind als gevolg van de pokken toen hij zeven jaar oud was. Zijn niet onbemiddelde vader zorgde ervoor dat hij een goede opvoeding kreeg. Toen hij zestien jaar was, werd Christian Niesen uit Mannheim zijn privé-leraar. Weissenburg specialiseerde zich vooral in de arithmetica, algebra en geometrie. Voor de arithmeticalessen gebruikte hij Saundersons rekentafel, die hij geperfectioneerd had. De geometrische figuren en letters werden met touwtjes voelbaar gemaakt. Pas in 1779 leerde Weissenburg schrijven, waarbij Waldkirchs hulpmiddel werd gebruikt. In een plank was een vierhoekige uitsparing uitgesneden zo groot als een blad. Daarop paste een kader van messing, waarover horizontaal dunne touwtjes gespannen waren, die bij het schrijven de hand geleidden. In de uitsparing werden drie bladen papier gelegd: twee witte bladen met daartussen een zwart of rood geschilderd blad papier. Als men met een pen met stompe punt op het bovenste blad schreef, verkreeg men op het onderste blad een leesbare doordruk. Hij correspondeerde onder meer met von Paradis. Op de landkaarten die hij gebruikte, werden de landsgrenzen met zijdedraad, de waterlopen met buigzame metaaldraad, de zee met zand en de steden met pinnetjes aangeduid. Weissenburg paste speelkaarten aan voor blinden. Hij prikte met een naald puntjes in de keerzijde van de kaarten, zodat deze op de voorzijde voelbaar waren. Weissenburg hield ook van schaken. Q. J. Cappron, op.cit., (pp. 135-137); D. Favart e.a., op.cit., (p. 5); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 172-175); L.-A. de la Rochefoucault e.a., "Extrait..." in: V. Haüy, op.cit., (pp. 130-131); A. Rodenbach, Lettre, (p. 58); A. Rodenbach, Les aveugles..., (pp. 49, 57, 90).

[104] Ch. C. Frijters, loc.cit. V. Haüy, op.cit., (pp. 65-71); P. Henri, La vie..., (pp. 65, 67); R. Kretschmer, op.cit., (p. 185)

[105] V. Haüy, op.cit., (pp. 72, 115); R. Kretschmer, op.cit., (pp. 154, 173).

[106] V. Haüy, op.cit., (pp. 71-77, 115); P. Henri, La vie..., (pp. 62-63); R. Kretschmer, op.cit., (p. 186).

[107] S. Guillié, op.cit., (p. 57); V. Haüy, op.cit., (pp. 78-82); P. Henri, La vie..., (pp. 63, 65); R. Kretschmer, loc.cit.

[108] L. Ciccone, op.cit., (p. 10); S. Guillié, loc.cit. V. Haüy, op.cit., (pp. 83-91, 115-116); P. Henri, La vie..., (pp. 74, 76); R. Kretschmer, op.cit., (p. 187).

[109] V. Haüy, op.cit., (pp. 106-111, 117-118); P. Henri, La vie..., (p. 67).

Guillié is het eens met Haüy's mening inzake de aanmaak van boeken. Hij geeft ons een lijstje van de boeken die in 1820 in de schoolbibliotheek te vinden zijn. S. Guillié, op.cit., (pp. 54-55).

[110] V. Haüy, op.cit., (pp. 76-77, 96-105, 117).

[111] L.-A. de la Rochefoucault e.a., "Extrait..." in: V. Haüy, op.cit., (pp. 128-132); P. Henri, La vie..., (p. 48); Z. Weygand, Le temps des fondateurs, (pp. 9, 10); Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782):...", (pp. 24-26).

[112] D. Diderot, Addition, (p. 870); P. Henri, Valentin Haüy:..., (p. b. 13); P. Henri, Le siècle des lumières et la cécité de Molyneux à Valentin Haüy 1692-1822, (pp. 40-41); Z. Weygand, "La Lettre (1749) et ses Additions (1782):...", (p. 24).

[113] P. Henri, La vie..., (pp. 37, 67-68, 70); Z. Weygand, "Pour une culture partagée:...", (p. 17).

[114] V. Haüy, op.cit., (pp. IV, V, VI, 7, 13, 14, 47, 86, 94, 116, 117, 119, 121, 123, 132, 158); P. Henri, La vie..., (pp. 38, 39, 42, 43, 74, 80, 98, 99, 131, 151, 154, 160, 161, 180, 188); M. de la Sizeranne, op.cit., (p. 291, 292).

[115] Zo zegt Rodenbach: "M. Haüy sacrifia toute sa fortune pour leur [les aveugles] être utile; la vie entière de cet homme de bien ne fut qu'une longue action de bienfaisance, et c'est à cet illustre savant que les aveugles sont redevables de n'être plus une calamité pour leur famille; jamais je n'oublierai ce bon maître; et je témoigne ici, au nom de tous les aveugles, une reconnaissance éternelle à celui qui fut leur protecteur et leur guide." A. Rodenbach, Lettre, (p. 4); A. Rodenbach, Les aveugles..., (p. 40).