Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Inderdaad, de vromen van het oude geloof sterven uit. En het lijkt er op dat hun herders aan een nog sneller tempo verdwijnen. “Quomodo Audiente Sine Praedicante”[1], klonk het reeds in 1947 op crisisberaden betreffende het priestervraagstuk. In Kerkelijke middens werd men zich toen reeds bewust van de nood aan hervormingen.

 

Tijdens het interbellum waren er nog weinig problemen waar het de rekrutering van dienaars voor onze Moeder de Heilige Kerk betrof. Toch lijkt het mij weinig waarschijnlijk dat de volledige Europese bevolking, want het gaat inderdaad om een internationaal fenomeen, vanaf de jaren 50 plots haar geloof verloor, ook vroeger moeten daarvoor reeds aanwijzingen te vinden zijn. Dat neemt niet weg dat tussen de wereldoorlogen duidelijk nog een vruchtbaar klimaat heerste voor seculiere roepingen in Vlaanderen. Dit is nadien eerst langzaam maar later steeds sneller totaal verdwenen.

 

De Kerk speelde in deze onzekere periode van economische crisis en maatschappelijke omwentelingen een belangrijke rol in het sociale leven. Zij bood een houvast aan de toen nog zeer katholieke Vlaamse bevolking, niet voor niets steeg het kerkbezoek in de crisisjaren rond 1930 eerder dan het daalde.

Het was een periode met grote godsdienstige massamanifestaties zoals processies, bedevaarten en volksmissies. Het was tegelijkertijd ook de periode van de grote doorbraak van het Vlaams nationalisme dat zijn weerslag had op de Katholieke Kerk, Mgr. Seghers bijvoorbeeld dankte zijn benoeming tot bisschop in niet geringe mate aan zijn gematigde standpunten inzake deze strijd. Verder werden nog steeds vrij goede cijfers genoteerd inzake de seculiere roepingen, misschien niet in het minst omdat men zich als parochiepriester geen zorgen over de werkzekerheid hoefde te maken.

 

Ik wou een typeomschrijving proberen geven voor de diocesane clerus die tijdens de periode 1918-1939 door het Gentse bisdom werd tewerkgesteld[2]. De opdracht die ik mijzelf daartoe in deze verhandeling heb gesteld was het onderzoeken welke de geografisch, demografisch en sociaal-economisch bepaalde factoren waren die het roepingbevorderend religieuze klimaat zoals boven beschreven mogelijk maakten. Of ook wel het opsporen van “les lois humaines de la fréquence des vocations”[3], de menselijke factoren dus die een keuze voor het priesterberoep in de hand werkten.

 

Daarnaast ben ik ook nagegaan of er in de periode tussen 1918 en 1939 aanzetten te bespeuren zijn voor een afbreuk van dat klimaat. Of er in mijn bestudeerde periode een evolutie in het priesterkorps merkbaar is en of daar via bepaalde ingrepen of hervormingen iets rond ondernomen werd.

 

Bij dit alles werd steeds in eerste instantie ingegaan op de origine van de priesters. Deze zou, en daar lijkt iedereen die zich in dit onderzoeksveld engageert het over eens te zijn, de belangrijkste factor uitmaken in zowel het ontvangen als het opvolgen van een religieuze roeping. Belangrijker nog dan de goddelijke roeping op zich. Hier werd dus vooral gezocht naar de types van gemeenten en arbeidsomgevingen waaruit de meeste diocesane clerici werden gerecruteerd.

 

Het ziet er dus naar uit dat er vooralsnog niet echt een terugval was in het aantal roepingen. Om dit te verklaren werden in onderhavig werk op een hele reeks vragen antwoorden gezocht;

 

Wat was de heersende visie op het priesterschap? Welke rol speelden Kerkelijke initiatieven zoals volksmissies, jeugdbewegingen en onderwijs? Wat is de invloed die de nabijheid van een college of seminarie op het aantal priesterroepingen uit de directe omgeving heeft gehad? Maakt het iets uit of we met een rijke of met een arme populatie te maken hebben?

 

Daarnaast vroeg ik mij af of er iets zinvols kon worden opgemerkt inzake het familiale klimaat waarin de priesters waren opgegroeid. Hoe belangrijk is de inspirerende persoonlijkheid van een plaatselijke parochiepriester op de oogst aan priesterroepingen? Wat was de impact van de economische crisis op de seculiere roepingen en het godsdienstige leven? Is het werkelijk zo, en waarom, dat priesters met ouders die hoger op de sociale ladder staan ook hogere posities binnen de Kerk bekleedden, ondanks dat ze allemaal gelijk zouden moeten zijn door hun intrede in Gods Kerk?

 

Op sommige van die vragen zal u in mijn algemeen besluit een vrij duidelijk antwoord vinden. Andere moeten meer genuanceerd worden aangepakt.

 

Ik beperk mij in de analyse vooral tot seculiere geestelijken, regulieren - dit zijn geestelijken die behoren tot een congregatie - die door het bisdom werden ingelijfd, worden dus zelden apart besproken. Deze optie houdt een aantal voordelen in. Het belangrijkste daarvan is dat de seculieren allemaal ongeveer dezelfde opleiding hebben genoten, terwijl de reguliere orden met hun opleidingen toch een vrij ingewikkeld kluwen vormen, waar ik mij liever niet aan waag.

Ook lijkt het mij eigenlijk overbodig om aan de regulieren veel aandacht te besteden in deze studie omdat ze een verwaarloosbaar percentage van het totaal vertegenwoordigen (3,4% om precies te zijn). Dit lage aantal regulieren in de pastorale zorg lijkt een typisch fenomeen te zijn voor het Gentse bisdom, zoals duidelijk blijkt uit de studie van Kerkhofs en Van Houtte[4].

 

Aan de achtergrond van de parochiepriesters in het Gentse diocees van de negentiende eeuw zijn vooral door prof. dr. Jan Art[5] reeds verschillende studies gewijd. De periode na WO I echter bleef voorlopig een vrijwel onbetreden terrein, merendeels omdat de wet op de privacy inzage van de bronnen voor die periode, eigenlijk tot op de dag van vandaag, sterk bemoeilijkt. Ik heb de statistische studie dus verder aangevuld voor het interbellum.

Ik wil reeds in mijn inleiding het Kadoc vermelden dat recentelijk in samenwerking met Het Land van Aalst en het bisdom Gent een project heeft opgezet om de steekkaarten van de priesters werkzaam binnen het Gentse bisdom te informatiseren. Ik heb vooral op basis van deze database, die ook in gedrukte vorm is uitgegeven,[6] een statistische studie uitgevoerd naar de priesters die gedurende de periode tussen de beide wereldoorlogen aan het bisdom verbonden waren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Kardinaal Suhard deed deze uitspraak in januari 1947 zoals kan worden gelezen in BOULARD (F.). Essor ou déclin du clergé français (Rencontre XXXIV), Paris, 1950, p. 294. Men was er zich dus reeds in 1947 van bewust dat hervormingen zich opdrongen.

[2] Als bij de bespreking van de resultaten in de verhandeling gesproken wordt over ‘priesters’ dan doel ik daarmee, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, op de diocesane clerus.

[3] BOULARD (F.). Essor ou déclin, p. 111.

[4] In 1961 zouden in het bisdom Gent nog steeds slechts 6 regulieren aan een parochie toegewezen zijn geweest. (Antwerpen: 55, West-Vlaanderen: 17, Limburg: 26, Henegouwen: 112, Luik: 21, Luxemburg: 12, Namen: 27, Brabant: 89; verdeeld over de respectievelijke bisdommen). zie hiervoor KERKHOFS (J.). en VAN HOUTTE (J). De Kerk in Vlaanderen. Pastoraal-sociologische studie van het leven en de structuur der Kerk, Tielt-Den Haag, 1962, p. 247.

[5] ART (J.). ‘De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in België tussen 1830 en 1975’, in BTNG, X, 1979, pp. 281-370, ART (J.). Herders en Parochianen, Kerkelijkheidsgegevens betreffende het bisdom Gent, 1830-1914 (Verhandelingen der MGOG XIV), Gent, 1979,ART (J.). Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking in het Bisdom Gent tussen 1830 en 1914 (Standen en Landen LXXI), Kortrijk-Heule, 1977.

[6] SCHOKKAERT (L.). Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997. Leuven, 1997