Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1: Situering

 

1a sociaal-economisch

 

Specifiek op de analyse van de Oost-Vlaamse economische situatie zal ik later ingaan bij de bespreking van de geografische en sociaal-economische origine, hier wil ik mij beperken tot een korte situatieschets betreffende de Belgische nationale economie.

 

Tijdens WO I werden 60 miljoen Europese mannen onder de wapens geroepen. Acht miljoen sneuvelen, bijna evenveel worden invalide. Het meest productieve deel van de bevolking, de jongeren, wordt zwaar getroffen. Naast dit verlies aan mensenlevens zijn er ook nog de aanzienlijke materiële en financiële verliezen. België verliest net als zijn Europese buren een groot deel van zijn goud- en deviezenreserves en maakt daarbij nog grote schulden. Allemaal samen leidt dit ertoe dat de neergaande trend die reeds vóór WO I in de Belgische en Wereldeconomie was ingezet, zeker niet omgebogen, maar daarentegen nog verder versterkt wordt.[7]

 

Het is duidelijk dat de beschreven economische situatie; die vanaf de jaren ’30 van de vorige eeuw, onder meer door de beurscrash op Wall Street, nog verder zal verslechteren, haar weerslag heeft gehad op enerzijds het sociale leven en anderzijds op de sectoriele verhoudingen. Zo werkte vlak voor het uitbreken van de oorlog nog één op twee actieven in de industrie. De andere helft was verdeeld over de primaire en tertiaire sector. In 1947 vinden we een gelijkaardige situatie terug wat de industrie betreft. De landbouw echter wordt steeds verder teruggedrongen tot een aandeel rond 12% van de actieve bevolking.

Deze daling hangt tijdens het interbellum eerder samen met een verminderde inzet van loonarbeiders (knechten) in de landbouw dan met een daadwerkelijk verdwijnen van landbouwbedrijven. Verantwoordelijk hiervoor is uiteraard de verregaande mechanisering en de te grote loonkost in het heersende crisisklimaat.

 

De industrie werd zwaar getroffen door WO I maar zal zich snel herstellen; met dank aan de Kongolese kolonie wordt reeds in 1923 opnieuw het vooroorlogse peil gehaald, en overschreden. Men blijft zich vooral toeleggen op de aloude sectoren steenkool, staal en textiel, maar verlaat meer en meer de traditionele centra om zich in te planten in Vlaanderen en op het platteland. Uiteraard was de versterkte aanwezigheid van fabrieksarbeiders op het Vlaamse platteland niet zonder gevolgen voor de sociale leefomgeving aldaar. Of anders verwoord; dit bracht problemen met zich mee, onder andere op het vlak van een verminderd gezag van de Kerk, een wijzigende moraal en dergelijke meer.

 

Als we goed rekenen blijft er dus nog 38% van de actieven over die niet in de primaire of secundaire sector is tewerkgesteld. Aangezien de echte doorbraak van de quartaire sector pas later komt moet de tertiaire sector tijdens het interbellum dus een mooie groei gerealiseerd hebben. Inzonderheid de vervoerssector, de geldhandel en de distributie moeten hiervoor verantwoordelijk worden gesteld[8].

 

Ik wil er wel op wijzen dat ook de situatie van de tweede helft van de 19de eeuw voor mijn studie van groot belang is, aangezien de meeste priesters die ik bestudeer in die periode geboren zijn. Als wij bijvoorbeeld naar de situatie in 1846 kijken - dit is ongeveer de limiet tot waar mijn studie zich uitstrekt - dan krijgen we te maken met een heel andere verdeling; met een tewerkstelling van 57% der actieven in de primaire, 28% in de secundaire en 15% in de tertiaire sector.

 

In de jaren ’30 is het hek dus helemaal van de dam; de industriële productie die zich op verouderde sectoren was blijven toeleggen begint te dalen, de werkloosheid bereikt ongekende hoogtes, het monetaire beleid (deflatoir) verarmt de eigen bevolking en daarbovenop wordt de internationale concurrentie steeds scherper.

Gevolg van dat alles is dat de sociale rangen zich beginnen te sluiten. Zowel de arbeiders, de landbouwers (Boerenbond) als de werkgevers verenigen zich om de eigen belangen zo goed en zo kwaad als dat nog mogelijk is te verdedigen. De groei van de vakbonden die zoals hoger vermeld niet kan toegeschreven worden aan een algemene groei van het aantal tewerkgestelden in de secundaire sector, is toch wel indrukwekkend te noemen. Niet ingaand op de details stijgt het aantal aangeslotenen van 250.000 vlak voor WO I, naar ongeveer een miljoen vlak voor WO II.

 

De teneur is duidelijk. De Belgische bevolking is niet rijker geworden van WO I en zal ook in de periode erna verder verpauperen. De overheid krijgt de prijzen niet onder controle en verlaagt met haar deflatoire ingrepen de koopkracht. De Belgische industrie is verouderd en kan niet wedijveren met de isolationistische economieën van de buurlanden. Aangezien het ook de landbouw bepaald niet voor de wind gaat, mag het ons niet verwonderen dat de werkloosheidscijfers de pan uitswingen. Voorwaar geen rooskleurig sociaal-economisch klimaat.

 

De kritische lezer vraagt zich waarschijnlijk af wat het belang van deze informatie voor deze studie kan zijn. Het is echter in de hierboven uiteen gezette context dat we moeten kijken naar de keuze voor het priesterschap als beroep. Ik zal daar later op terugkomen, maar het moet duidelijk zijn dat het inderdaad voor een groot deel gaat om een rationele beroepskeuze.

Het priesterschap mag op bepaalde vlakken dan uniek zijn. Dit neemt niet weg dat aan het beroep net als aan alle gewone beroepen een bepaald sociaal prestige, een in dit geval zeer hoge graad van werkzekerheid en een redelijk inkomen verbonden waren die zeker de keuze mee zullen bepaald hebben.

Wanneer dus de gezinnen verarmen door de economische laagconjunctuur en bovendien de kansen op een mooie job in de lekenwereld als vrij laag worden ingeschat, mag het ons niet verbazen dat vele jongens uit iets minder behoede milieus kozen voor een loopbaan als priester. Deze bood hen immers, zoals hierboven aangegeven, zowel werkzekerheid, een redelijke sociale status als een goede opleiding.

 

 

1b politiek  [9]

 

De belangrijkste verandering op het binnenlands politiek vlak in verband met deze verhandeling is waarschijnlijk niet zozeer de verdere uitbouw van het staatsapparaat dat op steeds meer terreinen tussenkwam, ook in de sociale sector. Maar wel de definitieve doorbraak van de arbeiderspartijen, die grotendeels verantwoordelijk mogen gesteld worden voor deze heroriëntatie van het overheidsbeleid. De sociaal-democratische partijen en de syndicaten hadden tijdens de oorlog burgerrechten verkregen. In naam van de Union Sacrée werden de socialisten in de regeringen opgenomen en werden de syndicaten volwaardige onderhandelingspartners.

 

Na de oorlog wilden de conservatieven terugkeren naar de oude verhoudingen, maar dit bleek geen sinecure daar de syndicaten steeds aan aanhang bleven winnen en hun macht in verscheidene grootschalige stakingen lieten blijken. Dit leidde ertoe dat de positie van de arbeiderspartijen kon bestendigd worden.

Er werd na de oorlog in België een regering van nationale Unie ingericht en tijdens het interbellum zullen nog negen dergelijke regeringen bestaande uit de drie traditionele partijen worden gevormd. De katholieke partij neemt trouwens aan elke regering van deze periode deel, en heeft dus zeker haar stempel op het beleid kunnen drukken[10].

 

Er kwamen zoals in het stuk over de sociaal-economische context werd aangehaald allerhande drukkingsgroepen op (partijen naast patroonsverenigingen, vakverenigingen en anderen) die elk op hun manier op het beleid gingen wegen. Regeren werd een steeds moeizamer evenwichtsoefening op zoek naar een compromis tussen al deze strekkingen.

 

In 1919 werd het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen ingevoerd wat ertoe leidde dat de partijen zich moesten omvormen tot massapartijen om te overleven. Concreet houdt dit in dat de kandidaat niet langer onafhankelijk kon opkomen, maar zich noodgedwongen moest aansluiten bij een partij om toegang te krijgen tot het electoraat.

Dit heeft als positief gevolg dat iedereen duidelijk kleur moest bekennen, maar er zijn ontegensprekelijk ook een aantal negatieve gevolgen aan te duiden. In de partijen heerste een steeds strakkere partijdiscipline die elk persoonlijk initiatief in de kiem smoorde en de politieke macht concentreerde in handen van de partijleiding.

 

Binnen de partijen was er dan wel weinig ruimte voor discussie, maar tussen de partijen liepen de spanningen steeds hoger op, omdat iedere partij een andere belangengroep vertegenwoordigde die in deze crisisperiode met zijn eigen problemen werd geconfronteerd en dikwijls een heel eigen oplossing aandroeg om de crisis te overwinnen.

Daarnaast waren er ook degenen die teleurgesteld waren in de tegenvallende resultaten van de democratie of door de economische crisis geen toekomstperspectieven meer zagen. Hier ontwikkelden zich antibewegingen die zowat alle oude waarden verwierpen; men verzette zich zowel tegen het parlementarisme, het liberale gedachtegoed als de traditie. In hun plaats werden de autoritaire en corporatistische ideeën geplaatst die uiteindelijk ook in Vlaanderen zouden leiden tot de opkomst van fascistische bewegingen.

 

Tijdens het interbellum zorgde ook de Vlaamse ontvoogdingsstrijd voor hevige controverse. De Kerk moest stelling nemen en officieel was zij voorstander van de Belgische eenheid, al waren velen de Vlaamse Zaak niet ongenegen. Periodieke pamfletten van onder meer de ‘ligue nationale’ riepen vanuit een christelijke inspiratie op tot eenheid.

 

Figuur 1 ‘Pour l’Unité!’ een Belgicistisch pamflet van de ligue nationale pour l’unité belge

 

Opnieuw zou ik nu graag terugkoppelen naar de rol van mijn studieobject in dit verhaal. De partijen moesten zich dus noodgedwongen omvormen tot massapartijen, en zo ook de katholieke partij. Net zoals op het einde van de 19e eeuw waar vanaf de jaren 1870-1880 een grootschalige mobilisatie van het katholieke volk, in het kader van de Romeinse kwestie en de schoolstrijd was opgezet, werd de priesters opgedragen de parochianen op te roepen voor de ‘juiste kandidaat’ en partij te stemmen. Daar kwam nog bij dat het Rode Gevaar steeds meer dreigde. Ook dit moest uiteraard met alle mogelijke middelen en met inzet van alle beschikbare krachten worden bestreden, ook de priesters dienden daartoe hun steentje bij te dragen.

 

 

1c religieus  [11]

 

voorgeschiedenis

 

In 1561 werd het bisdom Gent binnen het graafschap Vlaanderen gevormd uit delen van de vroegere bisdommen Doornik, Utrecht en Kamerijk dewelke nog teruggingen op de Merovingische indeling.[12]

Toen het bisdom Gent in de Nieuwe Tijd ontstond was daar een hele organisatorische evolutie aan voorafgegaan die tot op vandaag uit de decanale verdeling kan worden afgelezen. Naast de instituten voor pastorale zielzorg (aartsdiaconaten, decanaten en parochies) was er ook de aanwezigheid van een heel netwerk van vooral reguliere gemeenschappen van allerlei allooi. De oprichting van het bisdom Gent moet dan ook eerder begrepen worden als een (zeer noodzakelijke) reorganisatie dan als de uitbouw van een religieus netwerk als dusdanig.

De streek was niet ontkomen aan de reformatie die rond 1550 op steeds meer aanhang kon bogen. Een tegenoffensief vanuit de Katholieke Kerk drong zich op en ik denk dan ook dat we de oprichting van het nieuwe bisdom vooral in die optiek moeten zien.

 

Dat Gent werd uitgekozen als hoofdzetel voor het nieuw op te richten diocees lijkt een evidentie door zowel zijn centrale ligging, zijn inwonertal als zijn aanzienlijke religieuze traditie. Denken wij maar aan de abdijen van Sint-Pieter en Sint-Bavo die bovendien naast hun religieuze, ook een belangrijke economische en politieke invloed konden laten gelden. Gent had tijdens de periode toen het nog deel uitmaakte van het bisdom Doornik, trouwens ook een aartsdiaconale en een decanale zetel in de wacht weten te slepen.[13] Tegen Gent pleitte dan weer dat het één van de steden was waar de gereformeerden het stevigst voet aan de grond hadden gekregen.

 

Daarnaast was al langer een steeds hoger oplopende spanning op te merken tussen het Noorden en het Zuiden van het bisdom Doornik. Onder andere om taalredenen, de grote afstand tot de bisschopszetel en een aantal problemen van politiek-religieuze aard, zoals ten tijde van het Westers schisma toen het Vlaamse deel van het bisdom, in tegenstelling tot haar bisschop trouw bleef aan de paus van Rome. Dit laatste leidde ertoe dat in te Gent tijdelijk een Urbanistische tegenbisschop werd geïnstalleerd. Na de unificatie onder de Bourgondische hertogen bleef het trouwens de gewoonte een hulpbisschop voor het Vlaamse deel te benoemen, die dan meestal in Gent resideerde.

 

Op het concilie van Trente in 1552 werd een bisschopszetel voorzien te Gent. Door omstandigheden moesten de plannen nog even terug in de koelkast, maar in 1559 was het dan zover; paus Paulus IV besliste op 12 mei van dat jaar in de bul ‘Super Universas’ dat het bisdom Gent als onderdeel van het aartsbisdom Mechelen moest opgericht worden. Een beslissing die op 7 augustus 1561 in de praktijk werd omgezet. Op de precieze geografische omschrijving zal ik hier niet ingaan, de grenzen van het bisdom zijn doorheen de tijd gewijzigd, maar toch was het in grote lijnen vergelijkbaar met wat we vandaag kennen. Op 6 juli 1565 werd Cornelius Jansenius door de paus bevestigd als eerste bisschop van Gent.

 

Van dan af blijft het op grote veranderingen op institutioneel vlak wachten tot de Franse bezetting[14]. Na een voor de kerk zeer moeilijke periode onder het Directoire, kort na de Franse bezetting, die gepaard ging met inbeslagnames van kerkelijke eigendommen, de invoering van republikeinse instellingen en dergelijke meer, kwam Napoleon orde op zaken stellen. Hij pacificeerde via het Concordaat de relaties met de Kerk, de grenzen van het bisdom werden gelijkgeschakeld met die van de departementen van Leie en Schelde.

 

Na de val van Napoleon zijn de Hollanders gekomen met op kop Willem I, koning der Nederlanden, een verlicht vorst die de Kerken binnen zijn grondgebied, dus ook de katholieke, aan zijn gezag wou onderwerpen. Uiteraard leidde dit tot conflicten met de clerus. De spanningen liepen steeds hoger op, vooral toen Willem alle vrije colleges, met inbegrip van de seminaries, sloot. Hij was vastbesloten de macht van de clerus te breken, maar de oppositie verenigde zich in het katholiek-liberaal unionisme, dit leide in 1830 de afscheiding van de Belgische Natie.

 

In 1834 scheidt het bisdom Brugge zich af van Gent en in 1841 komen met de onttrekking van Zeeland aan het bisdom de grenzen van het bisdom Gent vast te liggen. De evolutie in het bisdom van dan af is uitgebreid aan bod gekomen in de werken van Prof. Art[15], zodat ik hier een sprong kan maken naar de periode die ik eigenlijk wil bespreken.

 

Interbellum

 

Op 1 januari 1918 woedt de Eerste Wereldoorlog nog steeds in alle hevigheid. Op de Gentse bisschopszetel zit sedert 28 december 1916 (geconsacreerd op 1 mei 1917) Emile Seghers[16]. Een soort van overgangsfiguur die als belangrijkste troeven kon voorleggen dat hij gematigde standpunten innam aangaande de Vlaamse kwestie en de Duitse bezetter en bovendien niet té democratisch was, de conservatieve katholieke partij van Woeste mocht namelijk niet voor het hoofd gestoten worden. Bovendien had hij een onbesproken staat van dienst, hij had namelijk het grootste deel van zijn carrière doorgebracht als pastoor van de Gentse parochie Sint-Jan-Baptist, daarna was hij deken van Gent geworden. Zijn gematigdheid, gekoppeld aan een zwakke gezondheid heeft echter met zich meegebracht dat van deze bisschop weinig spectaculaire initiatieven zijn uitgegaan.

Voor Seghers kwam de specifieke pastorale taak steeds voor het politieke. Wat hij geweest was voor zijn parochie, wou hij als bisschop voor de parochianen van het hele bisdom zijn. Hij volgde zijn priesters dan ook op de voet. Volgens Boudens [17] toonde hij zich bekommerd om het geestelijke leven van zijn clerus, een zorg waarin alle diocesanen deelden. Om de eucharistische vroomheid te bevorderen organiseerde hij van 3 tot 6 augustus 1922 te Gent een groots opgevat diocesaan eucharistisch congres, aangevuld met gewestelijke congressen in het Meetjesland, het Land van Aalst en het Land van Waas.

Later verslechterde de gezondheid van Monseigneur Seghers zienderogen, zodat verdere grote initiatieven uitbleven. Seghers was tijdens zijn episcopaatperiode zeer begaan met een degelijke opleiding van de seminaristen die hij geregeld toesprak. Hij voelde meer voor de Vlaamse zaak dan kardinaal Mercier (wat inderdaad niet zo moeilijk is) al zou hij zich in deze nooit als voorvechter manifesteren zodat grote conflicten met Mercier uitbleven.

 

Figuur 2 Honoré Coppieters: Bisschop van Gent van 1927 tot zijn dood in 1947.

 

Op 28 januari 1927 werd Honoré Coppieters aangesteld tot hulpbisschop aan de zijde van de steeds zwakker wordende Monseigneur Seghers. Na diens dood beklom hij zelf de bisschopszetel (benoeming op 15 mei 1927). In tegenstelling tot zijn voorganger was Coppieters duidelijk wel in het politiek gebeuren geïnteresseerd. Boudens[18] heeft hier het volgende over te vertellen: “ … Coppieters (kwam) aan het hoofd van het bisdom Gent, een citadel van burgerlijk liberalisme enerzijds en de wieg van het socialisme in Vlaanderen anderzijds. Mgr. Coppieters was vanaf zijn seminarietijd geboeid door de sociaal-democratische beweging …”

Coppieters liet zijn invloed gelden bij verschillende grote politieke discussiepunten van het moment. Bijvoorbeeld bij de controverse rond het verbinden van de lijsten van Fronters (die niet allen even katholiek waren) en de Vlaamse Katholieke Volkspartij. Het was mede door zijn tussenkomst dat deze plannen geen doorgang vonden. Coppieters kon overigens heel wat sympathie opbrengen voor de arbeidersklassen, zijn democratische houding werd trouwens niet altijd even hard geapprecieerd door de patroons.

Opnieuw komen wij bij de Vlaamse kwestie. Het officiële standpunt van de Vlaamse Kerk was nog steeds unionistisch, maar Coppieters heeft zich zeker nooit voor zijn Vlaamse afkomst geschaamd. Hij erkende het bestaansrecht van de Vlaamse beweging, maar was gekant tegen elke vorm van separatisme[19]. Wat niet wegneemt dat de Oost-Vlaamse flaminganten veel van hun nieuwe bisschop verwachtten.

 

Zoals gezegd was de Kerk op haar hoede voor het Rode gevaar, en het ontstaan van de katholieke offensiefbeweging[20] moet ook vooral in deze optiek worden begrepen aangezien zij de Kerk uit haar starre defensieve houding ten opzichte van al deze nieuwlichterijen wou bevrijden[21]. Coppieters was uiteraard geen voorstander van het communisme, maar het lijkt erop dat hij hier de strijd vooral aan anderen heeft overgelaten.

Het algemeen heersende wanhoopsgevoel nam ook religieus bizarre vormen aan: in 1932-33 wordt het land overspoeld door een golf van Mariaverschijningen, o.m. in Beauraing. Ze lokken massa's bedevaarders en veroorzaken een vloed van devotie en mysticisme.

 

Coppieters was een ander type dan zijn voorganger. Hij was een goedmoedig, energiek persoon met een voorliefde voor direct persoonlijk contact, zowel met zijn priesters als met de parochianen. Ook zijn priesters drukte hij op het hart zo dicht mogelijk bij hun kudde te staan.

Hij maakte vele pastorale reizen en hield op die manier de toestand binnen zijn diocees goed in de gaten. Op 24 oktober 1939 organiseerde hij een diocesane synode die nieuwe statuten uitwerkte voor het bisdom. Deze vallen echter buiten mijn bestudeerde periode en zullen hier dan ook niet nader geduid worden.

Ondanks de verdere stijging in het aantal diocesane clerici maakte Coppieters zich in 1935 zorgen om het “blijvend en voortdurend tekort aan priesters.”[22] De priesterevolutie had inderdaad moeite gelijke tred te houden met het inwoneraantal. Hij was dan ook een groot promotor van het Werk der Priesterroepingen, een stichting die geld inzamelde om het voor “deugdzame en begaafde jongens, die er anders moeilijk konden aan denken priester te worden (mogelijk te maken) de jarenlange voorbereiding tot het priesterschap te doorstaan”[23].

 

Over de priesteropleiding moet vooral gezegd worden dat ze eigenlijk niet zoveel wijzigde. Het ideaal van Trente werd nog steeds gehuldigd, wat met zich meebracht dat vooral aandacht werd besteedt aan het innerlijk religieuze leven van de seminarist. Van veel minder groot belang was een voorbereiding op een integratie in een wijzigende, seculariserende maatschappij. Dit alles vanuit een diepgewortelde vrees dat de priester in louter uiterlijke activiteiten zou vervallen, waarbij de innerlijke spiritualiteit zou worden verwaarloosd.

De lessen werden nog steeds in een sfeer van zeer strenge tucht ex cathedra voorgedragen. De oude dogma’s werden de seminaristen ingepompt, zonder dat de studenten de mogelijkheid werd geboden kritische opmerkingen te maken bij de teksten. Algemeen kan dus gesteld worden dat de priesters tijdens het interbellum grotendeels dezelfde geestelijke bagage meekregen als die van de 19de eeuw. Wel waren de studies degelijker geworden.

Toch moet het als we Florizoone mogen geloven[24] aan de grootseminaries zo slecht nog niet geweest zijn. Hij verzekert ons in zijn memoires dat hij daar de mooiste periode van zijn leven heeft doorgebracht en de kans kreeg zichzelf geestelijk te ontplooien. Dat neemt niet weg dat ook hij moet toegeven dat men totaal niet was voorbereid op de praktische pastorale zorg.

 

Uiteraard waren niet alle priesters even heilig, zij moesten ook na hun indiensttreding worden opgevolgd. Vooral tegen twee categorieën van ‘probleemgevallen’ werd streng opgetreden, namelijk de overtreders van het celibaat en priesters met een gedachtegoed dat niet strookte met de partijpolitieke lijn van het episcopaat.

 

De uiterlijke geloofsbeleving is misschien nooit zo kleurrijk en alomtegenwoordig geweest als tijdens het interbellum, maar inwendig slopen steeds meer twijfels in de harten van de katholieke Oost-Vlamingen. Ik heb reeds gewezen op de opkomst van het socialistische gedachtegoed, maar ook WO I heeft zijn effect niet gemist. De gruwelen die gepaard waren gegaan met de Grote Oorlog hebben zeker hun culturele en religieuze uitwerking gehad.

De religieuze beleving nam bij sommigen toe, terwijl anderen, zoals de communisten en hypernationalisten, voorgoed hun geloof in een vredesbrengende God opgaven. Vele traditionele waarden werden in vraag gesteld of overboord gegooid, men kan hier denken aan een verminderend belang van de huwelijkstrouw, maar ook de ethiek in het zakenleven bleek veel van haar kracht verloren te hebben[25].

 

Een fenomeen dat veel wordt aangehaald in verband met het Rijke Roomse Leven zoals dat tijdens het interbellum hier in Vlaanderen nog leefde zijn de volksmissies. Van Haver[26] spreekt over de volksmissies als een uiting van de diepe godsdienstigheid die het Vlaamse Volk toen nog zou beheerst hebben. Misschien moeten wij deze massale predikaties echter eerder zien als een door angst ingegeven poging om het tij te keren.

 

Een zeer belangrijk element in het al dan niet volhouden van een katholieke levenshouding is de groepsdruk zowel van de parochiegemeenschap als de werkkring. Kerkhofs schrijft over Limburg, maar ik denk dat zijn opmerkingen ook opgaan voor het bisdom Gent. “In (vele) gemeenten zijn godsdienst, arbeid, ontspanning en huiselijk leven nog nauw verbonden binnen het landelijk parochiaal kader. In (andere) gemeenten scheidt de arbeid het milieu middendoor; velen leven gehalveerd door twee levensbeschouwingen: de christelijke in het dorpsmidden, de materialistische en socialistische in de fabriek en onderweg. Meteen verdubbelt alles in elk individu uit deze groepen: de enkeling stemt met de groep rood en gaat met de groep naar de Zondagsmis, hij is ter wille van de groep lid van twee syndicaten en lezer van twee kranten. Zoals de groep is hij tenslotte negatief: niet tegen de Kerk en niet tegen de socialisten. Zo wordt de geestelijke eenheid steeds meer versnipperd door de desintegrerende werking van verscheidene milieu’s, waarvan elk totalitair is en zich als ‘natuurlijk’ wil opdringen.”[27]

 

Tenslotte zou ik graag onder de aandacht willen brengen dat tijdens het interbellum, ondanks de seculariserende tendensen, op het platteland nog steeds 90 procent van de bevolking op zondag ter kerke toog. Dit cijfer ligt zeer ver boven die van de buurlanden. Dat Vlaanderen zo lang katholiek is gebleven heeft natuurlijk meerdere oorzaken. Ik zou hier enkel willen benadrukken dat vooral het kort op de bal spelen van de kerkelijke instituten in het tegemoetkomen aan de verzuchtingen van de katholieke bevolking in tijden van grote sociale en economische verandering de sterke positie van de Kerk heeft gevrijwaard[28].

De goede verstaander heeft waarschijnlijk al lang begrepen dat ik hiermee het fenomeen beoog dat we allen kennen als de verzuiling die de katholieke bevolking in alle facetten van het maatschappelijke leven (onderwijs, sportbeoefening, vakbonden, mutualiteiten, cultuur, etc.) afschermde van invloeden van buitenaf. Het ging zover dat de meeste plattelanders nooit in contact móesten komen met iemand van een andere gezindte.

 

 

1d Levensbeschouwelijk

 

Over de vele stromingen die de non-existentie van God als een zekerheid beschouwden is reeds voldoende geschreven, en het ligt ook niet binnen het opzet van deze studie om dat allemaal nog eens dunnetjes over te doen. Naast de fervente Godshaters zoals de Nietzschiaanse nihilisten die ook in het interbellum slechts een zeer beperkt deel van de bevolking vertegenwoordigden was er in veel bredere lagen van de bevolking een beweging op gang gekomen die leidde tot een steeds grotere desinteresse inzake godsdienst en mystiek.

De wetenschap boekte steeds meer successen en begon langzaam haar positie van almachtige afgod die alle problemen kan oplossen in te nemen. Graag zou ik hierbij meegeven wat Max Wildiers over deze verschuiving in het Westers denken te zeggen heeft.[29]

 

Hij begint met de vaststelling dat onze levenswijze in de laatste paar eeuwen en in het bijzonder in de voorbije eeuw een grondige verandering te zien geeft. Veel belangrijker is de verschuiving die zich in de diepere lagen van ons denken heeft voorgedaan. Vooral de Duitse wijsgeer Martin Heidegger heeft in verschillende geschriften op deze verandering gewezen door een onderscheid in te voeren tussen twee vormen van denken: het ‘rechnende Denken’ enerzijds en het ‘besinnliche Denken’ anderzijds.

 

“Het bezinnende nadenken is een verwonderd verwijlen bij het geheim van de dingen en een openstaan voor het wonder, namelijk dat het zijnde is. Het is een luisterend aandacht schenken aan de overlevering en een wachtend stil staan bij het oorspronkelijke ‘gebeuren’, waarin het zijnde openbaar wordt.

Het rekenende denken, ook genoemd het verklarende of voorstellende denken, is onder meer het denken van de wetenschap en de techniek. De technische mens berekent en plant; hij houdt rekening met alle factoren en legt de wetmatigheid vast van alles wat is. Hij tracht alle verschijnselen te verklaren en zoekt voortdurend naar het waarom. Hij ziet ver vooruit en met zijn kunnen beheerst hij de wereld.”

 

Vele wijsgeren hebben reeds gewezen op de gevaren die verbonden zijn aan een te eenzijdige nadruk op dit rekende denken. Volgens Wildiers dreigen mensen die een dergelijk denken toepassen op hun hele leef- en denkwereld terecht te komen in een intellectuele en vooral emotionele leegte; “Waar het bezinnende denken geen ruimte meer krijgt, blijft alleen de leegte over.”[30]

 

Het mag duidelijk zijn dat de hierboven beschreven ingesteldheid op weinig enthousiasme kon rekenen in kerkelijke middens, en dit om verscheidene redenen. Als voor ieder fenomeen in de werkelijkheid een logische en vooral wetenschappelijke verklaring dient gegeven te worden blijft zeer weinig ruimte voor ‘het mysterie’ dat binnen het christendom toch een zeer belangrijke plaats inneemt.

Verder zullen deze rekenend denkende mensen, vanuit hun kritische ingesteldheid, moeite hebben om met gezag om te gaan. Vooral als er zeer weinig mogelijkheden openstaan tot inspraak zoals dat binnen de Kerk tot op de dag van vandaag het geval blijft, en dit zowel voor de gewone gelovige als voor de lagere geestelijke echelons.

Een ander probleem is dat dit rekende denken dikwijls ook samen gaat met een berekenend denken in de sociale omgang. Reciprociteit is natuurlijk een principe van alle tijden, maar als elke inspanning minstens met gelijke munt moet worden vergoed zal duidelijk zijn dat het parochieleven, laat staan bidden, een zekere dood beschoren is.

 

In de interviews afgenomen door Lindsay Mariën lezen we dat de priesters uit het interbellum deze intellectuele ontwikkeling van de bevolking inderdaad als een probleem hebben ervaren. “De financiële welstand en ook de geleerdheid hebben veel teweeg gebracht. We gaan een beetje kapot aan geleerdheid. Ze denken dat ze God niet meer nodig hebben … Ze zijn verstandelijk ontwikkeld en hebben geld.”[31]. Of nog: “De mensen geloven nu niet meer, ze stellen vragen op alle punten.”[32]

Ook voor Dingemans staat het buiten kijf dat de verschuiving in het denken dat hij beschrijft als “l’esprit critique et un éventail plus large de valeurs concurrentielles”[33] voor grote wijzigingen in de algemene godsdienstigheid heeft gezorgd. Volgens hem was een groot probleem voor de priesterstand dat zij niet genoeg geïntegreerd is en was in de wijzigende maatschappelijke context. De priester staat boven de mensen, onbereikbaar, ook qua idealen en denkbeelden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[7] VANHAUTE (E.). Economische en Sociale Geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent, 2002.

[8] GAUS (H.). ‘Het cultureel-maatschappelijk leven in België 1918-1940’, in Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, Haarlem, 1979, p. 260.

[9] VAN EENOO (R). Geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent, 2000, p.234 e.v.

[10] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, Gent, 1992, p.344.

[11] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit.

[12] ibid., p.17.

[13] ibid., p. 22.

[14] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.259

[15] zie bibliografie

[16] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.358

[17] ibid., p.365

[18] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.369.

[19] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p.370.

[20] DHAENE (L.). ‘De offensiefbeweging in Vlaanderen 1933-1939. Katholieken tussen traditie en vooruitgang’, in BTNG, XXVII, 1986, 1-2, pp. 227-267.

[21] VAN HAVER (J.). Voor u, beminde gelovigen. Het Rijke Roomse Leven in Vlaanderen 1920-1950, Tielt, 1995, p.215.

[22] DE KESEL (L.). ‘De priesterroepingen voor den diocesanen clerus in het bisdom Gent van 1835 tot 1935’, in Collationes Gandavenses, XXIII, 1936, p. 130.

[23] Id.

[24] FLORIZOONE (G.). In een stad van stenen. Dagboeknotities van een roeping, Brugge, 1985.

[25] VAN EENOO R., op.cit., p. 236.

[26] VAN HAVER (J.). op. cit.

[27] KERKHOFS (J.). Godsdienstpraktijk en sociaal milieu. Sociologische studie der provincie Limburg, Brussel, 1954, p.296.

[28] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op.cit., p.413 e.v.

[29] WILDIERS (M.). De vijf vreugden van de geest: religie, wetenschap, geschiedenis, filosofie, esthetica, Kapellen, 1995, pp.95-96.

[30] WILDIERS (M.). op. cit., pp.95-96.

[31] Interview nr. 7 LM

[32] Interview nr. 2 LM

[33] DINGEMANS (L.) ‘Le mouvement des vocations sacerdotales et religieuses en Belgique’, in Evangéliser, XV, 1960-1961, p. 432 e.v.