Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 2: Opzet en methode van het onderzoek
“De roeping tot het priesterschap is een uitverkiezing van Gods Genade. Daarover bestaat in de Katholieke Kerk geen twijfel of verschil van mening. Maar ook de theologen erkennen, dat er bij de roeping tot het priesterschap menselijke factoren in het spel zijn. Omgekeerd zal de socioloog, die een onderzoek instelt naar de menselijke factoren, altijd Gods genade op de achtergrond zien. Hij moet zich voortdurend bewust zijn, dat hij slechts de uitwendige, de waarneembare verschijnselen ontleedt van de werking van Gods genade in de ziel.”[34]
In deze ene paragraaf wordt een groot deel van het opzet van zowel Dellepoorts als mijn eigen onderzoek samengebald. Ik heb geprobeerd om enkele, vooral niet-religieuze, factoren te belichten die de keuze voor het priesterambt een grotere kans toebedeelden. Daarnaast worden een aantal elementen betreffende de demografie en de verspreiding van het priesterkorps tijdens het interbellum besproken.
De historicus heeft het gemakkelijker dan de socioloog daar hij weet heeft van de verdere evolutie die het door hem onderzochte studieobject heeft mogen doormaken. Dientengevolge kan hij met ad hoc verklaringen afkomen, wat natuurlijk stukken makkelijker valt dan op een wetenschappelijk verantwoorde manier vooruitkijken naar de onmiddellijke toekomst (dit is de functie van een socioloog).
De rozengeur en maneschijn verbleken echter voor de historicus op het moment dat bronnenmateriaal moet worden verzameld, want hier heeft de socioloog duidelijk een streepje voor.
Dellepoort, een socioloog die net als ik een studie aanvatte omtrent de herkomst van de seculiere geestelijkheid, had het eigenlijk vrij eenvoudig. Hij stelde een enquête op, liet die door zijn studieobjecten invullen, en had zodoende stof genoeg voor een zeer omvangrijke studie.
Aangezien de studieobjecten van een historicus doorgaans reeds het tijdelijke voor het eeuwige hebben verruild loopt het voor hem meestal allemaal iets minder vlot, zoals ook uw dienaar heeft mogen ondervinden.
Ik ben zoals bij elke historische studie moeten terugvallen op bestaande bronnen. Tot mijn grote vreugde had Luc Schokkaert van het Kadoc te Leuven in 1997 het "Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997" uitgegeven.
Figuur 3 Fiche met het curriculum vitae van bisschop Van Peteghem zoals zij bewaard wordt in het bisdomsarchief.
Deze bron kan in gedrukte vorm of als elektronische database geraadpleegd worden en bevat de fiches met de curricula vitae van de diocesane priesters in het bisdom Gent in de besproken periode. Om een idee te geven van hoe deze fiches er uit zien en welke informatie zij precies bevatten werd als voorbeeld hierboven die van de onlangs overleden bisschop Van Peteghem afgedrukt.
Het werken met een dergelijke database heeft als grote voordeel dat alle gegevens zijn genoteerd onder dezelfde omstandigheden, wat ze zeer éénvormig maakt. Het grote nadeel is dat er geen ruimte was voor curiosa, speciale bijzonderheden die niet binnen de categorieën van de fiche vallen, aanvullende informatie moet dus in andere bronnen gezocht worden.
Het werk van Schokkaert is zoals vermeld mijn belangrijkste bron die ik evenwel nog verder heb moeten aanvullen met informatie over de priesters die gestorven zijn na 1997 (m.b.v. Jaarboek van het bisdom Gent) en met de priesters die nog steeds in leven zijn, hun fiches konden in het bisschoppelijk archief ingekeken worden.
De aard van de bron brengt met zich mee dat het onderzoek niet geheel analoog verliep aan de vorige studies betreffende de rekrutering van geestelijken die reeds aan onze vakgroep zijn uitgevoerd. Bij die studies lag de klemtoon bijna integraal op de rekrutering en wordt het onderzoek afgerond bij de intrede of wijding.
Uiteraard heeft iedereen die uiteindelijk seculier priester is geworden de opleiding doorlopen, maar aangezien tijdens het interbellum reeds een uittredingscoëfficiënt van 25 tot zelfs 30 % gold in Vlaanderen[35], zal het duidelijk zijn dat het niet over dezelfde populatie gaat. Ook zijn zoals ik reeds aangaf enkele regulieren in diocesane dienst getreden.
In mijn onderzoek is het bovendien mogelijk om iets meer te vertellen over de verschillende aspecten van het priesterkorps dat uit die wijdingen voortkomt.
Ik denk dat de enige statistische studie over de diocesane clerus van het Gentse bisdom waarin hetzelfde korps, weliswaar op een ander moment, wordt besproken, die is van Martin Morel[36]. Hij voerde zijn studie uit aan de vakgroep sociologie van de (Rijks) Universiteit Gent, maar dat neemt niet weg dat mijn studie vele parallellen met dit werk vertoont.
Mijn eerste bekommernis bij de redactie van dit werk was de afgeleverde tekst zo relevant mogelijk te houden. Dit had concreet tot gevolg dat deze scriptie vrij kort is gebleven aangezien ik over onderwerpen die niet nauwkeurig door mijzelf zijn onderzocht weinig heb uitgeweid.
Ik wil er wel op wijzen dat deze onderwerpen dikwijls wel reeds door andere auteurs in vroegere studies uitvoerig zijn belicht. Het ware voor mij zeer eenvoudig geweest om vanuit oudere literatuur eindeloos door te bomen over bijvoorbeeld de theoretische inhoud van sociale mobiliteit en reciprocitaire netwerkverbanden. Meer concreet had ik ook de volledige ontstaansgeschiedenis van de Katholieke Studenten Actie nog eens uit de doeken kunnen doen. Dit is allemaal reeds vroeger gebeurd en ik vond het dan ook zinvoller mij te concentreren op wat ik zelf kon toevoegen aan de kennis rond het onderwerp.
De toegevoegde kennis zal zoals verder nog blijkt vooral bestaan uit vers cijfermateriaal, dat ik dan met behulp van oudere literatuur heb trachten te duiden. Hierbij worden steeds slechts korte citaten aangehaald en het betoog wordt zoveel mogelijk tot de essentie herleid. Ik heb mij dus gehoed voor een uitvoerig parafraseren van oudere studies, wat zoals gezegd kwantitatief een grote bonus had kunnen opleveren maar verder weinig meerwaarde zou hebben toegevoegd.
In een eerste deel werd mijn onderzoeksveld kort historisch gesitueerd. Ook wordt het bisdom Gent met haar evolutie toegelicht. De opleiding tot het priesterschap raak ik meermaals aan, maar de concrete details daaromtrent worden veel dieper uitgewerkt in de studie van Lindsay Mariën[37].
De belangrijkste component van mijn onderzoek is de verwerking van de kwantificeerbare resultaten en hier werd dan ook veruit de meeste tijd en ruimte voor uitgetrokken. Ik beschik niet over de nodige kennis om op wiskundige wijze allerlei verbanden bloot te leggen en heb mij dan ook beperkt tot de trends die duidelijk uit de cijfers blijken.
Een zeer belangrijk middel om die verbanden op te sporen was het gebruik van kaarten aan de hand waarvan regio's konden worden onderscheiden, waarna ik steeds kon terugkoppelen naar de naakte cijfers. In het corpus zijn meestal enkel deze kaarten opgenomen, voor de cijfers die daarachter schuilgaan verwijs ik graag naar de bijlagen.
De centrale doelstelling van de scriptie lag in het opsporen van de sociaal-economische en de geografische origine van de diocesane clerus die tijdens het interbellum actief was in het Gentse bisdom.
De geografische origine kon vrij eenvoudig worden nagegaan aangezien de geboorteplaats van de parochiepriesters staat aangegeven op hun fiche en in de behandelde periode de meeste mensen nog thuis werden geboren. Uit de statistische verwerking van de algemene gegevens over het aantal priesters per wijdingsjaar, gemeente van afkomst, leeftijd, e.d.m. werd verder gepoogd een aantal algemene trends te distilleren inzake gemiddelde leeftijd, leeftijdsopbouw, totaal aantal priesters, enz.
Ik ben van ongeveer een derde van mijn populatie, op basis van de beroepsgroep van de vader, nagegaan wat hun sociaal-economische achtergrond was. Dat ik voor de sociale achtergrond met een steekproef heb gewerkt is ingegeven door de aard en beschikbaarheid van de bronnen. In de intredelijsten van de seminaries wordt hierover voor de latere periodes immers weinig informatie verstrekt, dus moesten de akten van de burgerlijke stand soelaas bieden, deze zijn echter niet voor de gehele periode en voor alle gemeenten vrij beschikbaar. Bovendien is het onbegonnen werk, en vrij zinloos, dit voor meer dan 1800 individuele gevallen te doen.
Uiteindelijk heb ik van 742 priesters de geboorteakte ingekeken, om zo het beroep van de vader te achterhalen. Ik ben er mij van bewust dat dit beroep na verloop van tijd kon veranderen, maar het blijft toch al een punt van discussie op welke leeftijd van de seminarist naar het beroep van de vader moet gekeken worden om de sociale origine te bepalen. Ik moet natuurlijk toegeven dat, indien mogelijk, het moment van intreden in het seminarie (groot of klein?) ideaal zou zijn, maar dit bleek onmogelijk te realiseren.
Ook heb ik de keuze gemaakt enkel van priesters die in Oost-Vlaanderen geboren zijn de geboorteakte op te zoeken. Dit vooral vanuit praktische overwegingen.
Op de specifieke problemen die verbonden zijn aan het inkijken van de akten van de burgerlijke stand zal ik niet ingaan, omdat dit reeds tot in der treure in vorige studies is gebeurd[38]. De kerngedachte blijft dat akten jonger dan 100 jaar in principe niet in te kijken zijn vanwege de wet op de privacy. Op akten ouder dan 100 jaar rusten geen wettelijke verhinderingen. In de praktijk betekent dit dat ze meestal in te kijken zijn, en dat heb ik dan ook gedaan in het Rijksarchief te Beveren-Waas.
Ik heb getracht iets verder te kijken dan enkel mijn eigen periode en bisdom. Op basis van de bestaande literatuur werd getracht de evolutie, of het gebrek daaraan, te koppelen aan vroegere periodes en andere bisdommen, zowel nationaal als internationaal (in de eerste plaats de buurlanden). Het is bijvoorbeeld duidelijk dat de terugloop in het aantal roepingen bijvoorbeeld in Frankrijk veel vroeger is ingezet dan in onze streken. Het was dan ook aan mij om dit te proberen verklaren.
Concreet voor de bespreking van mijn kaartjes kwam ik tot een schema zoals hieronder afgebeeld dat steeds opnieuw werd toegepast. Ik heb zo'n strikt schema aangehouden omdat ik tot de vaststelling kwam dat een slecht geduide kaart vaak meer vragen oproept dan ze er beantwoordt.
Wat wordt precies voorgesteld op deze kaart
Hoe werd deze kaart gemaakt, welke zijn precies de cijfers op basis waarvan werd gewerkt (Methodiek)
Waarom heb ik deze kaart opgenomen, wat hoop ik ermee te bereiken (Doelstelling)
Wat kan nu concreet uit deze kaart worden afgeleid (Resultaten)
En daar tussendoor, indien mogelijk: hoe verhouden de gevonden resultaten zich tot wat we leren uit de vakliteratuur over andere omschrijvingen (Comparatief)
In het laatste onderdeel van mijn onderzoek heb ik geprobeerd om besluiten te trekken uit dat alles, de verzamelde gegevens moesten namelijk verklaard worden. Hier moest een antwoord geformuleerd worden op de onderzoeksvragen. De belangrijkste vraag in mijn onderzoek was eigenlijk waarom bepaalde mensen kozen voor het priesterambt. Het is echter zeer moeilijk om de eigenlijke motieven te achterhalen waarom een persoon op een bepaalde wijze handelt, i.c. de keuze tot het priesterschap.
Veel meer daarover kan gelezen worden in het volgende hoofdstuk, over de priesterroeping. De uitspraken die daar worden gedaan mogen echter niet te deterministisch worden geïnterpreteerd omdat ik geloof dat ook het handelend subject (de priester) zijn keuze niet altijd even rationeel overdenkt en misschien niet altijd op de hoogte is van zijn ware motieven.
De veronderstelde motieven: “Hoe belangrijk het ook zijn mag de motieven te kennen waarnaar de mensheid tot dusverre werkelijk gehandeld heeft: misschien is het geloof in deze of gene motieven, datgene dus wat de mensheid zichzelf als de eigenlijke drijfveer van haar doen en laten tot dusverre heeft ondergeschoven en ingebeeld, van nog wezenlijker belang voor hem die op zoek is naar inzicht. Het innerlijke geluk, de innerlijke ellende van de mensen is namelijk al naar gelang hun geloof in deze of gene motieven hun deel geworden, maar niet als gevolg van de werkelijke motieven! Het laatste is altijd van secundair belang.”[39]
Een mogelijkheid om dieper door te dringen tot de persoonlijke motieven van de priesters is het afnemen van interviews, zoals Lindsay Mariën heeft gedaan, deze worden ook door mij meermaals aangehaald. Daarnaast ware het ook interessant geweest over autobiografieën van priesters te kunnen beschikken, maar deze zijn jammer genoeg zeer schaars[40], voor het Vlaamse landsgedeelte is in onze periode vooral het werk van Van Haver[41] van belang, in het Waalse dat van Jacques[42].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[34] DELLEPOORT (J.J.). De priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistisch-sociografische analyse, 's Gravenhage. 1955, p. 5
[35] KERKHOFS (J.). en VAN HOUTTE (J). op. cit., 1962, p. 243.
[36] MOREL (M.). Sociale herkomst van de huidige seculiere clerus. Een onderzoek in het bisdom Gent (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent, 1971
[37] MARIEN (L.). Prosopografie van de studenten van het Klein Seminarie te Sint-Niklaas 1879-1940 (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent, 2004.
[38] bijvoorbeeld in DE BREMME (J.). De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990), (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent, 2001. pp. 149-154
[39] NIETZSCHE (F.). De vrolijke wetenschap, Amsterdam, 1999, p. 70.
[40] Dit komt meermaals zeer duidelijk aan bod in de studiegids: PIROTTE (J.). ‘Pour une histoire du monde catholique au 20e siècle’, Wallonie-Bruxelles, in PIROTTE (J.). en ZELIS (G.). Guide du chercheur, Louvain-La-Neuve, 2003.
[41] VAN HAVER (J.). Voor u, beminde gelovigen. Het Rijke Roomse Leven in Vlaanderen 1920-1950, Tielt, 1995.
[42] JAQUES (J.). Ce siècle que j’ai vécu, Bruxelles, 1972.