Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: De diocesane clerus

 

3a De Roeping

 

Wat?

 

Vooraleer aan de bespreking van de cijfers en de origine van de priesters te beginnen zou ik graag nog enkele woorden wijden aan wat doorgaans onder een roeping wordt verstaan. Het priesterideaal volgens de oude officiële leer zoals die tijdens het Concilie van Trente werd vooropgesteld laat weinig ruimte voor interpretatie. “De priester wordt uit de mensen genomen en aangesteld om hen voor te gaan in heiligheid. Men was priester voor eeuwig, verdwijnend achter de verhevenheid van het eucharistisch ambt waartoe men gewijd werd, na gehoor gegeven te hebben aan de goddelijke roepstem; in de wereld, maar niet van de wereld. De priester werd geacht een man te zijn met een diep inwendig leven, een biddend man, die niet buiten zijn priesterlijke levenssfeer trad en nog veel minder zijn leven seculariseerde om met de wereld contact te hebben. Zijn gezag en invloed moesten voortspruiten uit zijn anders-zijn dan de wereld”[43].

 

Het is duidelijk dat volgens deze visie de roeping louter en alleen een spirituele aangelegenheid is. Aan factoren van sociaal-economische of eventueel institutionele of politieke aard wordt in het geheel geen aandacht geschonken. De zienswijze die hierboven beschreven staat dateert natuurlijk van het midden van de 16de eeuw en het zou onrechtvaardig zijn de katholieke Kerk hier nog steeds op af te rekenen.

 

Toch richt paus Pius X zich in zijn oproep van 4 augustus 1908 op zeer traditionele wijze tot zijn clerus. We vinden daarin de traditionele visie op de zielenherder terug. Het leven van de priester moet een voorbeeld zijn voor de hem toevertrouwde mensen, zoals Christus het voorbeeld geweest is voor de priester. Hij moet dus zijn rol vervullen door de kracht van de genade en daarom bidden om heiligheid. Deze visie blijft doorheen het hele interbellum richtinggevend[44].

 

De figuur van Edward Poppe kan model staan voor het priestertype dat vanaf het interbellum in het Gentse bisdom wordt nagestreefd. De priester is een apostolisch bezielde, biddende man, bereid om zijn leven te geven voor hen die hem zijn toevertrouwd. Voor Poppe en vele priesters uit deze periode die in dezelfde geest dachten kwam de innerlijke verdieping op de eerste plaats.

Het grote verschil met het priestertype uit de voorgaande periode is dat zowel de morele als de intellectuele eisen die worden gesteld aan de priesters die volgens dit ideaal willen leven steeds hoger komen te liggen. Het mag ons dan ook niet verbazen dat initiatieven werden ondernomen om zowel de opleiding (toevoeging van een extra jaar filosofie in 1907) als de navorming van de priesters te verbeteren (hierbij denken wij dan aan de grote congressen die door Seghers werden georganiseerd (supra)).

Pas na WO II zal de idee dat ook het gewone leven van alle dag kan heiligen aan invloed winnen.

 

Al dient gezegd dat officieel de teksten van het Concilie uiteraard niet gecontesteerd worden, toch merken wij op dat de opvattingen over de aard van een religieuze roeping binnen de Kerk zijn geëvolueerd. Zij worden beschreven door Dibie in zijn boek over ‘La tribu sacré’[45].

 

Wie roept er? Als antwoord op deze vraag stelt Dibie dat een roeping zich op drie vlakken situeert.

C’est Dieu qui appelle” Dit is de theologische dimensie. Of men God nu als reëel of imaginair bestempelt, iedereen moet volgens Dibie toegeven dat in de meeste gevallen de priester wel degelijk gelooft dat er sprake is van een Goddelijke vraag om zijn leven aan Christus te wijden.

 

“La vocation s’exprime dans un projet d’homme.” De humane dimensie dus. Deze dimensie omvat onder meer wat in deze studie onder de origine wordt verstaan. De priester wil zich vanuit een menselijke goedheid en mededogen inzetten voor een christelijk project hier op aarde. Zowel het sociale milieu waarbinnen een roeping zich kan ontwikkelen als de doelstelling van de geroepene om aan de verwezenlijking van Gods Rijk op aarde mee te werken komen hier aan bod.

 

“C’est aussi l’Eglise qui appelle.” Tenslotte spreekt Dibie over de Kerkelijke dimensie. Zonder Kerkelijk instituut om haar in goede banen te leiden, geen roeping. Een roeping moet steeds binnen haar institutioneel kader worden bekeken. Zo is het genoegzaam bekend dat de huidige crisis in het aantal roepingen ook te maken heeft met een verminderd vertrouwen in het Kerkelijk instituut. Ook kan de Kerk allerlei initiatieven ondernemen om het aantal roepingen op te krikken, zoals het voorzien in degelijke seminaries, het uitwerken van een beurzensysteem of het inplanten van door de het bisdom georganiseerd middelbaar onderwijs. Op dat laatste kom ik later nog terug.

In dit kader is zeker ook het klassiek geworden werk van Lahitton[46] uit 1909 van belang. Hierin werd gesteld dat het in tegenstelling met de gangbare visie tijdens de 19e eeuw zeker geen kwaad kan om geschikte jongeren aan te zoeken met een voorstel tot het priesterschap. Ondanks dat een dergelijke politiek eigenlijk voorbij gaat aan de Goddelijke Roeping en de vrije keuze van de toekomstige seminarist werd deze nieuwe richtlijn tot in de hoogste Kerkelijke kringen bekrachtigd.[47] Initiatieven als het Werk Der Priesterroepingen vonden hier inspiratie om een agressiever rekruteringsbeleid te gaan voeren.

 

De priesters zelf deden dikwijls niet zo ingewikkeld over hun roeping, zij hadden vooral oog voor de rol die de priester binnen de maatschappij kon vervullen. “Wat mijn roeping betreft: ik heb geen stem gehoord, ik had gewoon het gevoel dat mijn plaats daar was.”[48] Algemeen kan trouwens gesteld worden dat weinigen het voorrecht hadden een verschijning van de Heilige Geest te krijgen die hen opriep priester te worden, een roeping is het gevolg van diep geloven en koesteren van bepaalde waarden.

 

Maar Dibie doet aan etnologie, de ware socioloog zal het fenomeen van de priesterroepingen toch licht anders interpreteren. Het sociologische standpunt aangaande dit fenomeen vinden wij in zeer duidelijke bewoordingen terug in de studie van Morel. “Bij de eerste (theologische) werkwijze besteedt men aandacht aan aspecten als genade van God, bovennatuurlijke krachten, enz. die een rol spelen,…Bij de sociologische benadering besteedt men alleen aandacht aan de zuiver menselijke factoren die optreden. Uiteraard houden wij ons aan de tweede benaderingswijze.”[49]

 

Persoonlijk denk ik dat de sociologische aanpak zoals die door Morel wordt voorgestaan toch te veel aspecten buiten beschouwen laat en zo aan diepgang dreigt te verliezen. Daarnaast denk ik ook dat het niet onmogelijk is dat de sociologen vervallen in absurde deterministische opvattingen, waarin een bepaald milieu zou leiden tot zoveel procent priesterkans, ik zeg maar wat. Toch is duidelijk dat het zeer moeilijk blijft meters te vinden voor de eerste dimensie uit het lijstje van Dibie, zeker als zoals in mijn geval de studieobjecten reeds bijna allemaal hun dierbaren zijn gaan vervoegen in het paradijs.

Het is ook om deze reden dat ik mij in mijn studie vooral heb beperkt tot de aspecten die ook door Morel zijn onderzocht, al heb ik wel getracht om ze te kaderen in zowel de historische context als het religieuze klimaat.

 

Wat zijn nu de factoren die de roeping bevorderen? In het volgende hoofdstuk zal ik de geografische origine van mijn priesters nagaan. Hier wordt getracht om verbanden te leggen tussen de gemeentes binnen het bisdom, met aan die gemeentes gekoppeld een aantal specifieke hoedanigheden, en het aantal priesters dat zij voortbrengen. In het daaropvolgende hoofdstuk heb ik het over de sociale origine en het familiale milieu, die een levenskeuze kunnen sturen.

 

Dit zijn echter nog steeds slechts enkele van de vele factoren die van belang zijn bij de priesterkeuze. Een ander zeer belangrijk element, was volgens mij het enorme succes van allerlei katholiek geïnspireerde jeugdorganisaties. Vandaag hangt rond de jeugd- en studentenbewegingen uit de jaren ’20 en vooral ’30 een aura van fascisme en militarisme ondersteund door een volledig fout gedachtegoed dat zelfs het AKVS heeft aangetast, en inderdaad voor een deel met de waarheid strookt.

Dit mag ons evenwel niet afleiden van de hoofdgedachte dat toen zeer veel katholieke jongeren zich niet alleen om zich met leeftijdsgenootjes onledig te houden, maar vanuit een oprecht engagement zich in te zetten voor een betere wereld bij dergelijke bewegingen aansloten. Dit alles kaderde binnen de Katholieke Actiebeweging (het in 1927 door Van Cauwelaert opgerichte ‘Jeugd Verbond voor Katholieke Actie’ en later de Katholiek Studenten Actie), onder de slogan ‘Vlaanderen hernieuwen in Christus’ die een halt moest toeroepen aan het opkomende socialisme en communisme.

Dat deze jongerenbewegingen roepingen teweegbrachten blijkt onder andere uit volgend fragment. “In die tijd kwamen de meeste roepingen langs de KSA, die in die tijd een zeer degelijke Katholieke Actie-groepering was.”[50] Anderzijds was in de opinie van Dingemans de Katholieke Actie vooral een lekenbeweging en vele militanten vonden dat deze de missieopdracht even goed liet volbrengen dan het priesterschap.[51]

 

Problemen

 

In het inleidende hoofdstuk maakte ik er reeds een allusie op dat het interbellum, en de jaren vlak na WO II eigenlijk de laatste bloeiperiode in het aantal roepingen, en wijdingen, is. Dikwijls moest voor het Grootseminarie zelfs nog een toegangsexamen gehouden worden om het kaf van het koren te scheiden. Dit was de gangbare procedure in de meeste Vlaamse bisdommen, zo ook minstens tot in 1941 in het bisdom Brugge zoals bij Florizoone[52] kan worden gelezen.

 

Boulard beschrijft dan wel de Franse situatie, ik denk dat het grotendeels dezelfde factoren zijn die ook bij ons steeds sneller de roepingcurven zullen doen kelderen.

Volgens Boulard zijn die oorzaken multiple, hoe kan het ook anders, maar toch denkt hij dat de problemen in hoofdzaak kunnen teruggevoerd worden tot twee kerngedachten die hij dan ook vrij uitvoerig aan bod laat komen.

 

Ten eerste is er de vrees voor het isolement waarin de seminarist na zijn wijding denkt terecht te zullen komen, en dit zowel fysiek als moreel[53]. Het fysieke moet niet echt uitgelegd worden vermoed ik. De priester wordt een parochie toegewezen en zal daar op zijn eentje, of met een huishoudster, in een pastorie gaan wonen. Voor hem dus weinig direct contact zoals dit bestaat binnen een gezinssituatie. Of, als wij het seksuele buiten beschouwing laten, zelfs binnen een kloostergemeenschap.

Belangrijker nog dan het fysieke isolement is volgens Boulard het mentale isolement, daarmee doelt hij dan vooral op een gevoel van eenzaamheid dat steeds meer priesters zouden ervaren, doordat hun positie binnen de dorpsgemeenschap niet meer dezelfde is van zeg maar vijftig jaar voordien, toen de priester echt nog deel uitmaakte van de dorpsgemeenschap.

 

Figuur 4 Oratio! Oblatio! Gerard Leroux viert zijn priesterwijding met een eucharistieviering in Eeklo, zijn geboortegemeente

 

Florizoone schreef als eerste impressie over de thuiskomst in zijn geboortedorp na zijn wijding. “Wat mij nog het meest overrompelde, was de plotse eenzaamheid waarin ik mij bevond...”[54]

De afstand die bestond tussen priester en parochianen werd in eerste instantie nog ingegeven vanuit een sacrale schroom, de priester die toch anders was dan de leken. Later zal hij echter ook om andere redenen steeds meer vervreemden van zijn parochianen, die zich moeilijker en moeilijker kunnen of willen inleven in zijn situatie.

Steeds meer trekken zijn parochianen zich terug in hun eigen gezin. De priester wordt dus almaar minder sociaal opgevangen door zijn parochiegemeenschap, en kan minder en minder zijn moreel gezag over hen laten gelden. Dobbelaere gaat hier naar aanleiding van zijn zoektocht naar de oorzaken voor de daling in het aantal roepingen dieper op in. “Men kan het geindividualiseerde gezin als een gesloten gezin beschouwen. Dit gezin is dan ook niet meer zoals vroeger open voor de priester, … Het belang van het gezin als ‘thuishaven’ voor emotionele verzorging in onze maatschappij blijkt uit het feit dat het thans als koesteringsverband wordt gekenschetst in tegenstelling tot eertijds als voortplantings- en productieverband. Van de emotionele, koestering- of ‘comfort’-functie die het gezin hem kan bezorgen wordt de priester verstoten, en de andere ‘gesloten’ gezinnen vangen hem niet meer als eertijds op.”[55]

 

Maar ik denk dat wij dit probleem nog verder moeten opentrekken. Het centrale concept binnen de Katholiek Kerk is zoals zij zelf steeds heeft benadrukt, de gemeenschap, het samenzijn. Onze Moeder de Heilige Kerk waakt over haar kudde en het gewichtigste gebeuren binnen die Kerk is niet het stille gebed thuis, maar samen, in de eucharistie, de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis vieren (de verrijzenis van Christus).

Tijdens het interbellum leefde dat gemeenschapsgevoel vooral op het platteland nog zeer sterk binnen de katholieke gemeenschap, misschien nog versterkt door de slechte economische situatie die de mensen ertoe aanzette kracht te zoeken bij elkaar en bij God. Een priester over de contacten met de parochiepastoors van zijn jeugd “Ik had met allemaal een goede band. En ook met de onderpastoors: die kwamen dan bij ons thuis om eens een goeie dag te zeggen of zo. Dat was werkelijk een parochie, een gemeenschap.”[56]

 

Opnieuw verwijs ik hier naar in het oog springende vormen van massadevotie zoals volkspredikaties en grootschalige bedevaarten. Maar ook het zeer bloeiende katholieke verenigingsleven was hiervan een uiting.

Later zullen deze gemeenschapsbanden, dus niet alleen die binnen de dorpsgemeenschap, maar ruimer die van de volledige Kerkgemeenschap aan een versnellend tempo steeds zwakker worden. Voor mijn studie is echter vooral belangrijk dat ze tijdens het interbellum de ‘aanvallen der goddelozen’ nog vrij goed wisten te doorstaan.

 

Voor de tweede belangrijke oorzaak laat ik graag Boulard zelf aan het woord. “Il y a trente ans, toute vocation à l’apostolat était tout naturellement orientée vers la sacerdoce. Aujourd’hui, où l’on a découvert d’expérience la vocation apostolique des laïcs, la démarcation entre les deux vocations est devenue incertaine. Comment discerner vocation de militant et vocation de prêtre.”[57]

Boulard heeft het dus over de apostolische roeping die niet meer automatisch tot een intrede leidde, ik denk overigens dat alle religieuze roepingen veel verloren van het uitzonderlijke karakter dat ze voordien altijd hadden gehad. Dingemans wijst er op dat steeds meer werd geloofd dat ook andere wegen dan de priesterwijding tot heiligheid kunnen leiden, hij denkt dan vooral aan het christelijk huwelijk en pastorale zorg door leken[58]. Van Haver voegt daar nog de optie van de 3e Ordes aan toe, hiertoe traden leken toe die binnen het christelijk huwelijk probeerden te leven volgens bepaalde regels[59].

 

Er kan trouwens niet ontkend worden dat de apostolaatsdrang steeds minder aanwezig is[60]. Daarvan was in het interbellum echter nog niet veel te merken; moeiteloos werden voldoende jongeren gevonden die zowel in Vlaanderen als in Zwart Afrika de Blijde Boodschap wilden uitdragen.

 

Hier wil ik graag nog eens verwijzen naar Dibie[61] waar hij het had over de roeping als een humaan project. Ik denk dat steeds meer jongeren, ook katholieken, geloofden dat men zich voor een dergelijk project ook kon engageren zonder dat men daarom voor het priesterschap moest kiezen. Zo hebben velen het priesterambt aanvaardt omdat ze zeer graag wilden lesgeven. Op sommige scholen werden trouwens lange tijd enkel priesters toegelaten tot het lerarenkorps[62].

In moderne termen zou men kunnen zeggen dat men nu even goed bijvoorbeeld maatschappelijk werker of therapeut kan worden, zodat de keuze voor een leven als religieus uit het bliksveld verdween.

 

In hoofdstuk 2 werd reeds gewezen op de uittredingscoëfficiënt tussen 25 en 30% tijdens het interbellum. Dit vrij hoge cijfer had naast de problemen die hierboven werden beschreven zeker ook iets te maken met de totaal onaangepaste onderwijsmethoden die vooral in het Kleinseminarie nog steeds in zwang waren. Aan het strikte dagschema en leefklimaat aan het Klein-Seminarie van Sint-Niklaas is door Van Overmeire reeds een volledige studie gewijd waar ik graag naar verwijs[63]. De opvoedingsmethode lag daar tijdens het interbellum nog volledig in het verlengde van de 19de eeuwse inzichten, met een zeer strenge tucht, dagelijkse misviering en dies meer. Vele jongens, vooral uit de lagere sociale klassen, die een veel vrijer leven gewoon waren geweest vonden dit ondraaglijk.

Florizoone heeft aan zijn tijd in het Kleinseminarie (van Roeselare) dan ook bepaald geen mooie herinneringen overgehouden. Uit zijn tirade die bladzijdenlang doorgaat haal ik slechts een kort fragment “Buiten de gehoorzaamheid als tuchtregel kon je gewoon niet om. Om de haverklap werden de regels van innerlijke gezindheid zo gepreciseerd en dramatisch aangebracht, zodat je voortdurend het damocleszwaard boven je hoofd voelde. Het was bezinnen of buiten….”[64]

 

Misschien was één van de grote fouten die de Kerkelijke leiding heeft gemaakt, dat ze te lang aan een dergelijk onderwijssysteem heeft vastgehouden en op die manier een groot aantal mogelijke kandidaten heeft afgeschrikt. Het was natuurlijk ook geen vagevuur waarin deze jongens werden gegooid, en sommigen beweren zelfs dat ze hun tijd aan het Kleinseminarie wel aangenaam vonden: “Wel ja. Ik was intern. Ik vond dat plezierig. Ik vind dat nodig. Als jonge mens moet je een beetje gedrild worden.”[65]

De priesteropleiding zou voor de hogere intellectuele milieus trouwens niet hoogstaand genoeg geweest zijn zodat de inbreng uit deze kringen langzaam afkalfde (infra).

 

Voor een slotbeschouwing aangaande de Roeping komen we opnieuw bij Dingemans terecht die stelt; “La vocation est certes un appel de Dieu mais, comme l’appel de la foi, elle suppose la prédication et la médiation de l’Eglise et une réponse personnelle du sujet.”[66]

 

 

3b Algemeen cijfermateriaal

 

 

In dit deel worden een aantal algemene cijfers over de priesterpopulatie en haar evolutie kort toegelicht. Ik heb ervoor geopteerd in de begeleidende tekst uiteraard wel cijfers te hanteren, maar zo weinig mogelijk geestdodende tabellen bij te voegen. Deze kunnen uiteraard allemaal geraadpleegd worden in de bijlagen. Wel zijn een aantal grafieken afgedrukt omdat ik van oordeel ben dat die toelaten om in één oogopslag een beeld te krijgen van de toestand of evolutie.

 

Bevolking

 

Grafiek 1 Bevolkingsevolutie in het Bisdom Gent (1846 t/m 1930)[67]

 

Het bisdom Gent telde in 1920 1.107.325 inwoners. Zoals duidelijk kan worden afgelezen uit bovenstaande grafiek zal in vergelijking met de sterke bevolkingstoename doorheen de 19de eeuw dit totaal in de loop van het interbellum slechts vrij langzaam oplopen zodat we in 1930 te maken hebben met een totaal van 1.158.429. Op de verdeling van deze bevolking over de verschillende gemeenten wordt dieper ingegaan in het volgende hoofdstuk over de geografische origine.

 

Interessant, vooral ook met in het achterhoofd wat in dat volgende hoofdstuk nog aan bod zal komen, is misschien een kort overzicht van de belangrijkste steden die binnen de grenzen van het Bisdom vallen, met daarnaast hun inwonertal in 1930. De grootste stad was natuurlijk Gent zelf (170.358 inw.). Hierna kwamen, in volgorde van grootte, Sint-Niklaas (38.937inw.), Aalst (38.429 inw.), Lokeren (24.403 inw.) en Ronse (24.295 inw.). Dit zijn de enige steden die toen meer dan 20.000 inwoners haalden. Om een idee te krijgen van de bevolkingssterkte van de kleinere gemeenten verwijs ik naar de kaartjes in het volgende hoofdstuk.

 

Priesters

 

“Heer, zend arbeiders in Uw wijngaard. De Oogst is groot, maar arbeiders zijn er zo weinig.”[68] Uitspraken als deze zijn van alle tijden, maar zoals zal blijken zijn ze toegepast op onze periode toch wel ietwat overdreven.

 

In de periode van 1918 tot en met 1939 waren alles samen 1835 diocesane clerici actief. Dit waren vooral seculieren (supra), naast de regulieren die uiteindelijk toch aan zielzorg gingen doen waren er uiteraard ook nog velen die binnen de congregatie actief bleven en dientengevolge niet onder het directe gezag van de bisschop stonden, deze laatste zijn niet in deze cijfers opgenomen.

 

Grafiek 2 Evolutie in het diocesane priesteraantal (1919-1939)[69]

 

Als we kijken naar de evolutie van het aantal diocesane clerici binnen het bisdom Gent doorheen het interbellum kan een licht stijgende trend opgemerkt worden[70]. Het totaal loopt op van 1172 in 1919 naar 1200 in 1926. Hierna was er een terugval naar 1185 het jaar daarop, waarna het aantal priesters weer langzaam opliep om in 1939 uiteindelijk 1218 eenheden te bereiken. Zoals verder zal blijken moet die globale stijging eerder door een langere levensduur van de priesters dan vanuit een verhoging van het aantal wijdingen worden verklaard.

 

In absolute cijfers gaat het aantal priesters dan wel omhoog, er moet uiteraard ook gekeken worden naar de bevolkingsevolutie in diezelfde periode als uitspraken over een versterking of verzwakking van de mogelijkheden tot zielzorg gedaan worden. Er werd reeds gesteld dat de bevolking steeg van 1.107.325 in 1920 naar 1.158.429 in 1930.

Omgerekend betekent dit dat er in 1920 voor elke 946 inwoners een priester voorradig was. Dit betekent dat men in 1930 beschikte over 1 priester voor iedere 969 inwoners, in 1935 was dat 1 op 986. Het bisdom had dus wel degelijk moeilijkheden om gelijke tred te houden met de bevolkingsevolutie. Zeker als we bedenken dat op het toppunt in 1885 nog voor elke 844 inwoners een priester klaarstond[71]. Daar komt trouwens nog bij dat steeds meer priesters zeer oud werden en op die hoge leeftijd dikwijls door ziekte weerhouden werden van hun activiteiten, terwijl ze wel nog werden opgenomen in het jaarboek.

 

Na 1935 zou de bevolking in het bisdom wel gestagneerd zijn[72], wat door de verdere verhoging van het aantal priesters een betere coëfficiënt zou hebben opgeleverd. In 1940. Door het uitbreken van de oorlog werd de bevolkingstelling die normaal in 1940 gepland stond noodgedwongen uitgesteld naar 1947. Het is dan ook zeer moeilijk bindende uitspraken te doen over de verhouding van het aantal priesters tot het aantal inwoners aan het einde van mijn periode.

Na WO II wordt het steeds moeilijker om de bevolkingsevolutie bij te houden zodat in 1970 voor elke 1100 inwoners slechts één priester voorradig was.

 

Internationaal was vooral in Frankrijk de situatie reeds een stuk dramatischer, het totale seculiere priesterkorps liep daar ondanks een vrij sterke bevolkingsgroei terug van 56.209 in 1904 over 46.500 in 1929 tot 43.991 in 1946[73]. Wat een daling met ruim 20% betekent op 40 jaar tijd. In relatieve cijfers t.o.v. de bevolkingsevolutie was de situatie dus nog ernstiger, dit is dan ook de reden waarom men in Frankrijk veel vroeger sociologische studies aan het priesterkorps is gaan wijden dan in België.

 

Seculiere wijdingen

 

Grafiek 3 Aantal seculiere wijdingen in het Bisdom Gent (1919 t/m 1939)

 

Zoals men in bovenstaande grafiek kan opmerken onderging het aantal seculiere wijdingen tijdens de besproken periode slechts weinig verandering[74]; in 1919 waren er dat 27 en in 1939 26. In 1918 zouden dat er slecht 16 geweest zijn, maar hiervoor moet de oorzaak waarschijnlijk bij WO I worden gezocht, ook in 1915 en 1917 kampte men trouwens met vrij lage cijfers. In 1913 waren er geen seculiere wijdingen, dit had dan weer te maken met de toevoeging van een extra jaar filosofie in 1907.

Wel blijkt dat in de jaren vlak na WO I het aantal seculiere wijdingen aan zeer grote schommelingen onderhevig is, waarschijnlijk omwille van een inhaalbeweging die nodig was om seminaristen die door de oorlogssituatie vertraging hadden opgelopen in hun studies toe te staan gewijd te worden. De toestand normaliseert zich dan in 1925 en blijft stabiel op een vrij laag cijfer rond 25 wijdingen per jaar.

 

In de jaren 30, vanaf 1932 meerbepaald schommelen de cijfers tot het einde van het interbellum tussen 25 en 35 wijdingen per jaar. Als we ter afronding de analytische wetenschap aan het werk laten en een exponentiële trendlijn toevoegen blijkt dat doorheen de hele periode toch sprake zou zijn van een lichte stijging naar het einde toe[75], nl. van 25 in het begin naar 27,5 op het einde. Het belang dat aan deze evolutie in verband met een mogelijks stijgende godsvrucht moet geschonken worden lijkt echter niet zeer groot als we de invloed van WO I in het achterhoofd houden.

 

Interessant lijken mij eigenlijk vooral de vrij lage cijfers vanaf het midden van de twintiger jaren. Als wij daar een zestal jaar aftrekken, de duur van de priesteropleiding, dan komen we uit vlak na WO I. Is het mogelijk dat door de chaotische situatie vlak na die oorlog een aantal roepingen verloren zijn gegaan?

 

Grafiek 4 Aantal seculiere wijdingen in het Bisdom Gent (1850 t/m 2002)

 

Om de seculiere wijdingen in onze periode te kaderen in de bredere evolutie werd de grafiek hierboven afgebeeld waarvan de wijdingen tussen 1850 en 2002 kunnen worden afgelezen. Eerst zou ik willen aanstippen dat het enkel gaat om het bisdom Gent, de cijfers komen zowel uit de Almanak der Geestelijkheid van het Bisdom Gent als uit de wijdingsboeken die in het bisdomarchief worden bewaard. Voor een groot deel van de 19e eeuw worden in de almanak, ondanks de splitsing, ook de wijdingen in het bisdom Brugge meegegeven. Die wijdingen zijn echter niet in de grafiek opgenomen.

Als wij dus kijken naar de periode 1918 tot 1939 in vergelijking met de rest van de grafiek dan valt op dat er weliswaar geen slechte cijfers werden opgetekend, maar dat we toch ook niet met een topperiode in het aantal wijdingen te maken hebben.

Voor de seculieren dus geen spectaculaire cijfers tijdens onze periode, die waren er echter wel voor de regulieren[76], waarschijnlijk spraken hun levenswijze en idealen de jeugd op dat moment meer aan. Zij zouden vooral bij de rijkere klassen meer aanhang gevonden hebben.

 

De hoogste toppen werden gehaald in de periode 1878-1892 met een jaarlijks gemiddelde van ruim 39 en vlak na WO II, meerbepaald de periode1944-1960 met een jaarlijks gemiddelde van ruim 33 wijdingen. Met jaarlijks gemiddeld 27 wijdingen kan onze periode daar niet tegen concurreren, maar ze doet het wel opnieuw stukken beter dan tijdens de oorlogsjaren, al zal daar de uitzonderlijke situatie die tijdens die periode heerste wel een groot stuk voor verantwoordelijk zijn.

 

Na 1960 gaat het steil bergaf met het aantal seculiere wijdingen. Of teruggerekend naar het begin van de echte priesterstudies die vanaf het 18e levensjaar worden aangevat kan gesteld worden dat vanaf het midden van de jaren vijftig het aantal roepingen sterk begint te tanen. Vanaf de jaren zeventig neemt de crisis in de roepingen echt desastreuze vormen aan.

Het valt buiten het opzet van deze studie om daar dieper op in te gaan. Wel wil ik opmerken dat er sinds 1998 slechts 2 priesters gewijd werden in het bisdom, wat illustreert dat zonder een kentering, die eigenlijk niet in de nabije toekomst wordt verwacht, het priesterambt in Vlaanderen gedoemd is uit te sterven.

 

 

3c Leeftijdsopbouw

 

In 1910 had de bevolkingspiramide van de mannelijke bevolking in de provincie Oost-Vlaanderen nog bijna perfect de vorm van een rechthoekige driehoek. Dit is de opbouw die wij verwachten van een gezonde groeiende populatie. De onderbrekingen die in de bevolkingspiramides van het interbellum kunnen worden opgemerkt moeten worden toegeschreven aan WO I, toch zien ook die piramides er vrij normaal uit.

 

Grafiek 5 Leeftijdspiramide van de Oost-Vlaamse mannelijke bevolking in 1910

 

De gemiddelde leeftijd van de priesters evolueert van 48,8 jaar in 1920 over 50,2 jaar in 1930 naar 49,7 jaar in 1939, op de oorzaken voor deze lichte veroudering van het korps zal ik later uitgebreider ingaan. We kunnen wel reeds opmerken dat de nieuwe instroom zich blijkbaar enigszins herstelde aangezien de veroudering tussen 1930 en 1939 niet werd doorgezet.

 

Ook Boulard uitte zijn bezorgdheid over de veroudering van het priesterkorps. Hij besteedt vooral aandacht aan de sexagénaires, de zestigplussers die een steeds groter aandeel van het korps zullen vertegenwoordigen. Dit fenomeen kan trouwens ook voor onze populatie opgemerkt worden. Terwijl in 1920 24% van de priesters reeds zijn 60ste verjaardag heeft gevierd, wat zeker in vergelijking met de mannelijke bevolking reeds een vrij hoog cijfer is, loopt het aantal 60plussers snel op zodat zij in 1930 instaan voor 28% en in 1939 zelfs voor bijna 30% van de populatie.

In Frankrijk maakten de 60plussers midden de jaren ’40 reeds 35% van de bevolking uit[77], maar het is al lang geweten dat daar de roepingen vroeger dan in Vlaanderen begonnen terug te lopen. Boulard[78] merkt op dat de toestand inzake de leeftijd van het Franse priesterkorps in 1950 nog niet catastrofaal is en dat met een voldoende grote inspanning van alle betrokken partijen de neergaande trent kon worden omgebogen. Het mag duidelijk zijn dat het niet tot een dergelijke ommekeer is gekomen.

 

Grafiek 6 Links de bevolkingspiramide van de Oost-Vlaamse mannelijke bevolking, rechts die van het Gents diocesaan priesterkorps in 1920.

 

Zoals men kan opmerken in de bovenstaande piramides die de toestand in het jaar 1920 beslaan, was de opbouw van de mannelijke bevolking zeer klassiek. In de piramide van de mannelijke bevolking van Oost-Vlaanderen ouder dan 20 jaar kan opnieuw duidelijk de vorm van een rechthoekige driehoek worden onderscheiden, die typisch is voor een gezonde, lichtjes aangroeiende populatie met voldoende nieuwe inbreng.

Wel is de leeftijdsgroep van 20 tot 24 jaar ietwat oververtegenwoordigd in vergelijking met het daaropvolgende cohorte, maar dit kan gemakkelijk verklaard worden door te wijzen op de 1ste Wereldoorlog die net was afgelopen. Degenen die in 1920 vooraan in de twintig waren, hadden meestal een oproeping kunnen vermijden en hadden dus meer kans levend uit de oorlog te komen.

Ook blijkt dat er in 1920 veel minder 70plussers waren dan 10 jaar voordien. Deze ouderen zijn een zwakke groep en vanuit die optiek was het te verwachten dat zij vrij massaal zouden ten onder gaan aan de ontberingen van WO I. Verder is er weinig op te merken aan deze piramide.

 

Des te interessanter daarentegen is de piramide die daarnaast is afgebeeld met de opbouw van de priesterbevolking. Eerst merken we op dat het eerste cohorte, met een leeftijd tussen 25 en 29 jaar, het zeer slecht doet met slechts 6,5% van de populatie.

Er is zoals gezegd een lichte evolutie in de leeftijdspiramide van de priesters te ontdekken, wat echter nog meer opvalt is dat het priesterambt blijkbaar een heel eigen structuur van die piramide met zich meebrengt.

De aantallen lijken niet te dalen tussen het 30ste en het 65ste levensjaar. Vanuit de demografie kunnen volgens Boulard, die dit fenomeen ook in Frankrijk opmerkte, twee mogelijke oorzaken worden aangereikt. Ofwel leven de priesters langer dan de gewone mensen, ofwel zijn er problemen met de verse instroom. Zoals steeds ligt de waarheid waarschijnlijk ergens in het midden.

 

De priesters sterven inderdaad minder snel dan de gemiddelde Oost-Vlaamse man van dezelfde leeftijd. Oorzaken voor hun verhoogde levensverwachting moeten gezocht worden bij hun vrij hoge sociale positie en de daaraan gekoppelde voor deze periode meer dan gemiddelde materiële welstand, en intellectuele vorming. Dit alles zorgt ervoor dat zij zich sneller dan mensen uit de lagere sociale lagen medisch zullen laten verzorgen en bovendien de materiële armslag hebben om die verzorging te bekostigen. Bovendien konden zij zich ook in de moeilijkste periodes, soms met behulp van de parochianen, een voldoende voeding veroorloven.

Jammer genoeg kon ik niet beschikken over de leeftijdspiramide van de priesters in 1910, het blijft dus een open vraag of de 70plussers onder de priesterbevolking net als hun leke leeftijdsgenoten een terugslag van WO I hebben ondervonden.

 

Daarnaast is er ook nog het beroep van priester zelf dat vrij weinig gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, zeker op het vlak van arbeidsongevallen. En tenslotte speciaal voor onze situatie de vrijgesteldheid van militaire dienst tot in 1921, toen in de nasleep van WO I alle vrijstellingen werden afgeschaft. Van de jonge priesters in spe werd natuurlijk nog steeds niet verwacht dat ze daadwerkelijk gingen vechten, zij kregen een medische opleiding tot brancardier in Leopoldsburg[79].

 

De andere mogelijke oorzaak die werd aangehaald was een tekort aan verse instroom. Dit zou dan voornamelijk worden veroorzaakt door een lager aantal roepingen doorheen de laatste decennia voorafgaand aan de momentopname waarvan de bevolkingspiramide een verafspiegeling is. In dit geval (1920), blijkt uit de grafiek die hoger werd afgebeeld dat de wijdingen inderdaad aan het begin van de eeuw in een dipje zaten, wat leidde tot een sterke ondervertegenwoordiging van de leeftijdsgroep 25 tot 29 jaar. Duidelijk is alvast zeker dat de zeer hoge wijdingscijfers die de decennia voor 1900 werden opgetekend niet meer werden gehaald.

Tenslotte moet ook nog worden opgemerkt dat steeds rekening gehouden moet worden met het fenomeen van de late roepingen, hierdoor worden de jongste categorieën kwantitatief verzwakt, de oudere aangesterkt.

 

Men kan dus besluiten dat zowel de hypothese van een hogere levensverwachting bij de priesters, als die van een terugval in de wijdingen waarschijnlijk als correct mag worden beschouwd. Samen waren deze factoren sterk genoeg om een zeer specifiek, eerder rechthoekig dan driehoekig, patroon te creëren voor de leeftijdspiramide van het priesterambt.

 

Grafiek 7 Links de bevolkingspiramide van de Oost-Vlaamse mannelijke bevolking, rechts die van het Gents diocesaan priesterkorps in 1920.

 

Als gekeken wordt naar de leeftijdspiramide van de mannelijke Oost-Vlaamse bevolking in 1930, blijkt duidelijk dat de leeftijdsgroep die 25 tot 29 was in 1920 en het toen vrij slecht deed ondertussen uiteraard 10 jaar ouder geworden is (35 tot 39 jaar dus) en nog steeds ondervertegenwoordigd blijft. Ook de leeftijdsgroepen daarboven hebben trouwens klappen gekregen door de oorlog. De jongeren ondertussen, de drie onderste categorieën, waren ontsnapt aan legerdienst en halen zeer mooie cijfers.

Ook zijn er opnieuw meer 70 plussers, dezen bereiken ongeveer het niveau dat ze in 1910 hadden gehaald. Pas later zal dit aantal echt snel beginnen te stijgen, zodat de bevolkingstelling van 1947 een aandeel van 6,7% in de totale populatie zal opleveren terwijl dit in 1930 nog slechts 4,3% bedroeg.

 

De piramide van de priesters in 1930 geeft opnieuw een soortgelijk beeld als tien jaar voordien. Wat vooral opvalt is dat de jongste leeftijdsklassen het slecht doen met bij de 25 tot 29 jarigen 7,8% en bij de 30 tot 34 jarigen 10% van de populatie wat met zich meebrengt dat de gemiddelde leeftijd in 1930 hoger ligt dan in 1920.

De oudste categoriën worden verder versterkt. Tegenover de 4,3% 70 plussers bij de totale bevolking staan ondertussen reeds 11,3% bij de priesters, wat dus bijna driemaal zoveel is, bovendien lijkt het er op dat terwijl de priesters in 1910 op hun 65ste hun tijd om te gaan wel gekomen achtten, ze nu in hoofdzaak minimaal tot hun 70ste blijven leven.

 

Daarnaast valt ook de leeftijdsgroep tussen 55 en 59 jaar op als zeer sterk vertegenwoordigd, deze groep (die toen natuurlijk 10 jaar jonger was) viel trouwens ook in de vorige piramide reeds als zeer sterk op. Als teruggerekend wordt naar het moment van wijding rond het vijfentwintigste levensjaar van deze priesters moet dus 30 tot 35 jaar worden teruggegaan. Zodoende kom je terecht op het einde van de 19e eeuw, een periode met uitzonderlijk veel wijdingen (supra).

 

Grafiek 8 Leeftijspiramide der diocesane priesters in het bisdom Gent in 1939

 

Tot slot nog een woord over de piramide van 1939, deze ligt in de lijn van de vorige piramides. Het zeer sterke cohorte dat in 1930 55 tot 59 jaar oud was is ondertussen doorgeschoven naar de leeftijdsgroep 65 tot 69 jaar en zorgt ervoor dat de piramide tot de leeftijd va 69 jaar nu helemaal de vorm van een rechthoek aanneemt. Dit is zoals we allen weten het patroon van een sterk verouderende, dikwijls ook wegkwijnende populatie. De versterking van de oudste cohorten gaat trouwens lustig verder, de 70 plussers maken ondertussen reeds 11,8% van het totaal uit.

 

Er was echter eigenlijk nog weinig reden tot grote ongerustheid want de instroom aan nieuwe priesters leek terug op peil te komen, misschien dat initiatieven als het Werk der Roepingen vrucht begonnen af te werpen en bovendien was de negatieve invloed van WO I nu toch wel uitgewerkt.

De leeftijdsgroep tussen 25 en 29 jaar, de neomisten dus gaat er doorheen de volledige periode op vooruit (6,5% in 1920, 7,8% in 1930 en 11,0% in 1939) zodat de gemiddelde leeftijd tussen 1930 en 1939 daalt. De jongste leeftijdsgroepen lijken dus na een dipje dat uit de piramide van 1920 kon worden afgelezen hersteld te zijn. In Vlaanderen waren er in deze periode ruim voldoende roepingen, zodat niet kon worden voorzien dat na WO II de toestand zo dramatisch zou omslaan.

 

Rond 1970 zou duidelijk worden dat er iets heel erg fout zat in de leeftijdspiramide van de seculieren. “De modale leeftijdscategorie, nl. de meest voorkomende is in het bisdom Gent 50-54 jaar. Ongeveer 1 priester op 4 is 65 jaar of ouder en slechts 1 op 4 is jonger dan 45; de helft is dus 45 tot 64 jaar. M.a.w. de opbouw van het priesterbestand vormt geen rechthoekige driehoek meer maar een halve ruit.

Dit betekent dat in de zeer nabije toekomst de oudere priesters niet meer zullen kunnen afgelost worden. Bij een dergelijke bevolkingsstructuur van een natie zou men van ‘uitsterven’ spreken.”[80] Het is duidelijk dat nadien de toestand zeker niet verbeterd is.

 

 

3d Leeftijd bij wijding

 

Grafiek 9 Leeftijd op het moment van de priesterwijding (1860-1930)

 

In de bovenstaande grafiek wordt de evolutie weergegeven in de leeftijd van de priesters op het moment van hun wijding. Op zich zegt zo’n grafiek niets maar een hogere leeftijd bij wijding zou een aanduiding kunnen zijn voor een betere opleiding, bijvoorbeeld een bijkomende hogere studie in Leuven voor de meest begaafden werd aangemoedigd. Zij kan natuurlijk ook door een hoger aantal late roepingen worden veroorzaakt, deze hangen nauw samen met de sociaal-economische context omdat in sommige gevallen voor een priesterloopbaan werd gekozen op het moment dat men het in de lekenmaatschappij niet bleek te kunnen waarmaken.

Ook zijn er specifieke situaties die een hogere leeftijd van de neomisten veroorzaken, zoals een uitstel van wijding veroorzaakt door een oorlog (i.c. WO I) of legerdienst tout court. Doordat vanaf 1907 een tweede jaar filosofie werd toegevoegd is het logisch dat de leeftijd bij wijding vanaf 1913 zal stijgen, ook de invoering van de legerdienst voor seminaristen in 1921 had zijn impact.

 

Door de aard van mijn bron moet deze grafiek met een flinke korrel zout genomen worden. Ik heb echter geprobeerd om hem zo juist mogelijk te houden en daarvoor waren enkele kunstgrepen nodig, die ik hier kort toelicht.

 

Uit de grafiek zou normaal een aanduiding over het aantal echt late roepingen kunnen worden afgelezen. Er waren overigens zeer weinig priesters die pas na hun dertigste werden gewijd. Voor de volledige periode waren er dat slechts een 20-tal. Zeer snel bleek echter dat deze zich bijna allemaal situeerden in de tweede helft van de grafiek. Dit moet verklaard worden door de aard van de bron. Enkel de priesters die levend het jaar 1918 haalden werden in de grafiek opgenomen.

Wie in 1860 reeds 50 jaar oud was had dan ook bijzonder weinig kans om in deze grafiek opgenomen te worden. Ongeveer 98% van de priesters was bij het moment van wijding echter tussen de 23 en de 30 jaar oud en het leek mij dan ook verantwoord de 30plussers te laten vallen voor deze grafiek. Dat betekent dus wel dat niet dieper is ingegaan op de zeer late roepingen.

 

De tweede ingreep die werd doorgevoerd is volgens mij ook gemakkelijk te verantwoorden. Ik heb enkel de priesters die vanaf 1860 werden gewijd opgenomen omdat uit de periode daarvoor te weinig priesters het jaar 1918 hebben gehaald om een objectief beeld te kunnen krijgen van de leeftijd bij wijding.

 

Na deze twee kritieken die we dus steeds in het achterhoofd dienen te houden kan een indruk gegeven worden van wat uit de grafiek kan worden afgeleid. De cijfers zijn eigenlijk pas vanaf 1900 quasi 100% betrouwbaar, maar toch kan ook voor de voorafgaande periode een zekere evolutie in de leeftijd worden opgemerkt, waarvan we met vrij grote zekerheid mogen aannemen dat ze klopt met de werkelijkheid.

 

Voor de gehele periode ligt de gemiddelde leeftijd bij wijding op 25,2 jaar. Rond 1860 lag de leeftijd iets hoger, nl. rond 25,5 jaar. Ik heb de gehele periode trouwens opgedeeld in blokken van telkens 20 jaar en dan krijgen we voor het eerste blok (1860 t/m 1879) een gemiddelde leeftijd van 25,1 jaar bij wijding.

Hierna zakt de leeftijd vrij duidelijk zodat voor het volgende blok, dat loopt van 1880 t/m 1899, de gemiddelde leeftijd van de neomisten op 24,7 ligt. Een mogelijke deelverklaring voor die daling zou kunnen zijn dat het basisonderwijs doorheen de 19e eeuw verder werd verbeterd zodat almaar minder jongens een voorbereidend jaar op het college/Klein Seminarie moesten volgen, en er minder zittenblijvers waren onder de toekomstige priesters die les volgden aan de Humaniora.

Vanaf 1898 krijgen we opnieuw een stijging die doorloopt tot zij de absolute topperiode in de leeftijden van de priesters bereikt. Dit is de periode vlak na WO I dewelke ongeveer van 1918 tot 1925 loopt en toppen bereikt van enkele tienden boven de 26 jaar, dit is de enige keer in de gehele periode dat dit gebeurd .

De periode 1900 t/m 1919 krijgt een gemiddelde mee dat een stuk hoger ligt dan het voorgaande, nl. 25,2 jaar. De oorzaak hiervan ligt bij het reeds genoemde extra jaar filosofie en de wijdingen die door het uitbreken van WO I vertraging hadden opgelopen.

 

In de periode die ons echt interesseert, dus tussen 1920 en 1939[81], wordt een zeer hoge gemiddelde leeftijd opgetekend, nl. 25,8 jaar. Dit moet enerzijds verklaard worden door de weerslag van WO I die nog steeds doorwerkt en anderzijds ook door een steeds langere studie van de studenten. Bovenop het extra jaar filosofie kiest men er steeds vaker voor om bijvoorbeeld in Leuven enkele jaren Theologie te gaan studeren. Bovendien moeten door de militiewet van 1921 vele studenten een opleiding als brancardier volgen en ook als dusdanig dienen wat uiteraard hun wijding uitstelt[82]. Na 1925 blijft de leeftijd van de neomisten tegen de 26 jaar aanleunen, pas vanaf 1934 zal zij terug een klein beetje dalen.

 

 

3e Besluit

 

 

In hoofdstuk 3 werden een aantal algemene cijfers samengebracht aangaande het diocesane priesterkorps dat tijdens het interbellum in het bisdom Gent actief was.

 

Aanvangen deed ik echter met een overzicht van wat doorgaans door theologen en sociologen onder een priesterroeping wordt verstaan. Zij hebben een zeer verschillende visie op het onderwerp en ik heb trachten duiden dat de sociologische aanpak zich het best leent tot een historische studie.

Inzake het priesterambt werd nog steeds het ideaal van Trente gehuldigd, wat met zich meebracht dat vooral aandacht werd besteed aan het innerlijk religieuze leven van de seminarist. Van veel minder groot belang was een voorbereiding op de integratie in een wijzigende, seculariserende maatschappij. Dit alles vanuit een diepgewortelde vrees dat de priester in louter uiterlijke activiteiten zou vervallen, waarbij de spiritualiteit zou worden verwaarloosd.

Het belang dat tijdens het interbellum aan deze innerlijke verdieping werd gehecht kan best geïllustreerd worden door te verwijzen naar de figuur van Edward Poppe. De priester was volgens hem een apostolisch bezielde, biddende man, bereid om zijn leven te geven voor hen die hem zijn toevertrouwd. Het grote verschil met het priestertype uit de voorgaande periode is dat zowel de morele als de intellectuele eisen die worden gesteld aan de priesters die volgens dit ideaal willen leven steeds hoger komen te liggen. Het mag ons dan ook niet verbazen dat tijdens het interbellum initiatieven om zowel de opleiding (toevoeging van een extra jaar filosofie in 1907), als de navorming van de priesters, te verbeteren (hierbij denken wij dan aan de grote congressen die door Seghers werden georganiseerd).

Verder kwam de Kerkelijke hiërarchie op aanstoken van Lahitton tot de conclusie dat zij initiatieven moest ondersteunen om geschikte jongens in de richting van een priesterroeping te leiden. Uiteraard bleef die keuze uiteindelijk vrij, maar dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld het Werk der Priesterroepingen verder wou gaan dan geldinzamelingen en een actieve rekruteringspolitiek ging voeren.

Een ander zeer belangrijk element bij het groeien van een roeping was het enorme succes van allerlei katholiek geïnspireerde jeugdorganisaties, waar de jongere zowel in contact kwam met het missie-ideaal als met concrete priesterfiguren.

 

Het priesterambt begon op bepaalde terreinen wel aan aantrekkelijkheid in te boeten. Er was de vrees voor zowel het fysieke als het morele isolement waarin de seminarist na zijn wijding dacht terecht te zullen komen. De priester bleef inderdaad verstoken van de warmte die kan gevonden worden in de gezinscontext.

Belangrijker nog dan het fysieke was het mentale isolement, daarmee werd gedoeld op een gevoel van eenzaamheid dat steeds meer priesters zouden ervaren hebben, doordat hun positie binnen de parochiegemeenschap niet meer dezelfde was van zeg maar vijftig jaar voordien. De priester wordt dus almaar minder sociaal opgevangen door zijn parochiegemeenschap, en kan bovendien zijn moreel gezag niet meer in dezelfde mate dan tijdens de 19de eeuw over hen laten gelden.

De apostolische roeping leidde niet meer automatisch tot een intrede en ik denk overigens dat alle religieuze roepingen veel verloren van het uitzonderlijke karakter dat ze voordien altijd hadden gehad. Er werd gewezen op de gedachte, die steeds aan kracht won, dat ook andere wegen dan de priesterwijding tot heiligheid konden leiden. Hierbij moeten vooral het christelijke huwelijk, de pastorale zorg door leken en de 3e Ordes worden opgemerkt. Maar ook de ‘roeping’ tot een baan, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, werd steeds meer als een evenwaardig alternatief gezien. Ook vond in bepaalde hogere intellectuele kringen de idee ingang dat de opleiding tot seculier priester eigenlijk niet voldoende hoogstaand was. Zij stuurden hun zonen liever naar universiteiten en sloegen ook het reguliere ideaal hoger aan.

 

Uit de algemene cijfers onthouden wij vooral dat ondanks een lichte stijging in het aantal priesters men enige moeite had om het priesterkorps de bevolkingsevolutie te laten volgen

Het aantal seculiere wijdingen bleef, op uitzondering van de eerste na-oorlogse jaren doorheen het hele interbellum op een vrij constant peil, dit lag in tegenstelling tot de reguliere roepingen echter niet uitzonderlijk hoog. Naar het einde van de periode toe waren er opnieuw iets meer wijdingen. Een trend die zich ook na WO II nog een tijdje zou doorzetten, maar vanaf 1960 definitief keerde.

 

Het priesterkorps bleek een heel eigen leeftijdspiramide te bezitten, die sterk afweek van de piramide van de mannelijke Oost-Vlaamse bevolking maar doorheen het interbellum eigenlijk weinig wijzigde. De belangrijkste eigenschap van die piramide was dat het eigenlijk meer om een rechthoek ging dan om een driehoek, dit is meestal het kenmerk van een wegkwijnende populatie, maar werd ook veroorzaakt door de lange levensduur van de priesters.

Een tweede belangrijke opmerking die bij de piramides werd gemaakt is dat de jongste klassen in 1920 en 1930 ondervertegenwoordigd waren, maar zich in 1939 door het verhoogde aantal wijdingen terug hadden hersteld. Daarnaast laten de zeer sterke lichtingen van het einde van de negentiende eeuw zich in de verschillende piramides telkens opnieuw opmerken.

Verder werd in navolging van wat Boulard over Frankrijk wist te melden ook aandacht besteed aan de 60plussers. Hierbij is gebleken dat zij ook in het Gentse priesterkorps sneller aangroeiden dan in de totale mannelijke bevolking.

 

Over de evolutie van de leeftijd op het moment van de priesterwijding kan weinig worden verteld. Behalve dat een interne (een extra jaar filosofie, vanuit de bekommernis het intellectueel peil van de priesterstudies op te krikken) en een externe (afschaffing van de vrijstelling van legerdienst) oorzaak deze leeftijd tijdens het interbellum een stuk optrekken. Het lijkt er bovendien op dat de late roepingen een veel beschreven maar weinig voorkomend randfenomeen uitmaakten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[43] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.387.

[44] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.388.

[45] DIBIE (P.). La tribu sacrée. Ethnologie des prêtres, Paris, 1993, p. 153.

[46] LAHITTON (J.). La vocation sacerdotale. Traité théorique et pratique à l’usage des séminaires et des recruteurs de prêtres, Parijs, 1909.

[47] ART (J.). ‘De evolutie van het aantal mannelijke roepingen’, 314.

[48] Interview nr. 3 LM

[49] MOREL (M.). op. cit., 1971, p. 2.

[50] Interview nr. 4 LM

[51] DINGEMANS (L.) ‘art. cit.’, p. 445.

[52] FLORIZOONE (G.). op. cit., p. 12.

[53] BOULARD (F.). Essor où déclin, p. 240.

[54] FLORIZOONE (G.). op. cit., p. 22.

[55] DOBBELAERE (K.). ‘Enkele demografische en sociologische bedenkingen bij het dalend aantal priesters in de Vlaamse bisdommen’, in Collationes, VI, 1976, 1, pp. 112-113.

[56] Interview nr. 6 LM

[57] BOULARD (F.). Essor où déclin, p. 405

[58] DINGEMANS (L.) ‘art. cit.’, pp. 441.

[59] VAN HAVER (J.). op. cit., p. 68.

[60] interview nr. 4 LM

[61] DIBIE (P.). op. cit., p. 153.

[62] Interviews nr. 1, 5, 6 LM

[63] VAN OVERMEIRE (H.). Het pedagogisch leefklimaat in het Klein-Seminarie te St.-Niklaas tijdens het interbellum (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) KUL, 1987, pp. 34-37, Ook de thesisverhandeling van Lindsay Mariën verdient in dit kader nogmaals een vermelding.

[64] FLORIZOONE (G.). op. cit., p. 15

[65] interview nr. 7 LM

[66] DINGEMANS (L.) ‘art. cit.’, p. 450.

[67] Deze aantallen zijn genomen uit de officiële bevolkingstellingen die tienjaarlijks werden gehouden

[68] brief van broeder Livinus van het Glorieux in DE BREMME (J.). op. cit., p. 355.

[69] In de Almanak der Geestelijkheid van het Bisdom Gent wordt jaarlijks een alfabetisch gerangschikte lijst met alle diocesane clerici afgedrukt, de cijfers in grafiek 2 werden bekomen door deze na te tellen.

[70] het cijfer van 1918 kon niet worden teruggevonden

[71] DE KESEL (L.). ‘art. cit.’, pp. 130-135.

[72] VERSTREPEN (H.). Recrutering, origine en levensloop van de seculiere en reguliere geestelijkheid afkomstig van de stad Gent (1801-1914) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent, 1979, p. 42.

[73] BOULARD (F.).Essor où déclin, Tableau 4.

[74] In dit hoofdstuk wordt met ‘wijding’ steeds gedoeld op seculiere wijdingen.

[75] ART (J.). De evolutie van het aantal mannelijke roepingen , p. 296.

[76] ART (J.). ‘De evolutie van het aantal mannelijke roepingen’, p. 296. en GAUS (H.). op. cit., p. 258-259.

[77] BOULARD (F.). Essor où déclin , 1950, Tableau 3.

[78] Ibid., p. 51.

[79] COOMAN (G.) ‘Een kwaad om een groter te vermijden, De dienstplicht van de Belgische geestelijkheid volgens de militiewet van 1921’, in BTNG, XXVII, 1997, pp. 389-417.

[80] DOBBELAERE (K.). ‘art. cit.’, pp.92-93.

[81] 1918 en 1919 heb ik moedwillig bij de vorige periode laten aansluiten omdat die nog een te grote weerslag zouden kunnen ondervinden van WO I

[82] voor achtergrondinformatie over de weerslag en het politiek proces dat leidde tot de totstandkoming van deze militiewet die de geestelijkheid niet langer vrijstelde van militaire dienst verwijs ik graag naar COOMAN (G.). ‘De “Kaki-seminaristen”. West-Vlaamse seminaristen-brancadiers tijdens en na de Eerste Wereldoorlog’, in Trajecta, Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, VI, 1997, pp. 263-288. en COOMAN (G.) ‘Een kwaad om een groter te vermijden’, pp. 389-417.