Het overlevingsvermogen of bilevinghe als pasmunt bij scheiding en/of hertrouwen in het laatmiddeleeuwse Gent. (Tom De Vos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1

 

1. Inleiding

 

1.1. Thema

 

Reeds vele jaren worstelden historici met het begrip vooruitgang. Mede onder invloed van de Verlichting dachten nogal wat mensen dat de geschiedenis bestond uit ‘vooruitgang’, die enkel maar lineair kon zijn. Of het nu ging om de stand van de rechtswetenschap, stadsgeschiedenis of de rechten van vrouwen, de geschiedenis kende een veel grilliger verloop dan gedacht. Veranderingen nemen immers veel tijd in beslag, maar eens gerealiseerd ontstaat al vlug de indruk dat ze er altijd zijn geweest. Zelfs nu lijkt het al alsof er nooit iets anders geweest is dan geëmancipeerde vrouwen of het homohuwelijk. Het geheugen van de mens is blijkbaar nogal kort en al vlug gaat iedereen ervan uit dat bepaalde zaken vanzelfsprekend zijn. Deze verhandeling tracht dan ook op een verantwoorde rechtshistorische manier de geldende rechtsregels omtrent het recht van ‘bijleving’ te toetsen aan de toenmalige praktijk. Dergelijke regel vindt zijn oorsprong binnen het erfrecht, maar speelde niettemin ook een belangrijke rol in geval van boedelverdelingen na een scheiding van tafel en bed. Wanneer een natuurlijk persoon komt te overlijden stelt zich immers de vraag wat er met zijn rechten en plichten gaat gebeuren. Al snel treden  specifieke rechtsregels op die verheldering brengen. Zo bestaat de sociale functie van het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht erin de bestaanszekerheid te verzekeren van de achtergebleven familieleden. De wijze waarop kan echter verschillend zijn. Om beide rechtstakken te kunnen begrijpen is het nodig te weten welke sociale functie deze regels in de samenleving vervulden. Samen vormen ze het familiale vermogensrecht dat moeilijk los van elkaar te onderscheiden valt. Een grondige studie van beide rechtstakken is dan ook noodzakelijk om de stap te zetten naar de studie van de scheidingen. Toch dringt tegelijkertijd ook het besef door dat rechtsregels enkel en alleen maar de normen voorschrijven. Ze informeren over straffen wanneer de regels niet worden nageleefd, maar niet over de mate waarin die regels ook effectief werden nageleefd of over de manier waarop de tijdgenoot deze interpreteerde of erover dacht. Vandaar de absolute noodzaak om de verschillende bronnen uit de rechtspraktijk te belichten teneinde zo naar de ‘mentaliteit’ te speuren in verband met het bijlevingsrecht in de context van boedelverdelingen ten gevolge van scheidingen van tafel en bed. Want net op dit gebied bleef het buiten enkele publicaties de laatste jaren opmerkelijk stilletjes.

      De grote lijn doorheen dit onderzoek zal gericht zijn op de praktijk, namelijk de praktijkteksten uit de registers van de schepenen van de Keure van Gent. Over het gebruiken van primaire ‘bronnen’ werd al veel afgedebatteerd, zowel door historici, filosofen als linguïsten. Hiermee belanden we automatisch in het discussieveld of de geschiedenis wel objectief of neutraal kan zijn. Vele theoretische werken werden reeds aan dit thema opgedragen, toch willen we hier nog een kleine noot aan toevoegen. Blijft objectiviteit een ‘noble dream’ zoals Peter Norvick in 1988 reeds stelde?[1] De oudste positivistische droom van het ‘historisch realisme’ dat er een waarheid is en dat deze kennis ook nog objectief zou zijn, ligt zo goed als aan diggelen. Verschillende historici geven voor ogenschijnlijk dezelfde feiten verschillende interpretaties.[2] Vele postmoderne linguïsten als Jenkins[3], Ankersmit[4], White[5], enz. sloten zich hierbij aan. Bekende uitspraken als ‘the past is not history’ gaven Jenkins het etiket van ‘grafdelver van de geschiedenis’.[6] Geschiedschrijving was voor hem een betoog of discours bestaande uit een reeks van zo vele andere betogen over de wereld. Er is een kloof tussen het verleden en de geschiedschrijving, en die ontstane kloof kan niet worden overbrugd. Het verleden is voorbij en gedaan. Dit grondig scepticisme kwam tot uiting in wat Jenkins noemde: ‘we can never really know the past’.[7] Hiermee ontkent Jenkins dus de  objectiviteit van de geschiedenis. Elke historicus bouwt zijn of haar eigen verhaal over een deel van het verleden. Dit verleden, voor Jenkins beter omschreven als ‘the before now’ hangt dan ook af van toeval, van de invalshoek van de historicus.[8] Gaat dit alles niet te ver?

      Dat verschillende onderzoekers eenzelfde bron verschillend interpreteren, desnoods er een verschillende betekenis aan toekennen is op zich echter geen sluitend bewijs dat die interpretaties nergens op slaan. Meerdere visies en interpretaties dragen immers bij tot een beter begrip en inzicht. Is het niet verstandiger te accepteren dat elke onderzoeker zichzelf als subject naar voren brengt, met levensopvattingen, opleiding, lectuur, enz. in zijn of haar onderzoek? Zodoende moeten we oog hebben voor ‘subjectiviteit’ van de onderzoeker ingebed in een ideologisch-politiek denkpatroon.[9] Objectiviteit moet dan ook niet worden verward met neutraliteit, noch met onverschilligheid of gebrek aan engagement. Dit inzicht is nu grotendeels verworven dankzij de kritiek van postmodernen.[10] Telkens een onderzoeker een bron of tekst doorneemt, kan die tekst opnieuw worden ontdekt vanuit een andere, nieuwe interpretatie. Dit heeft als gevolg dat die bron nooit een vaste betekenis kan hebben. Dit werd door de postmodernen geformuleerd als het vermijden van ‘closure’, van het zich afsluiten zonder discussie. Een gematigd postmodern relativisme blijft dus voor de geschiedschrijving uiterst zinvol. Zeker wanneer het onderzoek, zoals ook hier het geval is, grotendeels gericht is op primair bronnenmateriaal. ‘Closure’ is niet wenselijk.[11] Deze geschetste situatie gaat ook vaak samen met de ‘waarheidsvraag’. Deneckere stelde zo dat de waarheidsvraag zich niet situeert in de objectieve werkelijkheid. Daarentegen wel in de eigen subjectieve positie van de onderzoeker.[12] Een logisch gevolg hiervan is, naast het vermijden van ‘closure’, de openheid van het onderzoek, voornamelijk het laten meekijken door expliciet de standpunten te gaan verwoorden. De historicus laat bijgevolg over zijn schouders meekijken.[13] Mary Fulbrook drukte dit als volgt uit: “The lay reader is most inclined to view the professional historian as the person who has been most engaged, most immersed in the material and whose judgement is thus perhaps most to be trusted; and it is precisely in this respect that the historian may explicitly insert his or her voice, rather than trying to smooth over gaps or message the evidence into a realist and unbroken account.”[14] De historicus moet niet altijd overkomen als de ‘alwetende verteller’ die het verleden weergeeft zoals het echt was. Het innoverende karakter van historisch onderzoek wordt pas duidelijk in confrontatie met onderzoeksresultaten van andere historici. Door alle verworvenheden van de ‘linguistic turn’ in de geschiedschrijving te elimineren, of door alles te gaan reduceren tot tekst en betoog komt men tot een extreem relativisme, zoals bv. Jenkins. Dit is mijns inziens nergens voor nodig. Het komt er vooral op neer om de kritieken geformuleerd uit het postmodernisme te evalueren en waar mogelijk toe te passen op de beperkingen van het modernisme.[15]

 

 

1.2. Onderzoeksvragen en methode

 

De Gentse schepenbank ontwikkelde zich gedurende de 15de eeuw tot een autoriteit inzake de registratie van boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed. Talloze dossiers van boedelverdeling die zich uitstekend leenden tot historisch onderzoek werden teruggevonden. De akten voor de schepenen van de Keure in Gent zijn dan ook een godsgeschenk voor een studie naar de toenmalige laatmiddeleeuwse mentaliteit, voornamelijk omdat ze ons inlichtingen verschaffen die het louter juridische discours overstijgen.

      Tegen deze achtergrond zou de hoofddoelstelling van dit onderzoek worden geformuleerd: het inzicht verkrijgen in de regeling van het ‘bijlevingsrecht’ ten gevolge van een scheiding van tafel en bed binnen het laatmiddeleeuwse Gent. Bij aanvang van het onderzoek rezen er dan ook al direct enkele vragen omtrent de omvang en draagwijdte van het bijlevingsrecht in geval van een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. Het oplossen van deze eerste vragen werd mogelijk door voort te bouwen op mijn bachelorproef waarin ‘de bijleving’ volgens het Gentse gewoonterecht werd geanalyseerd naar omvang en draagwijdte. Nadien werd een vergelijking gemaakt met de Engelse ‘dower’ om tot een vollediger inzicht te komen.

      Zulke uitdaging diende wel haalbaar te blijven en daarom werden aan het onderzoeksterrein bepaalde grenzen gesteld. Mede in samenspraak met mijn promotor werd beslist om het terrein af te bakenen van 1428-1470. Door die beperking werden belangrijke vragen ingevuld maar bleven andere ook onopgelost. Aangezien dit onderwerp nog geen deel heeft uitgemaakt van eerder onderzoek bleef de eerste confrontatie moeilijk. Bij de complexe zoektocht naar de omvang van het bijlevingsrecht werden we gelukkig geholpen door enkele ervaren voorgangers. Zo had Vleeschouwers - Van Melkebeek al enkele publicaties op haar naam waarin de rol van de schepenenbank van de Keure duidelijk werd binnen hun civiele rechtspraak.[16] Mede door haar onderzoek werd het mogelijk om de verschillende soorten rechtspraak waarop de echtparen een beroep deden bij hun boedelverdeling te gaan onderscheiden. Concreet ging het binnen de civiele boedelverdelingen om vrijwillige versus contentieuze rechtspraak.[17] Bovendien was het formulier van de aanhef van boedelverdelingen voldoende geëvolueerd om bijna op het eerste gezicht akten van vrijwillige rechtspraak te onderscheiden van akten van contentieuze rechtspraak. Waar de eerste categorie akten nagenoeg steeds een aanhef kende in de aard Kenlic zij etc., begonnen de laatste categorie akten met Alse van dat, of, uitgebreider, Alse van der handelinghe ende ghedinghe.[18] Ook de formuleringen omtrent het bijlevingsrecht zelf volgden een dergelijk patroon. Veelal na het opsommen van de goederen binnen de beperkte gemeenschap van het huishouden volgde een formulering omtrent het bijlevingsrecht waarbij de geldende rechtsregels al dan niet werden gevolgd. Een tweede groot werk bij deze studie was de juridische verzamelencyclopedie van Godding.[19] Langs deze weg werd het mogelijk om het bijlevingsrecht te begrijpen in de context van een scheiding-boedelverdeling. De bijleving zelf, dus in de context van weduwschap, werd wel al grondig en veelvuldig onderzocht. Voor Gent werd een beroep gedaan op het werk van Danneel, zonder twijfel een absolute must have voor een studie naar de bijleving.[20]

      De eerste stap bestond erin op zoek te gaan naar de opbouw en beschrijving van de schepenregisters van de Keure om zo eventuele bijlevingsclausules te ontdekken. Niet alle boedelverdelingen maakten immers melding van een bijlevingsclausule. Het kon daarbij relevant zijn structuren en verbanden te onderzoeken die op het eerste gezicht niet uit de akten bleken, maar rechtstreeks of onrechtstreeks wel de toenmalige echtparen hebben beïnvloed. Zo bleken eenvoudige boedelverdelingen vaak een turbulente voorgeschiedenis te hebben. Eens zicht verkregen op de frequentie van het al dan niet voorkomen van het bijlevingsrecht kwamen er al meteen enkele cruciale vragen aan de oppervlakte.[21]

      In de 15de-eeuwse dossiers van scheiding van tafel en bed, gevolgd door een boedelverdeling voor de Gentse schepenen van de Keure, viel op te maken dat de meerderheid van de gescheiden koppels, indien beiden of één van hen patrimoniale goederen hebben ingebracht, deze volledig wensten te recupereren bij scheiding, vooral bij bekommernis van de respectieve families. Een belangrijke vaststelling die ook Vleeschouwers - Van Melkebeek al deed.[22] Bij een grondigere lezing van diezelfde 15de-eeuwse praktijkteksten bleek hierbij dat er zelfs echtparen waren die bij hun scheiding-boedelverdeling het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht bedongen, in plaats van er een einde aan te stellen zoals te verwachten viel na scheiding. Deze vaststelling zou meteen dé grote vraag en probleemstelling vormen van dit onderzoek. Het bijlevingsrecht was immers een ‘overlevingsvermogen’, voorzien voor de langstlevende echtgenoot of echtgenote, niet voor een gescheiden ex-partner. Deze enigszins paradoxale vaststelling hebben we verwoord onder de noemer ‘pasmunt’: namelijk het van kracht blijven van het door huwelijk ontstane bijlevingsrecht in geval van een boedelverdeling ten gevolge van een scheiding van tafel en bed.

      Om deze probleemstelling op te lossen werd een onderscheid gemaakt tussen enerzijds huwelijken waarbij beiden of één van de twee partners patrimoniale goederen hadden ingebracht - dus echtparen zonder staat van weduwschap - en anderzijds huwelijken waarbij de patrimoniale goederen net wel werden ingebracht door een weduwe of weduwnaar.[23] Het weduwschap ging vaak samen met het reeds bezitten van patrimoniale goederen verkregen door een vol recht van bijleving uit een vorig huwelijk. Niet zelden bracht een weduwe of weduwnaar goederen uit een vorig huwelijk mee bij het hertrouwen waardoor er na een nieuwe boedelverdeling na scheiding van tafel en bed weer een nieuwe specifieke regeling omtrent het bijlevingsrecht kon ontstaan. Samengevat, de eerste grote indeling vormt weduwschap versus niet-weduwschap. Binnen deze twee hoofdcategorieën zal hoofdzakelijk worden ingegaan op de rol van de patrimoniale goederen in geval van de scheiding-boedelverdeling. Zo zullen koppels met patrimoniale goederen ingebracht langs beide kanten worden onderscheiden van koppels waarbij slechts één van de partners patrimoniale goederen bleek ingebracht te hebben. Dit verschil zorgde immers voor een totaal andere uitgangspositie.

      Als laatste zal er nog eens specifiek onderzocht worden of het voorkomen van een weduwe of weduwnaar binnen de akte de boedelverdeling niet grondig wijzigde, los bekeken van de patrimoniale goederen. Zo konden beide echtgenoten patrimoniale goederen inbrengen als  weduwe en/of weduwnaar, steeds in geval er patrimoniale goederen langs beide kanten werden ingebracht. In plaats van een onderverdeling te maken volgens patrimoniale goederen zullen de teruggevonden resultaten gerangschikt worden volgens staat van weduwschap:

- boedelverdelingen met weduwe en weduwnaar,

- boedelverdelingen  met enkel maar een weduwnaar,

- boedelverdelingen met enkel maar een weduwe.

 

Deze onderverdeling zal een aanvullende kijk op de feiten geven en – zo hopen wij –  het bijlevingsrecht in zijn volle context weergeven.[24] Om de overzichtelijkheid te behouden werd gekozen voor het aanleggen van een databank waarin de inhoud van de akten gekoppeld werd aan hypotheses die grotendeels waren gebaseerd op enerzijds de aanwezige secundaire literatuur, en anderzijds de geldende rechtsregels. Op deze wijze werd het makkelijker om zowel formuleringen en uitkomsten aan elkaar te gaan koppelen als nieuwe vragen te formuleren in verband met de rol van de schepenen, clan of familie, status, eer, enz. binnen de boedelverdelingen. Het leek ook relevant om de schepenakten van de Keure zowel chronologisch als op naam te gaan bekijken. Zo werd het mogelijk om akten over de jaren heen te gaan groeperen en zo bepaalde leemtes op te vullen. Vaak werkte dit verhelderend en gaf dit meteen ook een nieuwe kijk op de situatie. Een simpele casus die perfect aan de juridische logica beantwoordde, werd niet zelden herleid tot een juridisch steekspel. Niettemin zorgden dergelijke voorbeelden meteen ook weer voor nieuwe onderzoeksvragen, dewelke op hun beurt weer konden leiden tot nieuwe inzichten.

      Als laatste wens ik ook even stil te staan bij het concept ‘gender’. Hoewel dit onderzoek niet als een ‘genderverhandeling’ pur sang kan worden beschouwd, leunt het in talloze opzichten wel aan bij de verworvenheden van enerzijds de vrouwengeschiedenis en anderzijds de ‘gender-history’. Het is echter vooral vanaf de jaren 1980 dat ‘gendergeschiedenis’ definitief gestalte kreeg. De definitieve aardverschuiving vond plaats met het artikel Gender, a useful category of historical analysis in 1986 gepubliceerd door Joan Scott.[25] Het genderparadigma verkreeg hiermee enerzijds definitief wetenschappelijke autoriteit in de geschiedschrijving en anderzijds was het artikel een uitdaging voor de historiografie omdat Scott de weg van het poststructuralisme en de deconstructie koos, in navolging van filosofen als Foucault en Derrida. Identiteiten waren volgens Scott geen natuurlijk gegeven, maar worden sociaal geconstrueerd doorheen het discours.[26] Vernieuwend aan Scott’s aanpak was de nadruk op het relationele aspect. Bij het concept gender staat de sociale relatie tussen mannen en vrouwen immers centraal.[27] Dit is eveneens het geval in deze verhandeling met betrekking tot het bijlevingsrecht. Samengevat, door de introductie van gender als analysecategorie beperken historici zich niet meer tot de studie van vrouwen geïsoleerd van mannen, maar onderzoeken ze de verschillende vormen van mannelijkheid en vrouwelijkheid in relatie tot elkaar.[28] Deze theoretische ondersteuning indachtig zal 'gender' binnen dit onderzoek functioneren als een vorm van historische kritiek die zowel op het niveau van debronnen als op het niveau van de visies kan en moet worden aangewend.

 

1.3. Bronnen

 

Het ter beschikking staande bronnenmateriaal in verband met de Gentse schepenen neemt exponentieel toe vanaf de dertiende eeuw. Dit betekent dat er dus zeker voor de vijftiende eeuw in zeer ruime mate bronnenmateriaal aanwezig bleek te zijn, en o.a. daarom werd het onderzoeksterrein vastgelegd van 1428 tot 1470. In overleg met prof. dr. Vleeschouwers - Van Melkebeek werd uiteindelijk beslist om van de schepenregisters van de Keure van Gent het centrale onderwerp van dit onderzoek te maken.

      De schepenbank van de Keure liet immers een heel arsenaal aan bronnenmateriaal achter. Een gedeelte werd al voor onderzoek aangewend waardoor vooral voor de 14de en 15de eeuw goede uitgaven van regesten beschikbaar zijn. In hun oudste vorm vormden schepenbanken immers een lokale afspiegeling van de vorstelijke rechtspraak, maar door de groei van de steden hadden ze al snel bestuurlijke en wetgevende bevoegdheden verworven zoals het vervaardigen van ordonnantiën en reglementen of, op meer bestuurlijk vlak, het algemeen beheer van de stad.[29] Belangrijk voor dit onderzoek is evenwel de rechterlijke bevoegdheid dewelke zijn weerslag vond in de jaarlijkse registers. Deze rechterlijke bevoegdheid kan worden opgesplitst in twee grote categorieën: criminele en civiele rechtspraak. Binnen de civiele rechtspraak maakte de vrijwillige, naast de contentieuze rechtspraak, het grootste deel uit.[30] Op de specifieke invulling van deze categorieën wordt later teruggekomen.

      De vonnissen van de schepenbank van de Keure, in de criminele en civiele sfeer, waren bindende uitspraken gedaan in vierscare (openbare zitting) of in camere (gesloten zitting). Al doorheen de veertiende eeuw hadden de schepenen van de Keure een deel van deze rechterlijke bevoegdheid gedelegeerd naar lagere rechtbanken, waaronder de stedelijke vinderijen.[31] Het bronnenmateriaal van deze instituties komt binnen dit onderzoek niet aan bod. Wat wel een bod komt zijn de talloze klachten die niet zelden door de schepenen werden onderzocht. Zoals verder zal blijken werd ruim de helft van de omvangrijke schepenregisters van de Keure ingenomen door wettelijke passering van de akten van vrijwillige rechtspraak. Gentse poorters die onderling een verbintenis aangingen, konden hun akten laten overschrijven in de registers, weliswaar tegen betaling. Deze duizenden privaatrechtelijke contracten leenden zich dan ook perfect tot menige studie over de rol van het bijlevingsrecht in boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed. Deze duizenden akten over het gewone leven belichten immers op magistrale wijze het middeleeuwse leven.[32]

      Toch bestaat er ook een keerzijde aan dezelfde medaille. De schepenregisters zijn vaak ontoegankelijk en mislopen daardoor de populariteit der historici. Bewijs hiervan is mede te vinden in de lage uitgavencijfers van deze akten. Bovendien wordt het lezen vaak bemoeilijkt doordat de akten niet strikt chronologisch gerangschikt werden. De rechtshandeling voltrok zich meestal voor de optekening ervan in de registers. Meestal valt er dus wel een chronologische lijn te ontdekken, ware het niet dat er op het einde van elk jaar dikwijls akten van verschillende maanden haastig in het register werden geperst.[33] Met deze problemen werd ik gelukkig niet geconfronteerd. Het zou immers niet mogelijk zijn geweest om binnen de termijn van één jaar naar het archief te trekken, de akten te ontcijferen en er ten slotte nog eens een onderzoek aan te koppelen. Gelukkig heb ik gebruik kunnen maken van enerzijds de CD-Rom van Vleeschouwers - Van Melkebeek met nog ongepubliceerde boedelverdelingen na scheidingen van tafel en bed (15de eeuw) voor de periode na 1450, en anderzijds de reeds gepubliceerde boedelverdelingen voor de periode 1428-1450 in twee van haar artikels. Mede hierdoor werd het mogelijk om heel wat akten te onderzoeken in samenhang met het recht van bijleving: 246 boedelverdelingen in totaal. Op de uiteindelijke resultaten kom ik in hoofdstuk 4.2 terug.[34]

      Een laatste kanttekening met betrekking tot de bronnen waarin ik Haemers volledig dien bij te treden, betreft de sociale positie van de oorkonder die zijn vrijwillige aktes door de schepenen liet registreren. Om tal van redenen ontsnapten de juridische activiteiten van de gewone middeleeuwer aan het oog van het Gentse schepenbestuur, waardoor deze ook voor de contemporaine historicus verborgen blijven. Onder meer bij het doornemen van de akten kwam dit duidelijk naar voren. Het was voornamelijk het welgestelde deel en de middenklasse van de Gentse bevolking die regelmatig de revue passeerde terwijl de gewone mens zelden aan bod kwam. Talloze zaken werden mondeling afgehandeld. Bovendien heeft er zich pas vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw een diepgaande verschriftelijking voltrokken op alle niveaus van de samenleving. Hun verbintenissen komen dan ook nauwelijks tot niet tot ons.[35] Deze opmerking is meteen ook belangrijk bij het raadplegen van de bijlage. Aangezien het bijlevingsrecht enkel en alleen weggelegd bleek te zijn voor echtparen die patrimoniale goederen bleken te bezitten, viel te verwachten dat dit inderdaad ook de ‘rijkere’ laag van de bevolking was. Slechts éénmaal kwam er een akte voor waarbij het echtpaar het bijlevingsrecht voorzag in geval het via de een of andere manier patrimoniale goederen zou inbrengen. Belemmeren deze oneffenheden niet als dusdanig het onderzoek? Mijns inziens niet indien men rekening gaat houden met deze beperkingen.

 

 

2. Het overlevingsvermogen of bijleving.

 

2.1. De oorsprong van het recht op bijleving

 

Om de specifieke invulling van het overlevingsvermogen of bilevinghe te begrijpen, dient teruggegrepen te worden naar de rechtsregels. Dit houdt in dat er achterhaald moet worden welke draagwijdte deze regel kon hebben. Ook de rechtspraktijk komt hierbij aan bod. Zoals reeds in de inleiding vermeld, zeggen loutere rechtsregels quasi niets over de realiteit. Ze informeren enkel over eventuele toepassingen, maar zeggen niets over de mate waarin die regels ook effectief werden nageleefd of over de manier waarop de tijdgenoot deze interpreteerde. Vandaar de noodzaak om ook de verschillende bronnen uit de rechtspraktijk te belichten.

      Voor Gent was het Gheldolf die met zijn Coutume de la ville de Gand[36] uit 1868 voor het eerst ging speuren naar de heersende rechtsregels binnen het middeleeuwse Gent. Zijn studie vormde meteen de basis voor de rechtshistoricus Meijers.[37] Dat de studie van het privaatrecht heel wat ophelderingen kon brengen, hebben eerst Gilissen en daarna Godding in een aantal baanbrekende artikels aangetoond. Hun voorganger, Meijers, formuleerde echter al in 1923 de stelling dat het West-Europese erfrecht niet alleen door het Germaanse en het laat-Romeinse erfrecht werd beïnvloed, maar ook door een erfrecht dat van Keltische of eerdere oorsprong was en dat hij het Ligurische erfrecht noemde.[38] Dit erfrecht zou tot de Franse revolutie blijven bestaan hebben in streken die moeilijker toegankelijk waren voor Romeinse en Germaanse veroveraars, onder andere in Vlaanderen flamingant. Voor een specifiek juridische invulling en de verdeling van het erfrecht is het werk van Monballyu een absolute must.[39] Een laatste onontbeerlijk werk bij de studie van deze privaatrechtelijke rechtsregels in de Zuidelijke Nederlanden werd geschreven door Godding. Het vormt zonder enige grootspraak tot vandaag de dag dé verzamelencyclopedie van de vergaarde juridische kennis over het privaatrecht.[40] Godding ging er dan ook terecht vanuit dat binnen het laatmiddeleeuwse Gent volgende regels inzake huwelijksgoederenrecht en erfrecht golden[41]: het huwelijks­goederenrecht voorzag een beperkte gemeenschap van roerende goederen (cateilen) en van tijdens het huwelijk verworven onroerende goederen (conquesten).[42] Deze goederen waren, bij het overlijden van de huwelijkspartner, deelbaar. Eén helft ging dan in volle eigendom naar de erfgenamen, de andere helft ging in volle eigendom naar de langstlevende huwelijkspartner. Los van deze beperkte gemeenschap kon iedere echtgenoot of echtgenote ook patrimoniale goederen inbrengen. Dit omvatte de onroerende goederen die de echtgenoot/echtgenote bezat de dag van het huwelijk (propres), evenals de onroerende goederen die de echtgenoot/echtgenote verkreeg door erfenis of schenking tijdens zijn huwelijk (goed bi versterften). Bij de ontbinding van het huwelijk, door overlijden, werden de gemeenschappelijke goederen in twee gelijke delen verdeeld: de langstlevende huwelijkspartner behield dan zijn eigen patrimoniale goederen plus de helft van de beperkte gemeenschap. De erfgenamen van de eerstgestorvene ontvingen de eigen patrimoniale goederen van deze plus de andere helft van de gemeenschap, weliswaar onder voorbehoud van de “douarie”, “bilevinghe” of “bijleving”. Deze kwam de langstlevende echtgenoot of echtgenote toe.[43]

      Vanaf de 10e eeuw kende het Germaanse erfrecht enkele belangrijke evoluties die tot de laat middeleeuwse invulling van de “douarie” of “bijleving” zouden leiden. Het bijlevingsrecht werd vooreerst begrensd van een volle-eigendomsrecht tot een vruchtgebruik. Dit was noodzakelijk aangezien steeds meer huwelijkscontracten bepaalden dat de ‘dos ex marito’ na het overlijden van een vrouw naar de gemeenschappelijke kinderen moest gaan, en bij gebreke daarvan naar de familie van de man. Het uiteindelijke gevolg was dat door de overname in het gewoonterecht het recht van de vrouw al tot een vruchtgebruik beperkt was. Dit vruchtgebruik werd bovendien, ook via huwelijkscontract, en later door het gewoonterecht, verminderd tot een deel van de eigen goederen van de man.[44] Hier wordt de bijleving dus als het ware echt geboren, zijnde een levenslang genotrecht van een weduwe of weduwnaar op een derde of de helft van de eigen goederen van de echtgenoot of echtgenote, in werking tredende bij de huwelijkssluiting. Met een huwelijkscontract kon deze gewoonterechtelijke bijleving ten slotte beperkt of uitgebreid worden, naargelang het gewoonterecht dat van toepassing was. Voor een echte, officiële afwijking van de costumiere rechtsregels inzake huwelijksgoederen- en erfrecht was het in Gent evenwel wachten op de homologatie van de costumen van 1563.[45]

     

 

2.2. Over het kanaal heen: het Engelse erfrecht- en huwelijksvermogenstelsel

 

Dit laatste is zeker niet onbelangrijk, wat blijkt uit de vergelijking met het Engelse recht. Typisch voor de Zuidelijke Nederlanden was immers dat aan de langstlevende huwelijkspartner een groot overlevingsvermogen werd toegekend, ongeacht of deze nu een man of een vrouw was. Dit overlevingsvermogen, dat minstens bestond uit een vruchtgebruik op de helft van de nalatenschap van de eerststervende partner, stond in scherp contrast met het geldende gewoonterecht in Engeland of Frankrijk. Daar werd de ‘douarie’ alleen aan een weduwe toegekend en sloeg ze slechts op een beperkt deel van de familiegoederen van haar man.[46] In Engeland maakte het recht van oudsher een fundamenteel onderscheid tussen het erfrecht van het ‘land’ (onroerend goed of real-property) en de andere goederen: ‘chattels’ (of personal-property) genaamd. Onroerend goed, met name land, bepaalde ook in het common law de verhoudingen binnen de familie. De vererving gebeurde volgens een parentelensysteem of groepen van verwanten bestaande uit een persoon en zijn afstammelingen[47]. Binnen elke parentele erfde de dichtste in graad, berekend volgens het Germaanse gradenstelsel. Primogenituur (= eerstgeboorterecht) en het mannenvoorrecht verdrongen bijna overal de oorspronkelijke gelijkberechting die gold vóór de Normandische inval. Vervolgens was er ook nog de uitsluiting van de halfbroers of zussen door de volle broers of zussen. Deze bijzondere regels inzake erfrecht met betrekking tot de onroerende goederen, waarvan er geen afwijking mogelijk was bij testament, maar daarentegen wel bij schenking onder levenden, hebben jarenlang geen geringe invloed uitgeoefend en werden pas afgeschaft in 1926.[48]

      Voor de ‘chattels’ of ‘personal-property’ bestonden geen eenvormige regels. De erflater kon er zowel bij schenking onder levenden als bij testament over beschikken. Aanvankelijke beperkingen waarbij twee derden of één derde naar weduwe en kinderen moesten gaan, vielen allengs weg zodat vanaf 1724 in heel Engeland de absolute vrijheid bestond om over zijn roerende goederen te beschikken. Toch kende het recht door de fictie van ‘coverture’ enkele speciale regels.[49] Op deze rechtsgrond vormden man en vrouw één persoon. Daarenboven betekende dit dat alle goederen die een vrouw voor haar huwelijk bezat als ‘feme sole’, aan haar man toevielen. Dit gold vooral voor haar persoonlijke goederen waarover haar man volledig beheers- en beschikkingsrecht kreeg.[50] Ook de terminologie maakte het er niet gemakkelijker op: ‘dowry’ werd gebruikt voor het door haar ingebrachte deel, en ‘dower’ voor haar ‘bijleving’.[51] Indien de echtgenoot als eerste overleed, kon zijn echtgenote deze roerende goederen zelfs niet terugeisen van diegenen ten voordele van wie hij er tijdens de ‘coverture’ had over beschikt. Ingeval er een testament was opgemaakt kon de weduwe van de legataris slechts een aantal zeer persoonlijke roerende goederen, zoals haar eigen klederen en juwelen, opeisen. Zij moest zich echter wel beperken tot wat er volgens haar stand strikt nodig was en mede rekening houden met de schulden van haar man. Door de specifieke rechtspositie die de ‘coverture’ creëerde, werden ook alle voorhuwelijkse en huwelijkse onroerende goederen van een vrouw, door het huwelijk, in haarzelf en in haar man ‘gevest’. Zelfs bij de sluiting van het huwelijk werd naar de ‘bijleving verwezen.[52] Op voorhand werd het beschikbare land geselecteerd dat als overlevingsvermogen moest worden gegeven bij de huwelijkssluiting. De woorden ‘with this dower I thee endow’, uitgesproken door de echtgenoot, stonden in rechtstreeks verband tot die regeling.[53] Meteen ook iets wat in Franse en in onze gewoonterechten ook opdook: ‘Au coucher gaigne la femme son douaire’.[54] Eenmaal getrouwd kon haar echtgenoot deze goederen dan beheren en zich hierdoor de vruchten van deze goederen laten toe-eigenen, maar weliswaar niet vervreemden. Indien hij dit toch deed was er de mogelijkheid om deze onroerende goederen na zijn overlijden terug te vorderen van diegene in wiens voordeel haar echtgenoot erover had beschikt. Als de echtgenote iets wenste te vervreemden, dan was de toestemming van haar man nodig. Interessant is echter wel dat in de omgekeerde situatie de echtgenoot steeds de toestemming nodig had van zijn vrouw om zich te kunnen ontdoen van de toekomstige ‘douarie’ die op zijn eigen goederen woog.[55]  

      Een weduwe had, net zoals in het Gentse gewoonterecht, ook in Engeland recht op een vruchtgebruik (“dower”) nl. een derde van de nagelaten eigen patrimoniale goederen van haar man, wat tot in de 20ste eeuw gehandhaafd zou blijven. Wel kon er sinds 1833, door de fameuze ‘Dower Act’, door middel van testament of schenking onder levenden van afgeweken worden. Pas in 1925 werd in Engeland de “douarie” volledig afgeschaft.[56]

 

 

2.3. Conclusie

 

Na een beknopte vergelijking van de Gentse bijleving met de Engelse ‘dower’ is de conclusie dat het recht van ‘bijleving’ of ‘douarie’ een niet te onderschatten voordeel opleverde voor de langstlevende huwelijkspartner ten opzichte van de erfgenamen, zijnde een levenslang genotrecht voor een weduwe of weduwnaar op een derde of de helft van de eigen goederen van de echtgenoot of echtgenote, in werking tredende bij de huwelijkssluiting. Weduwe en weduwnaar hadden volgens het Gentse gewoonterecht bijgevolg recht op de helft van alle opbrengsten die het erfdeel opleverde.[57] Voeg daarbij de mogelijke optelsom van erfdeel plus bijleving plus eventuele houdenisse, dan ontstond er een concrete situatie waarin de bijleving toch heel wat bezittingen genereerde.[58] Daarenboven kan deze concrete situatie zelfs als beste illustratie dienen van wat J. Gilissen in zijn artikel uit 1962 de ‘egalitaire tendens’ noemde binnen ons Vlaamse privaatrecht.[59] De Gentse weduwe beschikte over precies dezelfde materiële rechten als de Gentse weduwnaar. Het recht van ‘bijleving’ was inderdaad, in tegenstelling tot in vele andere Europese landen, geen specifiek voor weduwen uitgedokterd overlevingssysteem, maar gold voor beide echtgenoten.[60] Door te hertrouwen verloor geen van beiden dit recht. In tegenstelling tot de ‘houdenisse’, bleef het recht van ‘bijleving’ dus levenslang gelden, tenzij de weduwe er zelf van afzag.[61] De bijleving werd in de Zuidelijke Nederlanden afgeschaft door de wet van 17 nivôse, jaar II (1794) omdat de Franse revolutionairen ze beschouwden als een feodaal overblijfsel. Het Burgerlijk Wetboek van 1804 behield de afschaffing van alle overlevingsvoordelen: de langstlevende echtgenoot of echtgenote had geen andere rechten meer dan het deel in de gemeenschap en kon slechts erven bij gebrek aan erfgerechtigde familieleden of natuurlijke kinderen. Een Belgische wet van 20 november 1896 stelde, in navolging van de Franse wet van 9 maart 1891, een recht van vruchtgebruik in ten voordele van de langstlevende huwelijkspartner.[62]

3. Het bedingen van het ‘bijlevingsrecht’ voor de schepenen van de Keure van Gent na scheiding van tafel en bed

 

Na de hierboven geschetste ontwikkelingen en invullingen die de bijleving na weduwschap verkreeg, is haar draagwijdte duidelijk geworden. Maar vooraleer in te gaan op de specifieke invulling van het recht op bijleving bij een boedelverdeling na een scheiding van tafel en bed, is het nodig om de bevoegde schepenbank te bespreken. De schepenen van de Keure van Gent waren immers bevoegd in deze materie. Toch was dit niet de eerste stap voor een echtpaar dat wilde scheiden. Vooraleer de boedels konden worden verdeeld, bleek een vonnis van scheiding van tafel en bed aan de orde. De scheidingsbrief werd immers verleend door de kerkelijke officialiteit en bleek zijn impact op de werking van de schepenen niet gemist te hebben. Daarenboven viel uit bestaand onderzoek af te leiden dat ook de boedelverdeling zelf niet altijd even makkelijk verliep aangezien er vaak vele goederen op het spel stonden. Zo komen naast de bevoegdheden van de schepenen van de Keure ook de oorzaken en gevolgen van een scheiding van tafel en bed binnen dit hoofdstuk aan bod.

De vraag die dit alles overstijgt, de centrale vraag van dit onderzoek, blijft echter wat er zou gebeuren met het recht van bijleving indien het getrouwde echtpaar scheidde door middel van een boedelverdeling na een scheiding van tafel en bed in plaats van door het louter overlijden? Het voor de langstlevende huwelijkspartner voorziene recht bijleving zou binnen de boedelverdeling zijn plaats opeisen.

 

 

3.1. De schepenbank van de Keure te Gent

 

3.1.1.  Instelling

 

De schepenen van de Keure in Gent tekenden al sinds de 14de eeuw – net zoals de schepenen van Gedele – boedelverdelingen op in hun jaarregisters ten behoeve van echtparen die in een kerkelijke rechtbank hun scheiding van tafel en bed hadden bekomen.[63] De oorsprong van deze twee Gentse schepenbanken valt te dateren in 1301, toen het bestaande Gentse schepenbestuur met negenendertig leden werd vervangen door twee schepenbanken van elk 13 leden met eigen bevoegdheden. De stadsmagistraat kreeg dus voortaan de benamingen schepenen van de Keure en raadsheren van Gedele.[64] Elke schepenbank bestond voortaan uit dertien leden met gescheiden bevoegdheden en een hiërarchische indeling. Geen van de dertien schepenen kon zijn functie tijdens een volgend jaar behouden.[65] De schepenen van beide banken konden slechts gedurende één jaar hun ambt uitoefenen, want elk jaar werd het college op 15 augustus vernieuwd na verkiezingen door acht kiesheren, waarvan vier aangesteld door de vorst en vier door de uittredende stadsmagistraat.[66] Vandaar ook dat bij het tellen van de boedels ieder schepenjaar eindigde op 15 augustus. Alhoewel het schepenambt niet open stond voor het bekleden van twee opeenvolgende jaren, was een herintrede zeker niet uitgesloten. Wanneer een schepen tijdens zijn mandaat het leven liet, werd door de in functie zijnde schepenen met goedkeuring van de baljuw een nieuwe collega gekozen.[67]

      Beide schepenbanken kenden dan ook een typische hiërarchische indeling met aan het hoofd een voorschepen. Het onderzoek van Nevejans naar de administratie in de veertiende eeuw toonde aan dat sociale en politieke conflicten ertoe gingen leiden dat het Gentse politieke landschap een grondige wijziging onderging. De grote constante bestond uit kleine neringen, daar zij zowel onder revolutionaire bewinden als in vredestijd deel uitmaakten van elk regime dat de stad bestuurde na 1302. Het patroon van het stadsbestuur werd dientengevolge gevormd door de Drie Leden: dus de kleine neringen, als tweede de poorterij, die hoewel ze hun monopolie hadden verloren niettemin nog steeds belangrijke functies bezetten, en uiteindelijk de wevers of de volders. Deze laatste groepering werd echter in 1349 definitief uitgeschakeld ten voordele van de wevers. Rond 1369 werd deze indeling formeel vastgelegd en werd de verdeelsleutel die gehanteerd werd voor de toewijzing van de schepenzetels aan de drie bovengenoemde sociale groeperingen gegeneraliseerd voor alle belangrijke functies binnen de stad. Democratisch was dit echter geenszins, daar een groot deel van de bevolking uitgesloten bleef van enig aandeel in de politieke macht.[68] De verdeelsleutel werkte als volgt: drie zetels waren voor de poorterij tegenover telkens vijf voor de kleine neringen en de wevers. Dit ging tevens gepaard met een vastgelegde hiërarchie. Plaats één, vier en zeven waren voor de poorterij. Voor de wevers en de kleine neringen wisselde de rangorde om het jaar. In de pare jaren kregen de wevers plaats drie, zes, negen, elf en dertien voor de Keure, en plaats twee, vijf, acht, tien en twaalf voor Gedele. De kleine neringen vulden de resterende plaatsen in.[69]

 

3.1.2.  Bevoegdheden

 

De schepenen oefenden het dagelijkse stadsbestuur uit, maar hoe zat het nu met hun bevoegdheden? De schepenen van de Keure verenigden in zich de traditionele machtsverdeling op wetgevend, bestuurlijk en rechterlijk vlak.[70] De reikwijdte van hun juridische bevoegdheid kende dan ook nagenoeg geen beperkingen, daar deze zich uitstrekte over het gehele grondgebied van de stad, mits uitzondering van Sint-Pieters, Sint-Baafs en het grafelijke Oudburg. Hun rechterlijke bevoegdheid omhelsde twee belangrijke takken: de criminele en civiele rechtspraak. Op crimineel en civiel vlak waren de vonnissen van de schepenen bindend, een juridische macht die de stad beweerde uit te oefenen over al haar poorters, zowel binnen als buiten de stad.[71] Wel hadden de schepenen van de Keure gedurende de 14de eeuw een deel van hun rechterlijke bevoegdheden overgedragen aan lagere rechtbanken, waaronder de stedelijke vinderijen.[72] De Gentse schepenen functioneerden immers als hogere instantie voor de lagere rechtbanken. De vinders traden vooral op bij schuldvorderingen waardoor ook hun bevindingen in de registers werden vermeld.[73] Naast nog enkele aanwezige economische rechtsorganen, zoals halleheren en vinders, kwamen de minder onschuldige burenruzies, schuldvorderingen, diefstallen, enz via een klacht voor bij de schepenbank van de Keure, die het geschil liet onderzoeken en tot een uitspraak kwam.[74]

      Binnen de burgerlijke of civiele rechtspraak vormde de vrijwillige rechtspraak, in tegenstelling tot de contentieuze rechtspraak, een belangrijk element dat bijdroeg tot het aanzien van de schepenen. De vrijwillige rechtspraak was een onderdeel van de civiele rechtspraak, geen derde categorie. Binnen de vrijwillige rechtspraak van de schepenen ging het voornamelijk om akten en contracten tussen twee of meer partijen die rechtszekerheid kregen door ze tegen betaling te laten ‘passeren’ voor de schepenbank, vandaar ook de benaming ‘wettelijke passering’. Dergelijke akten, verleden voor de schepenen van de Keure, werden zo in hun registers opgenomen. Registratie door de schepenen bood onmiskenbare voordelen, zoals de officiële bekendmaking van de verbintenis en een verhoogde rechtszekerheid in latere periodes van eventuele betwisting.[75] De Gentse schepenbank van de Keure was aldus een autoriteit waaraan contracten als verkopingen, schuldbetekenissen, huwelijkscontracten en dergelijke meer konden worden voorgelegd.[76] Onder meer voor de periode 1428-1439 heeft Vleeschouwers – Van Melkebeek deze verschillende soorten rechtspraken en de gevolgen ervan ontleed.[77] De schepenen van de Keure van Gent formuleerden zelf, zo blijkt uit het dossier Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct, twee mogelijkheden om voor een van tafel en bed gescheiden echtpaar tot een boedelverdeling te komen: dat hij ende zoe… verscheeden van haerlieder tideliken goede, waer’t bij vriendelicheden oft bij wette alsoo’t behoerde, m.a.w via vrijwillige of contentieuze rechtspraak.[78] Bij de vrijwillige rechtspraak bleken er drie opties mogelijk:

- volkomen vriendelijk en in der minne zelf de boedelverdeling regelen binnen het echtpaar,

- door vrienden en magen te betrekken bij het opmaken van de boedelverdeling,

- door te beloven zich te houden aan het appointement zoals uitgesproken door vier mannen, twee voor elke zijde.[79]

 

Deze vrijwillige rechtspraak bleek belangrijk voor de schepenen, maar werd ook door anderen als de erfachtige lieden (viri hereditarii), de notarissen, officialen en dekens van de christenheid bewerkstelligd.[80] Zo bezaten de erfachtige lieden voor de 14de eeuw zelfs het monopolie.[81] Pas vanaf de 15de eeuw zullen de schepenen van de Keure het alleenrecht krijgen op de vrijwillige rechtspraak.[82] Lardinois heeft in dit opzicht aangetoond dat schepenen en erfachtige lieden niet als twee gescheiden sociale groepen mogen worden aangezien. Niet enkel omdat beide groepen actief waren binnen de vrijwillige rechtspraak, maar voornamelijk omdat de erfachtige lieden akten opstelden onder de vorm van chirografen: een op perkament genoteerde overeenkomst van persoonlijke aard tussen een aantal partijen, bekrachtigd door de officiële instanties van het rechtsgebied waar deze overeenkomst tot stand kwam, doorgaans de schepenbank van een stad.[83]      Publieke notarissen waren de tweede groep medespelers op het vlak van de vrijwillige rechtspraak. Hun ontplooiing werd echter geremd door de reeds goed geordende bureaucratie van de schepenbank met eigen scribenten. De Gentenaars kozen er dan ook voor om in de reeds vertrouwde omgeving, dus bij de schepenbank, hun akten te laten registreren. Zij oefenden immers het dagelijks beleid over de stad uit.[84]

      De laatste door de schepenen voorziene weg, nl. ‘bij wette’ of via contentieuze rechtspraak, vormt dan de tweede mogelijkheid binnen de civiele rechtspraak, namelijk waar de schepenen zelf een vonnis vellen om de boedelverdeling te regelen. Deze handelwijze bleek echter maar in een gering aantal voor te komen.[85]

      De schepenen van Gedele daarentegen kregen vanaf de hervorming van de schepenbanken aan het begin van de 14de eeuw naast hun functie als oppervoogden voor wezen ook de functie van paysierders toebedeeld. Dit laatste vervulde de functie van een soort vredegerecht waarbij ‘zoendingen’ konden worden afgesloten. De desbetreffende akten werden geregistreerd in de zogenoemde ‘zoendingboeken’. De oppervoogdij over de wezen door deze schepenbank is bijzonder voor Gent, daar in de meeste Vlaamse steden deze functie ingevuld werd door speciaal daarvoor opgerichte wezenkamers. Allerlei akten die tijdens de uitoefening van dit ambt tot stand kwamen in verband met het beheer van de goederen van de minderjarige wezen, werden geregistreerd in de wezenboeken van de schepenen van Gedele. Samen met de zoendingboeken vormen ze de reeks registers van Gedele.[86]

 

3.1.3.  Registratieprocedure

 

In de hierboven geschetste bevoegdheden die de schepenbank van de Keure van Gent toekwamen, werd reeds aangehaald dat de Gentenaars gedurende de 15de eeuw vertrouwd raakten met de manier waarop ze akten konden verlijden. Bestond er echter ook een registratieverplichting? Nevejans’ onderzoek toonde aan dat er voor de 14de eeuw zeker geen sprake kon zijn van enige registratieverplichting. Maar zoals gewoonlijk, waar het gewoonterecht maar weinig kan onthullen, geven de praktijkteksten antwoord. Deze bevestigen bovendien het vermoeden dat het optekenen wel degelijk op vrijwillige basis verliep. De oudste gevonden vermelding ging volgens Nevejans zelfs terug tot 1328. Het oudst bewaarde register dateert daarentegen van mei 1339. Nevejans vermoedde dan ook dat het eerste decennium van de 14de eeuw een aannemelijke aanvangsperiode blijkt te zijn aangezien in 1301 vrij ingrijpende wijzigingen – de splitsing van het Gentse schepenbestuur – hadden plaatsgevonden binnen de stadsadministratie. Van een registratieverplichting was er dus zeker geen sprake. De registratie gebeurde op verzoek van de partijen als bijkomende garantie tot bewaring van de akte.[87] Boone bemerkte echter dat er in de 15de eeuw een duidelijke stijging was van het aantal akten, waardoor er misschien wel een registratieverplichting opdook. Een extra bewijs voor deze stelling valt te vinden in de beschikbare normatieve teksten van de 16de eeuw. Op 22 maart 1552 werd er voor Gent een ordonnantie uitgevaardigd, die vastlegde dat vanaf heden de transacties moesten gepasseerd en geregistreerd worden.[88] Maar gold deze verplichting voor alle oorkonders? Wellicht niet. Net zoals Danneel formuleerde ook Haemers een belangrijke noot bij de sociale positie van de oorkonder. Het waren voornamelijk de middenklasse en het welgestelde deel van de bevolking die binnen de registers voorkwamen. De schepenen kunnen dan ook gezien worden als de emanatie van de gegoede boven- en middenlaag van de stedelijke bevolking. Om tal van redenen ontsnapten de juridische activiteiten van de gewone, al dan niet arme middeleeuwer aan het oog van het Gentse schepenbestuur.[89]

 

 

3.2. Officialiteit

 

3.2.1.  De kerk

 

Vooraleer in te gaan op de betekenis van een scheiding van tafel en bed is het noodzakelijk om de instelling te belichten die een scheiding van tafel en bed kon uitspreken: de officialiteit. Deze instelling heeft zich doorheen de middeleeuwen ontwikkeld tot een waar machtscentrum omtrent de huwelijkspolitiek. Het recht heeft sinds de vroege middeleeuwen tot 1500 dan ook een enorme omwenteling doorgemaakt.[90] De impact van de Latijnse Kerk in de maatschappij na de ineenstorting van het Karolingsche Rijk was beperkt, zelfs in het huwelijksrecht dat eeuwen het paradepaardje bij uitstek zou blijven kon de Kerk haar wil niet doordrukken. Bovendien regelde de Kerkelijke wetgeving vooral haar eigen kerkelijke aangelegenheden.[91] Pas met belangrijke transformaties omstreeks 1100, zoals de stijging van de landbouwproductie, de bevolkingsaangroei, herleving van handel en nijverheid, enz. zou deze situatie veranderen. Net zoals de ‘bureaucratische staat’ stilaan vorm kreeg, zou ook de kerk het speerpunt van hervormingen worden door in de eerste plaats zelf een efficiënte bureaucratie in te richten. Dit werd enerzijds mogelijk gemaakt door de opkomst van universiteiten, dewelke goed geschoolde juristen leverden ten dienste van de kerk, en anderzijds door de herontdekking van het Corpus Iuris Civilis. Deze twee ontwikkelingen  zouden leiden tot een recht dat gemeenschappelijk was voor geheel Europa, het ius commune, en dat geleidelijk aan in de praktijk doordrong. In het kerkelijk recht ging dit zelfs zo ver dat er zich een Romano-canoniek recht zou vormen.[92] Een welgekende creatie die deze impact op de kerk aanduidt is het Decretum Gratiani, een decreet dat door Gratianus te Bologna in 1140 werd uitgevaardigd. Dit was de start van een hele reeks juridische activiteiten uit kerkelijke hoek die hier niet allemaal aan bod kunnen komen. Zo werden in 1234 de Decretales extra decretum vagantium afgekondigd als wet, en werden er steeds nieuwe decretalen uitgevaardigd tot het uiteindelijke Corpus Iuris Canonici van 1582.[93]

      Belangrijk voor de door ons onderzochte periode is de uitbouw van een imponerend bureaucratisch apparaat gebleken omstreeks de veertiende eeuw om het naleven van wetten te controleren, geschillen te beslechten en misdaden te bestraffen. De kerk zag zichzelf als erfgenaam van Rome, met de paus aan het hoofd. De paus deed binnen de hiërarchische structuur een beroep op zijn ondergeschikten om de wetgeving uit Rome over heel West-Europa te gaan verspreiden. Dit is gekend onder de benaming judices delegati.[94] Langs deze weg ontstond er een rationelere bewijsprocedure met getuigenissen, zowel mondeling als schriftelijk, die kritisch dienden te worden onderzocht. Door de tussenkomst van de judices delegati evolueerde de bisschoppelijke curia van een Germaansrechtelijke rechtbank naar een moderne, romano-canonieke rechtbank. Nochtans bleef de nood aan universitair geschoolde juristen tot begin 12de eeuw groot waardoor er een wijziging plaatsvond in de samenstelling van de bisschoppelijke rechtbanken. Hierbij mag ook niet uit het oog worden verloren dat het scherpe toezicht op talloze burgerlijke zaken het aantal geschillen drastisch deed toenemen gedurende de 13de eeuw. Mede hierdoor kon de paus als hoogste gezagsdrager en opperste rechter dit alles niet meer zelf waarnemen. Hervormingen waren dus nodig. In plaats van paus en  bisschop als hoogste leiders van de rechtbank te laten fungeren, werd de technische kant van de rechtspraak overgedragen aan een ad hoc aangestelde ambtenaar, een officialis. Deze rechters traden op als alter ego voor de bisschop.[95] Zo kwam het inrichten van speciale kerkelijke rechtbanken, officialiteiten, die met het Romano-canoniek recht gingen werken tot stand. Ondanks hun niet geringe macht konden zij niet rekenen op het onbeperkte zeggenschap. Want boven het niveau van het bisdom uit, kenden de grotere delen van de kerkelijke administratie eveneens rechtbanken. Zo hadden de aartsbisschoppen, ook bekend als metropolieten, rechtbanken op het niveau van hun kerkprovincie. Zij vertolkten de functie van hoger beroep. Aan de top van deze hiërarchische piramide stond nog steeds de paus. Zijn aanzien als opperste rechter binnen de Latijnse Kerk was een van de voornaamste elementen waaraan hij zijn gezag dankte. De paus oefende zowel rechtsmacht van eerste aanleg als van beroep uit in geschillen uit alle delen van het Westers christendom.[96]

 

3.2.2.  Bevoegdheden en procedure

 

Deze korte schets met betrekking tot de plaats van de officiliteit binnen de kerkelijke hiërarchie laat toe haar bevoegdheden te duiden.[97] Voor deze kerkelijke rechtbanken kwamen ook heel wat leken in aanraking met het Romano-canonieke recht. De Kerk had immers gedurende eeuwen het huwelijks- en familierecht tot zich getrokken. Huwelijkszaken, zoals geldigheid of ongeldigheid van het huwelijk, wettelijkheid van de kinderen, testamenten en alle onder eed bevestigde verbintenissen werden mede opgeëist door het kerkelijk forum. Alle leken konden dus, ongeacht rang, stand of maatschappelijke status voor deze rechtbank hun recht halen of veroordeeld worden ratione materiae.[98] Onder de jurisdictie van de kerkelijke rechtbank ressorteerden ratione personae alle clerici, krachtens het privilegium fori, dat enkel de kerkelijke rechtbank toeliet om over clerici te oordelen in juridische zaken. Het privilegie ging zelfs zodanig ver dat clerici die voor lekenrechtbanken als eiser of verweerder verschenen werden veroordeeld. Kortweg, al wat het geloof, het toedienen van de sacramenten, geloften, kerkelijke straffen, enz raakte, behoorde tot de geestelijke rechtspraak. Op strafrechtelijk vlak maakte de kerkelijke rechtbank aanspraak op het vonnissen van misdrijven, gepleegd op gewijde plaatsen. Misdrijven als heiligschennis, lijfelijke aanslagen op clerici, ketterij, tovenarij, simonie, woeker, enz. werden door het kerkelijk forum behandeld. Zowat al deze niet-zuiver-geestelijke zaken werden dan ook het voorwerp van jurisdictionele conflicten tussen wereldlijke en kerkelijke rechtbanken.[99]

      Ook de procedure in deze rechtbanken verschilde naargelang het een burgerlijke of strafrechterlijke procedure was. De procedure was openbaar, mondeling en met een minimum aan geschreven stukken.[100] Hier behandelen we vanwege de relevantie enkel de burgerlijke procedure. Een burgerlijke procedure bestond uit drie fasen: een voorbereidende fase waarbij de officialiteit nota nam van een klacht en waarbij de gedagvaarde partij kon beslissen zich te verdedigen. Zo kon hij of zij dilatoire en peremptoire excepties aanvragen. Eens deze excepties werden geregeld kon het uiteindelijke proces van start gaan. Door de litis contestatio (= het proces) werd het juridisch voorwerp definitief vastgelegd. De aanklager herhaalde zijn aanspraken en de verweerder herhaalde zijn specifieke ontkenning ervan. Eens de rechter de mondelinge argumenten had gehoord en hem de geschreven versies ter hand waren gesteld, legde hij een dag vast waarop partijen dienden te verschijnen om zijn vonnis te horen. De rechter sprak zijn vonnis mondeling uit. Het protocol bepaalde dat hij dit zittend deed en dat de uitspraak hoorde te gebeuren bij daglicht. Het vonnis werd op schrift gesteld en de overblijvende kladversies bevestigen wat kon worden verwacht, namelijk dat deze stukken met zorg werden opgesteld, nagelezen en verbeterd vooraleer openbaar te worden gemaakt. Voor hen die de eindbeslissing in hun proces niet konden slikken, luidde het afsluiten van de rechtsgang binnen de consistorium-rechtbank van de bisschop vaak het begin in van een nieuwe, en doorgaans duurdere, fase in het procederen. Indien de rechter in beroep de zaak aanvaardde voor herziening, bracht het indienen van een appèl mee dat de tenuitvoerlegging van de beslissing van de lagere rechtbank werd uitgesteld.[101]

 

 

4. Toestaan van een scheiding tafel en bed en een uiteindelijke boedelverdeling voor de schepenbank van de Keure van Gent

 

Het optekenen van boedelverdelingen ten gevolge van een scheiding van tafel en bed kwam in de 14de eeuw vooral de schepenen van de Keure toe, ondanks het feit de schepenen van Gedele ook nog enkele registraties maakten, vooral dan ten behoeve van de kinderen.[102] Het is dus op zijn minst nuttig eraan te herinneren, aangezien de werking van de schepenbank hier grondig door werd bepaald, in wat een scheiding van tafel en bed resulteerde en op welke grond ze kon worden bekomen. Sinds de 12de eeuw kreeg de christelijke leer inzake huwelijk vorm en verhief de Kerk de echtverbintenis tot een sacrament, dus werd ze onontbindbaar. Deze huwelijksband symboliseerde de unie tussen Christus en Kerk. ‘Wat God derhalve heeft verbonden, zal een mens niet scheiden.’[103] Enkel de dood, door God gewild en toegelaten, kon een einde stellen aan het huwelijk.[104]

      De canonieke wetgeving erkende echter twee uitzonderingen op de regel van onontbindbaarheid. Een eerste uitzondering vormde het ‘Privilege van Paulus’. Dit privilege voorzag in de ontbindbaarheid van een huwelijk gesloten tussen een christen en een heiden persoon. Indien de christen in de steek gelaten was, kreeg deze het recht te hertrouwen. Een tweede uitzondering was het ongeconsumeerde huwelijk.[105] De onontbindbaarheid van het huwelijk was een ware triomf voor de kerk, met 1200 als sleutelmoment. Toen werd de Franse koning Filips II August verplicht om na twintig jaar opsluiting zijn verstoten echtgenote terug als enige echtgenote te erkennen. Nu zelfs één van de machtigste vorsten van zijn tijd niet langer kon zondigen tegen de regels bleek de echtscheiding definitief uitgesloten.[106] De middeleeuwer diende dus een beroep te doen op een scheiding van tafel en bed, ofwel trachtte hij het verbod gewoon te omzeilen. Het huwelijk was slechts volmaakt wanneer de bijslaap had plaatsgevonden. Zo was er soms een gebrekkige bekendmaking van de huwelijkssluiting, enz. Dergelijke achterpoortjes binnen het canonieke recht konden worden gebruikt om het scheidingsverbod te omzeilen. De meest frequente methode was niettemin de scheiding van tafel en bed aanvragen. De kerk erkende dat het in bepaalde gevallen weinig zinvol was om de echtgenoten te dwingen verder samen te leven.[107] In het klassieke canonieke recht werd een scheiding van tafel en bed dan ook enkel toegestaan door een kerkelijke rechtbank of officialiteit op grond van overspel en ketterij. Een derde grond, wreedheid, was een creatie van de rechtspraak zelf. De officialiteit ging dan vaak gewoon over tot het vermanen van de huwelijkspartner, door middel van het opleggen van een cautio. De man beloofde zijn vrouw niet meer te mishandelen op basis van een eed, een som geld of goederen.[108] Specifiek voor de Zuidelijke Nederlanden komt daar nog de onverenigbaarheid van karakter bij, als een ruimere notie van louter wreedheid.[109] Let wel, de echtgenoten konden niet zelf, dus eenzijdig, tot scheiding overgaan. Steeds diende er de toestemming te zijn van de kerkelijke rechter.[110] Onder meer Lefebvre-Teillard ontdekte tot haar eigen verbazing enkele opvallende elementen bij haar studie omtrent de officialiteit van Kamerijk. Zo stond de officialiteit niet enkel makkelijk een scheiding van tafel en bed toe, vaak had ze de onverenigbaarheid van karakter als scheidingsgrond. Hiermee onderscheidde Kamerijk zich van de andere kerkelijke rechtbanken in Frankrijk.[111]

      Scheidingen van tafel en bed dienen wel onderscheiden te worden van al even vaak voorkomende nietigverklaringen van huwelijken of annuleringen. Een vaak voorkomende reden tot nietigverklaring in de Zuidelijke-Nederlanden was incest.[112] Na een vonnis tot scheiding van tafel en bed bleef het huwelijk bestaan.[113] Het ging dus om een loutere opheffing van de huwelijksplichten waarbij het voor de echtelieden uiteraard verboden was om opnieuw te huwen.[114] Het verschil zit er hem dus in dat bij de nietigverklaring het huwelijk werd ontbonden en verklaard nooit te hebben bestaan. Het uiteindelijke doel van de kerkelijke rechter bleef steeds het streven naar verzoening van de echtgenoten. Dit ‘weder versamen’ werd uitgesproken door beide echtgenoten en bekrachtigd door de kerkelijke rechter. Echtgenoot en echtgenote dienden dus samen hun akkoord te geven.[115]

      De volgende stap was meestel de verdeling van het huwelijksvermogen na scheiding van tafel en bed via een boedelverdeling.[116] Waar de schepenen van de Keure binnen het Gentse gebied bevoegd waren voor de boedelverdeling, was de officialiteit van Doornik gemachtigd voor scheidingen van tafel en bed voor het gebied op de linkeroever van de Schelde. Voor het gebied op de rechteroever van de Schelde was dan weer de officialiteit van Kamerijk bevoegd.[117] Een scheiding van tafel en bed was het summum van een crisissituatie. Vandaar de uitgesproken voorkeur van zowel officialiteit als schepenbank om de boedelverdeling in der minne te regelen. De kerkelijke rechtbank beschouwde de boedelverdeling als een integrerend deel van het hele scheidingsproces tussen echtlieden, en moedigde derhalve deze echtlieden aan in onderlinge verstandhouding een akkoord te bereiken over de boedelverdeling, zelfs alvorens de scheiding van tafel en bed aan te vragen bij de kerkelijke rechtbank. Dit akkoord werd dan aangezien als de uitdrukking van de vaste en gemeenschappelijke wil van het echtpaar om tot een volkomen scheiding van tafel en bed over te gaan, en waarvan de materiële gevolgen dus in rekening werden genomen.[118] Vleeschouwers Van Melkebeek stelde vast dat het vasthechten van dergelijke akten van boedelverdeling aan het vonnis van scheiding van tafel en bed regelmatig voorkwam. Zo konden de echtparen zich met een volledig dossier (voorontwerp van boedelverdeling + vonnis van scheiding van tafel en bed) wenden tot de schepenbank om een finale betrachting te bekomen.[119] Belangrijke opmerking hierbij is dat de schepenbank van de Keure van Gent nauwgezet de jurisdictie van de kerkelijke rechtbanken eerbiedigde. Echtparen die een boedelverdeling wensten, zonder reeds gescheiden te zijn van tafel en bed, werden door de schepenen onmiddellijk doorverwezen naar de officialiteit. Het wekt dan ook geen verwondering dat alle echtparen steeds vermeldden dat ze een scheiding van tafel en bed achter de rug hadden. De schepenen eisten keer op keer de voorlegging van de scheidingsbrief, die vervolgens zowel inhoudelijk als vormelijk werd onderzocht. Inhoudelijk werd nagekeken of er wel degelijk een scheiding van tafel en bed werd toegestaan, vormelijk keken de schepenen na of de scheidingsbrief de interne (formulier volgens de stillus curie)  en externe (grondstof, schrift, bezegeling) kenmerken authentiek waren. Want zonder een volmaakte scheiding van tafel en bed kon er geen verdeling van het vermogen plaatsvinden.[120] Binnen het onderzochte terrein van dit onderzoek werd zo het koppel Rebau en Van Pollaer stevig aangepakt door de schepenen. Hun scheidingsbrief voldeed niet aan bovenstaande eisen waardoor er niet kon worden overgaan tot de boedelverdeling. Hiervoor diende het koppel terug te gaan naar de officialiteit en aldaar een volmaakte scheiding van tafel en bed te bekomen.[121]

      Eenmaal alles in orde met de scheidingsbrief, was het de taak van de schepenbank om de scheiding van goederen en eventuele schulden goed te keuren.[122] Voor de regels in verband met het huwelijksvermogen dient teruggegrepen te worden naar het Gentse gewoonterecht. Het huwelijks­goederenrecht voorzag een beperkte gemeenschap van roerende goederen en van tijdens het huwelijk verworven onroerende goederen. Deze goederen waren, bij het overlijden van de huwelijkspartner, deelbaar. Eén helft ging dan in volle eigendom naar de erfgenamen, de andere helft ging in volle eigendom naar de langstlevende huwelijkspartner. Los van deze beperkte gemeenschap kon iedere echtgenoot of echtgenote ook patrimoniale goederen inbrengen. Dit omvatte de onroerende goederen die de echtgenoot of echtgenote inbracht op de dag van het huwelijk, evenals de onroerende goederen die de echtgenoot of echtgenote verkreeg door erfenis of schenking tijdens zijn of haar huwelijk. Bij de ontbinding van het huwelijk door overlijden verkreeg de langstlevende dan de volle eigendom van de eigen patrimoniale goederen naast een vruchtgebruik op de helft van de patrimoniale goederen van de overledene.[123] Dit laatste vruchtgebruik is gekend onder de naam ‘bilevinghe’ of ‘duwarie’. De centrale vraag die dit onderzoek nu gaat trachten te beantwoorden is wat er gebeurde met het bijlevingsrecht indien een scheiding van tafel en bed het huwelijk opschortte. Een uitgewerkte wettekst zoals op erfrechtelijk vlak is niet voorhanden. Noch de Gentse ontwerpcostumen van 1546, noch de gehomologeerde costumen uit 1563 schenken expliciet aandacht aan de gevolgen van een scheiding van tafel en bed, laat staan aan de regeling van de bijleving.[124] Op dit nog grotendeels braakliggend terrein blijkt de studie van praktijkteksten de enige houvast en een noodzakelijk gegeven om inzicht te verwerven in de complexe materie van het bijlevingsrecht.[125]

 

 

4.1. Theorie versus praktijk: een noodzakelijkheid om inzicht te verwerven

 

Een eerste stap om de theorie aan de praktijk te koppelen is een grondige studie van de akten om na te gaan of de eerder geschetste rechtsregels ook nu van toepassing zijn. Vertoonden deze boedelverdelingen voor de schepenen van de Keure na scheiding van tafel en bed voor de periode 1428-1470 constanten met de erfrechtelijke regels uit het Gentse gewoonterecht? Dat blijkt zo te zijn. Constanten door quasi iedereen geëerbiedigd was het recupereren van de patrimoniale goederen of de eigen onroerende goederen, (van ziner zyde of van haerer zyde commende) ingebracht op de dag van het huwelijk en die niet deelbaar zijn.[126] Een vaststelling die bijzonder belangrijk blijkt voor een studie naar het recht van bijleving, aangezien het bijlevingsrecht an sich een vruchtgebruik is op de eigen patrimoniale goederen. De beperkte gemeenschap van katelen en eventuele conquesten bleef volgens de rechtsregels deelbaar waardoor het onder beide echtgenoten werd verdeeld, inclusief de schulden van baten en kommer. Louter juridisch gezien zouden alle voorkomende boedelverdelingen in de periode 1428-1470 dan ook aan deze logica moeten beantwoorden, want zo schreef het recht voor. De 246 teruggevonden boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed blijken dit patroon ook te bevestigen. Dusdanig bewijs uit de rechtspraktijk verschilt nauwelijks van de vooropgestelde erfrechtelijke of huwelijksvermogende regels.[127]

      Omtrent de regeling van het bijlevingsrecht viel dan ook het volgende te verwachten: is er sprake van patrimoniaal goed binnen het huishouden, dan ontstond er door het huwelijk een recht van bijleving hetgeen echter pas in werking zal treden eens één van de twee huwelijkspartners komt te overlijden. Vandaar ook de benaming ‘overlevingsvermogen’ voor de langstlevende huwelijkspartner. Dit brengt anderzijds ook mee dat in het geval er geen patrimoniale goederen aanwezig zijn, er ook geen sprake kon zijn van enig recht van bijleving.

      Een speciale situatie ontstond er na scheiding van tafel en bed. Want wat zou er nu gebeuren met het bijlevingsrecht? De 15de-eeuwse praktijkteksten maken in ieder geval duidelijk dat er echtparen waren die er bij hun scheiding-boedelverdeling speciale afspraken op nahielden. Want door het huwelijk ontstond de bijleving enkel voor degene wiens partner stierf. Als er een scheiding is, en de dood het huwelijk dus niet ontbond, zou er ook geen sprake meer mogen zijn van het bijlevingsrecht, aangezien niemand stierf. Dit was dus op zijn zachtst uitgedrukt een zwaar minpunt van het scheiden. Materieel ging de partner met een toekomstig bijlevingsrecht er serieus op achteruit. Vandaar dat er wel degelijk clausules zijn die expliciet melding maken van het ‘behouden’ “bij huerer kerstelicken trauwe ende wijfwaerhede” van het bijlevingsrecht, in de vorm van vaste formules als “teneeghen wet, spirituel of temporeel”. Met deze laatste annotatie verkreeg het beding omtrent de toekomstige bijleving het karakter van onherroepelijkheid. Hiermee werd meteen ook de hoofdvraag van dit onderzoek nog eens herhaald. Hoe vaak komt een bijlevingsclausule voor in een boedelverdeling na een scheiding van tafel en bed? Wat ging er schuil achter het behouden van het bijlevingsrecht? Waarom willen deze echtparen noodzakelijkerwijs een regeling inzake het behouden van de bijleving en dus absoluut het verlies van de bijleving in het totaalpakket van de boedelverdeling vermijden? Op de vraag wat de frequentie van het bijlevingsrecht was tegenover het totaal aantal boedelverdelingen kan direct een antwoord worden gegeven.

 

 

4.2. Gevonden resultaten

 

Gezien het hoge aantal scheidingen van tafel en bed in het midden van de 15e eeuw en de vele, doch eventuele, daaropvolgende boedelverdelingen bleek het noodzakelijk om het onderzoeksterrein af te bakenen. Daarom werd er specifiek naar boedelverdelingen ten gevolge van scheidingen van tafel en bed gezocht voor de jaren 1428 – 1470 in de registers van de schepenen van de Keure van Gent. Het uiteindelijke resultaat leverde 246 boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed op. Ter verduidelijking, het gaat hier dus om alle teruggevonden boedelverdelingen en niet louter deze met melding van het bijlevingsrecht. Van de 246 dossiers uit de jaren 1428-1470 hebben er 145 betrekking op huwelijksvermogens waar het echtpaar, naast de beperkte gemeenschap van katelen (en eventueel conquesten), ook patri­moniale goederen heeft ingebracht, en 99 op huwelijksvermogens waar het echtpaar enkel een beperkte gemeenschap van katelen heeft (en even­tueel conquesten). Deze totaalsom werd echter gereduceerd tot 244. De verklaring hiervoor ligt bij twee dossiers, namelijk Jan de Artsues en Amele sBosschers en Pieter Ynghel en Mergriete van Larne. Omdat deze twee dossiers niet de minste informatie bevatten – door het ontbreken van de deposito en enkel maar melding te maken van vrijwillige rechtspraak –  over de concrete boedelverdeling tussen deze echtparen, werden zij afgetrokken van het totaalpakket.

Voor de periode 1428-1470 werden dus in totaal 246 dossiers van boedelverdelingen teruggevonden, die binnen deze schepenjaren ongelijkmatig verdeeld bleken, en wel als volgt:

15.08.1428-14.08.1429:                     13

15.08.1429-14.08.1430:                     16

15.08.1430-14.08.1431:                     7

15.08.1431-14.08.1432:                     7

15.08.1432-14.08.1433:                     7

15.08.1433-14.08.1434:                     2

15.08.1434-14.08.1435:                     8

15.08.1435-14.08.1436:                     5

15.08.1436-14.08.1437:                     6

15.08.1437-14.08.1438:                     15

15.08.1438-14.08.1439:                     11

15.08.1439-14.08.1440:                     7

15.08.1440-14.08.1441:                     5

15.08.1441-14.08.1442:                     5

15.08.1442-14.08.1443:                     5

15.08.1443-14.08.1444:                     4

15.08.1444-14.08.1445:                     9

15.08.1445-14.08.1446:                     6

15.08.1446-14.08.1447:                     7

15.08.1447-14.08.1448:                     10

15.08.1448-14.08.1449:                     10

15.08.1449-09.03.1450:[128]             2

15.08.1450-14.08.1451:                     7

15.08.1451-14.08.1452:                     2

15.08.1452-14.08.1453:                     1

15.08.1453-14.08.1454:                     2

15.08.1454-14.08.1455:                     9

15.08.1455-14.08.1456:                     5

15.08.1456-14.08.1457:                     5

15.08.1457-14.08.1458:                     6

15.08.1458-14.08.1459:                     2

15.08.1459-14.08.1460:                     2

15.08.1460-14.08.1461:                     4

15.08.1461-14.08.1462:                     4

15.08.1462-14.08.1463:                     5

15.08.1463-14.08.1464:                     5

15.08.1464-14.08.1465:                     6

15.08.1465-14.08.1466:                     3

15.08.1466-14.08.1467:                     1

15.08.1467-14.08.1468:                     4

15.08.1468-14.08.1469:                     4

15.08.1469-14.08.1470:                     2

 

      Belangrijk voor onderzoek naar het bijlevingsrecht zijn echter de boedelverdelingen met patrimoniale goederen. Van de 148 boedelverdelingen met patrimoniale onroe­rende goederen en beperkte gemeenschap van katelen, en (even­tueel) conquesten, zijn er 86, waar zowel de echtgenoot als de echtge­note patrimoniale onroerende goederen hebben ingebracht, 21 waar enkel de echtgenoot 'propres' inbracht, en 41 waar enkel de echtgenote dit deed.

      Binnen het grote totaal van 246 boedelverdelingen voor de periode 1428-1470 werden er 44 akten teruggevonden waarbij er sprake was van een beding omtrent het recht van bijleving.[129] Binnen deze 44 boedelverdelingen werden 18 akten aangetroffen waarbij er sprake is van een weduwe en/of weduwnaar, en 26 zonder vermelding van weduwschap uit een vorig huwelijk. Van deze 26 boedelverdelingen zonder weduwschap werden er 12 boedelverdelingen teruggevonden waarvan zowel de echtgenoot als de echtge­note patrimoniale onroerende goederen heeft ingebracht, 4 waar enkel de echtgenoot 'propres' inbracht, en 10 waar enkel de echtgenote dit deed.

      Binnen de 18 boedelverdelingen met een weduwe of weduwnaar lag de situatie anders. Van deze 18 boedelverdelingen met weduwschap zijn er 12 boedelverdelingen teruggevonden waarvan zowel de echtgenoot als de echtge­note patrimoniale onroerende goederen heeft ingebracht, 1 waar enkel de echtgenoot 'propres' inbracht, en 5 waar enkel de echtgenote dit deed. Wanneer binnen deze 18 boedelverdelingen specifiek gezocht werd naar het voorkomen van een weduwnaar en/of weduwe bleek de volgende verdeling: 4 boedelverdelingen waar er naast een weduwnaar ook een weduwe ter sprake kwam, 1 dossier met enkel een weduwnaar en 8 boedelverdelingen met enkel maar een weduwe. In totaal is er dus sprake van 22 weduwnaars of weduwen: 6 keer een weduwnaar tegenover 16 keer een weduwe. Deze indeling volgens enerzijds patrimoniale goederen en anderzijds weduwschap zal ook de ruggengraat vormen van dit onderzoek. Om verwarring te voorkomen zal bij de start van elk nieuw hoofdstuk verwezen worden naar de frequentie.

      Van de 44 dossiers met melding van bijleving binnen de periode 1428-1470 werden er 4 boedelverdelingen met bijlevingsrecht niet opgenomen in het eindtotaal, en dus ook niet in de bijlage. Het gaat om de echtparen Lievin Zoete en Kateline Gheerarts, Jan Rebau en Lijsbette van Pollaer, Jan Praet en Marie van Nieukercke en Daneel van Maldeghem en Agnes sKokers. De reden hiervoor is dat deze dossiers niet binnen de probleemstelling van het onderzoek passen. Het viel op dat binnen de 246 geselecteerde boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed er slechts 1 echtpaar werd aangetroffen met een beperkte gemeenschap die ook in een regeling omtrent het bijlevingsrecht voorzag: het echtpaar Lievin Zoete en Kateline Gheerarts. In andere dossiers zoals dat van Jan Rebau en Lijsbette van Pollaer merken we dat een boedelverdeling opgemaakt werd maar deze hadden geen geldige scheiding van tafel en bed bekomen. Dergelijke dossiers komen waar nodig aan bod binnen deze verhandeling maar werden voor de overzichtelijkheid niet opgenomen in de bijlagen. Voor het raadplegen van deze dossiers verwijs ik naar de CD-Rom van Vleeschouwers - Van Melkebeek met alle boedelverdelingen van de schepenen van de Keure van Gent voor de hier behandelde periode.

 

Analyseren we deze cijfers even van naderbij, dan valt toch ook al het één en ander waar te nemen. Het mag duidelijk zijn dat er slechts 44 boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed op 246 werden teruggevonden waarin het recht van bijleving aan bod kwam, wat duidt op een relatief klein aantal. Dit neemt dit uiteraard niet de interesse weg om deze 44 boedelverdelingen van dichterbij te gaan bestuderen. Berustend op het gewoonterecht zou het bijlevingsrecht immers stoppen na scheiding. De praktijk geven echter een ander beeld. De realiteit om het bijlevingsrecht te gaan bedingen bij de uiteindelijke boedelverdeling bleek dus op zijn minst een gekend fenomeen te zijn. Vooral de aanwezigheid van patrimoniale goederen zou voor het echtpaar en de familie de noodzaak omtrent het regelen van de bijleving belangrijk maken. Want zo blijkt uit de cijfers. Mede hierdoor zal als eerste dieper worden ingegaan op de categorie ‘Huwelijken zonder staat van weduwschap uit een vorig huwelijk, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn, langs beide kanten ingebracht. Vervolgens komen ook de akten van de echtparen aan bod waarbij slechts één van de twee partners patrimoniale goederen bezat op de dag van het huwelijk om vervolgens dieper in te gaan op de situatie waarbij er reeds een weduwe of weduwnaar betrokken is.

 

 

Deel 2

 

 

5. Huwelijken zonder staat van weduwschap uit een vorig huwelijk, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn, langs beide kanten ingebracht

 

5.1. Inleiding en uitgangssituatie

 

Naast een vonnis van scheiding van tafel en bed werd het huwelijksvermogen ontbonden via een boedelverdeling. Belangrijkste aspect hierbij is uiteraard de omvang van de aanwezige boedel en specifiek de patrimoniale goederen. Met andere woorden, zorgde de aanwezigheid van patrimoniale goederen, door beide echtgenoten ingebracht, voor een typerende verdeling? Het antwoord op deze vraag bleek ook bepalend te zijn voor het verdere verloop van de zaak en de regeling van het recht op bijleving.

      De wil om binnen het laatmiddeleeuwse Gent van de boedelverdelingen, waarbij beide partners patrimoniale goederen inbrachten, geen litigieus geschil te maken is prominent aanwezig.[130] Dit blijkt niet enkel uit de min of meer vaste inleiding van het basisformulier met als standaardelementen: kenlic … (eendrachtelic) commen … kenden (ende lijden) … (ondelringhe, vriendelic) vereffent, verscheeden ende al verdeelt…[131] en de rol van de schepenen die ervoor opteerden om op de achtergrond te blijven, maar vooral uit het grote aantal vrijwillige akten binnen de schepenregisters.[132] Voor de periode 1428-1470 werden er slechts 12 boedelverdelingen afgehandeld via contentieuze rechtspraak tegenover 234 via vrijwillige rechtspraak. De taak van de schepenen bestond erin om de akten te ratificeren en te registreren. Steeds opnieuw werd er bij de registratie van de akten melding gemaakt van de patrimoniale goederen of propren goede, alle d’eervachtighede van zinre zijden commende of van haren zijden comende, al t’ goet dat hem versterfven sal waarbij nemmermeer te elc anders goedinghen te sprekene noch eenich recht te heessche van bladinghen, bilevinghen noch andersins t’ eenighen wetten, spirituel of temporel. Dit kon ook in een iets afwijkende vorm voorkomen, maar steeds met dezelfde inhoud. Het belang van de patrimoniale goederen viel echter niet te onderschatten bij deze categorie boedelverdelingen. Wanneer beide echtgenoten wel degelijk patrimoniale goederen bezaten, blijkt uit de praktijkteksten een grote eensgezindheid naar voren te komen aangezien het niet de dood was, maar een scheiding van tafel en bed die een voorlopig einde stelde aan het huwelijk. Aangezien het bij uitstek om niet deelbare goederen ging zoals bij een louter beperkte gemeenschap van katelen en eventuele conquesten bestond de oplossing erin dat de huwelijkspartner(s) de eigen patrimoniale goederen gingen recupereren.[133] Naast de recuperatie van de ‘propres’ was ook de verdeling van de beperkte gemeenschap bestaande uit katelen en (eventueel) conquesten aan de orde. De katelen werden in het merendeel verdeeld volgens onderlinge schikking. Ook kwam het voor dat het roerend goed, behalve uit katelen, ook uit huizen te Gent of lijfrenten bestond. Bij deze toepassing ontvouwde zich dan ook een heel scala aan mogelijkheden. Een vaak voorkomende mogelijkheid bestond erin dat de echtgenoot en echtgenote een akkoord bereikten over wie welke roerende goederen zou krijgen. Waarschijnlijk gebeurde dit uit de bekommernis om de katelen te delen, maar ook oog te hebben voor het wederzijdse en praktische nut.[134] Dergelijke handelwijze blijkt de bovenhand te nemen in de onderzochte praktijkteksten. In 11 van de 12 boedelverdelingen zonder weduwschap met patrimoniale goederen ingebracht door beide echtgenoten werden de patrimoniale goederen dan ook teruggenomen, zoals in het dossier Arend Ganiel en Kateline Neefs van 5 april 1429.[135] De enige uitzondering op de regel is het echtpaar Jan Paris en Aeghte sBackers. Door de specificiteit van dit dossier wordt er later op teruggekomen.

 

 

5.2. Regeling van het bijlevingsrecht

 

Nu het duidelijk is geworden op welke manier zowel de beperkte gemeenschap als de patrimoniale goederen werden verdeeld, is het mogelijk om dieper in te gaan op het bijlevingsrecht zelf. Wanneer een echtpaar, waarbij beiden patrimoniale goederen bezitten, de scheiding aanvroeg, viel te verwachten dat er ook een einde gesteld zou worden aan het recht van bijleving. Niet alleen tot op vandaag de dag zou het merkwaardig blijken dat er na een scheiding nog sprake is van een overlevingsvermogen op de patrimoniale goederen van de vorige echtgenoot of echtgenote, ook de functie en omvang van het bijlevingsrecht zou voor deze echtparen niet gunstig zijn. Waarom nog een bijlevingsrecht bedingen wanneer beiden hun patrimoniale goederen terugnemen? Toch bleek dit voor de middeleeuwer precies geen vanzelfsprekendheid. Het behouden van het bijlevingsrecht door het expliciet te bedingen in de akte kwam wel degelijk voor in 4 van de 12 boedelverdelingen.[136] Het expliciet melding maken van het bijlevingsrecht binnen de akte was dan ook nodig. Geen melding kwam neer op geen bijlevingsrecht. Zo ontbrak bij het echtpaar Ghiselbrecht van Lamsweerde en Marie Robins van 20 oktober 1441 de bijlevingsclausule waardoor er geen bijleving werd bedongen en er dus impliciet afstand werd gedaan.[137] Wel viel via de akte van 10 mei 1441 op te maken dat beiden geen aanspraak gingen maken op de bijleving. Langs deze weg valt dus af te leiden dat een expliciet beding nodig was om het bijlevingsrecht te behouden. Toch blijft dit merkwaardig aangezien er gewoonweg geen sprake zou mogen zijn van het recht op bijleving. De meerderheid opteerde er dan ook voor om het recht af te bedingen. Maar vanwaar dan de intentie? Enkele hypotheses zullen hier worden geformuleerd.

 

 

5.3. Verklaringen voor het veelvuldig voorkomen van een afstandsbeding

 

Een eerste verklaring voor het veelvuldig voorkomen van een afstandsbeding omtrent de bijleving valt waarschijnlijk te vinden bij de verwantschapsnetwerken. De betrokkenheid van de ouders, en in het merendeel van de gevallen ook van ‘vrienden en magen’, is te verklaren door de zogenaamde brede familie of clan. Collectieve bescherming impliceert ook collectieve middelen, dus collectief bezit. Het patrimonium was de voornaamste basis van de familiegemeenschap en het werd dan ook hartstochtelijk beschermd.[138] Zo mengde de familie zich bij de huwelijksregeling aangezien allianties met andere families niet enkel voor een financieel interessante kandidaat zorgde, maar ook voor een uitbreiding van het familiepatrimonium en verbetering van de familiestatus. Hun participatie bij de boedelverdeling hing dus nauw samen met de motieven ten tijde van de huwelijkssluiting. Een tweede verklaring valt te vinden binnen de rechtsregels zelf. Zoals hoger werd vermeld, werd er bij een scheiding van tafel en bed voor geopteerd om de patrimoniale goederen, die beide partners hadden ingebracht, ook integraal te gaan recupereren.[139] Het reeds aangehaalde dossier Arend Ganiel en Katheline Neefs illustreerde dit treffend.[140] Dit dossier is dan ook een schoolvoorbeeld van hoe een boedelverdeling in feite hoorde te verlopen, ook op het vlak van bijleving. Uit de tekst bleek duidelijk dat Kateline afstand deed van haar bijlevingsrecht op de patrimoniale onroerende goederen van Arend. Arend deed op zijn beurt hetzelfde als zijn echtgenote en verklaarde als dusdanig expliciet afstand te doen van zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Kateline. Ieder recupereerde zijn eigen patrimoniale goederen naast een deel van de beperkte gemeenschap. Bovendien waren de patrimoniale goederen in de toekomst gevrijwaard aangezien het bijlevingsrecht werd afbedongen. Een situatie waarin beide echtgenoten en families zich ongetwijfeld konden vinden.[141]

      Deze handelwijze blijkt dan ook nog meer voor te komen binnen de registers van de schepenen van de Keure, o.a. ook bij het huwelijkspaar Jan van Heelsbrouke en Kateline sRaven.[142] Ook zij recupereren beiden hun patrimoniale goederen gevolgd door het uitdrukkelijk afstaan van hun recht van bijleving op elkaars patrimoniale goederen. Daarenboven werd nog eens uitdrukkelijk in de akte vermeld dat het vooroverlijden van Katheline voor Jan geen recht van bijleving meer zou genereren.[143] Mede door deze optekening kon er ook in de toekomst geen betwisting meer zijn. Conflictbeheersing werd daarenboven niet enkel gezien als de verantwoordelijkheid van de stedelijke magistraat, maar werd eveneens door de families als gunstig ervaren voor het behartigen van de gedeelde sociaal-politieke belangen. Niet zelden behoorden de koppels en families tot de naaste of ruimere familie van de Gentse schepenen van de Keure of van Gedele.[144] Naast deze gemakkelijk identificeerbare familiebanden met de Gentse politieke elite, zijn er ongetwijfeld nog meerdere door huwelijk vermaagschapte families, die erop toezagen dat een boedelverdeling zoveel mogelijk buiten het litigieuze werd gehouden en niet kon ontaarden tot een splijtzwam tussen families onderling.[145]

 

Concluderend komt het erop neer dat wanneer het familiepatrimonium gevaar loopt, er overwegend voor zal gekozen worden om het zo snel mogelijk in veiligheid te brengen. Zowel de officialiteit, de schepenbank als de families zelf wilden absoluut vermijden dat de scheiding zou uitmonden in een litigieus geschil.[146] Neem daarbij nog eens het feit dat een specifieke vermelding omtrent het afstand doen van het recht op bijleving latere betwistingen deed vermijden, dan valt te begrijpen waarom echtparen met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht voor deze oplossing kozen. Zij hadden er niet het minste voordeel bij dat er een bijlevingsrecht zou blijven gelden op de patrimoniale goederen. Het behouden van het recht op bijleving door beide partners gaf volgens het Gentse gewoonterecht inzake het sterfhuis aanleiding tot een vol recht van bijleving.[147] Dit komt neer op de helft van de onroerende goederen in vruchtgebruik, zoals het een volwaardige weduwe of weduwnaar zou toekomen. Bij deze echtparen stonden er echter te veel goederen op het spel om risico’s te nemen, vandaar het overheersende aantal boedelverdelingen waarbij geopteerd werd voor het recupereren van de patrimoniale goederen en het bijlevingsrecht af te bedingen. Ofschoon sommige partners ervoor opteerden om beiden hun bijlevingsrecht te behouden toont de praktijk dus vooral het tegenovergestelde aan. Slechts in 4 van de 12 boedelverdelingen ten gevolge van een scheiding van tafel en bed waarbij beide partners patrimoniale goederen hebben ingebracht kozen de echtparen om het bijlevingsrecht te behouden. Op deze vier wordt later terug gekomen.

 

 

5.4. Het gedachtegoed van de costuimen van 1563 al merkbaar in de 15e eeuw of toch opteren voor ‘pasmunt’? Het zoeken naar uitwegen in geval van scheiding

 

Het Gentse recht van bijleving en zijn omvang werd vastgelegd binnen het gewoonterecht en verkreeg daarom de benaming ‘douaire coutumier’. Deze volgens het gewoonterecht vastgelegde bijleving is wel niet te verwarren met de ‘douaire conventionnel’, waarvan de omvang door de echtgenoten zelf werd bepaald.[148] Dat voor de Gentse poorters het traditionele recht van bijleving bleef gelden, het ‘douaire coutumier’, blijkt niet enkel uit het onderzoek binnen de registers van Gedele door Danneel, maar ook uit de praktijkteksten van de Keure. Het komt maar weinig voor dat koppels een volledig vrije en afwijkende akte laten ratificeren. Dit weerspiegelt dus volkomen de laatmiddeleeuwse rechtspraak wat niet wegneemt dat zowel de schepenen van Gedele als die van de Keure hun poorters wel meer vrijheid lieten indien er zich geen betwistingen voordeden.[149]

      Onder meer in vier akten staan de schepenen een specifieke belofte of restrictie omtrent de goederen toe. Blijkbaar maken zij er ook geen probleem van dat er een bijlevingsclausule werd ingelast. Een eerste registratie door de schepenen in hun registers betreft het echtpaar Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve.[150] Hun huwelijksvermogen bestond uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door zowel de echtgenoot als de echtgenote, en een beperkte gemeenschap van katelen. Mede door de aanwezigheid van patrimoniale goederen besluiten ook zij concrete afspraken te maken rond het door huwelijk ontstane bijlevingsrecht. De bijlevingsclausule is hier echter opmerkelijk. Het echtpaar noteert niet enkel het afstand doen van het recht op bijleving – zoals meestal wel het geval was – maar ze formuleren daarbovenop nog expliciet twee restricties. Ze gaan dus in feite een eigen draagwijdte aan het bijlevingsrecht geven. Jan doet zo afstand van zijn recht op bijleving, vier lenen te Biervliet en omstreken behorend tot het patrimoniaal goed van Katheline, en belooft dit recht noch in een kerkelijke noch in een wereldlijk rechtbank op te eisen.[151] Katheline doet daarna ook afstand van haar recht op bijleving.[152] Wat volgt zijn twee restricties die het verloop behoorlijk juridisch complex maken. De eerste restrictie behelst één van de vier lenen die tijdens het beheer van Jan verkocht werden aan Vincent Everaert. Daarom moet Katheline van Craywerve wachten tot Jan, Vincent of diens echtgenote overlijdt om van de volle eigendom te kunnen genieten. Dit is duidelijk een ruimere invulling van het bijlevingsrecht. Ook de tweede restrictie verschaft gelijkaardige informatie. Jan belooft Katheline een lijfrente uit te betalen van 20 s. gr. en dit zolang haar grootvader Jakob Gheeraert uit Biervliet blijft leven. Jakob Gheeraert is echter wel weduwnaar van Margriete Diedolfs, dus Katheline’s grootmoeder, waardoor Jakob recht heeft op die 20 s. gr. als bijleving op de vier lenen namens zijn overleden echtgenote. De som wordt wel jaarlijks uitbetaald aan Katheline als compensatie voor het belastend beheer van haar vier lenen door haar echtgenote. Dit dossier geeft dus een goed beeld van een delicate evenwichtsoefening tussen de twee families. Het wachten op volle eigendom voor Katheline omtrent de lenen voorziet een compensatie in de vorm van geld.[153]

      Een andere illustratie van een eveneens ruimere invulling van het bijlevingsrecht is het dossier Daneel van Maldeghem en Agnes sKokers.[154] Ook hier bestaat het vermogen uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door zowel de echtgenoot als echtgenote en een beperkte gemeenschap van goederen en acquesten. Net als bij het gemeenschappelijk behouden of afstaan van het recht op bijleving blijkt ook hier de evenwichtsdrang naar voren te komen, want ook in dit dossier vertoont de bijlevingsclausule enige afwijking. Belangrijk blijkt echter de voorgeschiedenis. Agnes sKokers zal in 1447, na 15 maanden onzekerheid over het lot van haar echtgenoot Daniël van Maldeghem, opnieuw trouwen met Adam van Vlaenderen. Agnes beschouwt zich echter voorbarig als 'weduwe' en na een klacht van de familie Van Maldeghem bij de officiaal beslist deze laatste dat de huwelijksband met Daniël van Maldegem behouden blijft waardoor haar huwelijk met Adam van Vlaenderen dus nietig is. De relatie tussen sKokers en Van Maldeghem zal uiteindelijk toch verzuren want in 1455 komt het tot een scheiding van tafel en bed, gevolgd door een boedelverdeling. In die boedelverdeling wordt bepaald dat Daneel van Maldeghem zijn patrimoniale goederen recupereert, weliswaar met de plicht tot uitkering van een bijleving aan Aedelwijf Bogaerts.[155] Wat betekent nu de plicht tot uitkering van een bijleving vanwege Daneel aan Aedelwijf Bogaerts? Het zijn blijkbaar de patrimoniale goederen van Daneel die hiermede belast worden. Het kan dus best dat er lasten verbonden zijn aan de patrimoniale goederen die de gescheiden Daniël recupereert. Dus vanuit het speuren naar de familiegeschiedenis komen bepaalde elementen tot ons. Daneel en Agnes verkiezen dan ook een vooruitziende regeling waarbij wordt ingecalculeerd dat het recht van bijleving slechts kan worden geactiveerd in geval dat de nood eraan groot is. Impliciet komt het er dus op neer dat het gescheiden echtpaar het erover eens is dat geen van beiden afstand doet van zijn/haar bijleving op de patrimoniale goederen van elkaar. Dit is een bijzondere invulling van het recht van bijleving dat maar zelden voorkwam. Bovendien blijkt uit een verdere lezing van het dossier dat het gescheiden echtpaar zelfs voorziet dat de stijgende pachtopbrengsten uit lijfrenten de nu afgesproken boedelverdeling, en het gecreëerde evenwicht, in de toekomst kunnen schaden. Blijkbaar zijn net zoals bij Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve ook voor Daneel van Maldeghem en Agnes sKokers rechtvaardige wederzijdse afspraken aan de orde in het geval van veel patrimoniaal goed.

      Al even opmerkelijk is het dossier Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke.[156] Het dossier bevat namelijk een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed waarbij het huwelijksvermogen bestond uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door zowel de echtgenoot als de echtgenote, inclusief een beperkte gemeenschap van katelen. Net zoals in het vorige dossier doen beide echtgenoten geen afstand van elkaars recht op bijleving! Wie van hen beiden de andere overleeft, zal ook hier zijn of haar vol recht van bijleving genieten – de helft van de onroerende goederen in vruchtgebruik – zoals voorzien door het gewoonterecht van Gent.[157] Naast het al uitzonderlijk voorkomende behouden van het bijlevingsrecht - 4 op 12 boedelverdelingen -  blijken ook hier enkele restricties naar voren te komen. Het echtpaar bedingt twee uitzonderingen op voorgaande regeling. De eerste uitzondering bepaalt dat Pieter meteen, levenslang, de helft van het vruchtgebruik zal genieten op de 3,5 ghemeten bos in Sint-Laureins, met instemming van Mergriete.[158] Bovendien stemt Pieter ermee in dat Mergriete meteen een half bunder van haar patrimoniale onroerende goederen mag verkopen om de opbrengstsom daarvan voor haar eigen nut aan te wenden, zonder dat Pieter op dat half bunder een recht van bijleving zal eisen.[159] Naast het al opmerkelijk formuleren van restricties, beslissen beiden om de bijleving in leven te houden na hun huwelijk.

      Ook het dossier Jan Paris en Aeghte sBackers moet in dit opzicht worden aangehaald.[160] Niet enkel het aantal registraties doet vermoeden dat er meer aan de hand is, ook de boedelverdeling zelf vertoont enkele opvallende elementen. Het huwelijksvermogen bevat patrimoniale goederen ingebracht door zowel de echtgenoot als echtgenote en een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten. Deze boedelverdeling is interessant omdat het gescheiden echtpaar niet alle eigen patrimoniale onroerende goederen recupereert, zoals gebruikelijk bij een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. In tegendeel zelfs. Jan en Aegthe hebben uitdrukkelijk bedongen dat enkel de met naam opgesomde onroerende patrimoniale goederen gemeenschappelijk zullen blijven. Van die gemeenschappelijk onroerende goederen zal elk de helft krijgen met integraal behoud van het recht op bijleving zoals het Gentse gewoonterecht voorziet.[161] Voor een overzicht van de talrijke goederen die gemeenschappelijk blijven verwijs ik naar de boedelverdeling zelf.[162] Het uiteindelijk resultaat is dat de boedelverdeling wel nog netjes stipuleert welke patrimoniale onroerende goederen Jan zal recupereren en waarop Aegthe dus geen recht van bijleving meer zal hebben. Logischerwijze zouden dan ook de patrimoniale onroerende goederen van Aegthe opgesomd worden, m.a.w die waarop Jan geen recht van bijleving meer heeft. Maar uit de opsomming blijkt dat Aegthe geen patrimoniale onroerende goederen terugneemt. Haar deel bestaat enkel nog maar uit roerend goed in de vorm van huizen te Gent. Alweer een merkwaardige verdeling die toch enkele vragen doet opkomen. Terug denkend aan het streven naar evenwicht binnen de andere boedelverdelingen duikt hier nu een verdeling op die totaal afwijkt. Beide echtgenoten bedingen niet enkel het behouden van het recht op bijleving – waardoor bij later overlijden de langstlevende het volwaardig weduwschap kan uitoefenen, voor Gent wil dat concreet zeggen een vruchtgebruik op de helft van de patrimoniale goederen – maar ook een grondige wijziging in hun eigen vermogen. Waar Aeghte via een expliciete bijlevingsclausule een hoog bedrag zou ontvangen op de goederen van Jan (want Jan heeft overduidelijk meer goederen), zorgt de boedelverdeling ervoor dat er een grotere gemeenschap wordt gecreëerd aan goederen. Gevolg is dat de overige goederen, behorend tot Jans vermogen, vrij zijn van het recht op bijleving. Daarenboven vallen ook de goederen die in de toekomst nog kunnen worden verworven via erfenis of aankoop onder deze regeling. Kortom, het beding omvat een bijlevingsclausule die verstrekkende gevolgen zal genereren. Naar mogelijke verklaringen blijft het echter gissen. Geldzucht? Dat is mogelijk. Persoonlijk denk ik dat het huwelijksvermogen gewoon makkelijker te verdelen viel door toegevingen te doen. Een einde maken aan een huwelijk met dermate veel patrimoniale goederen is nu eenmaal geen sinecure. Vandaar dus waarschijnlijk het laten registreren van een grotere beperkte gemeenschap om het uiteengaan vlotter te laten verlopen.

 

Ook dergelijk uitermate vriendelijk beding sluit aan bij de noodzaak om wederzijdse, rechtvaardige afspraken te maken tussen de families onderling. Ik blijf hier bewust meer de nadruk leggen op de families, dan op de echtparen. De creatie van een evenwicht bij deze vier boedelverdelingen bleek net zoals bij de andere 8 boedelverdelingen waarbij beide partners patrimoniale goederen bezaten uiterst in trek te zijn. Er stonden immers veel patrimoniale goederen op het spel waardoor een goede regeling noodzakelijk bleek. De enigszins verruimende clausules moeten dan ook geïnterpreteerd worden als wederzijdse toegevingen en afspraken om het uiteengaan vlotter te laten verlopen in geval van vele patrimoniale goederen. Ondanks het feit dat aan de Gentse poorters enkel maar een ‘douaire coutumier’ werd toegestaan blijkt uit het doornemen van de praktijkteksten dat indien de partijen onderling overeenkwamen, zij geen tussenkomst van de schepenen hoefden te vrezen. Voor een echte, officiële afwijking van de costumiere rechtsregels inzake huwelijksgoederen- en erfrecht was het evenwel wachten op de homologatie van de costumen van 1563. Toen werd het roer immers volledig omgegooid. Mede door het tractaet entenuptiael konden voorhuwelijkse beschikkingen ten opzichte van het recht op bijleving voorrang krijgen op het gewoonterecht.[163] Deze keuze kon ook nadelig uitdraaien. Eens gekozen voor een afwijkende regeling kon het echtpaar zich niet meer beroepen op het costumiere recht van bijleving, tenzij de keuze werd opengelaten in het contract. Door voortaan voorrang te geven aan het contract boven het gewoonterecht sloot Gent zich aan bij wat onder meer al te Parijs in voege was. Het kunnen kiezen voor een ‘douaire conventionnel’ gaf de echtparen meteen een veel grotere speelruimte.[164]

 

 

5.5. Het behouden van het bijlevingsrecht: ‘pasmunt’ als compensatie?

 

Verschillen deze opmerkingen omtrent het creëren van een evenwicht door middel van extra restricties dan zoveel van een normale, duidelijke boedelverdeling bij echtparen met patrimoniale onroerende goederen langs beide kanten ingebracht zoals eerder aangetoond? Het antwoord is niet eenduidig. Toch kunnen bovenstaande inzichten alleen al door hun voorkomen niet worden genegeerd. Ze maakten nu eenmaal deel uit van een realiteit. Bovendien blijkt dat de vooronderstelde scheidingslijn tussen verruimende restricties en regelrechte ‘pasmunt’ dun te bewandelen is. ‘Pasmunt’ komt zoals reeds aangehaald neer op het behouden van het bijlevingsrecht. Het betreft hier dan ook koppels die deze regeling inzake 'behouden' van de bijleving opeisen en dus niet het verlies van de bijleving in het totaalpakket van de boedelverdeling willen. Zoals gezien kozen sommige echtparen er dan ook voor om het bijlevingsrecht te behouden en uit te breiden met restricties.

      Het louter behouden van het bijlevingsrecht bleek ook in de praktijk voor te komen, weliswaar in zeer beperkte mate. Slechts in vier boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed werd gekozen voor het behouden van het bijlevingsrecht.[165] Het echtpaar Jan Paris en Aeghte sBackers en Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke behielden ook hun bijleving, maar zoals reeds gezegd onder een verruimend beding waardoor ze al in het vorige hoofdstuk werden behandeld. Anders is het gesteld met de overige twee echtparen.

      Een eerste echtpaar bestaat uit Jan vanden Roesiere en Lisbette Campions.[166] Het koppel bezit uiteraard ook nu patrimoniale onroerende goederen ingebracht door zowel echtgenoot als echtgenote en een beperkte gemeenschap van goederen waarbij uiteindelijk ook hier valt  te lezen dat beiden overeen gekomen zijn dat Lisbette haar recht van bijleving op de patrimoniale goederen van Jan zal behouden. Jan daarentegen blijkt zijn recht op bijleving kwijt te zijn ondanks het feit dat er wel degelijk sprake is van patrimoniale onroerende goederen door zowel de echtgenoot als de echtgenote ingebracht.[167] Werd Jan voor deze afstand beloond met een som contant geld? Is er sprake van een afkoopsom? Binnen dit dossier blijft de persoonlijke interpretatie doorslaggevend aangezien het afstaan van Jans bijlevingsrecht niet expliciet in de boedelverdeling staat. Toch overheerst het vermoeden dat Jan zijn bijleving op haar patrimoniale goederen wel degelijk kwijt is. Is het dan toch mogelijk om van ‘pasmunt’ te spreken, in de zin dat Lisbette haar bijlevingsrecht kan vrijwaren ten koste van Jan? De exacte situatie valt niet meer te achterhalen.

Misschien kan het dossier Gillis Roose en Matte sMarteleeren voor verheldering zorgen.[168] Ook hier beschikte het echtpaar over patrimoniale onroerende goederen door beide echtgenoten ingebracht, en een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten. Deze boedelverdeling start echter met het bedingen van een onmiddellijke lijfrente van 9. s. gr. aan Gillis. Uit de akte met betrekking tot een onroerend goed in Oordegem blijkt dat dit goed als onderpand dient voor de jaarlijkse betaling aan Gillis van die lijfrente. M.a.w met de opbrengsten van die grond te Oordegem moet jaarlijks 9 s. gr. worden uitbetaald aan Gillis.[169] Alweer een merkwaardige clausule omtrent het recht op bijleving. Door deze lijfrente te aanvaarden doet Gillis afstand van zijn mogelijk recht van bijleving op de patrimoniale goederen van Matte, indien Gillis Matte overleeft. Gillis gebruikt dus zijn bijlevingsrecht als compensatie. Door een scheiding zou hij zijn bijleving op de patrimoniale goederen van Matte verliezen. Dit zou hem ernstige schade toebrengen op materieel vlak, vandaar dus het opteren om zijn bijlevingsrecht te behouden gevolgd door een uiteindelijke afkoopsom. Hierdoor zal Gillis op al het overige patrimoniaal goed van Matte geen recht van bijleving meer hebben.[170] Merkwaardig is wel dat er geen sprake meer is van een eventueel bijlevingsrecht voor Matte. Over deze situatie kunnen we enkel besluiten dat er geen bijlevingsrecht is voor haar aangezien er niets werd bedongen in de boedelverdeling. De verklaring hiervoor valt niet meer te achterhalen. Misschien vertelt de oorzaak tot scheiden van tafel en bed ons meer. Wel valt bij deze laatste twee echtparen te vermoeden dat het afstaan van het bijlevingsrecht een einde stelt aan de nadelige situatie waarin Gillis en Jan zouden verzeilen in geval van scheiding. Door ze beiden te vergoeden werd het uiteengaan in ieder geval vergemakkelijkt en kwam de scheiding-boedelverdeling tot een einde.

 

 

5.6. Conclusie

 

Ten slotte zullen we de bovenstaande bevindingen hier groeperen. De meerderheid van de boedelverdelingen uit de 15de-eeuwse dossiers waarbij er patrimoniale onroerende goederen aanwezig waren, langs beide kanten ingebracht, toonden aan dat het de meest logische en veilige keuze was om het recht van bijleving af te gaan bedingen. Dit was ook zo volgens de heersende mentaliteit binnen de boedelverdelingen dewelke voorzagen in de recuperatie van de patrimoniale goederen.[171] Beide echtgenoten hadden immers door het huwelijk een bijleving op elkaars patrimoniale goederen: de één zijn recht voor de ander zijn recht. Of nauwkeuriger: als één van de echtgenoten zijn recht wil behouden, bleek dat de andere echtgenoot ook zijn recht ging behouden. Doet één echtgenoot echter afstand dan zal ook de andere echtgenoot volgen. Wanneer het familiepatrimonium gevaar liep, werd er voor gekozen om dit zo snel mogelijk in veiligheid te brengen.[172] Neem daarbij nog eens het feit dat een specifieke vermelding omtrent het afstand doen van het recht op bijleving latere betwistingen deed vermijden, dan valt te begrijpen waarom echtparen met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht voor deze oplossing kozen. Zij hadden er niet het minste voordeel bij dat er een bijlevingsrecht zou blijven gelden op de patrimoniale goederen. Een logisch gevolg aangezien het behouden van het recht van bijleving door beide partners volgens het Gentse gewoonterecht inzake het sterfhuis aanleiding gaf tot een vol recht van bijleving, m.a.w de helft van de onroerende goederen in vruchtgebruik, zoals het een volwaardige weduwe of weduwnaar zou toekomen.[173] Vandaar dus de meerderheid aan clausules waarbij beide partners toch de afstand bedongen – 8 op 12 boedelverdelingen - van hun recht op bijleving, ook al zou er in principe geen bijlevingsclausule mogen opduiken. Bij deze echtparen stonden er echter te veel goederen op het spel om risico’s te nemen, vandaar het overheersende aantal boedelverdelingen waarin geopteerd werd om de waardevolle goederen te recupereren en het bijlevingsrecht af te bedingen. Het is belangrijk om dit toch in het achterhoofd te houden.

      Toch bleek meteen ook dat sommige echtparen zich niet volledig aan de geldende rechtsregels hielden en ervoor opteerden om in extra restricties of afwijkende bedingen te voorzien. Ze gaven vaak hun eigen reikwijdte aan het bijlevingsrecht. Dergelijke restricties waren officieel niet toegelaten maar uit de praktijkteksten bleek toch dat de schepenen er binnen hun vrijwillige rechtspraak geen al te groot probleem van maakten indien de partijen onderling overeenkwamen. De motieven achter dergelijke bedingen zijn echter moeilijk te achterhalen. Betreft het pure geldzucht? Betreft het de schuldfactor zoals overspel? In ieder geval passen deze boedelverdelingen binnen de geschetste laatmiddeleeuwse mentaliteit waarbinnen het familiepatrimonium uitermate belangrijk was. Door de grote hoeveelheid goederen die op het spel stonden, waren concrete en goede afspraken belangrijk. Maar waar er dus eventueel sporen van menslievendheid of affectie kunnen optreden, bleek toch dat sommigen hun bijleving door scheiding niet wensten te verliezen: ‘pasmunt’ dus. Het dossier Jan vanden Roesiere en Lisbette Campions gaf al de aanzet, maar deze handelwijze bleek nog uitdrukkelijker terug te komen zoals bij Gillis Roose en Matte sMarteleeren. Zij opteerden ervoor om het bijlevingsrecht te behouden of te worden vergoed. Zoniet zouden ze moeilijk blijven doen bij de scheiding. Het blijft echter wel opvallend hoe voorzichtig de echtparen met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht hun akten lieten registreren. Met grote mate van zekerheid kan worden gesteld dat het aanwezige patrimonium daar voor veel tussen zat.

     Hetzelfde valt ook af te leiden uit de volgende categorie boedelverdelingen, deze waarbij slechts één van de twee echtgenoten patrimoniale goederen inbracht. Hierbij gold er in tegenstelling tot de zonet besproken boedelverdelingen dan ook maar één recht van bijleving, met name voor de partner die zelf over geen patrimoniale goederen beschikte. Trekken we de lijn door, dan valt te verwachten dat er hier zeker meer partners hun bijleving wensten te behouden.

 

 

6. Huwelijken zonder staat van weduwschap uit een vorig huwelijk, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn door één van de huwelijkspartners ingebracht

 

6.1. Inleiding en uitgangssituatie

 

Wanneer er een scheiding volgde tussen echtparen met talloze patrimoniale goederen bleek toch enige voorzichtigheid naar voren te komen met betrekking tot de uiteindelijke boedelverdeling, vooral resulterend in het afstaan van het bijlevingsrecht. Het doel van volgend hoofdstuk is na te gaan in welke mate er sprake kan zijn van ‘pasmunt’ wanneer één van de twee partners over patrimoniale goederen beschikte. Kortom, in welke mate werd er van de bijleving ‘pasmunt’ gemaakt door echtparen die bij hun scheiding-boedelverdeling afspraken dat de bijleving wel van kracht bleef. Hierbij zal nog eens een extra onderscheid worden gemaakt naargelang het de echtgenoot of echtgenote was die patrimoniale onroerende goederen bezat.

      Eerst en vooral is het belangrijk om het huwelijksvermogen van de hier behandelde echtparen te onderzoeken. In tegenstelling tot in het vorige hoofdstuk beschikt hier slechts één partner over patrimoniale goederen, namelijk de echtgenoot of echtgenote. Uit de praktijkteksten blijkt dat er in meer gevallen patrimoniale goederen werden ingebracht door de echtgenote, met name 10 keer, dan door haar mannelijke partner, slechts 4 keer.

      Nemen we het bronnenmateriaal ter hand, dan komen ook hier direct enkele stereotiepe patronen naar voren. Indien een echtgenote patrimoniale goederen heeft ingebracht bij het huwelijk ontstaat er volgens het Gentse huwelijksvermogensrecht naast een beperkte gemeenschap ook een geheel van eigen goederen waarop een recht van bijleving rust voor de degene die geen eigen goederen heeft ingebracht, hier dus haar echtgenoot. Ook het omgekeerde kwam voor. Wel blijft het ook belangrijk te benadrukken dat de Gentse mentaliteit in het merendeel van de boedelverdelingen voorzag in het recupereren van de patrimoniale goederen door degene die patrimoniale goederen had ingebracht.[174] Dus in feite zou er, net als bij koppels met patrimoniale goederen door beiden ingebracht, ook hier van enig recht op bijleving geen sprake mogen zijn. Het uitdrukkelijk bedingen van het bijlevingsrecht bleef dus absoluut noodzakelijk.

      De praktijkteksten vertonen vele tekenen van creativiteit. Van de 14 boedelverdelingen waarbij slechts één van de twee partners over patrimoniale goederen beschikte, bleken er maar liefst 7 koppels af te wijken door te kiezen voor ‘pasmunt’ tegenover 7 boedelverdelingen waarbij de patrimoniale goederen integraal werden gerecupereerd, gevolgd door het afstand doen van het recht van bijleving.[175] De boedelverdeling van Jan Rebau en Lijsbette Pollaer werd zoals vermeld in hoofdstuk 4.2 buiten beschouwing gelaten aangezien er geen scheiding van tafel en bed werd bekomen. Meteen tonen deze cijfers ook het contrast aan met de boedelverdelingen waar er sprake was van patrimoniale goederen door beide echtgenoten ingebracht. Waar de meeste echtparen zich toch min of meer aan de rechtsregels hielden en voorzichtig te werk gingen – 8 van de 12 boedelverdelingen verliepen volgens de regels –  blijkt hier een totaal ander beeld naar voren te komen. Maar liefst de helft van deze echtgenoten zullen het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht gaan bedingen binnen hun boedelverdeling.

 

 

6.2. Het recupereren van de patrimoniale goederen door een echtgenote: een proces van geven en nemen?

 

Als eerste komen hier de boedelverdelingen aan bod waarbij de echtgenote haar patrimoniale goederen heeft gerecupereerd, gevolgd door het afstaan van het bijlevingsrecht. In totaal voldeden 5 boedelverdelingen aan deze voorwaarde, waardoor er geen sprake is van enige vorm van ‘pasmunt’. Zo toont het dossier Boudin van den Dijke en Katheline vander Haghe aan dat er in geval van patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenote een correcte verdeling tot stand kon komen.[176] In de boedelverdeling valt op te merken dat Boudin afstand doet van zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van zijn echtgenote, dewelke gelegen zijn in het Land van Zottegem en bestaande uit drie zakken tarwe jaarlijks in de vorm van een erfrente.[177] Verder wordt in de boedelverdeling nergens melding gemaakt van een eventuele verkoopsom of een andere vergoeding voor het afstaan van zijn bijlevingsrecht. Katheline recupereert dus haar patrimoniale onroerende goederen integraal, zonder dat er enige geldelijke compensatie aan te pas kwam. Een regeling conform de rechtsregels en de heersende mentaliteit. De boedelverdeling van Jan vanden Dijcke en Lijsbette tScepens ligt in dezelfde lijn.[178] Ook hier was er sprake van een beperkte gemeenschap bestaande uit katelen en daarenboven nog eens patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenote. In de boedelverdeling zelf vermeldt Jan het eenvoudig afstaan van zijn bijlevingsrecht op de patrimoniale goederen van zijn echtgenote.[179] Aangezien Jan geen eigen patrimoniale goederen heeft ingebracht, bezit Lijsbette automatisch geen recht van bijleving op Jans patrimoniale onroerende goederen. Ook hier heeft er dus een recuperatie plaats van haar patrimoniale goederen zonder enige vergoeding, conform de regels. Een ander interessant dossier betreft het echtpaar Jan Jaquemin en Mergriete vanden Heede.[180] Jan doet afstand van zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van zijn echtgenote, Mergriete, waarbij hij belooft het bijlevingsrecht niet meer te zullen opeisen, noch bij een kerkelijke noch bij een wereldlijke rechtbank. Bovendien wordt in de boedelverdeling ook melding gemaakt het feit dat Jan zich ‘bij ziere kersteliker trauwen ende man waerheden’ verbonden heeft het recht van ‘bilevinghe’ en ‘bladinghe’ niet meer op te eisen.[181]

 

6.2.1.  De noodzaak aan compensatie in ruil voor het behouden van de eigen patrimoniale goederen: ‘pasmunt’

 

De vermelde boedelverdelingen tonen aan hoe eenvoudig een boedelverdeling kon verlopen. Maar een mens blijft een mens en tracht doorheen de tijd de regels blijkbaar te ontlopen. Van de 10 boedelverdelingen waarbij de echtgenote patrimoniale onroerende inbracht, bleken maar liefst 5 echtgenoten het bijlevingsrecht te behouden. Steeds opnieuw bleek de echtgenote die patrimoniale goederen had ingebracht, na een boedelverdeling ten gevolge van scheiding van tafel en bed, het recht van bijleving te moeten accepteren op haar eigen patrimoniale goederen. ‘Pasmunt’ dus. Deze echtparen, of beter gezegd de echtgenoot die het bijlevingsrecht bezat, wou dus absoluut het verlies van het bijlevingsrecht in het totaalpakket van de boedelverdeling vermijden. De redenen blijven vaag, maar wat wel duidelijk is, is dat het creëren van ‘pasmunt’, bv. in de vorm van het behouden van het bijlevingsrecht of een som geld, aanleiding kon geven tot een soepeler verloop van de zaak. Door deels materiële en financiële toegevingen te doen werd het verlies van de scheiding voor de echtgenoot opgevangen. Hoogstwaarschijnlijk ligt hier de oorzaak waarom de echtgenoot ‘pasmunt’ verkoos in plaats van zijn bijlevingsrecht af te staan. Hij wenste boter bij de vis als zijn echtgenote zou vertrekken met al haar patrimoniale goederen waarop hij anders na haar overlijden voor de helft recht op had.

      Een uitzonderlijke en schitterende illustratie van het streven naar ‘pasmunt’ valt duidelijk te merken in het dossier Jan Zoetaert en Joane Reyners.[182] Het huwelijksvermogen bestond uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenote en een beperkte gemeenschap van katelen. Deze boedelverdeling werd een echt voorbeeld van hoe de toenmalige tijdgenoot een zaak kon rekken in zijn zoektocht naar het behouden van het bijlevingsrecht. Ondanks het feit dat het echtpaar vermoedelijk al in 1442 gescheiden was van tafel en bed blijkt uit de akte van 1443 dat Jan Zoetaert treuzelde met het opmaken van de staat van goed.[183] Jan Zoetaert argumenteert in de akte dat zijn schoonvader heeft nagelaten het onderpand aan te wijzen waarop de erfrente van 5 lb. gr. jaarlijks te gunste van zijn dochter, Joane, als huwelijksgift diende voortgebracht te worden. De vader van Joane Reyners verklaarde hierop de erfrente jaarlijks te hebben beloofd als huwelijksgift maar dat in de huwelijksvoorwaarden stond gestipuleerd dat hij daarvoor geen onderpand diende aan te wijzen. Jan Zoetaert repliceerde op zijn beurt dan weer dat bij gebrek aan een concreet aangeduid onderpand hij benadeeld kon worden, in het bijzonder wanneer zijn echtgenote kwam te overlijden. In dat geval zou Jan Zoetaert zijn recht van bijleving, specifiek het vruchtgebruik op de helft van die 5 lb. gr. jaarlijks, verliezen bij gebrek aan een rechtstitel waarin het onderpand vermeld staat.[184] Hierom draaide de zaak dus. De voornaamste reden tot twijfel bleek dus wel degelijk geldzucht te zijn. Zijn echtgenote had immers patrimoniale goederen in het huwelijk ingebracht dus kon hij het hier toch niet zomaar bij laten? Uiteindelijk gaven de schepenen Jan Zoetaert gelijk en bevolen aan zijn schoonvader om binnen de zes weken het onderpand van die erfrente aan te wijzen. Jan Zoetart diende wel te beloven dat hij die erfrente niet ging bezwaren. Pikant detail: het echtpaar bleek op 24 mei 1443 reeds gescheiden te zijn, dus eigenlijk had Jan Zoetaert toen al geen recht meer op bijleving. Dit is nogmaals een bewijs van hoe de echtgenoot moeilijk kon doen bij de scheiding-boedelverdeling.

      Dossiers zoals Jan Zoetaert en Joane Reyners bewijzen nogmaals dat er strategisch met boedelverdelingen werd omgegaan, vooral dan met het recht van bijleving. Toch was het resultaat niets steeds een reeks slopende rechtzaken. In tal van gevallen kwam het echtpaar er onderling uit door het behouden bijlevingsrecht om te zetten in een som contant geld. Zo werd het uiteengaan in ieder geval bewerkstelligd (vooral de echtgenoot zijn nadelige situatie werd beperkt) en waren de patrimoniale goederen van de echtgenote gevrijwaard (ook voor de toekomst). Bekijken we bijvoorbeeld het echtpaar Bertelmeus Pertsevale en Lijsbette van der Donct van dichterbij, dan valt het op hoe het recht van bijleving duidelijk werd omzeild door Lijsbette die patrimoniale onroerende goederen bezat.[185] Want ook binnen deze casus bestond het huwelijksvermogen uit een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten waarbij de patrimoniale onroerende goederen werden ingebracht door Lijsbette. Bij het doornemen van het dossier valt echter één bepaalde passage op: “ myds dat hij van zinen rechte der jeghen begroet es met zekeren somme van penninghen daer af dat hem Bertelmeus kent zinde betalt ende al wel vernoucht van joncf. Lijsbetten vornt”. Deze passage doet duidelijk vermoeden dat Bertelmeus afstand deed van zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Lijsbette, nadat hij eerst van plan was om zijn bijlevingsrecht te behouden. Het effectief afstand doen van zijn recht komt dan ook rechtstreeks terug in de akte.[186] Bij het lezen van de akte valt evenwel op dat om Bertelmeus zover te krijgen, Lijsbette hem wel heeft moeten vergoeden met contant geld. Het bedrag werd discreet gehouden, maar Bertelmeus erkent wel volledig te zijn betaald. Lijsbette zet m.a.w het bijlevingsrecht om in een contante som geld om zo haar eigen patrimoniale goederen veilig te stellen. Een duidelijk voorbeeld van hoe ‘pasmunt’ kon worden bedongen door Bertelmeus aangezien hij anders door scheiding, vooral op materiaal vlak, er enorm op zou achteruitgaan. Door het bijlevingsrecht te behouden bleef Bertelmeus enerzijds verzekerd van een eventuele uitkering bij het overlijden van zijn echtgenote, maar door de uiteindelijke som geld anderzijds heeft hij nu al zijn bijleving, of een zeer groot deel ervan, in contant geld.

      De eerder vooropgestelde hypothese, namelijk ‘pasmunt’ om de boedelverdeling vlotter te laten verlopen, komt hier dus nog eens extra uit de verf. Ook het dieper speuren naar andere akten i.v.m dit koppel bevestigde deze verklaring. Waar de schepenen op 4 oktober 1430 de minnelijke boedelverdeling goedkeuren, bleek weliswaar uit de voorgeschiedenis (8 april 1429) een heel ander verhaal naar voren te komen. Hieruit volgde de verklaring waarom Lijsbette de rechten op haar patrimoniaal goed heeft moeten afkopen. Bertelmeus treuzelde immers lange tijd om, na de scheiding van tafel en bed vastgesteld door de officiaal van Doornik, de boedelverdeling door te voeren, al drong Lijsbette er nog zo uitdrukkelijk op aan.[187] Bovendien zaten de omstandigheden ook niet mee. Het echtpaar verloor een kind en Bertelmeus vertrok uit Gent waardoor Lijsbette, bij afwezigheid van haar man, er nu alleen voor stond waardoor het afronden van de boedelverdeling geen sinecure was.[188] Uiteindelijk dook Bertelmeus acht dagen later weer op en gaf  hij Jan de Brune kwijting voor de koop van het goed te Waarschoot (dat hij verkocht had voor hij vertrok) en waarna het nog iets meer dan achttien maanden duurde vooraleer beiden hun minnelijke boedelverdeling lieten ratificeren. Dit alles gebeurde echter zonder gewag te maken van enige gerechtelijke lijdensweg. Meteen ook een duidelijke illustratie van wat Vleeschouwers - Van Melkebeek ‘het topje van de ijsberg’ noemde met betrekking tot de akten in de contentieuze rechtspraak.[189] Het uiteindelijke toestaan van een som geld door Lijsbette kan dus met zekerheid gezien worden als een middel ter bevordering van de boedelverdeling. Bertelmeus zou anders zijn scheiding blijven rekken.

      Een gelijkaardige handelwijze om het uiteengaan vlotter te doen verlopen is terug te vinden bij het echtpaar Lievin Boegaert en Clare Serraes.[190] Uit deze akte blijkt dat het huwelijksvermogen uit een beperkte gemeenschap van katelen bestond naast patrimoniale goederen ingebracht door de echtgenote. Opmerkelijk is echter dat Lievin heeft bedongen dat hij zijn recht van bijleving zal behouden op de patrimoniale onroerende goederen van zijn echtgenote, Clare Serraes. Net zoals bij het echtpaar Bertelmeus Pertsevale en Lijsbette van der Donct weet ook Lievin dat scheiden een zware financiële dobber zou betekenen. Na scheiding van tafel en bed gevolgd door een boedelverdeling zal de dood van zijn echtgenote ook voor hem geen bijlevingsrecht meer genereren, en dus ook geen extra goederen. Daar had Lievin echter geen behoefte aan waardoor hij actie ondernam bij de schepenen vanwege een gebrekkige boedelverdeling. Zijn bijleving zou bestaan uit zes bunder land, verpacht voor 3 lb. 4 s. 4d. gr. jaarlijks. Van die pachtsom, zo blijkt uit de akte, zal Lievin nu vanaf 24 december 1430 jaarlijks de helft als bijleving ontvangen. Wat de inning van de pacht op 24 december 1429 betreft, werd afgesproken dat Clare Serraes eenmalig 3 lb. gr. zal innen en de resterende 4 s. 4d. gr. werd verdeeld onder de gescheiden echtgenoten.[191] Het mag duidelijk zijn dat Lievin hier dus zijn verworven recht op bijleving ten volle uitspeelde. Hij heeft door zijn huwelijk recht op een deel van de patrimoniale goederen van zijn toenmalige echtgenote, dus maakt hij er ook dankbaar gebruik van. Voor Clare Serraes en haar familie is deze regeling uiteraard niet echt gunstig. Zij ziet immers een groot deel van de pacht van haar eigen patrimoniale goederen verdwijnen naar haar echtgenoot. Het bleef hier dan ook niet bij. Blijkens een vonnis van de schepenen van de Keure van 2 maart 1433 is sedert 26 februari 1429 een proces ontstaan over de te verdelen katelen en schulden van kommer die bij de boedelverdeling niet aan het licht gekomen waren. Clare eiste daarom de helft van de verkoopsom van een pleitschip dat 4 lb. 10 s. groten opbracht en waarin zij bij de boedelverdeling van 26 februari 1429 niet had gedeeld. Haar echtgenoot was dus ingegaan tegen het verbod van de schepenen om haar goederen nog te belasten sedert zij afzonderlijk zijn gaan wonen.[192] Lievin repliceerde hierop dat hij het recht had dit te doen aangezien dit gebeurde in een periode waarin hij nog steeds de voogd was over haar goederen.[193] Uiteindelijk viel uit de boedelverdeling van 2 maart 1433 af te leiden dat de echtgenoot toch een geldelijke vergoeding ging betalen voor haar aandeel in de katelen die hij van de hand had gedaan in hun periode van afzonderlijk wonen.[194] Maar wat met het bijlevingsrecht binnen dit dossier? Na verder speuren dook er al snel terug een akte op waarbij aan deze voor Clare Serraes vervelende situatie een einde werd gesteld. Waar het recht van bijleving door de echtgenoot nog werd behouden bij de boedelverdeling van 26 februari 1429, bleek uit het vonnis van 2 maart 1433 dat de schepenen erop aandrongen om samen met de verdeling van de schulden van kommer ook het bijlevingsrecht te regelen, liefst op vriendelike wijze.[195] Zo verschenen beiden op 7 april 1433 weer voor de schepenen. Waar op 26 februari 1429 Lievin had bedongen zijn recht van bijleving te behouden op het onroerend goed van Clare – waarbij hij vanaf 24 december 1430 dus de helft als bijleving zou innen – komt er nu een bijkomende boedelverdeling waarbij het echtpaar terugkomt op de vorige regeling. Nu werd overeengekomen dat Lievin toch afstand zou doen van zijn recht op bijleving.[196] Een daad van barmhartigheid na het sluimerende conflict? Ook hier rijst vooral het vermoeden dat Clare wellicht het recht van bijleving op haar patrimoniale goederen terug heeft moeten kopen van Lievin. Dit werd echter niet expliciet vermeld in de akte. Enkel een discreet ‘daermede de voors. Lievin van al sinen rechte van die begroedt ende vernought est van Claeren voornt’ wijst in de richting van een terugkoop. Wat de achterstallige pachtsommen betreft, blijven Lievin en Clare op hun rechten staan, m.a.w zij zullen alsnog elk de helft van de achterstallige pacht ontvangen.[197] Ook hier slaagde Lievin er dus in, ondanks het gerechtelijk dispuut, om van zijn bijlevingsrecht ‘pasmunt’ te maken binnen de boedelverdeling. Naast de regeling omtrent de onderlinge verdeling van zekere schulden van baten en kommer bleek ook een regeling omtrent het bijlevingsrecht noodzakelijk voor de schepenen. Het uiteindelijk toestaan van een som geld kan dus net zoals bij het vorige echtpaar gezien worden als een middel ter bevordering van de boedelverdeling, en dus van het uiteengaan.

      Ook in het dossier met ‘pasmunt’ van Jan van der Honnen en Lijsbette Haghins keert dit patroon terug.[198] Zij bezaten een huwelijksvermogen bestaande uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door Lijsbette. Ook hier valt te lezen dat Jan heeft bedongen zijn recht van bijleving te behouden op de patrimoniale onroerende goederen van Lijsbette Haghins. Dat recht bestond erin levenslang de helft te innen van die onroerende goederen, met dien verstande dat hij niet de volledige helft zal krijgen maar de helft verminderd met 18 groten.[199] Net zoals Clare Serraes heeft Lijsbette Haghins hier met een vervelende situatie te maken. Net zoals het vorige dossier kent ook dit dossier een vervolg. Op 3 november 1433 verschenen Jan vander Honnen en Lijsbette Haghins opnieuw voor de schepenen van de Keure om een bijkomende boedelverdeling te vragen. Daarin staat duidelijk dat Jan vander Honnen het recht van bijleving verkoopt aan zijn van hem gescheiden echtgenote. Waar Jan eerder bedongen had de bijleving levenslang te innen, merken we ook hier plotseling een ommekeer. Zoals te verwachten viel, koopt Lijsbette tweeënhalf jaar later het door Jan bedongen recht terug om aldus de totale opbrengst van haar onroerende goederen te recupereren. Ook nu werd het exacte bedrag discreet gehouden, maar Jan erkent wel volledig te zijn betaald. Opnieuw is er dus sprake van ‘pasmunt’[200]

      Het dossier Gillis de Hudevettere en Lisbette van Wansele is het volgende echtpaar dat werd onderzocht.[201] Waar Gillis eerst bedong zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Lisbette intact te houden, bleek dat deze regeling minder dan een jaar heeft standgehouden. Op 16 november 1468 werd melding gemaakt van de terugkoop en zoals vaak, werd de verkoopsom discreet gehouden, logischerwijze omdat beide partijen perfect wisten om welke som het ging.[202] Uiteraard hoefde deze werkwijze niet altijd in meerdere stappen te gebeuren. Zo toont het dossier Jan van Gheertruudt en Jehanne van den Heerweghe ons dat het wel degelijk mogelijk was om van de eerste keer een vergoeding te krijgen in ruil voor het afstaan van de bijleving.[203] Bij dit echtpaar, waarbij het huwelijksvermogen bestond uit een beperkte gemeenschap van katelen en patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenote, werd direct afstand gedaan van het recht van bijleving door Jan. In tegenstelling tot de vorige boedelverdelingen is er hier wel expliciet sprake van een vergoeding in contant geld. Met name Jehane kiest ervoor om zich te engageren door een som van 16. lb. gr. contant geld te betalen in drie schijven. Misschien kende Jehanne de gevolgen van een scheiding waardoor ze meteen probeerde haar echtgenoot gerust te stellen. Uit een toevoegsel bij deze akte van 29 juli 1438 die de termijnen van betaling vervat, bleek in ieder geval dat de totale som op 2 maart 1440 werd betaald aan Jan van Gheertruudt.[204]

6.2.2.  Mogelijke verklaringen voor het bedingen van ‘pasmunt’

 

De exacte redenen waarom Jan, en eigenlijk ook de andere echtgenoten, dit alles gaat eisen, zijn niet meer te achterhalen. Betreft het geldzucht? De schuldfactor? Wel is het mogelijk om nog enkele nieuwe hypotheses naar voren te schuiven. Uit de praktijkteksten blijkt dat het voornamelijk de echtgenoot was die het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht bedong. Kan het dan ook niet zijn dat de echtgenoot het moeilijk had met de autonomie die zijn echtgenote kreeg door een scheiding van tafel en bed gevolgd door een boedelverdeling, en dat hij daarom moeilijk deed? Waarschijnlijk wel. Door een scheiding van tafel en bed stond de echtgenote niet meer onder de voogdij van haar echtgenoot: zij werd ‘haer sellefs wijf.’ Dit kwam neer op het autonoom beheren van haar goederen, het kunnen optreden in de publieke sfeer en dus niet langer handelingsonbevoegd te blijven.[205] Omtrent het gebruik van de termen handelingsonbevoegd of handelingsonbekwaam voor bovengeschetste situatie bestaat echter discussie.[206] Wat wel overduidelijk naar voren kwam, is dat de echtgenoot bij de boedelverdeling vaak een aanzienlijke verslechtering van zijn materiële welstand en status kende. Hij was niet langer meer de voogd over de goederen van zijn echtgenote. Hij verliest dus naast het beheer ook het genot over haar goederen. Waarschijnlijk knelt hier het schoentje voor de echtgenoot.[207] Het behouden van het recht op bijleving, eventueel gevolgd daar een latere afstand in ruil voor een som geld, bleek dan in ieder geval een goede tactiek te zijn voor echtgenoten die een scheiding niet meer konden ontlopen. Deze handelwijze kwam dan ook wel vaker voor in de registers van de schepenen van de Keure.

     

6.2.3.  Conclusie

 

Kortom, uit de hierboven aangehaalde en bestudeerde boedelverdelingen komt er, in tegenstelling tot bij echtparen die patrimoniale goederen hebben ingebracht langs beide kanten, een andere handelwijze naar voren. Van de 14 teruggevonden boedelverdelingen waarbij één van de partners patrimoniale goederen inbracht, bleken er 7 conform de regels tegenover 7 koppels die het ‘behouden’ van de bijleving bedongen. ‘Pasmunt’ dus. Binnen die 14 boedelverdelingen bleek in de meerderheid – exact 10 boedelverdelingen – het de echtgenote te zijn die patrimoniale goederen had ingebracht. Hierdoor verkreeg haar echtgenoot door het huwelijk recht van bijleving op haar patrimoniale goederen, zonder dat zij zelf enig recht van bijleving genoot. (Haar echtgenoot bezat immers geen patrimoniale goederen.) Het kwam 5 keer voor dat het koppel, lees: de echtgenoot, het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht bedong. Dit was dus het geval in precies de helft van alle boedelverdelingen. Vaak werd er wel tijdens een eerste akte voor de schepenen van de Keure gezamenlijk bedongen dat de echtgenoot zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van zijn echtgenote kon behouden. De redenen waarom de echtgenoot dit alles gaat eisen, zijn niet expliciet meer te achterhalen in de akten. Betreft het geldzucht? De schuldfactor?

      Wel is het mogelijk om enkele hypotheses naar voren te schuiven. Had de echtgenoot het niet moeilijk met de autonomie die zijn echtgenote kreeg door een scheiding van tafel en bed gevolgd door een boedelverdeling? Want door een scheiding van tafel en bed stond de echtgenote niet meer onder de voogdij van haar echtgenoot: zij werd haer sellefs wijf. Dit kwam neer op het autonoom beheren van haar goederen, het kunnen optreden in de publieke sfeer en dus niet langer handelingsonbevoegd te blijven. Bovendien verloor de echtgenoot naast het beheer ook het genot over haar goederen. Neem hierbij nog eens het feit dat de echtgenote haar eigen patrimoniale goederen recupereerde en dat hij, de echtgenoot, enkel maar genoegen diende te nemen met een deel van de beperkte gemeenschap naast het verlies van zijn bijlevingsrecht, dan toont deze hypothese ons misschien de weg doorheen de praktijk. Voor de echtgenoot betekende de scheiding van tafel en bed met een aansluitende boedelverdeling dus op zijn zachtst uitgedrukt een aanzienlijke achteruitzetting in zijn materiële welstand en status. Een mogelijkheid die ook Vleeschouwers – Van Melkebeek reeds aanhaalde.[208] Het behouden van het recht op bijleving bleek dan in ieder geval een goede tactiek te zijn voor een echtgenoot die een scheiding niet meer kon ontlopen.

      Wanneer de echtgenoot in eerste instantie moeilijk deed door het bijlevingsrecht te behouden, dan volgde er in vele gevallen nog een bijkomende boedelverdeling waaruit bleek dat de echtgenote er alles aan deed om het toegestane recht van bijleving terug te kopen. Deze terugkoop veranderde zo de nadeligheid van het bijlevingsrecht in een som contant geld, al dan niet expliciet duidelijk gemaakt voor de schepenen. Mede hierdoor waren de gerecupereerde patrimoniale goederen van de echtgenote gevrijwaard van het bijlevingsrecht en verkreeg de echtgenoot een compensatie voor zijn achteruitzetting in materiële welstand en status. De verkoopsom kon en werd meestal wel discreet gehouden. Veelal omdat beide partijen perfect wisten om welke som het ging en de verkopende partij vaak integraal erkende de verkoopsom te hebben ontvangen.

      Ondanks deze talloze boedelverdelingen op het eerste gezicht via ‘vriendelijke’ wijze werden geregistreerd, bleek bij de koppels Bertelmeus Pertsevale en Lijsbette van der Donct en Lievin Boegaert en Clare Serraes toch een belangrijk achterliggend verhaal mee te spelen omtrent hun bijlevingsbeding. Beide koppels bleken immers al een niet geringe juridische strijd te hebben uitgevochten vooraleer tot een ‘vriendelijke’ boedelverdeling te komen. De regeling omtrent het behouden van het bijlevingsrecht of het uiteindelijk compenseren door een som contant geld kan dan ook gezien worden als een middel om het uiteengaan te vergemakkelijken. Dit bleek zelfs ook de visie van de officialiteit en schepenen te zijn. De kerkelijke rechtbank beschouwde de boedelverdeling als een integrerend deel van het hele scheidingsproces tussen echtlieden, en moedigde deze echtlieden derhalve aan in onderlinge verstandhouding een akkoord te bereiken over de boedelverdeling, zelfs alvorens de scheiding van tafel en bed aan te vragen bij de kerkelijke rechtbank.[209] Aan deze visie bleken de Gentse schepenen zelfs uitdrukkelijk mee te helpen in het dossier Boegaert – Serraes.

Het blijft bij dit alles uiteraard belangrijk te vermelden dat het tegendeel (boedelverdelingen waarbij het bijlevingsrecht werd afgestaan) evenzeer voorkwam – ook 5 keer op 10 boedelverdelingen - en meer in lijn was met het gewoonterecht. Naast het behouden van de bijleving, dus ‘pasmunt’, gebeurde het even vaak dat de echtgenoot binnen de bronnen simpelweg afstand deed van zijn recht op bijleving, zonder moeilijk te doen en ‘pasmunt’ te bedingen. Want volgens de Gentse gewoonte bleek dat iedere echtgenoot of echtgenote bij een boedelverdeling zijn eigen patrimoniale goederen terugnam, hier in casu de echtgenote.[210] Bijkomende interessante vraag die hier gesteld kan worden is of eenzelfde handelwijze voorkwam wanneer het de echtgenoot was die over patrimoniale onroerende goederen beschikte, en dus de echtgenote het recht van bijleving genoot? Want nu bleek in de helft van de gevallen de echtgenote het ‘behouden’ van de bijleving te moeten toestaan.

 

 

6.3. Het recupereren van de patrimoniale goederen door een echtgenoot: een proces van geven en nemen?

 

Tot nu toe kwamen enkel maar echtparen aan bod wiens vermogen bestond uit patrimoniale onroerende goederen door de echtgenote ingebracht. Is er nu enig verschil merkbaar wanneer het de echtgenoot was die patrimoniale onroerende goederen inbracht, en het dus de echtgenote was die het bijlevingsrecht genoot? Veel bronnenmateriaal die aan deze voorwaarde voldeed, was er niet te vinden, slechts 4 akten werden teruggevonden.

Een eerste echtpaar is Thomas van den Winckele en Gheyle Pants.[211] In tegenstelling tot de vorige dossiers gaat het hier om een huwelijksvermogen bestaande uit een beperkte gemeenschap van katelen, aangevuld met patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenoot. Uit de boedelverdeling blijkt dat het echtpaar overeengekomen is dat Gheyle afstand doet van haar recht op bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Thomas. Van enige vorm van ‘pasmunt’ is dus geen sprake. Dit is volkomen in lijn met de heersende mentaliteit. Verdere toelichting werd er dan ook niet meer gegeven.[212] Een tweede dossier dat ook aan bovenstaande vereisten voldeed, is dat van het echtpaar Jacob van Loo en Amelberge Metsaerts.[213] Ook hier werden de patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenoot. In de akte is te lezen dat Amelberge Metsaerts afstand doet van haar recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van haar echtgenoot en ze belooft nog eens extra dit recht niet meer op te eisen, noch bij een kerkelijke noch bij een wereldlijke rechtbank. Van ‘pasmunt’ is dus geen sprake[214] Op het eerste gezicht zou het makkelijk zijn de zaken voor te stellen als waren echtgenotes enkel het slachtoffer van ‘pasmunt’ door hun mannen. Want ‘Den man es heere ende meester van sijnen huyse, ’t huwelijk gedurende’.[215]

 

6.3.1.  Het ‘bijlevingsrecht’ als uitdrukking van Gilissens ‘egalitaire tendens’?

 

Toch dient dit beeld voor Gent te worden gerelativeerd. Zeker op het vlak van het bijlevingsrecht. Gilissen toonde met zijn artikel uit 1962 al de ‘egalitaire tendens’ aan binnen het Vlaamse privaatrecht.[216] Onder meer i.v.m het recht van bijleving, weliswaar in de context van het weduwschap en niet tijdens scheiding van tafel en bed, bleek dat de Gentse weduwe over precies dezelfde materiële rechten beschikte als de Gentse weduwnaar. Het recht van ‘bijleving’ was volgens Gilissen, in tegenstelling tot in vele andere Europese landen, geen specifiek voor weduwen uitgedokterd overlevingssysteem, maar gold voor beide echtgenoten. Door te hertrouwen verloor geen van beiden dit recht, wat ook in het volgende hoofdstuk duidelijk zal blijken. In tegenstelling tot de ‘houdenisse’, bleef het recht van ‘bijleving’ dus levenslang gelden, tenzij de weduwe er zelf van afzag.[217] Gilissen verwijst binnen zijn analyse dus vooral naar de tegenstelling tussen egalitaire en onegalitaire strekkingen binnen de verschillende costumiere rechten. Verdienstelijk en tegelijk verhelderend, maar de analyse van E. Bousmar mag ook zeker niet uit het oog verloren worden. Hij stelt dat op een aantal punten het legitiem is om vanuit een privaat-rechtshistorisch standpunt van ‘gelijkheid’ te gaan spreken ten aanzien van een bepaalde rechtsregel, maar dan enkel in verband met die bewuste rechtsregel, in casu het overlevingsvermogen of bijlevingsrecht. Want over een geldende egalitaire tendens spreken is riskant, zelfs in de lage landen. Ongelijkheid bleef voor hem de regel.[218] De niet-getrouwde vrouw was zo volgens de meest Zuid-Nederlandse costuimen echter niet capabel om contracten aan te gaan. De getrouwde vrouw zeker wel, onder de ‘maritale macht’ van haar man.[219] Toch moet ook dit laatste weer worden gerelativeerd. Baseren op gelijkheid is inderdaad niet geschikt als spiegel voor status of sociaal gedrag. Maar het is overduidelijk dat vrouwen wel actief konden zijn in het economisch leven.[220] Evenals Hutton wijst ook Howell op een verband tussen economische ontwikkelingen en wettelijke en culturele beperkingen op haar handelingen.[221] Vrouwen konden via huwelijk doordringen tot gekwalificeerde ambachten.[222] Hoewel er in het dagelijkse leven wel degelijk sprake kon zijn van een minder egalitaire tendens, bleek het Gentse huwelijksvermogen- en erfrechtstelsel toch dé sleutel te zijn tot wat Gilissen de ‘egalitaire tendens’ noemde. Dochters werden te Gent, in tegenstelling tot andere streken, niet anders behandeld dan zonen, met uitzondering van enkele feodale erfrechtregels, wat dan ook weer gepaard ging met het inschakelen van dochters in huwelijksstrategieën. Het familiepatrimonium bestond niet enkel uit goederen, ook cultuur, verwantschapsnetwerken en sociaal kapitaal speelden een voorname rol.[223] Ook Danneel toonde de weduwe haar het relatief gunstige juridische status aan, vooral toegespitst op de erfrechtelijke regels. Hiermee wil ik uiteraard niet gezegd hebben dat er een zogenaamd betere positie te vinden was voor vrouwen te Gent, zeker niet, maar het bijlevingsrecht gaf in ieder geval mogelijkheden op juridisch vlak. Gilissens optimistische visie wordt hier dan ook niet bevestigd, maar zeker ook niet achtergelaten.

      In de praktijk bleek in ieder geval dat wanneer het dus de echtgenote was die het bijlevingsrecht bezat, er wel degelijk sprake kon zijn van ‘pasmunt’. Vooral het dossier Lodewijk Weyns en Beatrice sWijspelaren toont dit aan.[224] Hun boedelverdeling ten gevolge van een scheiding van tafel en bed had als huwelijksvermogen een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten, aangevuld met patrimoniale onroerende goederen ingebracht door Lodewijk. Uit de verdeling zelf blijkt echter dat Beatrice afstand doet van haar recht op bijleving op de leengoederen van Lodewijk. Ook nu weer komt hetzelfde stramien naar voren als in de vorige dossiers waarbij enkel de echtgenoot over patrimoniale onroerende goederen beschikte. Lodewijk engageert zich om zijn gescheiden echtgenote te vergoeden. Lodewijk wil dus absoluut zijn ingebrachte patrimoniale goederen vrijwaren en zou zich daarom vrijwillig engageren. Enerzijds door de afstand van een bunder grond te Nevele waarop blijkbaar een minieme last rust van 2 d. par. jaarlijks te betalen aan de kinderen van Jan van Overackere en anderzijds door de eenmalige betaling van 4 lb. gr. binnen het eerstkomende jaar.[225] Deze laatste casus bevestigt het vermoeden dat er wel degelijk sprake van ‘pasmunt’ kon zijn doordat het nu de echtgenote is die het bijlevingsrecht zal behouden of er een compensatie voor krijgt.

Net zoals bij Lodewijk Weyns blijkt dit vermoeden te kloppen wanneer het dossier Jakob Dullaert en Barbara Aderickx erbij wordt genomen.[226] Na een hele reeks van verschijningen voor de schepenen komt er op 26 september 1447 toch een boedelverdeling. Waarschijnlijk is de reden tot vertraging steeds dezelfde, namelijk Barbara die moeilijk doet tijdens de scheiding. Eén reden hiervoor valt zeker te achterhalen, namelijk door te kijken naar de grond van de zaak. De scheidingsgrond is immers op basis van wreedheid en gestrengheid. Belangrijker voor dit onderzoek is echter hoe het recht van bijleving zal worden geregeld. Uit de boedelverdeling blijkt dat Barbara ook nu weer afstand doet van haar recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Jakob en dat ze op haar christelijke geloof zweert dit recht nooit meer op te eisen, noch bij een kerkelijke noch bij een wereldlijke rechtbank. Jakob zal haar voor die afstand met gereed geld, eenmalig 20 s. gr. betalen in een schijf, ten laatste op 11 november 1447.[227] Zo kan hij zijn patrimoniale goederen recupereren en werd voor Barbara het verlies aan bijleving gecompenseerd. Dankzij dit laatste dossier is het duidelijk geworden dat er wel degelijk sprake kon zijn van ‘pasmunt’ tussen zowel mannelijke als vrouwelijke huwelijkspartner(s).

 

6.3.2.  Conclusie

 

De belangrijkste vaststelling na het apart bekijken van de echtparen waarbij de echtgenoot patrimoniale onroerende goederen heeft ingebracht, is het feit dat het bedingen van ‘pasmunt’ wel degelijk een optie kon zijn voor de echtgenote die via het huwelijk een bijlevingsrecht verkreeg. Ondanks het geringe aantal teruggevonden akten bleek net zoals in het vorige hoofdstuk, toegespitst op de bedingen van ‘pasmunt’ door de echtgenoot, dat in de helft van de gevallen het mogelijk was voor de echtgenote om haar bijlevingsrecht uit te spelen bij de boedelverdeling: zowel door het te behouden als door het te compenseren in contant geld. De redenen lopen dan ook grotendeels gelijk met deze wanneer het de echtgenoot was die het bijlevingsrecht bedong. Als eerste reden moeten we vermelden dat het ook de echtgenote zwaar viel wanneer een scheiding onvermijdbaar werd. Het verliezen van haar bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van haar echtgenoot betekenende evenzeer een financiële aderlating. Zelf had ze immers geen patrimoniale goederen. Alhoewel er in de bronnen, en ook in dit hoofdstuk, geen sporen werden gevonden van rechterlijke twisten die de stelling verder konden bewijzen, zal dit ook bij deze koppels schering en inslag zijn geweest.[228] Het makkelijk identificeren van een akte volgens vrijwillige rechtspraak betekende immers niet dat er vooraf niet hevig over werd gediscussieerd. Net daarom zal het bijlevingsrecht ook bij deze categorie boedelverdelingen eveneens de functie vervullen van ‘bemiddelingsclausule’. Het uiteindelijk toestaan van een vergoeding in ruil voor het bijlevingsrecht kan dus gezien worden als een middel ter bevordering van de boedelverdeling, en zo ook ter bevordering van het uiteengaan.

 

 

7. Eindconclusie: deel 2

 

Ten slotte dringt zich ook hier een eindbesluit op. Indien er patrimoniale onroerende goederen langs beide kanten werden ingebracht, bleek in een overgrote meerderheid aan praktijkteksten dat het afstand doen van het recht op bijleving door één echtgenoot gevolgd werd door het afstand doen door de andere echtgenoot van zijn recht op bijleving. Wanneer het familiepatrimonium gevaar liep, werd ervoor gekozen om dit zo snel mogelijk in veiligheid te brengen.[229] Neem daarbij nog eens het feit dat een specifieke vermelding omtrent het afstand doen van het recht op bijleving latere betwistingen deed vermijden, dan valt te begrijpen waarom echtparen met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht voor deze oplossing kozen. Zij hadden er niet het minste voordeel bij dat er een bijlevingsrecht zou blijven gelden op de patrimoniale goederen. Een evidente keuze aangezien het behouden van het bijlevingsrecht slechts tot ingewikkelde situaties kon leiden en economisch verlies op de eigen patrimoniale onroerende goederen aangezien het recht van bijleving dan bleef gelden. Vandaar dus de meerderheid aan clausules – 8 op 12 boedelverdelingen – waarbij beide partners toch de afstand bedongen  van hun recht op bijleving, ook al zou er in principe geen bijlevingsclausule mogen opduiken. Bij deze echtparen stonden er echter te veel goederen op het spel om risico’s te nemen, vandaar het overheersende aantal boedelverdelingen waarin geopteerd werd om de waardevolle goederen te recupereren en het bijlevingsrecht af te bedingen. Toch bleek meteen ook dat sommige echtparen zich niet volledig aan de geldende rechtsregels hielden en er voor opteerden om in extra restricties of afwijkende bedingen te voorzien. Ze gaven vaak hun eigen reikwijdte aan het bijlevingsrecht. De motieven achter dergelijke bedingen zijn echter moeilijk te achterhalen. Betreft het pure geldzucht? Betreft het de schuldfactor zoals overspel? In ieder geval passen deze boedelverdelingen binnen de geschetste laatmiddeleeuwse mentaliteit waarbinnen het familiepatrimonium uitermate belangrijk was. Door de grote hoeveelheid goederen die op het spel stonden, waren concrete en goede afspraken belangrijk. Maar waar er dus eventueel sporen van menslievendheid of affectie kunnen optreden, bleek toch dat sommigen hun bijleving door scheiding niet wensten te verliezen: ‘pasmunt’ dus. Zij opteerden om het bijlevingsrecht te behouden of te worden vergoed, zoniet zouden ze moeilijk blijven doen bij de scheiding.

      Deze logica zat enigszins anders bij echtgenoten waarbij slechts één van de twee partners over patrimoniale onroerende goederen beschikte. Door het huwelijk ontstond er een recht van bijleving voor de partner die geen eigen patrimoniale goederen bezat. Uiteindelijk viel i.v.m deze echtparen te besluiten dat de echtgenoot of echtgenote die eigen patrimoniale onroerende goederen had ingebracht, deze absoluut wilde recupereren. Een realiteit die bij het merendeel van de boedelverdelingen voor de Gentse schepenen werd vastgesteld.[230] Toch blijkt uit de praktijk ook een andere mentaliteit naar voren te komen. In maar liefst 14 boedelverdelingen wordt melding gemaakt van het bijlevingsrecht. De echtgenoot of echtgenote zetten het bijlevingsrecht in de helft van de gevallen om in ‘pasmunt’. (Indien de echtgenoot patrimoniale goederen heeft ingebracht: 2 keer ‘pasmunt’ op 4 boedelverdelingen, indien de echtgenote patrimoniale goederen heeft ingebracht: 5 keer ‘pasmunt’ op 10 boedelverdelingen.) Weliswaar bleek enige tijd later vaak de noodzaak om dit recht terug te kopen door degene op wiens patrimoniale goederen het recht gold. Het recht van bijleving was dus een genereus voordeel voor de verkrijger, maar voor degene die patrimoniale onroerende goederen bezat was het bijzonder nadelig.

      In dit opzicht worden hier dan ook enkele hypotheses geformuleerd. Ten eerste had de echtgenoot het waarschijnlijk moeilijk met de autonomie die zijn echtgenote verkreeg door een scheiding van tafel en bed gevolgd door een boedelverdeling, waardoor hij moeilijk zou doen bij de boedelverdeling. Want door een scheiding van tafel en bed stond de echtgenote niet meer onder de voogdij van haar echtgenoot: zij werd haer sellefs wijf. Dit kwam neer op het autonoom beheren van haar goederen, het kunnen optreden in de publieke sfeer en dus niet langer handelingsonbevoegd te blijven. Bovendien verloor de echtgenoot naast het beheer ook het genot over de goederen van zijn echtgenote. Neem hierbij nog eens het feit dat de echtgenote haar eigen patrimoniale goederen recupereerde en dat hij, de echtgenoot, enkel maar genoegen diende te nemen met een deel van de beperkte gemeenschap naast het verlies van zijn bijlevingsrecht, dan valt de houding van de echtgenoot te begrijpen. Het valt ook niet te ontkennen dat het verwerkingsproces voor beide echtgenoten na scheiding van tafel en bed zwaar uitviel. Voor beide echtgenoten betekende de scheiding van tafel en bed met een aansluitende boedelverdeling dus op zijn zachtst uitgedrukt een aanzienlijke verslechtering van zijn materiële welstand en status. Waarschijnlijk knelt hier het schoentje.[231] Het behouden van het recht op bijleving, eventueel gevolgd daar een latere afstand in ruil voor een som geld, bleek dan in ieder geval een goede tactiek te zijn indien een scheiding niet meer te vermijden viel. Het is wel duidelijk dat de onderhandeling en concrete afspraak rond het recht van bijleving gelijkgesteld kan worden aan ‘pasmunt’ om het uiteengaan vlotter te laten verlopen. Of het nu om een man of een vrouw ging, voor beiden waren de patrimoniale goederen belangrijk. Hier vindt de ‘pasmunt’ dan waarschijnlijk ook zijn oorsprong, met name om als partner uit de nadelige situatie te komen wanneer je het bijlevingsrecht verloor.

      Binnen de talloze boedelverdelingen kwamen er ook maar enkele gevallen naar voren waarbij de boedelverdeling contentieus werd opgelost. Maar aan vele vrijwillige boedelverdelingen ging waarschijnlijk hevige discussie vooraf.[232] De regeling omtrent het behouden van het bijlevingsrecht of het uiteindelijk te compenseren door een som contant geld kan dan ook gezien worden als een middel ter vergemakkelijking van het uiteengaan. Dit bleek zelfs ook de visie van de officialiteit en schepenen te zijn. De kerkelijke rechtbank beschouwde de boedelverdeling als een integrerend deel van het hele scheidingsproces tussen echtlieden, en moedigde deze echtlieden derhalve aan in onderlinge verstandhouding een akkoord te bereiken over de boedelverdeling, zelfs alvorens de scheiding van tafel en bed aan te vragen bij de kerkelijke rechtbank.[233]

      Toch moet zeker ook rekening worden gehouden met het beperkt aantal dossiers en het afgebakende onderzoeksterrein: 1428-1470. In totaal werden er maar 14 dossiers teruggevonden waarbij één van de twee partners zijn patrimoniale onroerende goederen recupereerde. Het is dus belangrijk nog eens te benadrukken dat er naast het effectief verkrijgen van ‘pasmunt’ evenveel boedelverdelingen waren waarin geen melding gemaakt werd van enige vorm van ‘pasmunt’. In tegenstelling tot bij echtparen met patrimoniale onroerende goederen langs beide kanten ingebracht, bleek hier echter wel een grotere creativiteit op het vlak van het bijlevingsrecht aanwezig te zijn. Verder praktijkonderzoek in vroegere of latere periodes kan dus op zijn minst verhelderend zijn.

 

 

Deel 3

 

 

8. Huwelijken met staat van weduwschap

 

8.1. Het intreden van het weduwschap

 

In het volgende hoofdstuk is de uitgangssituatie een totaal andere gezinssamenstelling en dus ook een ander huwelijkspatrimonium. Binnen dit hoofdstuk zullen één van de twee, of soms ook beide huwelijkspartners al te maken hebben gehad met het weduwschap, en dus ook met de bijleving. Het grote verschil met voorgaand hoofdstuk is dat het recht van bijleving nu normalerwijze al in werking is getreden, namelijk door het overlijden van een vorige partner waardoor de verkrijger al over de helft van de patrimoniale onroerende goederen kon beschikken, indien er patrimoniale goederen aanwezig waren. Wetende hoe het recht van bijleving voor een weduwe of weduwnaar binnen het Gentse privaatrecht werd geregeld, is het interessant om na te gaan hoe de middeleeuwer met het weduwschap omging binnen een nieuwe boedelverdeling ten gevolge van een scheiding van tafel en bed. Bovendien stelt zich hier meteen ook de vraag hoe het hertrouwen met een weduwe/weduwnaar werd opgevat. Over het weduwschap an sich is al veel inkt gevloeid binnen de historiografie, voornamelijk dan over weduwen. Daarenboven bleek uit de bronnen dat er ook meer weduwen waren dan weduwnaars, waarschijnlijk te wijten aan een mogelijk leeftijdsverschil bij het huwelijk. Ook bij de rol van het leeftijdsverschil wordt de secundaire literatuur uitdrukkelijk ter hand genomen. Uiteindelijk moeten deze visies leiden tot nieuwe inzichten in iets wat tot op vandaag de dag ontbreekt: de gevolgen van de ‘bijleving’ binnen een nieuw huwelijk en de impact op een latere scheiding van het huwelijksvermogen. Zorgen de praktijkteksten hier voor een ander beeld of blijft de eerder geponeerde lijn met betrekking tot echtparen zonder weduwschap gevrijwaard?

      Om een antwoord te vinden op deze vraag is het absoluut noodzakelijk om normatieve bronnen te toetsen aan de bronnen uit de rechtspraktijk, zoals Danneel al deed voor Gent, in casu aan de hand van de registers van de Gentse schepenen van Gedele. Ondanks het feit dat het grootste gedeelte van de literatuur weduwen behandelde blijken de resultaten ook bijzonder interessant voor de positie van weduwnaren. Het aantal bronnen was zeer beperkt. Er was slechts één burgerlijke staat, namelijk het weduwschap, waarover deze bronnen heel wat explicieter waren en waar er voor één keer relatief meer gegevens beschikbaar bleken te zijn met betrekking tot vrouwen dan tot mannen.[234] Danneel kwam in haar onderzoek tot het besluit dat de positie van een weduwe enerzijds sterk werd bepaald door de plaats waar haar overleden man het poorterschap bezat. De onderling aanwezige verschillen in erf- en huwelijksgoederenrecht tussen de Vlaamse steden waren alvast een niet te verwaarlozen detail omdat het de relatie tussen weduwe en erfgenamen grotendeels bepaalde. Anderzijds wees Danneel er terecht op dat de verschillende rechtsregels samen dienden te worden bekeken om de sociale positie van een weduwe of weduwnaar te kunnen doorgronden. Zelf spitste ze haar onderzoek toe op weduwen, zo onderscheidde ze de situatie van een ‘bemiddelde weduwe’ en een ‘niet bemiddelde weduwe’. De min of meer bemiddelde weduwe had niet te klagen in het Gentse. Naast haar erfenis genoot ze ook van haar ‘bijleving’ en in sommige gevallen ook van een ‘houdenisse’. Het mag dan ook duidelijk zijn dat dit recht van ‘bijleving’ de bewegingsvrijheid van de erfgenamen serieus belemmerde. Wat meer is, de mogelijke combinatie van de drie (erfenis, bijleving en houdenisse) betekende een aanzienlijke concentratie van middelen in handen van een weduwe, en dus ook een vorm van macht. Totaal anders was het gesteld met een niet bemiddelde weduwe. In Gent was er voor een weduwe geen sprake van een renunciatierecht aan de nalatenschap waardoor een weduwe dikwijls in een benarde financiële situatie kon terechtkomen. Erfgenamen hadden dit renunciatierecht wel zodat een weduwe alle kans had om nog eens volledig alleen voor de schulden op te draaien. Indien de schuld vaststond en bewezen werd, kon de schuldeiser zelfs overgaan tot inbeslagname van de bezittingen uit de nalatenschap.[235]

 

 

8.2. Hertrouwen

 

Bleek het ‘hertrouwen’ dan niet de enige oplossing te zijn? Deze vraag verdient hier extra aandacht aangezien het de basis vormde voor het nieuwe huwelijksvermogen en een eventuele latere scheiding gevolgd door boedelverdeling. De Gentse bronnen bewezen dat 31% van de weduwen wel degelijk hertrouwden.[236] Moeten we dit dan zien als een wel overwogen keuze? Werd deze beslissing bepaald door de reële kans die de weduwe had te hertrouwen of toch eerder door de sociaal-economische positie en de heersende mentaliteit? Danneel besloot in haar boek ‘Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent’ en daaropvolgende artikels dat het volledig om mentaliteit draaide. Met grote mate van zekerheid stelde ze dat er geen oppositie bestond tegen het hertouwen van een weduwe als zodanig, maar daarentegen wel bij de keuze van de kandidaat. Deze keuze was immers bepalend voor het smeden van allianties tussen families. Dit belette anderzijds niet dat het hertrouwen van de minvermogende weduwe uit de lagere regionen van de maatschappij als noodzaak, lees: geboden door economische imperatieven, wel een even grote realiteit zal geweest zijn, alhoewel hierover weinig of niets in de bronnen te vinden is. Eén ding staat vast, de weduwe die niet hertrouwde en die haar hele leven gewerkt had, bleef werken zolang ze kon. Dit liet haar toe in haar eigen onderhoud te blijven voorzien en op zichzelf te blijven wonen, los van haar familie of kinderen.[237]

      Klopt Danneels beeld met de visies van andere auteurs omtrent het hertrouwen? Allen waren het er echter wel over eens dat de bezitsoverdracht bepalend was voor hetzij, de kansen die weduwnaren en weduwen hadden om te hertrouwen, of de mate waarin zijzelf nog geneigd waren die stap te zetten. In dit opzicht heeft André Burguière erop gewezen dat het net de verworven rechten van een weduwe was, in tegenstelling tot een weduwnaar, die haar ertoe konden aanzetten om niet te hertrouwen.[238] Dit is een visie die meerdere historici deelden vanwege de achterliggende logica. Toch lijkt het mij iets te makkelijk om het fenomeen van het hertrouwen louter op deze manier te verklaren. We verwachten dan ook dat binnen het gezin de kans groot was dat de weggevallen partner snel door een andere zou moeten worden vervangen. Chris Vandenbroeke daarentegen meende dat vrouwen wel degelijk wilden hertrouwen.[239] Dit idee werd eerder ook al door Martine Segalen in 1981 aangehaald. Ze meent dat daarom meestersweduwen in de steden bijna gedoemd waren om snel te hertrouwen, in tegenstelling tot koopvrouwen die bij het uitoefenen van hun economische activiteit veel zelfstandiger konden werken, zonder dat ze hiervoor een gezin als ondersteunende productie-eenheid nodig hadden. Koopvrouwen konden het zich dus veel meer permitteren om ongehuwd te blijven.[240] Ook deze stelling vergt toch voorzichtigheid. Er bestonden inderdaad grote verschillen tussen de economische situatie van een weduwe als rentenierster en een weduwe van de dagloner. Waar de eerste het zich kon permitteren om op comfortabele wijze te leven van de loutere opbrengst van het door haar man nagelaten patrimonium, diende een weduwe van de dagloner door eigen arbeid in haar onderhoud te voorzien. Ook de bronnen geven geen eenduidig beeld. Ze zijn het meest expliciet over de weduwe uit de middenstand: een meestersweduwe en een koopvrouw, maar een meestersweduwe werd er niet verplicht te hertrouwen. Hertrouwen kwam veelvuldig voor, maar een weduwe was volgens Danneel wel louter een aantrekkelijke prooi voor de gezellen van het ambacht. Daar zit volgens haar de druk om te hertrouwen. Het overlijden van de ambachtsmeester mocht de vrijwaring van het bedrijf niet in het gedrang brengen. Daarom de vrijwel algemene regel dat het weduwenrecht maar zolang zou duren als vrouwen ongetrouwd bleven of althans niet zouden hertrouwen met een niet-lid van het ambacht. Mogelijk gevaar was dat een weduwe zou hertrouwen en haar bedrijf zou delen of, gezien haar ondergeschikt statuut, zou overlaten aan een nieuwe huwelijkspartner.[241]

      Ook Brodsky heeft op dit vlak belangrijk onderzoek verricht. Hij stelde voor Londen vast dat weduwen van ambachtsmeesters en handelaars bijzonder veel en snel hertrouwden. 47% hertrouwde al binnen de zes maanden. Minder gefortuneerde weduwen daarentegen zouden het moeilijk gehad hebben om opnieuw aan een man te geraken, in tegenstelling tot weduwen van ambachtsmeesters of anderen voorzien van een klein fortuin.[242] Een opmerking die ook binnen de boedelverdelingen voor de schepenen van de Keure opgaat. De snelheid daarentegen zou anderzijds wel weer groter geweest zijn bij de mindervermogenden.[243] Toch is niet iedereen het eens met de stelling dat het vooral bemiddelde vrouwen waren die snel en veelvuldig hertrouwden. Voor Todd moet het hertrouwen van een weduwe in de eerste plaats geïnterpreteerd worden als een louter alternatief voor armoede. Zodra er zich andere pistes openden, zoals meer economische mogelijkheden of een betere georganiseerde steunverlening, namen reeds heel wat weduwen de beslissing tot hertrouwen minder frequent en vooral minder snel.[244] Boulton ten slotte legt de oorzaak veeleer bij het demografische gegeven van de sekse-ratio met hierbij nauw aansluitend de leeftijd van weduwen, en de heersende mentaliteit.[245] Hier wordt verder op ingegaan.

 

 

8.3. Demografische gegevens met betrekking tot het hertrouwen: leeftijdsverschil?

 

De omvang van het fenomeen hertrouwen, louter economisch bekeken, heeft terecht weerstand opgewekt bij tal van historici. Aandacht voor het geslacht, de leeftijd, de plaats en vooral de kinderlast hebben mijn inziens terecht nieuwe invalshoeken aangereikt. Alhoewel factoren als mentaliteit, denkpatronen en cultureel bepaalde gewoonten voor de historicus moeilijk meetbaar zijn, waren ze op hun beurt zeker ook in een aantal gevallen bepalend voor het al dan niet hertrouwen van weduwen of weduwnaars.

      Een eerste opgave die diende gerealiseerd te worden, was de creatie en reconstructie van een gemiddelde levensloop van een gezinshoofd in de pre-industriële samenleving en de determinerende rol daarin van de dood. Fourastié en Le Bras[246] maakten als eersten deze reconstructie en vergeleken hun resultaten met de levensloop uit het midden van de 20e eeuw. Ook Peter Laslett heeft een dergelijke poging ondernomen. Belangrijkste besluit voor mijn onderzoek was dat er over het algemeen meer weduwen dan weduwnaars waren. Een beeld dat ook duidelijk in de schepenregisters van de Keure naar voor komt. In de 18 teruggevonden dossiers is er maar liefst 8 keer sprake van een weduwe tegenover slechts 1 keer een weduwnaar. Bovendien kwamen weduwe en weduwnaar slechts 5 keer samen voor bij de opmaak van hun boedelverdeling. Dus van de 18 echtparen met weduwschap – het gaat hier enkel maar om echtparen die het bijlevingsrecht bedongen, er waren uiteraard nog meer weduwen en weduwnaars te vinden binnen de registers – bleek er 13 keer sprake te zijn van een weduwe bij een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. De verklaring hiervoor moet worden gezocht bij het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten, waarbij vrouwen meestal jonger waren dan mannen. Er hertrouwden overal relatief meer weduwnaren dan weduwen. Over het hertrouwen hebben onder meer Cloet en Vandenbroeke erop gewezen dat vrouwen langer leven dan mannen, waardoor er dus ook een groter aanbod van weduwen was die konden hertrouwen.[247]

      Voor England heeft Todd enkele interessante bevindingen gerapporteerd die ook verhelderend kunnen zijn voor de Gentse situatie. In haar onderzoek voor het Engelse Abingdon ziet ze een daling tot 50% van weduwen die hertrouwen in de 16e eeuw, naar 37.5% weduwen in de 17e eeuw. Nog later daalde dit zelfs tot 23.5%. Weduwnaren hertrouwden bovendien een aanzienlijk stuk sneller dan weduwen. Ze stelt dat meer dan de helft van de weduwnaren binnen het jaar na het overlijden van hun vrouw hertrouwden. In het omgekeerde geval was dit veel minder aanwezig. Weduwen wachtten zelfs twee jaar of langer.[248] Opvallend was dat vooral na een mortaliteitscrisis meer en sneller werd getrouwd.[249] Bovendien verklaarde Brodsky Elliot dat gedurende de periode 1598-1619 in Londen, weduwnaren trouwden met alleenstaande vrouwen die gemiddeld dertien à veertien jaar jonger waren.[250] Peter Laslett beschouwt het hertrouwen zelfs als een wetmatigheid door het feit dat de man, eenmaal de huwelijksleeftijd bereikt, doorging met trouwen telkens hij zonder vrouw viel.[251] Ondanks een tamelijk grote eensgezindheid blijft het toch oppassen geblazen bij het categoriseren. Uit de bronnenregisters van de Gentse schepenen van Gedele kon Danneel indirecte sporen terugvinden van zowel jonge als oude weduwen, zonder dat ze daaruit echter een algemene conclusie kon trekken inzake de leeftijd van de hertrouwde weduwe.[252] Ook het werk van Herlihy en Klapisch-Zuber omtrent Firenze kan hier het een en ander duiden. Daaruit bleek dat weduwen zich traag en moeilijk aan een tweede huwelijk waagden en dat de grote meerderheid definitief weduwe bleef na het overlijden van hun man. Meteen dient ook wel gezegd te worden dat deze conclusie later werd bijgesteld en dat ook daar wel het hertrouwen mede bepaald werd door de leeftijd. Twee derden van de weduwen jonger dan twintig jaar hertrouwden wel degelijk, tegen een derde van de weduwen tussen twintig en negenentwintig jaar en slechts 11% van de weduwen tussen de dertig en negenendertig.[253]

8.4. De kinderlast als beslissende factor?

 

Een andere interessante hypothese die enkele auteurs voorzichtig naar voor hebben geschoven, zoals Bideau, Knodel en Lynch, betreft het feit dat zowel weduwnaren als weduwen bij voorkeur hertrouwden met partners zonder kinderlast. De omvang van de kinderlast is bovendien beter gekend dan ander bronmateriaal. Hun aantal varieert tussen de één en de negen. Vele auteurs hebben vaak de hypothese vooropgezet dat een zware kinderlast zowel voor weduwen als weduwnaren een determinerende factor moet geweest zijn om snel te hertrouwen. Alain Bideau heeft aangetoond dat een zware kinderlast een negatief effect had op de kansen van weduwen om te hertrouwen. Hoe meer kinderen er waren, des te moeilijker het volgens hem werd om nog te hertrouwen. Voor weduwnaren zou de kinderlast dan weer geen belemmering geweest zijn.[254] Ook Knodel en Lynch stelden eveneens deze omgekeerde relatie vast.[255]

      Ook op dit terrein heeft Danneel het nodige onderzoek verricht. Kinderlast, zo blijkt, was zelfs voor de gegoede Gentse burgerij een bezwarend element. Hoe groter de kinderlast, hoe minder kans er bestond dat de moeder snel hertrouwde. Verklaring hiervoor vond Danneel in de relatief hoge gemiddelde kostprijs van twee lb. gr., per jaar, per kind. Ook de link met de economie is hier niet ver weg. Het sociaal contrast tussen rijk en arm weerspiegelt zich duidelijk inzake kinderlast. Armere gezinnen telden immers meer kinderen dan gezinnen die zich op een hogere positie van de sociale ladder bevonden.[256] Ook Macfarlane stelde vast dat het grootbrengen van een kind op zijn zachtst gezegd een dure aangelegenheid was dat de trouwkansen grondig kon hypothekeren.[257]

     

Dit alles in het achterhoofd houdende, werd de mogelijkheid tot hertrouwen mijn inziens vooral bepaald door twee factoren: de economische noodzaak en de kinderlast, waardoor ik mij aansluit bij Danneels inzichten. Het al dan niet hertrouwen kan dan wel gezien worden als een soort luxe beslissing, toch zal ze in de eerste plaats door economische factoren ingegeven zijn. De keuze om niet te hertrouwen kan, om het met de woorden van Hanawalt te zeggen, ‘bevrijdend’ geweest zijn.[258] Toch bleef dit ondergeschikt aan het gegeven om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. De vraag hoe snel weduwen na het overlijden van hun man hertrouwden, blijft wel onbeantwoord. Mede door gebrek aan informatie binnen de registers van de schepenen van Gedele en Keure is deze leegt niet op te vullen. Echter was een derde van de weduwen bij het indienen van hun deelbrieven hertrouwd. Verder praktijkonderzoek, specifiek binnen de registers van Gedele, kan hier nog bijkomende opheldering brengen.[259]

 

 

9. Het recht van bijleving in geval van scheiding-boedelverdeling

 

Waar de secundaire literatuur al veelvuldig de positie van weduwe of weduwnaar heeft onderzocht, blijft het op het vlak van boedelverdelingen na een scheiding van tafel en bed opmerkelijk rustig. Vandaar het doel van dit onderzoek om de juridische consequenties van het weduwschap, dus de bijleving, te gaan onderzoeken indien een nieuw huwelijk op de klippen liep. Daarbij bleken bovenstaande inzichten nodig om de situatie ten tijde van een boedelverdeling ten gevolge van tafel en bed te begrijpen. Enkel Godding, Meijers, Monballyu en Vleeschouwers - Van Melkebeek bieden naast de praktijkteksten enig soelaas. Boedelverdelingen waarbij er reeds sprake was van een vorig huwelijk kwamen voor in de registers van de schepenen, weliswaar niet met overweldigende meerderheid. Slechts 18 akten van de 44 boedelverdelingen maakten melding van een recht van bijleving, al dan niet verkregen door vol weduwschap.

      Net zoals bij het vorige hoofdstuk zal er ook hier een onderscheid gemaakt worden tussen echtparen met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht, en anderzijds echtparen waarbij één van de partners patrimoniale goederen bezat. Bij dit onderscheid moet zoals gezegd rekening worden gehouden met de staat van weduwschap. Indien sprake van een weduwe of weduwnaar, bleek niet zelden dat hij of zij zijn bijleving op de goederen van de vorige huwelijkspartner opnieuw inbracht in het nieuwe huwelijk.

      De beginsituatie komt dus neer op nog meer patrimoniale goederen binnen het huwelijk, waarbij een weduwe of weduwnaar ze meestal heeft ingebracht bij de aanvang van het nieuwe huwelijk. Als we even terug denken aan de bemerkingen in Hoofdstuk 7, dan valt te verwachten dat bij de uiteindelijke boedelverdeling na scheiding na tafel en bed – van het nieuwe huwelijk - er twee bijlevingen kunnen ontstaan. Enerzijds wordt vaak melding gemaakt van de bijleving uit het vorige huwelijk en anderzijds een beding omtrent een eventueel nieuw recht van bijleving aangezien er een boedelverdeling komt na scheiding van tafel en bed. Deze handelwijze kwam veelvuldig voor bij de vorige categorie echtparen zonder weduwschap. Een beding omtrent het bijlevingsrecht, zo blijkt uit de 44 teruggevonden boedelverdelingen, was een al even grote realiteit. Grote vraag in dit hoofdstuk is nu of er ook hier ‘pasmunt’ opduikt bij het regelen van een nieuwe bijleving? Spelen ook nu weer de patrimoniale goederen een grote rol of schudt het weduwschap de kaarten grondig door elkaar? Als eerste categorie komen de echtparen aan bod waarbij beiden patrimoniale goederen inbrachten.

 

 

10. Huwelijken met een vorig recht van bijleving verkregen door weduwschap, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn langs beide kanten ingebracht

 

Deze groteske titel zegt veel over het volgende hoofdstuk. Van de 18 teruggevonden boedelverdelingen met weduwschap bleken er maar liefst 13 echtparen aanwezig met patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht. Deze overgrote meerderheid kan worden verklaard doordat er enerzijds veel boedelverdelingen zijn waarbij een vorig recht van bijleving werd ingebracht, en anderzijds door het niet geringe aantal weduwnaars en weduwen op de huwelijksmarkt. Kwam er een nieuw huwelijk aan te pas, dan volgde vaak de aantrekkelijke versmelting van hun verkregen goederen. Waarschijnlijk was dit ook de grootste troef van een weduwe of weduwnaar op zoek naar een nieuwe huwelijkspartner. Het betreft hier dus niet enkel weduwnaars en weduwen, maar ook weduwen of weduwnaars binnen het nieuwe huwelijk. Feit is dat in deze eerste categorie echtparen de beide partners patrimoniale goederen bezaten. En hoe groter het patrimonium, hoe groter de problemen in geval van scheiding en de latere boedelverdeling. Tot op vandaag blijkt dat er meer problemen zijn naarmate het patrimonium groter is.

 

 

10.1. Inleiding en uitgangssituatie

 

Bij de meerderheid van de huwelijken zonder weduwschap, waarbij er patrimoniale onroerende goederen aanwezig waren langs beide kanten ingebracht, bleek dat het de meest logische en veiligste keuze te zijn om het recht van bijleving af te gaan bedingen. Zo ook volgens de heersende mentaliteit dewelke voorzag in de recuperatie van de patrimoniale goederen.[260] De één zijn recht voor de ander zijn recht. Of nauwkeuriger: als één van de echtgenoten zijn recht wil behouden, zal de andere echtgenoot ook zijn recht behouden. Doet één echtgenoot echter afstand dan zal ook de andere echtgenoot volgen. Alsof het niet anders mogelijk was. Wanneer het familiepatrimonium gevaar liep, werd ervoor gekozen om dit zo snel mogelijk in veiligheid te brengen.[261] Maar waar er normaal gezien geen sprake van enige clausule omtrent bijleving sprake zou mogen geweest zijn, bleek dit wel het geval. Het bijlevingsrecht vond immers zijn toepassing als overlevingsvermogen in geval van sterfte. Dit laatste maakt dan ook het fundamentele verschil uit met deze koppels waarbij er wel sprake is van een weduwe of weduwnaar. Hier zou er van een recht op bijleving sprake moeten zijn, namelijk door het recupereren van de bijleving samen met de andere patrimoniale onroerende goederen. De bijleving was zoals gezegd een overlevingsvermogen voor een weduwe of weduwnaar, die niet verloren ging bij een nieuw huwelijk, dus wou hij of zij dit ook recupereren na scheiding.

      Ook voor deze dossiers werd voor hetzelfde onderscheid gekozen als bij de huwelijken zonder weduwschap, namelijk het inbrengen van patrimoniale goederen. En blijkbaar speelt de aanwezigheid van deze patrimoniale goederen ook hier een belangrijke rol. Op een totaal van 13 boedelverdelingen na scheidingen van tafel en bed met weduwschap, waarbij beide echtgenoten patrimoniale goederen hebben ingebracht blijken er slechts 4 koppels het bijlevingsrecht op elkaars patrimoniale goederen te behouden[262], tegenover 9 koppels die ervoor opteerden om het bijlevingsrecht op elkaars patrimoniale goederen af te zweren en zo hun eigen ingebrachte patrimoniale goederen te recupereren, inclusief hun bijleving ontstaan uit een vorig huwelijk.[263] Of er sprake is van weduwschap of niet, ieder recupereert dus zoals bij de echtparen zonder weduwschap het liefst zijn eigen patrimoniale goederen die vaak nog eens extra werden aangevuld met goederen uit een vorig huwelijk.

      Deze mentaliteit blijkt vooral bij het echtpaar Jan Wullebrant en Lievine vander Linden.[264] Aangezien afgesproken wordt dat Lievine haar bijleving behoudt op haar patrimoniale onroerende goederen die zij heeft ingebracht op de dag van het huwelijk, is het duidelijk dat Lievine een weduwe is. Zij zal haar bijleving op de helft van de onroerende goederen van haar overleden echtgenoot dus recupereren ondanks het feit dat ze deze goederen heeft ingebracht na het hertrouwen met Jan.[265] Deze boedelverdeling werd hier dan vooral ook aangehaald om aan te tonen hoe dergelijke echtparen dienen te scheiden en hun huwelijksvermogen dienen te verdelen.

      Een ander interessant dossier in dit kader is dat van Jan Sciethase en Jorine van Weldene.[266] Beiden hebben als weduwenaar en weduwe patrimoniale onroerende goederen ingebracht en bezitten ook een beperkte gemeenschap van katelen. Dat het hier om een weduwe en weduwnaar gaat blijkt uit de vermelding ‘up haer kindere’ en ‘an zijn kindere’. Uit deze vermelding blijkt dat beiden een recht van bijleving hebben op de goederen van hun vorige huwelijkspartner die ze willen en zouden moeten recupereren. Zo ging het immers ook bij huwelijken zonder weduwschap. Uit de bijlevingsclausule blijkt ook het volgen van de rechtsregels. Zo doet Jan afstand van zijn recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Jorine, die blijkbaar in Gavere en Aalst liggen. Jorine doet ook afstand van haar recht van bijleving op de patrimoniale onroerende goederen van Jan. De term bijleving wordt weliswaar niet gebruikt, maar uit de formulering blijkt duidelijk dat van dit recht wordt afgezien. De lijn zoals die beschreven werd in voorgaande hoofdstukken werd dus ook hier gevolgd. Beiden hebben patrimoniale onroerende goederen, dus beiden willen ze integraal recupereren.[267]

      Een tweede belangrijke casus betreft het dossier van Gillis Pieters en Mergriete sReyneeren.[268] Het is belangrijk omdat het extra inzicht verschaft omtrent het recht van bijleving. Uit de boedelverdeling van 24 september 1431 bleek immers dat Gillis weduwnaar was van Mergriete van der Straten. Onterecht zo bleek, want hij was geen volwaardig weduwnaar vanwege het scheiden van zijn echtgenote. Een ietwat vreemde situatie die doet vermoeden dat Gillis Pieters zich enkel maar als volwaardig weduwnaar heeft laten beschouwen waardoor hij een bijleving genoot op de patrimoniale goederen van zijn vorige echtgenote. De boedelverdeling geeft echter een totaal ander beeld. Gillis zou van zijn vorige echtgenote gescheiden zijn geweest zonder bedongen te hebben dat hij recht had op bijleving op haar patrimoniale goederen. Dus hij recupereert via de bijleving niets van de goederen van zijn echtgenote. Indien er niets werd bedongen, dan was er simpelweg geen sprake van bijleving want in geval van scheiding was er een expliciet beding tot behouden van bijleving nodig. Ook Mergriete bleek een weduwe te zijn. Zij was in tegenstelling tot Gillis Pieters niet gescheiden van Gillis de Lakenmetere waardoor ze wel patrimoniale goederen zou kunnen hebben ingebracht via haar bijleving. Maar dat bleek ook niet het geval. Vermoedelijk had Gillis de Lakenmetere dus geen eigen patrimoniale goederen waardoor Margrite ook geen bijlevingsrecht kon uitoefenen.[269] Deze voorgeschiedenis maakt meteen veel duidelijk over hoe de boedelverdeling zou lopen. Mergriete en Gillis verklaren beiden afstand te doen van hun recht van bijleving op elkaars patrimoniale goederen. Mergriete op Gillis zijn goederen te Erpe en Gillis op Mergriete haar goederen te Nazareth.[270] Conform de regels recupereerde elk zijn patrimoniale goederen. Interessant bleek ook dat een bijleving niet altijd leidde tot extra patrimoniale goederen. In feite kan dit echtpaar zelfs worden thuisgebracht in de categorie echtparen zonder weduwschap waarbij beiden patrimoniale goederen hebben ingebracht. Hun handelwijze werd in ieder geval gevolgd. Deze casus vindt dus vooral weer zijn meerwaarde in het bevestigen van de regels gedestilleerd uit de rechtspraktijk. Zonder vermelding van de bijleving in de akte kwam er geen bijlevingsrecht tot stand.

      Een andere opmerkelijke vaststelling bij de studie van deze twee boedelverdelingen is vooral de vaagheid omtrent de bijleving uit het vorige huwelijk. Het enige wat duidelijk uit deze akten valt af te leiden is het feit dat beiden geen nieuwe bijleving zullen bedingen op elkaars patrimoniale goederen. Toch komt het ook voor dat er binnen de boedelverdeling expliciet wordt verwezen naar de goederen uit een vorig huwelijk. In de boedelverdeling van het echtpaar Jan uten Brouke en Kateline van Duerroer blijken beiden weduwnaar en weduwe te zijn.[271] Beiden bezitten naast een beperkte gemeenschap van katelen uiteraard patrimoniale onroerende goederen, waarschijnlijk ingebracht uit hun vorig huwelijk. Ook hier valt te verwachten dat beiden hun patrimoniale goederen zouden recupereren, waaronder ook hun bijleving door een vorig huwelijk ontstaan. De boedelverdeling van 23 september 1428 vermeldt inderdaad het expliciet behouden van de bijleving voor Jan en Kateline op het patrimoniaal goed van hun vorige echtgenoten. Beiden recupereren dus hun patrimoniale goederen, alleen in een iets andere vorm geformuleerd. Uit de akte blijkt dat de bijleving als onderdeel van de eigen goederen werd gezien en aldus ook tot de te recupereren goederen werd gerekend.[272] Nogmaals een bevestiging dat de heersende mentaliteit erin bestond dat men de eigen patrimoniale goederen wou recupereren. Dergelijke manier van registratie duikt binnen de akte ook meermaals op. Zo ook in het dossier Pieter vanden Ketulle en Lijsbette Wulleponts uit 1463.[273] Ook nu valt in de akte duidelijk te lezen dat Pieter als weduwnaar zijn bijleving behoudt op het patrimoniaal goed van zijn vroegere echtgenote te Izegem, waard jaarlijks 5 lb. 7s. gr.. Lijsbette behoudt, ook als weduwe, haar bijleving op het patrimoniaal goed te Bottele en Pamel van haar vroegere echtgenoot, meester Hendrik uten Hove.[274] Uit deze registratie blijkt nogmaals het belang dat werd gehecht aan de patrimoniale goederen. Hierom draaide de akte nu eenmaal. De patrimoniale goederen waren ten gevolge van het weduwschap zodanig verrijkt dat het nu nog belangrijker werd deze integraal te recupereren. Van een eventuele bijleving op elkaars goederen is dan ook geen sprake meer. Het koppel neemt genoegen met het recupereren van de eigen patrimoniale goederen, inclusief de bijleving uit een vorig huwelijk. Net zoals bij de categorie huwelijken zonder weduwschap waar beiden patrimoniale goederen inbrachten, bleek het behouden van het bijlevingsrecht geen prioriteit meer. Beiden hadden patrimoniale goederen dus beiden wensten het zonder risico te recupereren.

      Dit valt ook waar te nemen bij het echtpaar Jan Seys en Amelberge Aerde.[275] Beiden hebben patrimoniale goederen ingebracht dewelke ze volgens deze akte gaan recupereren. Waar bij de huwelijken zonder weduwschap steevast melding werd gemaakt over een al of niet afstaan of behouden van het bijlevingsrecht, treffen we hier zelfs geen enkele vermelding of verwijzing meer aan. De enige keer dat het bijlevingsrecht aan bod komt is net zoals bij de vorige dossiers om te melden dat Jan, als weduwnaar, de bijleving op het patrimoniaal goed van zijn eerste echtgenote, Margriete vander Pouke, te Drongen zal behouden. Van een afstaan of behouden van een nieuwe bijleving is geen spoor meer aangezien er geen expliciete vermelding werd gemaakt. Beiden recupereren dus hun eigen patrimoniale goederen zonder een nieuw recht van bijleving. Want zonder beding ontstaat er zoals gezegd geen bijlevingsrecht.[276]

 

Kortom, meestal – in 9 van de 12 boedelverdelingen - kiest het echtpaar ervoor om afstand te doen van het recht van bijleving op elkaars patrimoniale goederen gevolgd door het behouden en recupereren van de eigen patrimoniale goederen, inclusief de goederen met bijleving belast vanwege een vorige huwelijkspartner. Deze realiteit strookt dus met de bevindingen i.v.m. echtparen zonder weduwschap waar er patrimoniale goederen langs beide kanten werden ingebracht. Het was de meest logische en veiligste keuze om het recht van bijleving af te gaan bedingen. Toch kunnen we ons hier ook vragen bij stellen. Het echtpaar had door huwelijk een bijlevingsrecht op elkaars patrimoniale goederen. Maar door scheiding kwam hieraan een einde. De uiteindelijke handelwijze bleek het recupereren van de patrimoniale goederen te zijn. Een weduwe en/of weduwnaar wou uiteraard zijn patrimoniale goederen en zijn bijleving recupereren, zijn of haar echtgenoot ook de eigen patrimoniale goederen. Opmerkelijk hierbij is echter de sereniteit van de echtgenoot of echtgenote die door scheiding het bijlevingsrecht op een weduwe of weduwnaar zijn patrimoniale goederen verliest. Waar hij of zij via overlijden een luxueuze bijleving zou genieten kwam er door scheiding een einde aan het uitgesproken voordeel van het bijlevingsrecht. Diende er dan niets in de plaats te worden gesteld of werd er genoegen genomen met het recupereren van de eigen patrimoniale goederen?

      In deze situatie kon de toenmalige tijdgenoot twee kanten op. Ten eerste kon hij of zij besluiten zich neer te leggen bij de situatie en de recuperatie van de patrimoniale goederen te aanvaarden. Hierdoor was er in ieder geval geen sprake van verlies aan eigen patrimoniale goederen, dewelke zeer belangrijk werden geacht. Zo bleek ook uit de eindconclusie van de vorige categorie boedelverdelingen zonder weduwschap. Daarenboven bleek het ook de uitdrukkelijke wil te zijn van zowel officialiteit, schepenbank als de families om van de boedelverdeling geen litigieus geschil te maken.[277] Eenmaal het bijlevingsrecht behouden werd, gaf dit meestal aanleiding tot aanvullende boedelverdelingen. Vooral deze verklaringen lijken mij het meest aannemelijk om te begrijpen waarom de meerderheid van deze echtparen het bijlevingsrecht gingen afzweren. Eenmaal de boedelverdeling ontaardde in een regelrechte vechtscheiding diende er compensatie aan te pas te komen, meestal om de bezitter van het bijlevingsrecht te sussen en om het uiteengaan vlotter te laten verlopen. Door het expliciet afzweren van het bijlevingsrecht was het voordeel van de bijleving weg, maar dat woog blijkbaar niet op tegen het recupereren van de eigen patrimoniale goederen.

      Een tweede mogelijkheid was uiteindelijk het bijlevingsrecht ‘behouden’ door het werkelijk te bedingen of zich ervoor te laten compenseren door contant geld. Slechts vier echtparen opteerden voor deze optie. Blijkbaar wensten zij toch iets te doen aan het materiële verlies dat een scheiding met zich meebracht. Zij besloten moeilijk te doen. Er diende dus iets in de plaats te worden gesteld om hun achteruitgang op materieel en financieel vlak op te vangen. De impact van deze beslissing blijkt uit volgend hoofdstuk.

 

 

10.2. Sporen van ‘pasmunt’?

 

Illustratief is het dossier Willem van Maldegem en Lisbette vander Moertere.[278] Uit de akte blijkt niet alleen dat Lisbette een weduwe is met heel wat goederen, maar vooral dat Willem erin slaagt  jaarlijks 2 lb. 2 s. gr. te ontvangen uit de bijleving die Lisbette als weduwe heeft op het goed van Arend van Roden, haar overleden echtgenoot, alsook inkomsten uit twee bossen te Baasrode, die Lisbette eveneens in bijleving houdt van haar overleden echtgenoot. Tevens valt op dat Willem ook heeft bedongen dat hij jaarlijks 8 s. 6d. gr. ontvangt uit twee lenen te Melsele en te Bazel, die behoren tot het patrimoniaal onroerend goed van Lisbette. Op die twee lenen heeft zijn schoonvader Hendrik van Moertere een bijleving als weduwnaar. Wanneer zijn schoonvader dus komt te overlijden, zal Willem dit recht van bijleving uitoefenen. Buiten deze compensatie behoudt Lisbette al de overige bijlevingen die zij heeft op onroerend goed, komend van haar eerste echtgenoot, binnen Vlaanderen en Brabant. In tegenstelling tot de andere 9 boedelverdelingen bekomt Willem via beding een deel van de goederen van zijn echtgenote haar goederen. Willem slaagt er dus in om de bijleving van zijn echtgenote om te zetten in ‘pasmunt’. Lisbette werd ertoe verplicht om een deel van haar bijleving af te staan wil ze tot een scheiding komen en haar eigen patrimoniale goederen recupereren.[279] Over een bijleving voor Lisbette op de goederen van Willem na scheiding van tafel en bed werd met niets gerept. Omdat er geen beding werd ingelast zal er dus ook geen bijleving volgen voor Lisbette. Dit is toch wel een merkwaardige situatie.

      Een ander opmerkelijk dossier in deze lijn is het dossier Jan vanden Foreeste en Lijsbette sClercx.[280] Opmerkelijk in die zin dat het een combinatie is van een afwijkend beding gecombineerd met ‘pasmunt’. Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat Lijsbette een weduwe is van Fransois vanden Hulle. Mede door haar verkregen recht van bijleving bezit het koppel vanden Foreeste en sClercx naast een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten nu ook patrimoniale onroerende goederen ingebracht door zowel de echtgenoot als echtgenote. Maar in plaats van het louter recupereren van de patrimoniale goederen treffen we ook hier weer een afwijkende zinsnede aan. Zo heeft Jan bedongen dat na het overlijden van Lijsbette, ondertussen dus zijn gescheiden echtgenote, hij zal worden behandeld als een volwaardige weduwnaar die niet gescheiden is van de overleden echtgenote en aldus zijn recht op bijleving op het goed ten Briele, 9 tot 10 bunder, behoudt volgens het Gentse gewoonterecht inzake het sterfhuis.[281] Zoals reeds eerder vermeld, komt dit neer op het vruchtgebruik van de helft van het goed ten Briele, zolang hij leeft. Maar hier stopt het niet bij. Jan bedingt zelfs dat hij tijdens het leven 5 lb. gr. jaarlijks zal ontvangen uit de inkomsten van dit goed.[282] Bovendien vermeldt de akte ook nog eens jaarlijks 2 lb. gr. voor Jan uit de bijleving die Lijsbette als weduwe heeft op het goed te Smetlede van Fransois vanden Hulle, haar eerste echtgenoot, en dit zolang Lijsbette leeft.[283] Ook hier kan duidelijk enige vorm van ‘pasmunt’ ontdekt worden. Naast het afwijkende beding van Jan waarin hij als volwaardig weduwnaar wil worden behandeld, slaagt hij er ook nog eens in om een deel van de bijleving van zijn echtgenote af te snoepen. Door deze afstand behoudt Lijsbette wel al haar overige bijlevingen. Al even merkwaardig is de volgende passage waarin staat dat ook Lijsbette haar bijlevingsrecht zal kunnen uitoefenen op Jans goederen. Concreet komt dit dus neer op het behouden van hun recht van bijleving op elkaars goed. Toch blijkt bij een grondigere lezing en afweging tegenover andere boedelverdelingen dat het beding toch afwijkend is. Enerzijds komen er geen bedingen voor ter compensatie van een vorige bijleving, anderzijds blijkt dat Lijsbette enkel maar haar ‘duwarie’ of bijleving mag uitoefenen volgens de regels van het Gentse gewoonterecht, na het overlijden van Jan.[284] Kortom, Lijsbette zal niets hebben, want ze heeft niet expliciet, zoals Jan, bedongen dat zij als volwaardige weduwe zal moeten worden beschouwd. Opnieuw een listige akte die aan ‘pasmunt’ doet denken.

      Een volgend merkwaardig huwelijksvermogen is terug te vinden bij het echtpaar Jan Zoetin en Allijse van Steelant.[285] Hun vermogen bestond uit patrimoniale onroerende goederen ingebracht door de echtgenote, Allijse, die tevens ook weduwe was, alsook door de echtgenoot via erfenis tijdens het huwelijk. Daarnaast is er ook een beperkte gemeenschap van katelen. Uit de akte blijkt echter dat Jan heeft bedongen dat hij de opbrengst van de bijleving verschuldigd aan Allijse voor 1445 en 1446 voor de helft zal krijgen. Daarenboven komt nog eens levenslang, jaarlijks 3 lb. 3 s. gr. die hij zal ontvangen van de bijleving die Allijse als weduwe heeft op haar goed. Door deze overdracht behoudt ze al de overige bijlevingen die zij heeft op haar onroerend goed, uiteraard komend van haar eerste echtgenoot Huughen.[286]

 

Desalniettemin bleken er ook nu weer koppels te zijn die het recht van bijleving gingen behouden en zelfs compenseren door contant geld. Dit doet evenwel weer vragen rijzen. Hoe slaagden deze vier echtgenoten erin om telkens een deel van de vorige bijleving van hun echtgenote te recupereren naast hun eigen patrimoniale goederen, zonder zelf een deel van hun eigen goederen te moeten afstaan? Dit blijft de grote vraag bij deze categorie echtparen. Een hypothese naar voren schuiven is moeilijk. Toch blijkt uit de cijfers dat het weduwschap daar voor iets tussenzit. Zou het weduwschap, en dus het verkrijgen van extra goederen via de bijleving, enige implicaties inhouden voor de uiteindelijke boedelverdeling bij scheiding van tafel en bed? Van de 13 boedelverdelingen zonder weduwschap, waarbij er patrimoniale goederen werden ingebracht door beide echtgenoten, bleken er slechts 4 koppels ‘pasmunt’ te bedingen. Bekijken we de samenstelling van deze huishoudens dan bleek het elke keer opnieuw om een weduwe te gaan die een deel van haar bijleving diende prijs te geven. Valt hieruit af te leiden dat de bijleving uit een vorig huwelijk een obstakel vormde bij een nieuwe scheiding? Moeilijk te achterhalen. In ieder geval bleek duidelijk dat de echtgenoot het moeilijk had met het verlies van bijleving door de scheiding. Door de materiële achteruitgang besloten zij om moeilijk te doen.

 

 

10.3. Conclusie

 

Concluderend voor de echtparen met melding van weduwschap waarbij beide partners patrimoniale goederen hebben ingebracht, kan worden gesteld dat de mogelijkheid om het bijlevingsrecht te behouden bij een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed wel degelijk tot de realiteit behoorde. Deze mogelijkheid was gekend in de toenmalige samenleving, toch opteerde de meerderheid – in 9 van de 12 boedelverdelingen – voor een andere keuze. Wanneer er veel patrimoniale goederen op het spel stonden was het de meest logische en veiligste keuze om het recht van bijleving af te gaan bedingen, gevolgd door het behouden en recupereren van de eigen patrimoniale goederen, inclusief de goederen met bijleving belast vanwege een vorige echtgenoot.[287] Toch blijven er hier enkele vragen over. Het echtpaar had door huwelijk een bijlevingsrecht op elkaars patrimoniale goederen waar door scheiding een einde werd gesteld. Hierdoor verklaarde de echtgenoot of echtgenote zich dus akkoord met het verlies van het bijlevingsvoordeel. Door zich akkoord te verklaren met het verlies van het bijlevingsrecht ging hij er financieel en materiaal op achteruit, maar dit bleek blijkbaar niet op te wegen tegen het recupereren van zijn eigen patrimoniale goederen en als dusdanig aanvullende boedelverdelingen te vermijden. Dit strookt niet enkel met de bevindingen uit de vorige categorie boedelverdeling en de visie die officialiteit en schepenen erop nahielden, maar ook met de wil van de families om van de scheiding-boedelverdeling geen splijtzwam te maken.[288] Het hoofddoel achter deze handelwijze is dan ook waarschijnlijk hetzelfde als bij de echtparen zonder weduwschap, namelijk het uiteengaan vlotter laten verlopen door niet moeilijk te doen. Het gaat hier immers om koppels waarvan beide echtelieden patrimoniale goederen hebben ingebracht waardoor er veel goederen op het spel stonden. De vele patrimoniale goederen bleken dus doorslaggevend.

      Toch bleken er ook echtparen te zijn waarvan voornamelijk de mannelijke echtgenoten zich niet bij deze situatie wensten neer te leggen. Het verlies aan een toekomstige bijleving in geval van overlijden, en dus ook het materieel erdoor achteruitgaan, bleek vaak het sein tot moeilijk doen. Een weduwe en haar bijleving vormde hierbij een makkelijke prooi. Een weduwe zelf wenste naast de eigen patrimoniale goederen vooral haar voordelige bijleving integraal te behouden. Net hier zag de echtgenoot een mogelijkheid om het verlies vanwege de echtscheiding te compenseren. Want indien één van de twee partners weduwe of weduwnaar bleek te zijn, vooral weduwe, dan toonden de 15de-eeuwse praktijkteksten aan dat in geval van ‘pasmunt’ net een deel van de bijleving uit een vorig huwelijk diende afgestaan te worden. Een opmerkelijke vaststelling  waarop later zal worden teruggekomen.

 

 

11. Huwelijken met een vorig recht van bijleving verkregen door weduwschap, waarbij één van de partners patrimoniale goederen heeft ingebracht

 

11.1. Compensatie om het uiteengaan te vergemakkelijken?

 

Na het grondig bekijken van huwelijken met weduwschap en patrimoniale goederen langs beide kanten ingebracht is het nu de beurt aan huwelijken met een vorig recht van bijleving verkregen door weduwschap, waarbij enkel één van de twee huwelijkspartners patrimoniale onroerende goederen inbracht. Als gevolg hiervan recupereert enkel de partner die patrimoniale goederen heeft ingebracht zijn goederen. Het is aan de andere partner om via een extra beding het door huwelijk ontstane recht van bijleving te gaan eisen binnen de boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. Deed hij of zij dit niet, dan kwam er een eind aan het bijlevingsrecht. Van de 18 gevonden boedelverdelingen waar sprake is van weduwschap bleken er naast 13 boedelverdelingen met patrimoniale goederen langs beide kanten, slechts 5 boedelverdelingen met patrimoniale goederen ingebracht door één van de twee echtgenoten. Daarvan bleken in 4 boedelverdelingen de patrimoniale goederen ingebracht door de echtgenote tegenover slechts één keer door de echtgenoot. Daarom leek het ook niet wenselijk om ‘echtgenoot’ en ‘echtgenote’ als aparte categorieën te bekijken. Ook nu blijft de vraag of er van de normale situatie, waarbij elke partner zijn eigen patrimoniale goederen terugneemt, wordt afgeweken door regelrechte ‘pasmunt’.

      Een eerste dossier dat onder de loep werd genomen is het echtpaar Gregoris vander Haghe en Mergriete vander Eetvelde.[289] Mergriete was weduwe van Jan Cabeliaeu en heeft haar patrimoniale onroerende goederen ingebracht in haar nieuw huwelijk met Gregoris. Volgens de geldende rechtspraktijk recupereert elke partner zijn patrimoniale onroerende goederen, waardoor binnen dit dossier enkel Mergriete patrimoniale goederen terugneemt, inclusief haar bijleving op het patrimoniaal goed van haar vroegere echtgenoot, Jan Cabeliaeu. Zo vermeldt ook de akte. Mergriete behoudt de bijleving uit het vorige huwelijk zonder melding van enige som contant geld of andere goederen in ruil te moeten afstaan aan haar echtgenoot. Het echtpaar volgt de regels, wat ook duidelijk blijkt uit de akte zelf.[290] Ondanks het feit dat de naam van het goed waarop Mergriete bijleving had geheim werd gehouden, valt te lezen dat ze ook nog 20 s. gr. zal innen die Willem de Witte als deel van die bijleving haar nog verschuldigd was.[291] Het is dus duidelijk dat Mergriete niets van haar bijleving diende af te staan aan Gregoris bij hun scheiding-boedelverdeling. Het koppel geraakte er zonder problemen, vrijwillig en gezamenlijk uit.

      In dezelfde lijn kan ook het dossier Hendrik van Upstalle en Mergriete sKeghels worden gesitueerd.[292] Het echtpaar bezit patrimoniale goederen, weliswaar de enige keer door de echtgenoot ingebracht, en een beperkte gemeenschap van katelen en conquesten. Zowel Hendrik als Mergriete blijken weduwnaar en weduwe te zijn. Dit staat niet expliciet in de akte vermeld maar het blijkt uit twee andere akten, die van 23 september 1459 en 17 november 1459.[293] De boedelverdeling zelf loopt zoals het hoort. Merkwaardig, maar niet uitzonderlijk, is dat Mergriete ervoor gekozen heeft om haar eigen patrimoniale goederen niet in te brengen, waardoor er enkel sprake is van patrimoniale goederen door Hendrik ingebracht. Hendrik zelf recupereert naast zijn patrimoniale goederen ook zijn bijleving en moet geen bijlevingsrecht meer accepteren vanwege Mergriete. Het bijlevingsrecht wordt dus geen ‘pasmunt’ in de nieuwe boedelverdeling, alhoewel Mergriete dit zeker zou kunnen eisen .[294] Blijkbaar opteert Mergriete ervoor om net als Hendrik voorkeur te geven aan haar bijleving en van de scheiding-boedelverdeling geen litigieus geschil te maken.

      Misschien wel het belangrijkste dossier binnen dit hoofdstuk is dat van het echtpaar Arendt vanden Hende en Catheline sDievels.[295] Van 1456 tot 1469 heeft dit echtpaar sporen nagelaten in de registers waardoor het mogelijk is om naar hun gedachtegoed te speuren. Evenals bij de vorige echtparen is Catheline een weduwe, van Pieter van Gheldre. Dit blijkt uit de akte van 9 augustus 1457 waaruit uiteindelijk viel op te maken dat haar bijleving bestond uit een lijfrente van 30 s. gr.[296] Vandaar dat in de akte van 5 november 1456 staat dat Catheline in alle rust, na haar scheiding met Arendt vanden Hende, haar ‘bilevinghe’ zal behouden.[297] Volgens de gewoonterechtelijke regels zou er dan ook sprake van moeten zijn dat Catheline haar patrimoniale goederen recupereert, waaronder haar bijleving. Hier niet. Blijkbaar kiest echtgenoot Arendt, al dan niet onder druk, voor een andere optie. De akte van 9 augustus 1457 geeft immers Catheline haar staat van goed weer, want zij is ‘bij der simpelheden van haren zinnen’ in voogdij geplaatst.[298] Een belangrijke gebeurtenis aangezien het onder voogdij plaatsen van Catheline het einde inleidde van haar statuut als ‘haer sellefs wijf’, verkregen na haar scheiding met Arendt vanden Hende. Dit komt neer op het autonoom beheren van goederen waardoor ze niet langer handelingsonbevoegd is. Deze manier van handelen kwam bovendien wel vaker voor. Aangezien de echtgenoot door een scheiding van tafel en bed niet langer meer de voogd was over de goederen van zijn echtgenote bleek na enkele jaren vaak enig ongenoegen. Onderzoek door Vleeschouwers - Van Melkebeek wees eerder al uit dat dit ongenoegen hen vaak tot juridische stappen aanzette om de boedelverdeling ongedaan te maken.[299] Ook Arendt vanden Hende verkiest deze oplossing, zo blijkt uit de boedelverdeling van 14 februari 1459, door zich te herenigen met Catheline sDievels. Maar een ‘weder verzamen’ kon niet eenzijdig tot stand komen, want echtgenoot en echtgenote moeten het hierover beiden eens zijn ‘bij consente van elc andren weder vergadert [300] en nog eens de wens hebben dit te herhalen tegenover de officiaal, zoniet bleef de boedelverdeling van kracht.[301] Langs deze wijze slaagde Arendt erin om de goederen van zijn echtgenote terug te beheren. Maar uiteindelijk bleef een nieuwe scheiding van tafel en bed niet lang uit, ook nu weer zonder succesrijk einde voor Arendt. Want uit de boedelverdeling van 1469 viel af te leiden dat beiden scheidden zonder tussenkomst van de officialiteit, na geding en bemiddeling zonder tussenkomst. De gewoonterechtelijke regels op het vlak van bijleving werden gerespecteerd waardoor Catheline opnieuw haar patrimoniale goederen gaat recupereren.[302]Arendt slaagde er dus niet in om een deel van de patrimoniale goederen van zijn echtgenote af te snoepen. Iets wat in geval van ‘pasmunt’ – zoals bij de vier echtgenoten Willems, van Maldeghem, vanden Foreeste en Zoetin wel lukte.

      Deze laatste boedelverdeling blijkt evenwel weer aan te tonen dat in het geval van patrimoniale goederen ingebracht door één van echtgenoten het moeilijk was om zonder compensatie tot een boedelverdeling te komen. Moeilijk omdat ook al bij de echtparen zonder een vorige staat van weduwschap bleek dat het bedingen van ‘pasmunt’ bij de scheiding bijzonder populair was. Daar bleken immers 7 van de 14 koppels het bijlevingsrecht te behouden bij de uiteindelijke boedelverdeling. Ook hier viel dus te verwachten dat er wel nog meer echtparen waren die ‘pasmunt’ zouden bedingen. En inderdaad, bij de twee overige boedelverdelingen met vorige staat van weduwschap, waarbij één van de twee partners patrimoniale goederen heeft ingebracht, is er ook sprake van ‘pasmunt’. Het dossier van echtpaar Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale illustreert dit.[303] Katheline blijkt een weduwe te zijn die voorheen gehuwd was met een zekere Spillion, waarbij zij een zoon had, Liefkin genaamd. Het huwelijksvermogen bestond dan zoals vaak uit patrimoniale onroerende goederen door de echtgenote ingebracht naast een beperkte gemeenschap van goederen. Als weduwe had Katheline bovendien een bijleving op het onroerend goed van haar eerste echtgenoot. Uit de akte blijkt echter dat die grond werd verpacht voor 30 s. gr. jaarlijks, maar dat dit in de toekomst meer of minder kon worden. Hieruit volgt uiteindelijk de vermelding dat Everdey effectief heeft bedongen dat hij de helft van de bijleving, 15 s. gr. waard, zal behouden.[304] Kortom, ook hier is er sprake van ‘pasmunt’. Katheline zal een deel van haar bijleving, en dus patrimoniaal vermogen moeten afstaan om haar overige patrimoniale goederen te kunnen recupereren.

      Eenzelfde handelwijze werd ook gehanteerd door Jan Sterrinc tegenover Amelberghe Hillegheers.[305] Amelberghe had als weduwe patrimoniale onroerende goederen ingebracht maar in plaats van deze te recupereren blijkt uit de akte dat Jan de helft van de bijleving van Amelberghe als weduwe zal behouden, zolang zij leeft. Ook nu weer zorgt Jan er dus voor dat zijn echtgenote een deel van haar patrimoniale goederen zal moeten afstaan.[306]

 

 

11.2. Conclusie

 

Indien één van de echtgenoten een weduwe of weduwnaar was, bleek het huwelijksvermogen uit patrimoniale goederen te bestaan specifiek door een weduwe of weduwnaar ingebracht. Uiteindelijk viel bij deze echtparen te besluiten dat de echtgenoot of echtgenote die eigen patrimoniale onroerende goederen heeft ingebracht, deze absoluut wilde recupereren.[307] Een realiteit die bij het merendeel van de boedelverdelingen voor de Gentse schepenen opgaat. Het beeld vastgesteld bij de echtparen zonder weduwschap en waarbij één van de partners patrimoniale goederen had ingebracht blijkt ook hier te worden gevolgd. Van de 5 boedelverdelingen bleken er 2 echtgenoten te opteren voor ‘pasmunt’. Of moeten we 3 zeggen? Het viel duidelijk vast te stellen dat Arendt vanden Hende net zoals de Everdey en Jan ook probeerde om een deel van de bijleving van zijn vrouw af te snoepen. Maar ook hij had het bijzonder moeilijk. Ook nu weer is het mogelijk om enkele hypotheses naar voren te schuiven. Waarschijnlijk hadden deze echtgenoten het gewoon moeilijk met de autonomie die hun echtgenote verkreeg. Dit blijkt in ieder geval duidelijk uit het dossier vanden Hende. Want door een scheiding van tafel en bed stond de echtgenote niet meer onder de voogdij van haar echtgenoot: zij werd haer sellefs wijf. Dit kwam neer op het autonoom beheren van haar goederen, het kunnen optreden in de publieke sfeer en dus niet langer handelingsonbevoegd te blijven. Neem hierbij nog eens het feit dat deze echtgenoten geen patrimoniale goederen bezaten en zo nog eens hun eventueel toekomstige bijleving op de patrimoniale goederen van hun echtgenote verloren, dan valt hun houding te begrijpen binnen hun handelwijze.[308] Voor een echtgenoot betekende de scheiding van tafel en bed met een aansluitende boedelverdeling een aanzienlijke achteruitzetting in zijn materiële welstand en status. Het behouden van een deel van de bijleving van hun echtgenote bleek in ieder geval een goede tactiek te zijn voor een echtgenoot die een scheiding niet meer kon ontlopen. Uit de akten valt af te leiden dat de echtgenote hier vaak mee akkoord ging. Desondanks er vooraf waarschijnlijk wel hevig werd gediscussieerd over de opmaak van de boedelverdeling, bleek daar in de akte geen spoor meer van te vinden, tenzij het expliciet tot de contentieuze rechtspraak behoorde.[309] De enige verklaring die dan overblijft is dat ze dit doen om het uiteengaan te bewerkstelligen. De echtgenote stond als weduwe dus een deel van haar bijleving af om de zaak te beslechten. Zoniet zou haar echtgenoot moeilijk blijven doen. Want net hier zag de echtgenoot een mogelijkheid om het verlies van de luxueuze bijleving te compenseren. Net zoals in het vorige hoofdstuk toonden de praktijkteksten aan dat indien één van de twee partners weduwe of weduwnaar bleek te zijn, het in geval van ‘pasmunt’ steeds een weduwe slachtoffer bleek te zijn. In iedere akte met melding van ‘pasmunt’ zou de echtgenote, als weduwe, een deel van haar bijleving moeten afstaan. Toeval of niet?

 

 

12. Weduwschap als bepalende factor?

 

Uit de vorige hoofdstukken bleek dat de aanwezigheid van patrimoniale goederen cruciaal is voor de uiteindelijke boedelverdeling. Toch blijkt het ook noodzakelijk om eens expliciet te kijken naar de mogelijke invloeden van het ‘weduwschap’, en dan vooral de bijleving, op deze boedelverdelingen. Eerder werd immers al vastgesteld dat in veel gevallen van ‘pasmunt’ er sprake was van een weduwe waarbij steeds een deel van de bijleving werd afgestaan. Deze vaststelling verdient dus zeker extra aandacht. Daarom werden de 18 teruggevonden boedelverdelingen opnieuw ingedeeld, maar nu volgens weduwschap in volgende twee categorieën: huwelijken met:

- een weduwe en weduwnaar,

- enkel maar een weduwnaar of een weduwe.

Misschien geeft deze nieuwe opdeling ons een duidelijkere kijk op de rol van de bijleving, en zo het weduwschap, binnen een boedelverdeling.

 

 

12.1. Weduwe en weduwnaar

 

De eerste categorie bevat koppels die hertrouwd zijn en waarbij er zowel sprake is van een weduwe als een weduwnaar. Beiden beschikten dus over een bijleving uit hun vorig huwelijk. In totaal werden er 4 boedelverdelingen teruggevonden die aan deze voorwaarden voldeden, namelijk van de koppels Gillis Pieters en Mergrite sReyneeren, Jan Sciethase en Jorine van Weldene, Jan uten Brouke en Kateline van Duerroer en Pieter vanden Ketulle en Lijsbette Wulleponts. Uit voorgaande conclusies viel te verwachten dat beide partners voorkeur zouden geven aan het recupereren van hun bijleving en patrimoniale goederen. Bij het opnieuw bekijken van hun akten blijkt een eenduidig patroon naar voren te komen. Deze koppels beschikten in de meeste gevallen over heel wat goederen, al dan niet grotendeels verkregen door het overlijden van hun vorige echtgenoot/echtgenote. De oplossing voor het verdelen van de boedels na scheiding van tafel en bed blijkt inderdaad nauw aan te sluiten bij de eerder aangehaalde conclusie omtrent boedelverdelingen waarbij beide echtgenoten patrimoniale onroerende goederen hebben ingebracht, of er nu sprake was van weduwschap of niet. Blijkbaar opteerden beide echtgenoten ervoor om hun eigen patrimoniale goederen te recupereren, inclusief hun bijleving. Vaak werden deze goederen in de akte, zoals bij het echtpaar Gillis Pieters en Mergriete sReyneeren, met naam opgesomd en werd verwezen naar de vorige bezitter, dus de vorige echtgenoot of echtgenote.[310] De verklaring achter deze vermelding bewijst dan ook dat beiden het erover eens waren afstand te doen van het bijlevingsrecht op elkaars patrimoniale onroerende goederen en zo betwistingen in de toekomst wensten te vermijden. Alle 4 de echtgenoten opteren dan ook voor deze optie. Slechts zelden werden de goederen met naam opgesomd. Het in veiligheid brengen van de eigen waardevolle patrimoniale goederen volstond dus voor een weduwnaar en weduwe. In tegenstelling tot de 26 boedelverdelingen waarbij er geen sprake was van weduwschap bezaten deze echtparen al een bijleving waardoor het ook logisch lijkt dat ze niet meer moeilijk deden bij de uiteindelijke verdeling, laat staan dat ze een nieuw recht van bijleving zouden bedingen in hun boedelverdeling. Dit lag enigszins anders bij echtparen zonder weduwschap. Waar ook daar de meerderheid aan koppels kozen om hun eigen patrimoniale goederen in veiligheid te brengen, bleken er toch vier te opteren voor ‘pasmunt’. Hun streefdoel was waarschijnlijk het grote nadeel van een scheiding vermijden: het er materieel op achteruitgaan. Het bijlevingsrecht bleek daarin dus cruciaal. Eenmaal gescheiden gold dit recht niet meer. Daarom dat talloze echtgenoten er net ‘pasmunt’ van maakten binnen de verdeling in de vorm van het bijlevingsrecht te behouden of het net te laten compenseren door contant geld. Deze situatie speelt bij weduwen en weduwnaars niet meer. Zij bezaten al een bijleving en wensten deze met hun andere patrimoniale goederen integraal te recupereren. Daar zit dus het verschil. Het was voor deze 4 echtparen gewoon makkelijker om bijleving en patrimoniale goederen te recupereren, dan weer een nieuw recht van bijleving af te sluiten en zo in de toekomst misschien weer problemen te krijgen. Deze oplossing hield perfect het evenwicht voor beide echtgenoten.

 

 

12.2. Weduwe of weduwnaar

 

Anders gesteld was het met de echtparen waarbij slechts één van de twee partners weduwe of weduwnaar was. Hun uitgangssituatie was dan ook helemaal anders dan die van de eerste categorie. Enerzijds kwam het bij boedelverdelingen al vaker voor dat één van de twee partners weduwe of weduwnaar was, dan weduwe én weduwnaar. Anderzijds vormde deze situatie op het vlak van vermogen ook voor een totaal andere situatie. Wanneer binnen het huwelijk een weduwe of weduwnaar patrimoniale onroerende goederen had ingebracht bleek bij de boedelverdeling ook hier de noodzaak te bestaan deze te recupereren. Net als in de hierboven geschetste logica kwam het er voor een weduwe of weduwnaar op neer de voordelen van de bijleving te behouden. De cruciale vraag behelsde dan ook in welke mate er nog andere patrimoniale goederen aanwezig waren binnen het huwelijksvermogen, ingebracht door de echtgenoot of echtgenote van een weduwe of weduwnaar. De reden hierachter is de mogelijkheid om bij de huidige boedelverdeling zo het recht van bijleving te gaan bedingen. Indien beiden patrimoniale goederen hadden ingebracht, zouden beiden een recht van bijleving kunnen bedingen wanneer de echtgenoot of echtgenote stierf.

      De praktijkteksten geven ons 14 boedelverdelingen met een weduwe of weduwnaar. Slechts 2 keer is er sprake van een weduwnaar[311] tegenover maar liefst 12 keer een weduwe.[312] Na het bekijken van de twee dossiers met weduwnaars bleek er niets speciaals op hun boedelverdeling aan te merken. Hendrik vanden Upstalle en Mergriete sKeghels hadden een huwelijksvermogen bestaande uit patrimoniale onroerende goederen die werden ingebracht door Hendrik. Hij behield zijn bijleving op het patrimoniaal goed van zijn overleden echtgenote en er kwam geen nieuw recht van bijleving, waarmee deze boedelverdeling dus volledig in de lijn ligt van hoe een verdeling hoorde te gebeuren.[313] Ondanks het feit dat Mergriete geen patrimoniale goederen recupereerde, bedong ze ook geen recht van bijleving op Hendriks patrimoniale goederen. Blijkbaar kon Mergriete dus leven met het verlies aan voordelen van een toekomstige bijleving. Ook binnen het tweede echtpaar Jan Seys en Amelberge vanden Aerde bleek Jan een weduwnaar te zijn. In tegenstelling tot bij Hendrik vanden Upstalle bezat Amelberge vanden Aerde wel patrimoniale onroerende goederen bij de opmaak van de boedelverdeling. De uiteindelijke verdeling verliep echter op dezelfde wijze. Beiden recupereren hun eigen patrimoniale goederen en deden afstand van een eventueel recht van bijleving. Jan behield zijn bijleving op het patrimoniaal goed van zijn vorige echtgenote, Margriete van Pouke, te Drongen. Zowel het echtpaar Seys als vanden Upstalle volgde dus de gewoonte om de eigen goederen te recupereren.[314]

      Indien er sprake was van een weduwe zou het al heel wat moeilijker worden om de eigen patrimoniale goederen te recupereren. Uit een simpele optelsom bleek dat alle boedelverdelingen die onder de noemer ‘pasmunt’ vallen, bij deze categorie moeten worden geplaatst. Simpel gesteld, in alle gevallen van ‘pasmunt’ bleek er sprake te zijn van een weduwe! De exacte reden valt moeilijk te achterhalen. Wat wel met zekerheid kan worden gesteld is dat de eigenlijke reden achter het ‘pasmunt’ maken van boedelverdelingen de volgende is: namelijk het verlies aan voordeel dat de bijleving zou genereren voor de langstlevende echtgenoot of echtgenote te compenseren. Mede hierdoor zouden vele echtgenoten of echtgenoten ervoor opteren om het bijlevingsrecht te behouden bij hun boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. Toch blijft het opvallend vast te stellen dat ‘pasmunt’ louter in het geval van een weduwe blijkt voor te komen. Misschien valt ook hier in de lijn van Danneels onderzoek naar de positie van een weduwe iets af te leiden. Zo besloot Danneel dat wanneer familie, vrienden en magen, enz. zich al verzetten bij het hertrouwen van een weduwe, dan bleek dit niet uit kerkelijke aspiraties maar uit materiële overwegingen. Zo kon niet worden belet dat bij een tweede huwelijk de algemeen geldende regels van het huwelijksgoederen- en erfrecht werden toegepast met betrekking tot het erfdeel dat aan een weduwe was toegevallen.[315] De familie van een weduwe kon er dus voor opteren om toch enige compensatie toe te staan om zo de echtgenoot op andere gedachten te brengen, namelijk het recht van bijleving af te staan. Ligt hier de logica achter het eenvoudigweg afstaan van een deel van de bijleving aan haar echtgenoot? Dit betekent dat ze liever opteren om een deel af te staan en het uiteengaan vlotter te laten verlopen dan een vol recht van bijleving te moeten accepteren in geval het bijlevingsrecht werd behouden na de scheiding-boedelverdeling? Van de 12 boedelverdelingen waarbij een weduwe patrimoniale goederen had ingebracht, bleek in de helft van de gevallen, 6 dus, de echtgenoot erin te slagen om het bijlevingsrecht te behouden of een deel van de bijleving – die zijn echtgenote verkreeg uit haar vorig huwelijk – te verkrijgen.[316] Illustratief is Jan Zoetin die erin slaagde te bedingen dat hij de helft van de opbrengst uit zijn echtgenotes bijleving zou verkrijgen voor de periode 1445 tot 1446.[317] In het andere geval, zoals bij Jan Willems en Marie Minnaaerts, werd Jan met gereed geld vergoed voor zijn afstand.[318] Mijns inziens hebben deze praktijken steeds hetzelfde doel, namelijk de scheiding vlotter laten verlopen en de boedelverdeling niet te laten ontaarden in een litigieus geschil en dus een splijtzwam tussen de families. Voor echtgenoten bleek een weduwe, met haar bijleving, waarschijnlijk een welgekomen en makkelijke prooi om moeilijk te doen. Of deze echtgenoten zelf patrimoniale goederen hadden of niet, het scheiden viel hen zwaar en daarvoor zou hun weduwe ze toch moeten compenseren. Eenzelfde bemerking valt ook te maken voor een weduwe en haar familie. Ook voor hen hield een scheiding risico’s in waardoor ze in dergelijke situaties opteerden om een deel van de bijleving af te staan.

      Ter verduidelijking moet hier ook nog eens gesteld worden dat dit absoluut geen handelwijze was gericht tegen weduwen. Van de 12 teruggevonden boedelverdelingen bleken er slechts 6 melding te maken van ‘pasmunt’ tegenover 6 andere boedelverdelingen die wel volgens de regels verliepen en waar er ook sprake was van enkel maar een weduwe. Net de helft dus. Vandaar nogmaals de noodzaak om te benadrukken dat naast het veelvuldig voorkomen van weduwen, ze voornamelijk een makkelijk doel waren voor echtgenoten die moeilijk wensten te doen. In dit opzicht is het ook nuttig om nog eens de bemerkingen van het hoofdstuk omtrent de boedelverdelingen waarbij enkel de echtgenote patrimoniale goederen inbracht, te herhalen. Hieruit bleek dat in exact de helft van de gevallen – 5 op 10 boedelverdelingen – de echtgenoot het behouden van recht van bijleving zou bedingen. Voortgaande op de zonet gemaakte bedenkingen, speelden hier dezelfde redenen de hoofdrol. Zowel de echtgenoot als de echtgenote bezaten te Gent het bijlevingsrecht en de mogelijkheid om het te bedingen. Zo slaagde Beatrice sWijspelaren erin om haar bijlevingsrecht op de patrimoniale goederen van Lodewijk Weyns te laten omzetten in een som contant geld.[319] De mogelijkheid tot ‘pasmunt’ stond, zoals reeds aangehaald in hoofdstuk 6 open voor zowel de echtgenoot als de echtgenote. Het behouden van het bijlevingsrecht werd zowel door de echtgenoot als echtgenote aangewend om het verlies van scheiding op te vangen. Uit deze grondige tweede lezing van deze akten bleek dus nog meer dat het de mentaliteit omtrent het bijlevingsrecht was die een doorslaggevende rol speelde. Hiermee bedoel ik dat de mogelijkheid en de gevolgen omtrent het bedingen van het bijlevingsrecht gekend waren. Beide echtgenoten konden er zich op beroepen. Voor de echtgenoten bleek een weduwe, met haar bijleving, waarschijnlijk een makkelijke prooi om moeilijk te doen omtrent de scheiding-boedelverdeling. Het scheiden viel hen zwaar en zij wensten eerherstel door middel van goederen of geld. Eenzelfde bemerking valt ook te maken voor de weduwe en haar familie. Ook voor hen hield een scheiding risico’s in waardoor ze in dergelijke situaties opteerden om een deel van de bijleving af te staan en zo er toch nog in slaagden om naast de eigen patrimoniale goederen ook nog een groot deel van de bijleving te recupereren. Het uiteengaan vlotter laten verlopen en de scheiding-boedelverdeling geen litigieus geschil laten worden, primeerden. Ook toenal bleek dus dat de verdeling van de huwelijksvermogens een proces was van geven en nemen.

 

 

13. Eindconclusie: deel 3

 

Wanneer een weduwe of weduwnaar werd aangetroffen binnen de boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed werd de vraag gesteld of hun aanwezigheid invloed zou uitoefenen op de scheiding-boedelverdeling. Het weduwschap gaf immers aanleiding tot een totaal andere uitgangspositie dan die bij echtparen zonder weduwschap. Hier had reeds één van de twee of beide partners een vol recht van bijleving verkregen door het overlijden van de vorige echtgenoot of echtgenote.

      De mogelijkheid om het bijlevingsrecht te behouden bij een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed, waarbij beide partners patrimoniale goederen hadden ingebracht, behoorde ook nu wel degelijk tot de realiteit. Toch opteerde de meerderheid – in 9 van de 12 boedelverdelingen – ervoor om het bijlevingsrecht af te zweren. De reden hierachter is waarschijnlijk dat vele patrimoniale goederen op het spel stonden waardoor het de meest logische en veiligste keuze was om het recht van bijleving af te gaan bedingen, gevolgd door het behouden en recupereren van de eigen patrimoniale goederen. En vooral dit laatste primeerde. Want door zich akkoord te verklaren met het verlies van het bijlevingsrecht ging de echtgenoot of echtgenote er financieel en materiaal op achteruit, maar dit bleek blijkbaar niet op te wegen tegen het recupereren van de eigen patrimoniale goederen en als dusdanig aanvullende boedelverdelingen te vermijden. Het hoofddoel achter deze handelwijze is dan ook waarschijnlijk dezelfde als bij de echtparen zonder weduwschap, namelijk het uiteengaan vlotter laten verlopen door niet moeilijk te doen. Deze visie werd nog eens extra bevestigd door weduwe en/of weduwnaars apart te bekijken. Uit deze tweede lezing bleek dat indien beide partners weduwe en weduwnaar waren, er ook voor werd geopteerd om de eigen patrimoniale goederen, inclusief de bijleving, te recupereren. Net zoals bij echtparen waar beiden patrimoniale goederen inbrachten, kon een nieuw beding omtrent het bijlevingsrecht enkel maar uitdraaien in nieuwe moeilijkheden en latere betwistingen. Laat dit net  het laatste zijn wat deze koppels wilden vermijden. Dit neemt echter niet weg dat er wel degelijk 4 echtparen waren die de uitzondering op de regel vormden. Het verlies aan een toekomstige bijleving in geval van overlijden, en dus ook het materieel erdoor achteruitgaan, bleek vaak het sein tot moeilijk doen. Een opvallende vaststelling hierbij was de cruciale rol van ‘de bijleving’ en het telkens opnieuw voorkomen van een weduwe. Een weduwe en haar bijleving vormde echter een makkelijke prooi. Een weduwe zelf wenste naast de eigen patrimoniale goederen vooral haar voordelige bijleving integraal te behouden. Net hier zag de echtgenoot een mogelijkheid om het verlies vanwege de echtscheiding te compenseren en zo zijn echtgenote een deel van haar bijleving, als weduwe, te laten afstaan..

      Eenzelfde vaststelling viel ook te maken indien één van de twee echtgenoten patrimoniale goederen had ingebracht. Uiteindelijk viel bij deze echtparen te besluiten dat de echtgenoot of echtgenote die eigen patrimoniale onroerende goederen had ingebracht, deze absoluut wilde recupereren. Van de 5 boedelverdelingen bleken er 2 koppels te opteren voor ‘pasmunt’. Of moeten we zeggen 3, aangezien er duidelijk een streven tot viel waar te nemen. Net zoals hierboven reeds werd vermeld, bleek ook bij deze categorie echtparen ‘de bijleving’ naast ‘een weduwe’ cruciaal te zijn. Waarschijnlijk hadden deze echtgenoten het gewoon moeilijk met de autonomie - haer sellefs wijf  - die hun echtgenote verkreeg. Neem hierbij nog eens het feit dat deze echtgenoten geen patrimoniale goederen bezaten en zo nog eens hun eventueel toekomstige bijleving op de patrimoniale goederen van hun echtgenote verloren, dan valt hun houding te begrijpen binnen hun handelwijze. Het behouden van een deel van de bijleving van hun echtgenote bleek in ieder geval een goede tactiek te zijn voor een echtgenoot die een scheiding niet meer kon ontlopen waardoor de echtgenote hier vaak mee akkoord ging. De enige echte reden hierachter is het uiteengaan te bewerkstelligen. De echtgenote stond dus hoogstwaarschijnlijk een deel van haar bijleving af om de zaak te beslechten. Zoniet zou haar echtgenoot moeilijk blijven doen. Want net hier zag de echtgenoot een mogelijkheid om het verlies vanwege de echtscheiding te compenseren. Het feit dat dit in vele gevallen nog eens een weduwe was met een bijleving, maakte het voor de echtgenoot enkel maar aantrekkelijker.

 

 

14. Algemeen besluit

 

In de loop van de 15de eeuw ontwikkelde de Gentse schepenbank van de Keure zich tot een autoriteit inzake registratie van boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed. Het ter beschikking staande bronnenmateriaal in verband met de Gentse schepenen nam dan ook exponentieel toe vanaf de dertiende eeuw. Dit betekent dat er voor de vijftiende eeuw in zeer ruime mate bronnenmateriaal aanwezig bleek te zijn, o.a. daarom werd het onderzoeksterrein vastgelegd van 1428 tot 1470. Door deze afbakening werden belangrijke vragen ingevuld maar bleven andere ook onopgelost. De centrale plaats zouden de civielrechtelijke akten van de schepenen van de Keure bekleden. Deze honderden privaatrechterlijke akten, ‘gepasseerd’ voor de schepenen, vormden het grootste bestanddeel van de vrijwillige rechtspraak van de schepenen. Gentse poorters konden onderling een verbintenis aangaan en hun akten laten overschrijven in de registers van de schepenen van de Keure, weliswaar tegen betaling.[320] Diezelfde honderden akten werden niet enkel aangewend in de zoektocht naar de opgestelde vragen, ze leenden zich ook perfect tot menige studie over de rol van het ‘bijlevingsrecht’ in boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed. Maar eerst en vooral, wat is een ‘bijleving’? Een ‘bijleving’, ‘bilevinghe’, ‘duwarie’ of ‘overlevingsvermogen’ is een levenslang genotrecht van een weduwe of weduwnaar op een derde of de helft van de eigen patrimoniale goederen van zijn/haar echtgenoot of echtgenote, in werking tredende bij de huwelijkssluiting. Vanuit deze definitie werd het mogelijk de stap naar de rechtspraktijk te zetten.

      Een eerste vraag die zich meteen stelde, was dan ook de aanwezigheid van het ‘bijlevingsrecht’ binnen de boedelverdelingen opgemaakt voor de schepenen van de Keure. Het bijlevingsrecht was immers een overlevingsvermogen voor de langstlevende huwelijkspartner, geen appeltje voor de dorst in geval van scheiding. Deze opmerking vormde aldus de beginsituatie van het onderzoek: hoe vaak kwam het bijlevingsrecht terug in de honderden akten? Bij deze echtelieden betrof het zowel eerste huwelijken met patrimoniale goederen ingebracht door beide echtgenoten, enkel door de echtgenoot of de echtgenote, alsook huwelijken met een weduwnaar en/of weduwe. Een belangrijke opmerking hierbij is dat de meerderheid van de gescheiden koppels ervoor opteerden om hun eigen ingebrachte patrimoniale onroerende goederen te recupereren in geval van boedelverdeling na scheiding van tafel en bed.[321] Rekening houdende met het feit dat het bijlevingsrecht gevest werd op de eigen patrimoniale goederen zou dit al dan niet voor problemen zorgen. Een belangrijk gevolg hiervan was dat de partner die geen eigen patrimoniale goederen bezat zo zijn bijlevingsrecht verloor op de patrimoniale onroerende goederen van zijn echtgenoot of echtgenote. Een vaststelling uit de rechtspraktijk die verstrekkende gevolgen zou genereren bij het opmaken van de boedelverdeling. Want deze situatie bracht echtgenoten op het idee om het genereus ‘bijlevingsvoordeel’ toch niet zomaar af te staan en aldus te bedingen in hun boedelverdeling. Voor de periode 1428-1470 werden er in totaal 246 boedelverdelingen teruggevonden waarvan er 44 melding maakten van het bijlevingsrecht. Deze 44 echtelieden duiden weliswaar op een relatief klein aantal, toch zijn hun boedelverdelingen bijzonder nuttig als onderzoeksterrein naar de rol van de bijleving.[322]

 

Tegen deze achtergrond werd dan ook de centrale vraag of probleemstelling geformuleerd. In welke mate zouden echtparen er bij hun scheiding voor opteren om een bijlevingsbeding in te lassen? Dit beding omtrent het recht van bijleving kon zowel het ‘afzweren’ als het ‘behouden’ van het recht betekenen. Opmerkelijk hierbij is uiteraard het al dan niet willen ‘behouden’ van het bijlevingsrecht, aangezien het bijlevingsvoordeel ten gevolge van een scheiding tot een einde kwam. Door het expliciet ‘behouden’ van het bijlevingsrecht verkreeg de bedinger dezelfde rechten van een weduwe of weduwnaar, dus een vol recht van bijleving dat zou neerkomen op de helft van de patrimoniale goederen van de overleden echtgenoot of echtgenote.[323] Deze enigszins paradoxale vaststelling omtrent het bijlevingsrecht werd verwoord onder de noemer ‘pasmunt’: namelijk het van kracht blijven, door een expliciet beding, van het door het huwelijk ontstane bijlevingsrecht in geval van een boedelverdeling na scheiding van tafel en bed. Centrale rol bleek daarbij weggelegd voor de aanwezige patrimoniale goederen. Zij bepaalden niet enkel de omvang van het bijlevingsrecht, ze bleken uitermate cruciaal voor het verloop van de uiteindelijke verdeling. Iedere huwelijkspartner recupereerde het liefst zijn eigen patrimoniale goederen. Vandaar ook de noodzaak om de teruggevonden echtparen in categorieën te verdelen naargelang beiden of slechts één van de echtgenoten patrimoniale goederen bleek ingebracht te hebben.

      Als eerste grote groep kwamen de echtparen aan bod waarvan beide partners patrimoniale goederen hadden ingebracht. Zoals reeds opgemerkt, bestond de heersende handelwijze erin om de eigen patrimoniale goederen te recupereren. Zo ook bij deze categorie. Maar liefst 8 van de 12 teruggevonden echtparen kozen ervoor om hun patrimoniale goederen te recupereren gevolgd door het afstaan van het bijlevingsrecht. Een logische redenering aangezien beide echtgenoten al over patrimoniale goederen beschikten en deze integraal konden recupereren. Het familiepatrimonium liep bij scheiding gevaar waardoor enige voorzichtigheid aangeraden was. Vandaar waarschijnlijk de voorkeur om het patrimonium zo snel mogelijk in veiligheid te brengen door de patrimoniale goederen te recupereren en het bijlevingsrecht zeker af te bedingen.[324] Hierdoor konden er dan al zeker geen toekomstige betwistingen meer ontstaan. Toch bleken er ook vier koppels te opteren voor een andere keuze, namelijk het behouden van het bijlevingsrecht door te voorzien in extra restricties of afwijkingen. Ging het om geldzucht? De schuldfactor ten gevolge van de scheiding? De redenen achter dit ‘behouden’ van het bijlevingsrecht zijn moeilijk te achterhalen. In ieder geval bleken de schepenen er niet al te veel problemen rond te maken indien de partijen er onderling uitkwamen, ondanks het feit dat afwijkingen officieel niet toegelaten waren. Concrete en goede afspraken bleken in geval van vele patrimoniale goederen belangrijk. Kortom, wanneer een scheiding het verlies van bijleving zou generen, bleken er in ieder geval echtgenoten aanwezig die het verlies van hun genereus bijlevingsvoordeel wensten gecompenseerd te zien. Dit kon door het bijlevingsrecht te behouden of zich te laten compenseren door contant geld. Zonder compensatie zou de boedelverdeling nog even op zich moeten laten wachten.

      Deze vaststelling werd verder gestaafd in geval slechts één van de partners patrimoniale goederen had ingebracht. Dan bleek het behouden van het bijlevingsrecht zelfs nog uitdrukkelijker naar voren te komen, maar liefst in de helft van de teruggevonden akten: 7 op 14 boedelverdelingen. Zowel de echtgenoot als echtgenote slaagden erin om ‘pasmunt’ te bekomen. Als echtgenoot 5 keer op 10, als echtgenote 2 keer op 4. Van discriminatie naargelang de sekse was aldus geen sprake. Verklaringen voor het expliciet behouden van het bijlevingsrecht zijn mijn inziens de volgende. Een eerste verklaring is dat de echtgenoot het bij scheiding van tafel en bed moeilijk had met het statuut van ‘haer sellefs wijf’ die zijn echtgenote verkreeg. Dit kwam neer op het autonoom beheren van haar goederen en het kunnen optreden in de publieke sfeer. Voor de echtgenoot betekende dit vooral het verlies van beheer en genot over haar goederen vanwege de bestaande voogdij in geval van huwelijk.[325] Neem hierbij nog eens het feit dat één van de echtgenoten de eigen patrimoniale goederen recupereerde, en dat de andere echtgenoot genoegen diende te nemen met een deel van de beperkte gemeenschap samen met het verlies van het bijlevingsrecht, dan valt de mogelijkheid om moeilijk te doen bij de scheiding – door het behouden van het bijlevingsrecht – te begrijpen. Een scheiding betekende op zijn zachtst uitgedrukt een aanzienlijke achteruitgang in materiële welstand, en niet te vergeten, status. Het behouden van het bijlevingsrecht bleek in ieder geval een goede tactiek om moeilijk te doen, zo de zaak te rekken en eventueel uiteindelijk een compensatie te bekomen. Want vaak volgde er een aanvullende boedelverdeling waarbij besloten werd om afstand te doen van het bedongen bijlevingsrecht, in ruil voor een som contant geld wat meestel geheim werd gehouden. Hierdoor waren de patrimoniale goederen van de bezittende huwelijkspartner gevrijwaard van een toekomstige bijleving en verkreeg de andere huwelijkspartner toch enige compensatie voor zijn achteruitzetting in welstand en status. Dit brengt ons meteen ook bij een tweede verklaring voor het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht. Het compenseren door geld kan gezien worden als een middel om het uiteengaan te vergemakkelijken. Niet vaak ontaarde een boedelverdeling in een hele reeks van verschijningen waardoor het ‘behouden’ van het bijlevingsrecht kon leiden tot een eerste, vaak primaire boedelverdeling. Aan veel vrijwillige boedelverdelingen ging waarschijnlijk hevige discussie vooraf. Eenmaal een boedelverdeling bekomen, stond nog steeds, zoals reeds vermeld, de mogelijkheid open om een aanvullende boedelverdeling te bekomen en zo de situatie te wijzigen. Het compenseren van een partner in ruil voor gevrijwaarde patrimoniale goederen bleek dan in ieder geval een schitterend middel ter vergemakkelijking en bevordering van het uiteengaan.

 

Gelden deze bemerkingen ook wanneer één van de twee huwelijkspartners een weduwe of weduwnaar bleek te zijn? Deze op het eerste gezicht merkwaardige vraag bleek in ieder geval belangrijk bij een boedelverdeling. Niet zelden bracht een weduwe en/of weduwnaar bij het hertrouwen immers patrimoniale goederen in dewelke reeds verrijkt werden met een bijleving uit een vorig huwelijk. Dit kwam in 18 op 44 gevallen voor. Er ontstond dus een merkwaardige situatie. Enerzijds had je een scheiding-boedelverdeling waarbij een recht van bijleving kon worden bedongen, maar anderzijds bezat één of beide echtgenoten, als weduwe en/of weduwnaar, een bijleving op de patrimoniale goederen van de vorige reeds overleden echtgenoot of echtgenote.

      Ook nu bleken de patrimoniale goederen weer cruciaal te zijn. En wat bleek, in 9 van de 12 boedelverdelingen waarbij beide echtgenoten patrimoniale goederen hadden ingebracht, was het de meest logische en veiligste keuze om het bijlevingsrecht af te bedingen. Beide echtgenoten kozen ervoor om de eigen patrimoniale goederen te recupereren, inclusief de bijleving als weduwe of weduwnaar. Het verlies aan toekomstige bijleving woog blijkbaar niet op tegenover het recupereren van de eigen patrimoniale goederen. Zo werd het uiteengaan niet alleen vergemakkelijkt, het recupereren zonder van de zaak een litigieus geschil te maken bleek ook de visie van de officialiteit, schepenen en families te zijn.[326] Een splijtzwam als eindresultaat was voor niemand wenselijk, zeker niet voor de families. Met of zonder weduwschap, de patrimoniale goederen bleken de doorslag te geven omtrent het verloop van de verdeling. Toch kwamen er ook nu weer echtparen voor die hun bijlevingsrecht wensten te behouden. Net zoals bij de echtparen zonder weduwschap bleek het verlies aan bijleving voor hen een belemmering te vormen. Het was ook nu weer wachten op een aanvullende boedelverdeling of ten minste een compensatie, vaak in de vorm van contant geld, om het bijlevingsrecht af te staan.

      Voldeden ook de echtgenoten waarbij slechts één van de partners patrimoniale had ingebracht aan bovenstaande vaststellingen? Ook deze echtparen vertoonden dezelfde kenmerken als hun tegenhangers in de categorie zonder weduwschap. Van de 5 teruggevonden boedelverdelingen probeerden er 2, eigenlijk 3, ‘pasmunt’ te bekomen. Want bij het echtpaar vanden Hende – sDievels mislukte het plannetje. Toch leerde hun procedureslag ons immens veel over het bijlevingsrecht. Zo bleek uit dit dossier dat de echtgenoot het moeilijk had met de autonomie die zijn echtgenote verkreeg als ‘haer sellefs wijf’.[327] Neem ook dit weer samen met het verlies aan bijleving in geval van scheiding en we krijgen dezelfde situatie als hierboven werd geschetst. Het behouden van het bijlevingsrecht was een ideaal middel om de scheiding te blokkeren en uit de nadelige situatie te geraken. De enige mogelijke oplossing was de verlieslatende partner te compenseren om zo het bijlevingsrecht af te bedingen. Mede hierdoor werden de patrimoniale goederen in de toekomst gevrijwaard van een bijlevingsrecht en werd het nadeel van het scheiden beperkt.

      Als extra proef werd uiteindelijk nog eens apart gekeken of het voorkomen van een weduwe of weduwnaar binnen de akte de boedelverdeling niet grondig wijzigde, los bekeken van de patrimoniale goederen. Hun aanwezigheid bleek echter gering te zijn ondanks het feit dat alle bedingen omtrent ‘pasmunt’ gericht waren tegen een weduwe. Op het eerste gezicht leek een weduwe dus altijd een deel van haar patrimoniale goederen en eventuele bijleving te moeten afstaan wilde het tot een scheiding komen. De realiteit bleek ingewikkelder. Indien beiden weduwe en weduwnaar bleken te zijn was de oplossing simpel. Net zoals bij echtparen waarvan beide partners patrimoniale goederen hadden ingebracht besloten weduwe en weduwnaar niet moeilijk te doen. Elk recupereerde zijn/haar patrimoniale goederen naast zijn/haar bijleving zonder een nieuw bijlevingsbeding. Een welteverstane en logische keuze.

      Anders gesteld was het wanneer binnen het huwelijk enkel een weduwe patrimoniale goederen had ingebracht. Waar we eerder al het vermoeden hadden dat de echtgenoot om welbepaalde redenen moeilijk deed, krijgen we hier de bevestiging. In geval van ‘pasmunt’ bleek het bij koppels met weduwschap steeds opnieuw om een weduwe te gaan. Niet om het weduwschap zelf, wel omdat ze binnen de scheiding een makkelijke prooi was voor echtgenoten die moeilijk wensten te doen. Wenste ze haar patrimoniale goederen en haar bijleving uit een vorig huwelijk te recupereren, dan diende er iets in de plaats te komen voor de echtgenoot die zijn bijlevingsrecht door huwelijk verloor, ongeacht dus of het om een man, vrouw, weduwnaar of weduwe ging. Een scheiding bleek dus net als vandaag de dag een kwestie van geven en nemen, het bijlevingsrecht bleek daarbij een handig middel om het uiteengaan vlotter te laten verlopen of net moeilijk te doen.

 

 

15. Bibliografie

 

15.1 Bronnen

 

15.1.1. Onuitgegeven bronnen

 

Stadsarchief Gent (SAG):

Reeks 301: Jaarregisters van de schepenen van de Keure.

 

1427 – 1428, 1428 – 1429, 1429 – 1430, 1430 – 1431, 1431 – 1432, 1432 – 1433, 1433 –

1434, 1434 – 1435, 1435 – 1436, 1436 – 1437, 1437 – 1438, 1438 – 1439, 1439 – 1440,

1440 – 1441, 1441 – 1442, 1442 – 1443, 1443 – 1444, 1444 – 1445, 1445 – 1446, 1446 –

1447, 1447 – 1448, 1448 – 1449, 1449 – 1450, 1450 – 1451, 1451 – 1452, 1452 – 1453,

1453 – 1454, 1454 – 1455, 1455 – 1456, 1456 – 1457, 1457 – 1458, 1458 – 1459, 1459 –

1460, 1460 – 1461, 1461 – 1462, 1462 – 1463, 1463 – 1464, 1464 – 1465, 1465 – 1466,

1466 – 1467, 1467 – 1468, 1468 – 1469, 1469 – 1470, 1470 – 1471.

 

15.1.2. Uitgegeven bronnen

15.2 Literatuur

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] P. NOVICK, That noble dream:the objectivity question and the American historical profession, Cambridge, 1988.

[2] M. BOONE, Historici en hun métier:een inleiding tot de historische kritiek, Gent, 2005, pp. 272-274.

[3] K. JENKINS, Re-thinking history, Londen en New York, 1991. – K. JENKINS, Refiguring history:new thoughts on an old discipline, Londen en New York, 2003. – K. JENKINS, On What is history? From Carr and Elton to Rorty and White, Londen en New York, 1995.

[4] F. ANKERSMIT, Narrative logic:a semantic analysis of the historian’s language, Den Haag, 1993.

[5] H. WHITE, Metahistory:the historical imagination in nineteenth-century Europe, Baltimore, 1973. – H. WHITE, Tropics of discourse:essays in cultural criticism, Baltimore, 1978.

[6] K. JENKINS, Refiguring History, p. 36.

[7] K. JENKINS, Refiguring History, p. 19.

[8] M. BOONE, Historici en hun métier, p. 204.

[9] J. TOSH, The pursuit of history:aims, methods, and new directions in the study of modern history, Londen en New York, 2006 (4de herwerkte uitgave), pp. 205-208.

[10] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, Historische kritiek en postmoderne geschiedschrijving, Gent, 2003, p. 154. – Zie ook, T. HASKELL, ‘Objectivity is not neutrality: Rethoric en practice in Peter Novick’s That Noble Dream’, in: History and Theory, 29, 1990, pp. 129-157.

[11] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, Historische kritiek en postmoderne geschiedschrijving, p. 157.

[12] G. DENECKERE, ‘Sociale geschiedenis, het einde van de ideologie en de terugkeer van de bezieling. Een essay met de focus op het onderzoek naar collectieve actie in de jaren 1990’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 26, 2000, pp. 241-242.

[13] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449-1453):de strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal, Kortrijk, 2004, p. 14.

[14] M. FULBROOK, Historical theory, Londen, 2002, pp. 141-185, in het bijzonder p. 153.

[15] B. SOUTHGATE, Postmodernism in History, Fear or Freedom, Londen, 2003, pp. 143-173.

[16] Over boedelverdelingen na scheiding van tafel en bed zie,  M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Classical Canon Law on Marriage. The Making and Breaking of Households’, in: M. CARLIER en T. SOENS (eds.), The Household in Late Medieval Cities, Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 15-23. – M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Marital Breakdown before the Consistory Courts of Brussels, Cambrai and Tournai: Judicial Separation a Mensa et Thoro’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 72, 2004, pp. 81-89. – M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent. Boedelverdelingen voor de Schepenen van de Keure van Gent tussen Echtparen Gescheiden van Tafel en Bed, 1439 – 1450’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België, 47, 2008, pp. 9-134.

[17] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden ten Spirituelen Hove. De Scheidingsbrief als Voorwaarde tot Boedelverdeling voor de Schepenen van de Keure van Gent, 1428-1439’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België, 48, 2007 (ter perse), pp. 2-17.

[18] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 2.

[19] P. GODDING, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Brussel 1987, nrs. 486, 526, 527, 530, 533, in het bijzonder voor het bijlevingsrecht nrs. 352, 353, 485, 486, 530, 552. – P. GODDING, ‘Le droit au service du patrimoine familial: les Pays-Bas méridionaux (12e-18e siècle)’, in: L. BONFIELD (ed.), Marriage, Property, and Succession,  Berlijn, 1992, pp. 15-35. – P. GODDING, ‘La famille dans le droit urbain de l’ Europe du Nord-Ouest au bas moyen-âge’, in: M. CARLIER en T. SOENS (eds.), The Household in Late Medieval Cities. Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 25-36.

[20] M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven-Apeldoorn, 1995.

[21] Voor een globaal overzicht van de verkregen resultaten, zie pp. 35-39.

[22] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[23] Zie deel 2,  p. 39: “huwelijken zonder staat van weduwschap”, p. 39: “huwelijken zonder staat van weduwschap uit een vorig huwelijk, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn, langs beide kanten ingebracht” en p. 53: “huwelijken zonder staat van weduwschap uit een vorig huwelijk, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn één van de huwelijkspartners ingebracht”.

[24] Zie deel 3, p. 74: “Huwelijken met staat van weduwschap”, p.82: “huwelijken met een vorig recht van bijleving verkregen door weduwschap, waarbij patrimoniale goederen aanwezig zijn langs beide kanten ingebracht” en p. 94: “huwelijken met een vorig recht van bijleving verkregen door weduwschap, waarbij één van de partners patrimoniale goederen heeft ingebracht”.

[25] J. SCOTT, ‘Gender, a useful category of historical analysis’, in: The American Historical Review, 91, 5, 1986, pp. 1053-1075.

[26] J. SCOTT, ‘Gender, a useful category of historical analysis’, p. 1067: ‘Gender is a constitutive element of social relationships based on perceived differences between the sexes, and gender is a primary way of signifying relationships of power’

[27] K. Canning, Gender history in practice. Historical perspectives on Bodies, Class and Citizenship, Ithaca en Londen, 2006, pp. 5-12.

[28] J. CARLIER, Gender en historiografie: cursus Tendensen in de historiografie, UG, 2007.

[29] P. STABEL, ‘Stedelijke instellingen (12de eeuw - 1795)’, in: W. PREVENIER & B. AUGUSTYN (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, 72, Brussel, 1997,  p. 250.

[30] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), pp 23-24: Haemers onderscheidde echter de vrijwillige rechtspraak als derde categorie.

[31] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 24.

[32] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 24.

[33] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 26.

[34] Zie ook tabel met resultaten, bijlage 1, p. 124.

[35] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 27. – Voor eenzelfde opmerking, zie M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 420.

[36] A.E. GHELDOLF, Coutumes des pays et comté de Flandre, I. Coutume de la ville de Gand, Brussel, 1868, pp. 208-382.

[37] E.M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden. Deel III. Het Oost-Vlaamsche erfrecht, Haarlem, 1936, pp. 32-49: Het huwelijksgoederenrecht; pp. 50-74: Het erfrecht bij versterf; pp. 75-88: Het erfhuisrecht.

[38] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht:van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, 2006, p. 140. – D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, 2005, p. 395.

[39] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, pp. 129-142.

[40] P. GODDING, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Brussel 1987, nrs. 486, 526, 527, 530, 533, in het bijzonder voor het bijlevingsrecht nrs. 352, 353, 485, 486, 530, 552.

[41] P. GODDING, Le droit privé, nrs. 486, 526, 527, 530, 533. – P. GODDING, ‘Le droit au service du patrimoine familial’, pp. 15-35. – P. GODDING, ‘La famille dans le droit urbain de l’ Europe du Nord-Ouest au bas moyen-âge’, pp. 25-36. – E.M MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht, pp. 32-49.

[42] P. GODDING, Le droit privé, nr. 202.

[43] J. GILISSEN, Historische inleiding tot het recht, Antwerpen, 1981, p. 540.

[44] J. GILISSEN, Historische inleiding, p. 538-539. – D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, pp. 407-411. – J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, p. 192.

[45] In hoofdstuk 5.4, p. 43 wordt hier dieper op ingegaan.

[46] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, p. 196.

[47] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 218.

[48] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, p. 163. – D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 379-386.

[49] T. STRETTON, Women waging law in Elizabethan England, Cambridge, 1998, pp. 129-135.

[50] A.L ERICKSON, ‘Common Law versus Common Practice: The use of Marriage settlements in Early Modern England, in: The Economic History Review,  43, 1990, pp. 24-25.

[51] T. STRETTON, Women waging law, p. 243.

[52] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, p. 206.

[53] J.H. BAKER, An introduction to English Legal History, Londen, 2002, pp. 227-249.

[54] J. GILISSEN, Historische inleiding, p. 540.

[55] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, p. 206.

[56] J.H. BAKER, An introduction to English Legal History. Fourth edition, Londen, 2002, p. 230. – J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht, pp. 205-206.

[57] E.M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden, p. 44.

[58] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 403-406.

[59] J GILISSEN, ‘Le statut de la femme dans l’ ancien droit belge’, in: Recueil de la société Jean Bodin, 12: la femme, 2, Brussel, 1962, pp. 255-321. M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 269-70.

[60] M. BOONE, TH. DE HEMPTINNE, W. PREVENIER, ‘Gender and early emancipation in the Low Countries in the late Middle Ages and early modern period’, in: J. MUNNS, P. RICHARDS, Gender, Power and Privilege in early modern Europe, Harlow-Londen, 2003, pp. 21-39, in het bijzonder p. 36.

[61] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 268-270.

[62] J. GILISSEN, Historische inleiding, pp. 540-541.

[63] D. NICHOLAS, The Domestic Life of a Medieval City: Women, Children, and the Family in Fourteenth-Century Ghent, Lincoln-Londen, 1985, pp. 33-52.

[64] A. NEVEJANS, ‘’Aldus staet in scepenen bouc… .’ De registers van de Gentse schepenen van de Keure in de 14de eeuw’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 56, Gent, 2002, p. 54.

[65] V. FRIS, ‘Les origines de la réforme constitutionnelle de Gand de 1360-1369’, in: Annales du XXe Congrès de la Fédération d’archéologie et d’histoire de Belgique, II, Gent, 1907, pp. 427-459.

[66] A. NEVEJANS, ‘Aldus staet in scepenen bouc…’, p. 54.

[67] M. BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 – ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een

Staatsvormingsproces, Brussel, 1990, pp. 33-36.

[68] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure in de 14de eeuw, Gent, UG

(Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2002, pp. 18-19.

[69] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, p. 19 –  M. BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, p. 39.

[70] A. NEVEJANS, ‘Aldus staet in scepenen bouc…’, p. 54.

[71] Concreet gaat het over de kerkelijke dorpen Sint-Pieters en Sint-Baafs en het grafelijke Oudburg; zie:  J. DECAVELE ‘Bestuursinstellingen van de stad Gent’, in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN, De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, p. 291. – J. DAMBRUYNE, Mensen en centen. Het 16de eeuwse Gent in demografisch en economisch perspectief, Gent, 2001, pp. 34-36.

[72] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, pp. 19-21. – M. BOONE, Gent en de Bourgondische hertogen, pp. 124-129. – E.M. MEIJERS, Het Oost-Vlaamsche erfrecht, pp. 4-6.

[73] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, pp. 19-21.

[74] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 24.

[75] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 24.

[76] A. NEVEJANS, ‘Aldus staet in scepenen bouc…’, p. 54.

[77] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 2-7.

[78] Bijlage, nr. 3/1 (8 april 1429): Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct:  als man ende wijf sculdich waren te doene, of verscheeden van haerlieder tideliken goede, waer 't bij vriendelicheden oft bij wette, alsoo 't behoerde, oft uterlike dat anders up de vors. zaken gheordineert zijn zoude bij den vors. scepenen oft haren naercommers.

[79] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 3.

[80] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, pp. 19-21. – M. BOONE, ‘Het vorstelijk domein te Gent (ca. 1385-1453), speelbal tussen vorstelijke centralisatie en stedelijk particularisme’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLLII, Gent, 1989, pp. 69-93.

[81] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, pp. 19-21.

[82] M. BOONE, M. DUMON en B. REUSENS, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid te Gent, 1483 – 1504, Kortrijk, 1981, pp. 46-47.

[83] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, pp. 19-21.

[84] J. MURRAY, W. PREVENIER en M. OOSTERBOSCH, Notarial instruments in Flanders between 1280 and 1452, Brussel, 1995, pp. 19-22.

[85] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 2-3.

[86] A. NEVEJANS, De administratie van de Gentse schepenen van de Keure, p. 21.

[87] A. NEVEJANS, ‘Aldus staet in scepenen bouc…’, pp. 60-61.

[88] M. BOONE, M. DUMON en B. REUSENS, Immobiliënmarkt, fiscaliteit en sociale ongelijkheid, p. 48.

[89] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 27. – M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 420.

[90] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik. Oorsprong en vroege ontwikkeling (1192-1300), Brussel, 1985, p. 9.

[91] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 86.

[92] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 91.

[93] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, pp. 99-103.

[94] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik, p. 10.

[95] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik, p. 10.

[96] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik, pp. 72-124.

[97] K. PIRO, Kerkelijke en stedelijke conflicterende overheden in de late middeleeuwen:de casus Gent, Gent, UG, (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2004, pp. 30-33.

[98] K. PIRO, Kerkelijke en stedelijke conflicterende overheden, p. 11.

[99] K. PIRO, Kerkelijke en stedelijke conflicterende overheden, pp. 30-33.

[100] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik, p. 9.

[101] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, De officialiteit van Doornik, pp. 134-170.

[102] D. NICHOLAS, The Domestic Life of a Medieval City, pp. 33-52.

[103] Bijbelcitaat: Mt. 19, 3-12.

[104] J. GILISSEN, Historische inleiding, p. 520.

[105] R. PHILLIPS, Putting Asunder. A history of divorce in Western society, Cambridge, 1988, pp. 2-3.

[106] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 236.

[107] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 237.

[108] J. DAUVILLIER, Le mariage dans le droit classique de l’ église depuis le décret de Gratien (1140) jusqu’à la mort de Clément (1314), Parijs, 1933, pp. 350-354.

[109] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Marital breakdown before the Consistory Courts of Brussels, Cambrai and Tournai’, pp. 82-86. – J. DAUVILIER, Le mariage dans le droit classique, pp. 343-349.

[110] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, p. 237.

[111] A. LEFEBVRE-TEILLARD, Les officialités à la vieille du Concile de Trente, Paris, 1973, pp. 201-204.

[112] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Incestuous Marriages, Formal Rules and Social Practice in the Southern Burgundian Netherlands’, in: I. DAVIS; M. MULLER en S.R JONES (eds.), Love, Marriage and Family Ties in the Middle Ages, Turnhout, 2003, pp. 77-95.

[113] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene. Litigieuze boedelverdelingen voor de schepenen van de Keure van Gent. 1439-1450.’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 59, 2005,  pp. 2-3.

[114] R.H. HELMHOLZ, Marriage Litigation in Medieval England, Cambridge, 1974, p. 100.

[115] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, pp. 2-3.

[116] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Aspects du lien matrimonial dans Liber sentenciarum de Bruxelles 1448-1459’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 23, 1985, pp. 43-97, in het bijzonder pp. 67-74.

[117] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, pp. 1-2.

[118] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 3.

[119] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, pp. 4-5.

[120] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 19-20.

[121] Gent, stadsarchief, reeks 301/39 (1), 1446-1447, f° 2 v°, (15 september 1446): Jan Rebau en Lijsbette van Pollaer.

[122] D. NICHOLAS, The Domestic Life, pp. 32-52.

[123] Ph. GODDING, Le droit privé, nrs. 486, 526, 527, 530, 533. – P. GODDING, ‘Le droit au service du patrimoine familial’, pp. 15-35, in het bijzonder p. 24 – P. GODDING, ‘La famille dans le droit urbain’, pp. 25-36, in het bijzonder pp. 28-33.

[124] AR. Gheldolf, Coutumes des pays et comté de Flandre, Brussel, 1868, pp. 2-166, 208-382.

[125] Voor ander recent onderzoek naar het huwelijksvermogen aan de hand van praktijkteksten, zie: R. JACOB, Les époux, le seigneur et la cité:coutume et pratiques matrimoniales des bourgeois et paysans de France du Nord au moyen âge, Brussel, 1990. – M.C. HOWELL, The marriage exchange :property, social place, and gender in cities of the Low Countries, 1300-1550, Chicago, 1998.

[126] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[127] Deze bevinden komen ook overeen met de visie van VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, zie M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, p. 5.

[128] De schepenbank van 15 augustus 1449 die normaal zou zetelen tot 14 augustus 1450, werd op 9 maart 1450 afgezet. Zie J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449-1453), pp. 163-172.

[129] Deze akten met melding van het bijlevingsrecht werden opgenomen in bijlage. Zie, pp. 124-127.

[130] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 26.

[131] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 11.

[132] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 26.

[133] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[134] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ’Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 22-24.

[135] Bijlage, nr. 2 (5 april 1429): Arend Ganiel en Kateline Neefs.

[136]  Het effectief gaan ‘behouden’ van bijlevingsrecht hebben we verwoord onder de noemer ‘pasmunt’: namelijk echtparen die bij hun boedelverdeling na scheiding van tafel en bed afspreken dat de bijleving wel van kracht zou blijven na hun scheiden. Deze echtparen voorzien dus een regeling inzake het 'behouden' van de bijleving na scheiding en willen dus de bijleving in het totaalpakket van de boedelverdeling niet verliezen. De vier echtparen zijn, Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke (1454 – 1456), Jan Paris en jonkvr. Aeghte sBackers (1437 – 1458), Gillis Roose en Matte sMarteleeren (1451), Jan vanden Roesiere en jonkvrouw Lisbette Campions, (1460 -1465).

[137] Bijlage, nr. 20/1 (10 mei 1441): Ghiselbrecht van Lamsweerde en Marie Robins.

[138] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 26.

[139] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[140] Bijlage, nr. 2 (5 april 1429): Arend Ganiel – Kateline Neefs.

[141] Bijlage, nr. 2 (5 april 1429): Arend Ganiel – Kateline Neefs: Eerst dat Arend Ganiel vors. hebben, heffen, paysivel ghebruken ende aen­verden zal t'sinen vrien properen goede alle d'eervachtichede van zinre zijden commende, hoe, waer of te wat steden dat zij ghestaen of gheleghen zijn; item 't huus staende t'Sente Pietere ende zijn 2 wonsten metter poorten tusschen beeden den zelven wonsten, ende vort met allen den ghelaghen ende aysementen diere toebehoren van voren tot achter, met zulken commer alser jaerlijcx uutegaen, zonder der vorn. Katelinen Neefs daer an in toecommenden tijden eenich recht t' heesschene van der proprieteit, van bijlevinghen of andersins in eenegher manie­ren.[…] Ende de zelve Kateline zal hebben, heffen ende paysivel ghebruken ende aneverden t'haren vrien properen goede alle de goedinghen ende eervachtiche­den van haren zijden comende, hoe of te wat plaetsen ende steden et ghestaen of gheleghen es, zonder den zelven Arend der an in toecommenden tijden eenich recht t'heesschene of vermetene van der bilevinghen, propreteit of andersins.

[142] Bijlage, nr. 7 (5 augustus 1430): Jan van Heelsbrouke en Kateline sRaven.

[143] Bijlage, nr. 7 (5 augustus 1430): Jan van Heelsbrouke en Kateline sRaven: .dat de vors. Jan behoudt alle de goedinghen van ziere zijden commende met al datter up es, toebehoort ende aencleeft, ende voort huusinghen binnen Ghend, lijfrenten, juweele, inhaven, cateylen ende al zulc goed als hij besidt ende te hemwaert heeft, zonder der vors. joncfr. Katelinen eenighen deel of recht an te hebbene van bladinghen, bylevinghen, van cateylen of ander­sins, nu of in toe­commenden tijden in eenegher manieren. […], al waer 't dat Jan vanden Heelsbrouke ghebede de doot van joncf. Katelinen vors., hij ne zoude an haer vors. ervach­tich­ede ne gheen recht hebben van bilevinghen of andersins in eenegher manie­ren al zo voren van ziner eervachticheden van gheliken verclaert staet.

[144] W. BLOCKMANS, ‘Het wisselingsproces van de Gentse schepenen tijdens de 15de eeuw’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLI, 1987, pp. 75-97, in het bijzonder pp. 89-93. – zie ook J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449-1453), 2004. Zie, bijlage, nr. 28 (26 september 1447): Dullaert Jacob – Laurens, schepen van Gedele in 1447 en 1450 (kleine neringen); Bijlage, nr. 22 (4 april 1443): Van Loo Jacob – Filips, schepen van Gedele in 1447; Bijlage, nr. 21 (10 oktober 1442) vander Haghe Gregoris – Michiel vander, schepen van Gedele in 1453 (weverij).

[145] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, p. 5.

[146] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 3.

[147] E.M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden, pp. 32-50, in het bijzonder p. 44. – Ph. GODDING, Le droit privé, nrs. 352, 353, 485, 486, 530, 552.

[148] J. GILISSEN, Historische inleiding, pp. 539-541.

[149] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 272.

[150] Bijlage, nr. 37 (1 – 14 augustus 1458) Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve.

[151] Bijlage, nr. 37 (1 – 14 augustus 1458) Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve: Van welken voors. vier lenen met zulken baten ende proffijten alsser ancleven ende met zulken commere ende laste alser up es in der manieren hier vooren ver­claerst of andersins, niet uute ghesondert, de voornoemde Jan vanden Hecke gherenunciert ende afghegaen es al zins rechts, behouden der condicie boven ghenomt, ter voors. Katheline, zinen wive, behouf t'eeuwelicken daghen, ende belooft voort, bij zinder kerstelicke trauwe ende manwaereden, hem daer anne nemmermer rechts van bijlevinghen noch andersins te vermetene t'eenegher wet, spiritueel of temporeel, in eenegher manieren.

[152] Bijlage, nr. 37 (1 – 14 augustus 1458) Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve: Katheline van al 't ghuent dies de voors. Jan hier voo­ren toegheleyt es in leenen, eervachticheden, renten ende andersins gherenun­ciert ende af ghegaen al haer rechts t' voors. Jans behouf t'euwelic­ken daghen, ende belooft voort, bij harer kerstelicke trauwe ende wijfwarede, haer der anne nemmermer rechts van bijlevinghe noch andersins te vermetene te eenegher wetten, spiritueel of temporeel, in eenegher wijs.

[153] Bijlage, nr. 37 (1 – 14 augustus 1458) Jan vanden Hecke en Katheline van Craywerve: Van welken voors. vier lenen met zulken baten ende proffijten alsser ancleven ende met zulken commere ende laste alser up es in der manieren hier vooren ver­claers of andersins, niet uute ghesondert, de voornoemde Jan vanden Hecke gherenunciert ende afghegaen es al zins rechts, behouden der condicie boven ghenomt, ter voors. Katheline, zinen wive, behouf t'eeuwelicken daghen, ende belooft voort, bij zinder kerstelicke trauwe ende manwaereden, hem daer anne nemmermer rechts van bijlevinghen noch andersins te vermetene t'eenegher wet, spiritueel of temporeel, in eenegher manieren. Voort mer belooft de voors. Jan vanden Hecke de voornoemde Katheline, zinen wive, te ghevene ende wel te be­taelen 20 s. gr. 's iaers lijfrente also langhe als Jacop Gheeraerts te Biervliet d'lijf ter weerelt behouden sal ende niet langhere, ende datte in recompencasien in begrotinghe van der bijlevinghe die de voors. Jacop hadde an de voornoemde vier leenen ter cause van Mergriete Diedolfs, zine wive was, der voornoemden Katheline grootvrauwe, diere ervachtich uute verstaerf, houdende es waer af d'eerste jaerscare ende payment van den voors. lijfrenten vallen sal te Kerssavont in 't jaer achte ende vichtich eerstcommende, van dan telken Kerssavont 20 s. gr. gheldende d'leven lanc van den voors. Jacop ghedurende in zulken ghelde etc.

[154] Gent, stadsarchief, 301/43 (1), 1454-1455, f° 110 r° (18 mei 1455) Daneel van Maldeghem en Agnes sKokers. Zie tevens ook de akte van 23 juni 1447; Gent, stadsarchief, 301/39 (1), 1446-1447, f° 161 v° (23 juni 1447).

[155] Gent, stadsarchief, 301/43 (1), 1454-1455, f° 110 r° (18 mei 1455) Daneel van Maldeghem en Agnes sKokers: Eerst sal de vors. Daneel hebben, anverden ende paisivel ghebruken alle de leene, erflike rente metten husinghen, bomen ende catteylen daer up wesende, van sijnder zide commende, met allen den rechten daer toebehorende, waer ende te wat plaetssen die ghestaen ende gheleghen zijn, ende met sulken commere ende laste als men jaerlicx daer af sculdich es, te wetene in coorne, evenen, hoendre ende penninc­renten bedraghende omtrent 20 s. gr. 's iaers. Ende vort es de vors. erve belast met 21 s. 8 d. gr. 's iaers erflic ende 3 lb. 14 d. gr. bilevinghen ten live van jonfr. Aeldelwijf Bogaerts, Arents van Liedekerke bastaert wettelic wijf.

[156] Bijlage, nr. 34/1 (15 oktober 1454): Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke. Zie ook Gent, Bijlage, nr. 34/2 (14 augustus 1456): Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke.

[157] Bijlage, nr. 34/1 (15 oktober 1454): Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke: Daer af zal de vornoemde Pieter van Kercvoorde hebben ende behouden d'een heeltscheede van der bladinghe zijn leven lanc duerende, met zulken lasten als daer toe dient ende behoort. Ende de selve Pieter ende Mergriete, zijn wijf, bliven staende elc in zijnen rechte omme de bladinghe van bijlevinghe te behoudene an 's gheents ervachtichede die van hem beeden deser weerelt eerst overlijden zal, naer 't sterfhuus ende de wet van der poort van Ghend.

[158] Bijlage, nr. 34/1 (15 oktober 1454): Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke: Pieter van Kercvoorde ende Mergriete van Mourkerke bliven elc behoudende ende ghebrukende de erv­achtichede die elken van ziere zijde commen es also die ghestaen ende ghele­ghen es met zulken herliken renten, commere ende lasten alsser up zijn ende jaerlicx uutgaen, uutghedaen van drie ghemeten ende een alf bosch, lettel min of meer, die van der voors. Mergrieten zijde commen zijn, gheleghen in eenen bosch in de prochie van Sente Laureins onder 't heerscip van Maldeghem. Daer af zal de vornoemde Pieter van Kercvoorde hebben ende behouden d'een heeltscheede van der bladinghe zijn leven lanc duerende, met zulken lasten als daer toe dient ende behoort. Ende de selve Pieter ende Mergriete, zijn wijf, bliven staende elc in zijnen rechte omme de bladinghe van bijlevinghe te behoudene an 's gheents ervachtichede die van hem beeden deser weerelt eerst overlijden zal, naer 't sterfhuus ende de wet van der poort van Ghend.

[159] Bijlage, nr. 34/1 (15 oktober 1454): Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke: Item heeft de voornoemde Pieter van Kercvoorde gheconsentert dat de selve Mergriete zal moghen vercoopen up dat haer ghelieft een alf buunre erven van harer zijde commende, waer dat se ghele­ghen es, omme de penninghen daer af commende te hebbene ende ghebrukene t' haren proffijte, zonder den voors. Pieter, haren man, nemmermeer eenich recht daer an te hebbene, van bilevinghen of andersins, in eenigher manieren.

[160] Bijlage, nr. 13 (25 januari 1437): Jan Paris en Aeghte sBackers.

[161] Bijlage, nr. 13 (25 januari 1437): Jan Paris en Aeghte sBackers: Ende van allen den voorscrevenen goedinghen ende ervachticheden so blyft elc van Janne Parys ende joncf. Aeghten vors. te elcx doet staende in haren rechte van bilevinghen als de costume ende recht ghedraecht.

[162] Bijlage, nr. 13 (25 januari 1437): Jan Paris en Aeghte sBackers.

[163] AR. GHELDOLF, Coutumes des pays et comté de Flandre, pp. 132-134.

[164] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 271-272.

[165] De vier echtparen zijn, Pieter van Kercvoorde en Mergriete van Mourkerke (1454 – 1456), Jan Paris en jonkvr. Aeghte sBackers (1437 – 1458), Gillis Roose en Matte sMarteleeren (1451), Jan vanden Roesiere en jonkvrouw Lisbette Campions, (1460 -1465).

[166] Bijlage, nr. 38 (21 mei 1460): Jan vanden Roesiere en jonkvrouw Lisbette Campions.

[167] Bijlage, nr. 38 (21 mei 1460): Jan vanden Roesiere en jonkvrouw Lisbette Campions: Ten eersten ende al vooren zal de voors. Jan hebben ende behouden alle de goedinghen van zijnder zijde commende also die ghestaen ende gheleghen zijn, zonder der voors. joncvrouwen Lisbetten eenich recht daer anne te hebbene, uutghedaen dat zoe van dien blijft staende in harer rechte van harer douwarien ende bilevinghen naer 't verclaers van den tsaertren ende brieven die daere af ghemaect ende ghepasseert zijn voor heere ende wette daer ende alsoo 't behoort.

[168] Bijlage, nr. 33 (21 augustus 1451): Gillis Roose en Matte sMarteleeren.

[169] Bijlage, nr. 33 (21 augustus 1451): Gillis Roose en Matte sMarteleeren: Item sal de vors. Gillis hebben 9 s. gr. 's iaers zijn leven lanc ghedurende die de vors. Matte hem bewijst te heffene an haren grond hier onder ghescreven binnen der prochye van Oerdeghem, ende dat over al 't recht van bi­levinghen dat hij an haren grond soude moghen hebben of heesschen up dat hij de doet van haer ghebede.

[170] Bijlage, nr. 33 (21 augustus 1451): Gillis Roose en Matte sMarteleeren: Ende de vors. Matte sal hebben, behouden, anverden ende paisivel ghebruken t' haren vryen propren goede al de erve die de vors. Gillis Roese an haer behuwede ende van harer zijde commen es bij versterften of andersins, sonder den vors. Gillis eenich recht van bilevinghen daer an te hebbene noch andersins, ende zoe sal behouden de bladinghen, baten ende proffijten van den vruchten die binnen deser jaer­schaere ghewassen zijn up de grond behorende ter vors. behuusder stede die Gil­lis toegheleyt es.

[171] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[172] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, pp. 26-27.

[173] E.M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden, pp. 32-50, in het bijzonder p. 44. – Ph. GODDING, Le droit privé, nrs. 352, 353, 485, 486, 530, 552.

[174] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[175] De zeven echtparen die geen bijlevingsrecht bedongen: Thomaes van den Winckele en Gheyle Pants (1431), Jacop van Loo en Amelberghe Metsaerts (1443), Boudin van den Dijke en Katheline vander Haghe (1430), Jan vanden Dijcke en Lijsbette tScepens (1431), Jan Jaquemin en Mergriete vanden Heede (1439), Jan Zoetaert en Joane Reyners (1443 – 1453), Gillis van Saemslacht en  jonkvr. Clare sCosters (1435-1439). Zeven echtparen kozen wel voor ‘pasmunt’: Lodewijk Weyns en Beatrice sWijspelaren (1439 -1456), Jacob Dullaert en Barbara Adericx (1447 – 1451), Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct (1429 – 1430), Lievin Boegaert en Clare Serraes (1429 – 1433), Jan van der Honnen en Lijsbette Haghins (1431 – 1433), Jan van Gheertruudt en Jehane van den Heerweghe (1438) en Gillis de Hudevettere en Lisbette van Wansele (1467 – 1468).

[176] Bijlage, nr. 6 (11 april 1430): Boudin van den Dijke en Katheline vander Haghe.

[177] Bijlage, nr. 6 (11 april 1430): Boudin van den Dijke en Katheline vander Haghe: Eerst zal de vors. Katheline vander Haghe hebben, behouden ende aenverden t' haren vryen propren goede, zonder Boudine vors. ee­nich recht der an te hebbene of heesschene in eenigher manieren, drie zacke coerens 's iaers erflic, bezet up zekeren grond van erven, gheleghen binnen den Lande van Zotteghem naer 't verclaers ende inhouden van den wettelijken brieven diere af zijn, ende de vorn. Boudin heeft gherenuncyert en­de es afghegaen ts' rechts van bilevinghen dat hijre an heesschen, talen of aen­spreken zoude nu noch in toe­commenden tijden in eenigher manieren.

[178] Bijlage, nr. 8 (23 juli 1431): Jan vanden Dijcke en Lijsbette tScepens.

[179] Bijlage, nr. 8 (23 juli 1431): Jan vanden Dijcke en Lijsbette tScepens: zoe zijn de vors. Jan ende Lijsbette, zijn wijf, comen ende kenden dat zij van al haren tijdelijken goede onderlinghe verheffent, verdeelt ende al wel verscheeden zijn ende dit in deser manieren dat de vors. Lijsbette hebben ende behouden zal t'haren properen goede ende alle de erfachtichede van harer zijde com­mende met allen den huusinghen, bomen ende cateylen diere toebeho­ren, zonder den vors. Janne, haren man, daer inne emmermeer eenich recht te hebben van bijlevinghen of andersins in eenegher manieren, behouden dien dat Jan vors. hebben ende behouden zal t'sinen properen goede de 2 lb. gro. 's iaers die hem te huwelijcke ghegheven waren, zonder Lisbetten, zijnen wive, eenich recht an te hebbene.

[180] Bijlage, nr. 18 (31 juli 1439): Jan Jaquemin en Mergriete vanden Heede.

[181] Bijlage, nr. 18 (31 juli 1439): Jan Jaquemin en Mergriete vanden Heede: so zijn de vors. Jan ende Mergriete eendrachtelic comen etc., kenden ende lijden dat zij van haerlieder tij­deliken goede vriendelike verheffent, verscheeden ende verdeelt zijn in deser manieren dat de vors. Mergriete behaut te haeren voordeele ende propren goede alle de goedinghen van harer zijden commende, in leenen, erven, erveliken ren­ten met allen haeren toebehoerten, also wel bossche, haute ende catteylen diere up zijn als andersins, niets ute ghesondert sonder Janne Jaquemins eenich recht an te hebbene, ende heeft de selve Jan belooft ende hem verbonden bij ziere ker­steliker trauwen ende man waerheden hem an de vors. goedinghen van Mer­grieten zijde commende nemmermeer eenichs rechts te vermetene van bladin­ghen, bilevinghen, catteylen noch andersins t'eenighen wetten, spiritueel of tem­poreel, in eenigher manieren.

[182] Bijlage, nr. 30/1 (24 mei 1443): Jan Zoetaert en Joane Reyners; bijlage, nr. 30/2 (5 september 1444): Jan Zoetaert en Joane Reyners; bijlage, nr. 30/3  (5 december 1444): Jan Zoetaert en Joane Reyners.

[183] Bijlage, nr. 30/1 (24 mei 1443): Jan Zoetaert en Joane Reyners: Jan Reyneere, vader van Jehenne, en Jan Zoetaert: waer af hem de voors. Jan Zoetaert excuseerde, segghende dat hij den voors. staet niet goedlicx ghemaken noch overbringhen conste, het en ware dat de voors. Jan Reyneere alvoren hem bewijs dade van den 5 lb. gro. ts’ iaers erflic, die hij ziere voorn. dochter gaf in huweliker voorwaerden, versoukende dat de voors. Jan Reyneere ’t selve bewijs vulquame. […]Daer jeghen de voors. Jan Zoetaert, in vormen van dupliquen, dede segghen dat, naer ’t vervolghen dat de voors. Jan Reyneere ende zine dochter ghedaen hadden ende deden van den voors. ghescheede, hij bij zulken weghen ghefraudeert soude wesen. Ooc mede, waert dat de voors. joncvr. Jehane overleede der weerelt, ware ghescepen daer bij te verliesene zijn recht van bilevinghe, concluderende mids dien dat de voorn. Jan Reyneere – omme de bewaernesse van elken – sculdich ware alvoren ’t selve bewijs te doene, met meer woorden, etc.

[184] Bijlage, nr. 30/2 (5 september 1444): Jan Zoetaert en Joane Reyners: de vors. Jehanne behout al ’t goed van haerer zijde comende ende dat zo te haer waert heeft, hoe ende in wat manieren dat zij, den vors. Jan daer an ghen recht daer an te hebbene, nu noc in toecommenden tijden, ende de vors. Jan Soetaert behout al sulc goed als hij te hem vaert heeft, zonder der vors. Jannen eenich recht daer an te hebbene. Dies so blijft staende in haeren rechte van al sulker scuult van baeten als Lievin vander Paele hemlieden sculdich es, ende de vors. joncf. blijft staende in haeren rechte van bijlevinghe van al sulker eerven als Jan vors. vercocht heeft, daer af zo haer bijlevinghe niet af gheghaen en es.

[185] Bijlage, nr. 3/1 (8 april 1429): Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct; Bijlage, nr. 3/2 (4 oktober 1430): Bertelmeus Pertsevale en jonkvr. Lijsbette van der Donct.

[186] Bijlage, nr. 3/1 (4 oktober 1430): Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct: Lijsbette vander Donct hebben ende behouden sal t'haren properen gronde ende goede alle de eerfachtichede die van harer siden commen es, zonder Bertel­meeuse vors. daer anne eenich recht te hebbene van bijlevinghen of andersins in eenigher manieren, myds dat hij van zinen rechte der jeghen begroet es met zekeren somme van penninghen daer af dat hem Bertelmeeus kent zinde betalt ende al wel vernoucht van joncf. Lijsbetten vornt. ende scalter hare af quite, nu ende te eewelijken daghen.

[187] Bijlage, nr. 3/1 (8 april 1429): Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct: dat Bertelmeux Perchevael over een zijde ende Lijs­bet­te vander Donct, zijn wijf, over andere, ghescheeden waren van tafelen ende bedden ten spierituellen hove van Dornike alsoo 't behoorde, ghelike dat te vul­len bleec bij zekeren letteren daerup ghemaect in 't zelve hof, ende dat de zelve Lijsbette zeere nerendstelike ghevolcht hadde, alsoo wel in 't scependom vorle­den als in dit jeghewordich, omme van den zelven Bertelmeux, haren man, ver­scheeden t' zine van haerlieder beeder tideliken goede, eerst ter bewaernessen van haer ende van haren kinde, ende der naer ter bewaernessen van hare alleene mits dat 't selve haer kind ghevaren wart van live ter doot, ende in 't zelve vol­ghen zo veele ghedaen dat hij ende zoe de staten van den zelven haerlieder tide­liken goede overbrochten ende elcx andworde der up bij goeden verclaerse in ghescriften alser daertoe diende ende men ghecostumeert was te doene in ghe­like zaken.

[188] Bijlage, nr. 3/1 (8 april 1429): Bertelmeux Perchevael en Lijsbette vander Donct: overmits dat de vors. Bertelmeux binnen den middelen tide van den vors. vervolghe – dat langhe ghe­duerde – zijn goed dat hij hadde ligghende te Waerscoet ende dar omtrent ver­cochte ende metten ghelde datter af quam vervremde uut deser stede ende lande in zulker wijs dat de vors. Lijsbette te gheenen bescheede gheraken conste.

[189] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 11.

[190] Bijlage, nr. 4/1 (26 februari 1429): Lievin Boegaert en Clare Serraes; bijlage, nr. 4/2 (2 maart 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes; bijlage, nr. 4/3 (7 april 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes.

[191] Bijlage, nr. 4/1 (26 februari 1429): Lievin Boegaert en Clare Serraes: Item behoudt de vorn. Clare t'haren propren goe­de alle de ervachtichede van harer zijden commende, groot zijnde zes buunre, let­tel min of meer, verpacht jaerlicx drie pond vier scellinghen vier penninghen gro., daer af Lievin behoudt d'heeltsceede t'zijnre bilevinghen, elken zijn last draghende van den commere diere jaerlicx utegaet. Dies zal Clare vors. den pacht van Kerssavonde toecommende [24 december 1429] gheel ontfaen, dra­ghende drie pond gro., ende 't sourpluus blijft ghemeene.

[192] Bijlage, nr. 4/2 (2 maart 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes: Als van den gheschille, te vele ende diveersschen stonden gheweest tusschen Lie­vin Bogaert an d'een zijde ende Clare Serraers an d'ander, naer 't ghescheet tusschen hemlieden ghewijst ende ghepasseert in 't gheestelic hof van Dornike, ende naer der hand bij scepenen den laetsten voorsaten, sprutende ende toecom­mende uut sekeren scrifturen bij den voors. partien overgheleit ende overghe­ghe­ven up huerlieder staet van goede van haren cateilen, juweelen ende diver­schen percheelen, in heesche, in antworde, replike ende dupliken, […]verboden ten tijden dat sij d'een van den anderen vervremdden wilden, dat hij huer goed niet becommeren noch belasten soude, also toe seide.

[193] Bijlage, nr. 4/2 (2 maart 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes: daer jeghen de voors. Lievin dede verandwoorden, weerende van haer yet te ghevene of te betalene, mids dat van al 't gheent dat hij vercocht hadde voor 't ghescheet, tusschen hemlieden ghepasseert ten spirituelen hove, hijs wel mo­ghende was van doene, want hij, toot den wijsdomme van den selven gheschee­den in 't hof van Dorneke tusschen hemlieden, vooght was van sinen wive ende van al hueren goede.

[194] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 12-13.

[195] Bijlage, nr. 4/2 (2 maart 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes: So waes't dat scepenen etca., oversien hebbende de voors. scriftueren al in 't lan­ghe, ende ghelet up de pointe van huerlieder ghescille voors. over beede zijde, bij goeder deliberatien appointierden dat Lievin Boghaert overlegghen ende be­talen soude der voors. Claere Serraers, sinen wijf, over al huer recht ende andere van den voors. percheelen t'handeren tijden vervremdt bij den selven Lievin […]wijsden voort dat van allen den costen, commeren ende lasten die elc son­derlinghe ghedaen mochte hebben zidert den ghescheede in 't gheestelic hof tus­schen hemlieden ghepasseert ende ghesloten, elc van hemlieden sijn coste, commere ende last, sijdert ghedaen, houden soude an hem selven. Ende verclaersden voort dat sij vriendelike van allen baten, commeren en­de lasten, uutstaende in schulden, in baten ende in commere, juweelen, inhaven ende cateilen deelen soude ende appointieren onderlinghe, alsoo 't behoorde.M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 12-13.

[196] Bijlage, nr. 4/3 (7 april 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes: Kenlic etca. dat Lievin Boemgaert commen es etc., kende ende lijdde dat, naer 't ghescheet, overleden ende ghedaen ten spirituelen hove tusschen hem an d'een zijde ende Claere Serraers, sinen wive, an d'andere, de vors. Lievin Claeren, si­nen wive voornt., heeft wettelic quiteghescholden al 't recht van bladinghen of bilevinghen, baten oft proffiten, die de selve Lievin hebben, halen of heesschen mochte an d'erfachtighe goedinghe, Claeren sinen wive vornt. toebehoerende en­de van haer zijde commende.

[197] Bijlage, nr. 4/3 (7 april 1433): Lievin Boegaert en Clare Serraes: Dit zoe alle behoudt te haeren propren goede, alzo zij alle ghestaen ende gheleghen sijn, sonder den vors. Lievin an de selve goedinghe oft an yet dies daer an cleeft eenighen deel of recht te hebbene, al zoo 't rechte voorwaerde es in 't ghescheet van haerlieder tideliken goede, daermede de voors. Lievin van al sinen rechte van dien begroedt ende vernought es van Claeren voornt.

[198] Bijlage, nr. 9/1 (18 februari 1431): Jan van der Honnen en Lijsbette Haghin; Bijlage, nr. 9/2 (3 november 1433): Jan van der Honnen en Lijsbette Haghin.

[199] Bijlage, nr. 9/1 (18 februari 1431): Jan van der Honnen en Lijsbette Haghin: Jan van der Honnen en Lijsbette Haghin: Kenlic zij etc. dat up 't ghesceet, ghedaen ten sperituelen hove van scotelen ende bedden tusschen Janne van der Honnen an d'een zijde ende Lijsbetten Haghins, zinen wive, so sijn sij eendrachtelic commen voor scepenen etc., kenden van haerlieder tijdelicken goede verscheeden zijnde in deser manieren dat de vors. Lijsbette behoudt de goedinghen, leen ende eerfachticheden, commende van harer zijde, ende daer af behoudt de vors. Jan in voormen van bilevinghen zijn leven lanc d'een heelt van der bladinghe ende bate van den zel­ven goedinghen, uutghedaen dat hij 18 gr. 's iaers min heffen zal d'een heelt­sceede.

[200] Bijlage, nr. 9/2 (3 november 1433): Jan van der Honnen en Lijsbette Haghin: in scabinatu Nicolay de Hoedevelde, Nichasii Bels et eorum consortiorum, f° LX, ende dit omme eene sekere somme van ghelde die de voors. Jan vander Honnen over al zijn recht van bladinghen ende bijlevinghen van der voors. Lijs­betten goedinghen van der zelven Lijsbetten ontfaen heeft, daer af hij hem kent wel vernoucht ende al vul betaelt van der zelven Lijsbetten, mids welken Jan vander Honnen heeft wettelic quytghescolden al 't recht van bladinghen ende bij­levinghen dat hij an haere goedinghen emmer meer hebben, halen of hees­schen mochte, ende heeft belooft ende hem verbonden bij ziner kersteliker trau­wen ende manwaerheden hem an haere voors. goedinghen nemmermeer eenichs rechs te vermetene van eeneghen bijlevinghen, bladinghen of andersins t'eene­gher wet, spirituel of temporeel, in eenegher manieren.

[201] Bijlage, nr. 43/1 (16 november 1467): Gillis de Hudevettere en Lisbette van Wansele; bijlage, nr. 43/2 (16 november 1468): Gillis de Hudevettere en Lisbette van Wansele.

[202] Bijlage, nr. 43/2 (16 november 1468): Gillis de Hudevettere en Lisbette van Wansele: Kenlic zij etca. dat Gillis de Hudevettere alias Bonte commen etca., kende dat hij vercocht heeft Lisbetten Wanseels, haers selfs wijf zijnde mids den ghe­scheede tusschen hem beeden gheschiet ten gheestelicken ende weerlicken hove, al zijn deel ende recht van bilevinghen dat hij heeft ende heesschen zoude mo­ghen an al zulken gront van erven als der zelver Lisbetten toecommen ende ver­storven es van Christoffels Wansele, haren broeder, gheleghen binnen Bavecho­ve ende Hulst ende heldere, waer 't zij, ende heeft belooft ende hem verbonden daer anne nemmermeer eenich recht van bilevinghe of anderssins te heesschene of vermetene in eenegher manieren. Dese coop es ghedaen omme eene zekere somme van penninghen danof hem de voors. Gillis kende vernoucht ende wel betaelt ende scalt haer daer af quite.

[203] Bijlage, nr. 17 (29 juli 1438): Jan van Gheertruudt en Jehanne van den Heerweghe.

[204] Bijlage, nr. 17 (29 juli 1438): Jan van Gheertruudt en Jehanne van den Heerweghe: Kenlic etc. dat Jehane van den Eerweghe, haer sellefs wijf zijnde mids den ghe­scheede etc., kende sculdich zijnde Janne van Gheertruut 16 lb. gr. ter causen van den afcoepe van den ghescheede tusschen hem beeden overleden ende ghe­daen zijnde, te betaelne 2 lb. gr. t'Sente Bamesse, 6 lb. gr. te Kerssavont anno XXXVIII° ende 8 lb. gr. te Kerssavont daer naer. Borghen elc over al Jan van den Eerweghe fus Gillis, haer broeder, ende Coelaert Eecman, haer swagher.

[205] Ph. GODDING, Le droit privé, nrs. 64-65, 125, 510-511.

[206] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis, pp. 194-195. – J. MONBALLYU, Geschiedenis van het Familierecht, pp. 56-57.

[207] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.

[208] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.

[209] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 3-4.

[210] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[211] Bijlage, nr. 10 (12 november 1431): Thomas van den Winckele en Gheyle Pants.

[212] Bijlage, nr. 10 (12 november 1431): Thomas van den Winckele en Gheyle Pants: de vors. Tho­­maes behoudt te sinen voerdeele ende vrijen propren goede al de ervachtichede van sijnre zijden commende met allen den huusen, boemen ende catteylen diere up sijn, sonder der vors. Gheylen daer an eenich recht te hebbene, te haelne of te heesschene van bladinghen, van bilevin­ghen, van catteylen of andersins in eenegher manieren. Voert behoudt Tomaes 't huus in de Boedeloestrate, daer hij in woent, en­de hij sal alleene betalen de paeymente die hi daer af t'achtere ende sculdich es.

[213] Bijlage, nr. 22 (4 april 1443): Jacob van Loo en Amelberge Metsaerts.

[214] Bijlage, nr. 22 (4 april 1443): Jacob van Loo en Amelberge Metsaerts: de vors. Jacop behouden zal alle de goedinghen in erven, huusen, juwee­len, inhaven ende cateylen, uutsculden, insculden, van zijnder zijde com­mende, ende also hij die te hemwaerts heeft ende ter tijt van nu besittende es, sonder der vorn. Amelberghen eenich recht daer an te hebbene of heesschene van bilevinghen of andersins; ende heeft belooft ende haer verbonden bij harer kerste­licker trauwen ende wijfwaerheden hare an de vors. erfachteghe goedinghe, nochte an eeneghen leenen ofte andre goedinghen, die de vors. Jacop voortijts vercocht heeft, nem­mermeer recht van bilevinghe te vermetene t’eenegher wet, spirituel of temporel, in eenegher manieren.

[215] J. DUMOLYN, ‘Patriarchaal patrimonialisme. De vrouw als object in sociale transactie in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen: familiale strategieën en genderposities’, in: M. DEMOOR, K. HEENE en G. REYMENANTS, Verslagen van het Centrum voor Genderstudies –Ugent, 12, 2003, p. 1.

[216] J GILISSEN, ‘Le statut de la femme dans l’ ancien droit belge’, pp. 255-321.

[217] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 268-270.

[218] E. BOUSMAR, ‘Een historisch-antropologische kijk op gender in de Bourgondische Nederlanden (15de eeuw)’, in: N. DE BLEECKERE, M. DEMOOR en K. HEENE, Verslagen van het RUG-centrum voor Genderstudies, 8, 1999, pp. 35-39.

[219] J. DUMOLYN, ‘Patriarchaal patrimonialisme’, p. 19.

[220] S. HUTTON, ‘On Herself and All Her Property: Women ’s Economic Activities in Late Medieval Ghent’, in: Continuity and Change, 20, 3, 2005, pp. 325-349.

[221] M.C. HOWELL, The Marriage Exchange: Property, Social Place and Gender in the Cities of the Low Countries, 1300 – 1500, Chicago, 1998.

[222] J. DUMOLYN, ‘Patriarchaal patrimonialisme, p. 19.

[223] M. BOONE, TH. DE HEMPTINNE, W. PREVENIER, ‘Gender and Early Emancipation in the Low Countries’, pp. 21-39, in het bijzonder p. 36.

[224] Bijlage, nr. 26 (2 maart 1447): Lodewijk Weyns en Beatrice sWijspelaren.

[225] Bijlage, nr. 26 (2 maart 1447): Lodewijk Weyns en Beatrice sWijspelaren: Item so sal so behouden al zulke juwellen, inhaven ende catheyllen also nu ter tijd jeghen den vorn. Lodewijc ghedeelt ende t’haerwaerds heeft. Item over al sulc recht van bilevinghe als de vors. Bea­trice naermaels soude moghen ofte weten te hesschene an zulke grond van lenen, als de vors. Lodewijc thoebehort ende van zinre sijden commen es, ende zij oec te samen ghecoch  mooghen hebben ende hem hier onder toegheleyt zijn, daer voren so es de vors. Beatricen bij den vorn. Lodewijc toegheleyt een bunder lants, gheleghen te Nevele in den Reygavele, met 2 d. par. ts’ iaers uuteghaende de Jans kinderen van Overackere, omme der vorn. Beatri­cen van den vors. part­seellen van goedinghen te hebbene, behouden ende ghe­brueken huer hoyre ende naercommers t’hueren vryen properen goede. Ende boven desen sal de vors. Lodewijc Beatricen voors. over huer recht van der vors. erven ende bilevinghen van den vors. gronde betalen de somme van vier ponden gr. binnen eenen jaere eerstcommende.

[226] Bijlage, nr. 28 (26 september 1447): Jakob Dullaert en Barbara Aderickx.

[227] Bijlage, nr. 28 (26 september 1447): Jakob Dullaert en Barbara Aderickx : de vors. Jacop blijft behaudende al sulc recht van ervachticheden als van ziner zijden commen es, gheleghen in de prochie van Wondelghem ende daer omtrent, met zulken deelen van huusinghen, boemen ende catteylen, leeninghen, latin­ghen, prysien ende besaedden, alser up zijn, toebehoeren ende ancleven moghen, zonder der vors. Baerberen eenich recht an te hebbene van bladinghen, bijlevin­ghen, catteylen oft andersins etc. ende heeft als nu al haers rechts van bijlevinghen etc. gherenontyert ende af ghe­ghaen gheheelic ende al, nu ende t’eeweliken daghen, belovende voort bij huerer kersteliker trauwen haer daer an nemmermeer rechts te vermetene te enigher wet etc. Dies moet haer de vors. Jacop daer voren gheven de somme van 20 s. gr. eens­wechdraghende, onthier ende sente Martinsmesse eerstcommende.

[228] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 11.

[229] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, pp. 26-27.

[230] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[231] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.

[232] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, p. 5.

[233] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, pp. 3-4.

[234] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 17-18.

[235] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 403-406.

[236] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 404.

[237] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 303-344, 403-406.

[238] A. BURGUIERE, ‘Réticences théoriques et intégration pratique du remariage dans la France d’Ancien Régime’, in: J. DUPAQUIER, E. HELIN (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, pp. 41-48, in het bijzonder pp. 46-47.

[239] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden:seks, liefde en huwelijk in historisch perspektief, Brussel, 1986, pp. 43-44.

[240] M. SEGALEN, ‘Mentalité populaire et remariage en Europe occidentale’, in: J. DUPAQUIER, E. HELIN (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, p. 70.

[241]  M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 403-406.

[242] V. BRODSKY, ‘Widows in Late Elizabethan London: remarriage, economic opportunity and family orientations’, in: L. BONFIELD, R SMITH, K. WHRIGHSTON (eds.), The world we have gained:histories of population and social structure. Essays presented to Peter Laslett on his seventieth birthday, Oxford, 1986, pp. 132-144.

[243] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen, p. 45.

[244] B. TODD, ‘The remarrying widow: a stereotype reconsidered’, in:  M. PRIOR (ed.), Women in English society:1500-1800, Londen, 1985, pp. 54-93. – S. CAVALLO, L. WARNER, Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen, 1999, pp. 66-84.

[245] J. BOULTON, ‘London widowhood revisited: the decline of female remarriage in the seventeenth and early eighteenth centuries’, in: Continuity and Change, 5, 1990, pp. 323-355.

[246] J. FOURASTIE, ‘De la vie traditionnelle à la vie tertiaire. Recherches sur le calendrier démographique de l’homme moyen’, in: Population, 14, 1959, 3, pp. 417-432, – H. LE BRAS, ‘Parents, grand-parents, bisaïeux’, in: Population, 28, 1973, 1, pp. 9-38.

[247] M. CLOET, C. VANDENBROEKE (eds.), Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, Brussel, 1989, pp. 6-19, in het bijzonder p. 11.

[248] B. TODD, ‘The remarrying widow’, p. 60. – S. CAVALLO, L. WARNER, Widowhood in medieval and early modern Europe, pp. 66-84.

[249] R.S. SCHOFIELD, E.A. WRIGLEY, The population history of England 1541-1871:a reconstruction, Cambridge, 1989, p. 309.

[250] V. BRODSKY, ‘Widows in Late Elizabethan London’, pp. 132-144.

[251] P. LASLETT, The world we have lost, Londen, 1965, p. 90.

[252] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 405.

[253] D. HERLIHY, C. KLAPISCH-ZUBER, Les Toscans et leurs familles:une étude du catasto florentin de 1427, Parijs, 1978, pp. 400-406.

[254] A. BIDEAU, ‘A demographic and social analysis of widowhood and remarriage, 1670-1840’, in: Journal of Family History, 5, 1980, 1, pp. 28-43, in het bijzonder p. 39.

[255] J. KNODEL, K. LYNCH, ‘The decline of remarriage’, in: Journal of Family History, 10, 1985, pp. 55-59, in het bijzonder p. 57.

[256] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 315. – zelfde bemerking door: D. HERLIHY, Medieval households, Cambridge, 1985, pp. 148-149.

[257] A. MACFARLANE, Marriage and love in England:modes of reproduction 1300-1840, Oxford, 1986, pp. 88-89, in het bijzonder pp. 235-236.

[258] B. HANAWALT, The ties that bound:peasant families in medieval England, New York, 1986, p. 223.

[259] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 306-332.

[260] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[261] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, pp. 26.

[262] Jan Willems en Marie Minnaerts (1447), Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre (1436 – 1445), Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx (1446 – 1447) en Jan Zoetin en Allijse van Steenlant (1447).

[263] Gillis Pieters en Mergrite sReyneeren (1431 – 1437),  Jan Sciethase en  jonkvr. Jorine van Weldeen (1437-1438), Jan uten Brouke en jonkvr. Kateline van Duerroer (1428), Pieter vanden Ketulle en jonkvrouw Lijsbette Wulleponts (1463 – 1469), Jan Seys en Amelberghe vanden Aerde (1465), Jan van Formelis de Oude en jonkvrouw Margriete van Steenlant (1464 – 1465), Jan Wullebrant en jonkvrouw Lievine vander Linden (1464), Martin van Massemine en jonkvrouw Lijsbette van Doynse (1440 – 1445) en Jan de Raven en jonkvr. Mergriete Haecx (1437).

[264] Bijlage, nr. 41 (18 december 1464): Jan Wullebrant en jonkvrouw Lievine vander Linden.

[265] Bijlage, nr. 41 (18 december 1464): Jan Wullebrant en jonkvrouw Lievine vander Linden: Ende hier jeghen sal de voors. jonfr. Lievine hebben, be­hauden ende ghebruken t'haren propren goede al sulke leenen, eerfachticheden, eerfeliken renten, lijfrenten, muelenen, bijlevinghe, huusen ende andre goedin­ghen als so hadde voor de date van den voors. huwelike met allen hueren toebe­hoerten ende met sulker rente ende commere alser jarelics uut gaen.

[266] Bijlage, nr. 15 (8 juli 1437): Jan Sciethase en  jonkvr. Jorine van Weldeen.

[267] Bijlage, nr. 15 (8 juli 1437): Jan Sciethase en  jonkvr. Jorine van Weldeen: Item zo behout joncf. Jorine alle de erve metten catheylen daer up rusten­de, ende alle de bilevinghe van harer zijde commende, sonder den vorn. Janne of zijnen naer­commers nemmermeer eenich recht daer an te hebbene in eenegher manieren. Item in 't ghelike zo zal de vorn. Jan hebben ende behouden al 't goed dat van zijnen weghe ende van zijner zijde commen es, sonder der vorn. joncf. Jorinen of haren hoyre eenich recht daer an te hebbene.

[268] Bijlage, nr. 16/1 (24 september 1431): Gillis Pieters en Mergriete van der Straten; bijlage, nr. 16/2 (9 november 1437): Gillis Pieters en Mergrite sReyneeren.

[269] Bijlage, nr. 16/1 (24 september 1431): Gillis Pieters en Mergriete van der Straten: Item sal Mergriete van der Strate vors. hebben, behouden ende aenverden, stappenants vrome heffende, t'haren propren goede alle de goedinghen ende erf­achticheden die van haerer zijden commen zijn, gheleghen binnen der prochien van Wettere ende van Massemine, met sulken huusinghen, boemen ende cattey­len alsser up sijn ende toebehoeren, ende voort met sulken commere ende scheinse alsser jaerlicx uutgaet, sonder Gillisse vors. eenich recht daer an te heb­bene.

[270] Bijlage, nr. 16/2 (9 november 1437): Gillis Pieters en Mergrite sReyneeren: Eerst dat Gillis Pieters vors. behouden ende aenveerden zal stappans vro­me heffende zijn goedt ende erfachtichede metten upgaenden houte alsoo 't ghe­staen ende gheleghen  in de prochie van Erpe bij Aelst, sonder der vors. Mergrieten eenich recht daer an te hebbene noch oec eeneghe bilevinghe te hou­dene an 't vors. Goed […]Item jeghen de vors. bate ende commere die Gillis vors. heeft ende ghelt, so zal Mergriete vors. heffen bate ende commere ghelden also hier naer ver­claerst staet. Eerst zal de vors. Mergriete behouden te haren vryen propren goede stappans vrome heffende van zulker erfachtichede als ghestaen ende gheleghen es in de prochie van Nazaret met den bomen diere up zijn, sonder Gillisse vors. eenich recht daer an te hebbene noch ooc bilevinghe.

[271] Bijlage, nr. 1 (23 september 1428): Jan uten Brouke en jonkvr. Kateline van Duerroer.

[272] Bijlage, nr. 1 (23 september 1428): Jan uten Brouke en jonkvr. Kateline van Duerroer: kenden etc. dat zij van haerlieder tideli­ken goede vriendelike vereffent, verscheeden ende verdeelt waren in deser ma­nieren dat hij behouden zoude t'zinen voordeele ende propren goede hebben alle de goedinghen van ziere zide commende ende dat hij hadde ten tijden dat hij begrep in huwelike de vors. joffr., alsoo de zelve goedinghen ghestaen ende ghe­leghen waren in erfachticheden, husinghen, bilevinghen ende bezittinghen t'si­nen live ghelike dat die hem toebehoorden binnen Ghend ende daer buten, nieuts uteghesteken noch ghezondert, zonder der zelver joffr. Katelinen nemmermeer eenich recht of deel daer an t'hebbene, halene of heesschene van bladinghen, bi­levinghen oft andersins in eenigher manieren. Ende insghelijcx dat zoe behou­den zoude ende hebben t'haren voordeele ende propren goede alle de goedin­ghen van harer zijde commende, ende die zoe hadde ten tijden dat zoe den vors. Jan begrep in huwelike, ende dat alsoo de zelve goedinghen gheleghen ende ghestaen waren in erfachticheden ende husinghen ghelike dat die haer toebe­hoor­den binnen Ghend ende daer buten, nieuts uutghesteken noch ghezondert, zonder den vors. Jan daer an nemmermeer eenich recht of deel t'hebbene, halene oft heesschene van bladinghen, bilevinghen oft andersins in eenigher manieren.

[273] Bijlage, nr. 39/1 (17 september 1463): Pieter vanden Ketulle en jonkvrouw Lijsbette Wulleponts; bijlage, nr. 39/2 (3 oktober 1468): Pieter vanden Ketulle en jonkvrouw Lijsbette Wulleponts.

[274] Bijlage, nr. 39/1 (17 september 1463): Pieter vanden Ketulle en jonkvrouw Lijsbette Wulleponts: Eerst zal de vors. Pieter heb­ben, anverden, behouden ende paisivel ghebruken de percheelen van goedinghen hier naer verclaerst, ziendre zijde volghende, zonder der vors. joncvr. Lijsbette, hueren hoire oft naercommeren eenich recht daer anne te hebbenne, te wetenne zinen poldre te Bouchout, gheldende 2 lib. gr. ts' iaers; item 20 s. gr. ts' iaers lijf­renten begrepen in 3 lib. gr. ts' iaers lijfrenten up de stede van der Sluus; item noch 2 lib. gr. ts' iaers lijfrenten up de selve stede; item up Yseghem in bilevinghen vijf ponden 7 s. gr. ts' iaers, ende 24 s. 4 d. gr. ts' iaers in ervachtich­eden boven den commere daer uute gaende, gheleghen in diversschen perchee­len t'Sint Annen ter Muden ende daer omtrent, danof Boudin Weytiens in pachte hout omme 11 s. 8 d. gr. ts' iaers; […] Ende hier jeghen sal de vornoemde joncvr. Lijsbette hebben, anver­den, behouden ende paisivel ghebruken t'hueren propren goede ende huerer zijde volghende de percheelen van goedinghen hier naer verclaerst, zonder den vors. Pietren, zinen hoire ende naercommeren eenich recht daer anne te hebbene, haelne oft vermetene in eenegher wijs. Eerst d'leen ter Sluus met zinen toebe­hoorten alsoo 't ghestaen ende gheleghen es, gheldende boven commere 3 lib. 18 s. 4 d. gr. ts' iaers; item haer recht van bilevinghen up de goedinghen te Bottele ende te Pamele, ende voort alle de juweelen, habijten, inhaven ende catteylen die zoe te haerwaerts heeft, ende evenverre dat in toecommenden tijden bate ende profijt quame ter causen van den goede in Hollant, danof Pieter vors. 't ver­volgh soude moeten doen t'zijns selfs coste oft laste, haer daer af dan hebbende 3 lib. gr. ts' iaers lijfrenten t'haren live.

[275] Bijlage, nr. 42 (12 november 1465): Jan Seys en Amelberghe vanden Aerde.

[276] Bijlage, nr. 42 (12 november 1465): Jan Seys en Amelberghe vanden Aerde: van zijnder zijde commende, ende insghelijcs zulc goet ende erve als hij ende de voornoemde Amelberghe binnen huwelicke te gader ghecocht ende ghecreghen hebben, gheleghen binnen der voornoemden prochien van Dronghene, met allen zijnen toebehoorten, metgaders oec der bile­vinghen die de zelve Jan houdende es an zekere goet ende erven van Magrieten vander Pouke, zijnen eersten wive was, gheleghen in de zelve prochie.

[277] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 3.

[278] Bijlage, nr. 24/1 (5 november 1436): Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre; bijlage, nr. 24/2 (23 april 1445): Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre.

[279] Bijlage, nr. 24/2 (23 april 1445): Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre: item zal de voors. Willem jaerlicx hebben ende ontfaen 2 lb. 2 s. gr. van der bilevinghen die de joncfrouwe, zijn wijf voornoemt, houdt an ’t goet daere Arendt van Roden, haere eerste man was, ute verstaerf ende dat haere leven lanc gheduerende, ende gheviel ’t zoe dat de voors. Willem overlede deser weerelt eer de joncfrouwe, zijn wijf vornoemt, zo bliven thoyr van hem staende in haren rechte omme daere af te heesschene ende hebbene dat zij bij wette vercrighen zouden moghen, item zal Willem voors. heffen ende ontfaen 8 s. 6 d. gr. ts’ iaers zijn leven lanc gheduerende ter causen van den tween leenen daere zijn wijf voornoemt erfachtich af es, ligghende in ’t Landt van Waes, d’een binnen der prochien van Melzele ende d’ander binnen der prochien van Baersele, ende also vander bijle­vinghen die Hendrik vander Mooertere, joncfrouwen Lijsbetten vadere, houdt an de zelve 2 leenen, daere af de voorn. Willem staende in zijnen rechte up dat hij de doot van den selven Heindric ghebeede ende intghelijcx blijft Willem staende in zijnen rechte van eenen parcheele van lande, waer af Heindric vander Mooer­tere voortijts jeghen Willemme ende zijne wive cochte de bladinghe zijn leven lanc, ende ter doot van hem weder kerende up hemlieden, voort blijft de voorn. Willem intghelijcx staende in zijnen rechte van den tween bosschen, ligghende te Baesrode, die de joncfrouwe, zijn wijf voorn., houdt te bijlevinghe van haren eersten man was voors., […]Item jeghen zal joncfrouw Lijsbette voornoemt hebben, behouden ende paeysivel ghebruken alle de andere leenen, erven ende renten erfelic ende andersins van harer zijden commende, ende voort de bilevinghe die so houdt ende jaerlicx heeft van haren eersten man was, hoe of waere de selve goedinghen gheleghen zijn binnen den lande van Vlaenderen of Brabant.

[280] Bijlage, nr. 25/1 (20 juni 1446): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx; bijlage, nr. 25/2 (24 maart 1447): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx.

[281] Bijlage, nr. 25/1 (20 juni 1446): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx: Ende ter doot vander voorn. joncfrouwe Lijsbetten en sal de voorn. Jan vanden Foreeste an dit goet ten Briele maer hebben ende behouden sijn recht van bilevinghe, zijn leven lanc gheduerende alzo verre als hij bilevinghe daer anne sculdich es te hebbene naer ’t recht vanden sterfhuuse van Ghend ende der wet vander poort.

[282] Bijlage, nr. 25/1 (20 juni 1446): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx: Item sal de voorn. Jan vanden Foreeste noch hebben ende behouden d’ leven lanc vander voorn. joncfrouwen Lijsbetten gheduerende de bladinghen, baten ende proffijten van den goede ten Briele binnen der prochie van Eerde­ghem gheleghen, van harer zijde commende, groot tusschen den 9 ende 10 buunre, lettel min of meer, met sulken huusinghen, bomen ende catheilen alsser up staende ende rustende zijn, verpacht ter tijt van nu boven commere 5 lb. gr. ’s iaers, ende ditte voor de somme van 5 lb. gr. ’s iaers, gheldet namaels min of meer, behouden dien dat hij ’t selve goed ten Briele met al zinen toebehoerten in gheenre wijs vercopen, becommeren, belasten noch beswaren en sal bij wette ofte andersins, also verre alse van harer zijde commen es.

[283] Bijlage, nr. 25/1 (20 juni 1446): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx: Voort sal de voorn. Jan vanden Foreeste noch hebben vander bijlevinghen die de voorn. joncfrouwe Lijsbette ter causen van Fransoise vanden Hulle, haren eersten man was, houdende es an ’t goet te Smetlede de somme van 2 lb. gr. ’s iaers also langhe als de voorn. joncfrouwe Lijsbette leven sal ende niet langhere.

[284] Bijlage, nr. 25/1 (20 juni 1446): Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx: Ende waer’t dat hemlieden namaels eenich goed verstorve ofte dat zij eenich goed conques­teerden, so sal elc hebben al sulc goed als hem versterft of dat hij conquesteert, sonder in elc anders verstorven of gheconquesteerde goed ee­nich recht te hebbene. Ende ghebiedt zoe de doot van Janne, so sal se hebben haer duwarie of bilevinghe an Jans goed also verre als zoe se sculdich sal zijn te hebbene.

[285] Bijlage, nr. 27 (14 februari 1447): Jan Zoetin en Allijse van Steenlant.

[286] Bijlage, nr. 27 (14 februari 1447): Jan Zoetin en Allijse van Steenlant: 2 Item sal de vorn. Jan Zoetin hebben al ’t goet dat hem verstorven es etc., zonder der joncfr. eenich recht an te hebbene. 3 Item zal de vorn. Jan hebben alf de achterstellen van pachten ende renten dien men t’achter es van joncfr. Allijsen goedinghen, van bilevinghen ende andersins, ende dat van den jaren ende ousten 45 ende 46 zonder meer. 4 Item zal de vorn. Jan hebben over ’t recht van bilevinghen van joncfr. Allijsen goedinghen zijn leven lanc gheduerende, ende niet langhere, de somme van 3 lb. 3 s. gr. ’s iaers, […]5 Item zal de vorn. joncfr. Allijse hebben ende behauden, zonder Janne of zinen hoere eenich recht an te hebbene, alle d’andere goedinghen, haer toebehoerende, zij in erven, bilevinghen, bossche, huussen of andersins, nieuts uutghesteken noch ghesondert, ende in ’t ghelijcx alle de baten ende proffijten diere jaerlicx af verschinen zullen t’haren vryen, propren goede.

[287] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[288] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Daere nochtan den ghetrauden man niet emmer stonde te scheedene’, p. 5.

[289] Bijlage, nr. 21 (10 oktober 1442): Gregoris vander Haghe en jonkvrouw Mergriete vander Eetvelde.

[290] Bijlage, nr. 21 (10 oktober 1442): Gregoris vander Haghe en jonkvrouw Mergriete vander Eetvelde: ende de voornoemde joncfrouw Mergriete behoudt alleene t’haren propren goede, sonder Gregoris eenich recht an te hebbene, al sulke bilevinghe als haer, ter causen van der versteerfte van Janne Cabeliaeu, wilen haren man was, bleven ende haer anghewijst es.

[291] Bijlage, nr. 21 (10 oktober 1442): Gregoris vander Haghe en jonkvrouw Mergriete vander Eetvelde: ende de goedinghe, daer de voornoemde Jan Cabeliau uut verstaerf, hoe ende waer die ghestaen ende gheleghen zijn, ende ooc de 20 s. gro. die Willem de Witte, ter causen van haren voors. bilevinghe t’achter was, ende voort sulke juweelen ende catheylen alzo te haerwaert heeft.

[292] Bijlage, nr. 36 (13 augustus 1458): Hendrik vanden Upstalle en Mergriete sKeghels.

[293] Gent, Stadsarchief, 301/45 (2), 1459-1460, f° 34 r° en Gent, Stadsarchief, 301/45 (2), 1459-1460, f° 35 r°.

[294] Bijlage, nr. 36 (13 augustus 1458): Hendrik vanden Upstalle en Mergriete sKeghels: te wetenne dat de vors. Heinderic hebben, aenverden ende paysivel ghebruken zal t'zinen vryen propren goede ende zijnder zijde volghende ende blivende alle de goedinghen van zijnder zijde commende in leenen, gronde van erven, erflicke renten, lijfrenten, bilevinghen, huusen, boomen, leeninghen, latinghen, hoedanich ende waer die ghestaen ende ghele­ghen zijn binnen Ghendt ende dar buten, ghelijc ende in der manieren dat hij die hadde ende hem toebehoorden voor 't huwelic van hem beeden ende nu ter tijt ghestaen ende gheleghen zijn.

[295] Bijlage, nr. 35/1 (5 november 1456): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels; bijlage, nr. 35/2 (9 augustus 1457): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels; bijlage, nr. 35/3 (14 februari 1459): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels; bijlage, nr. 35/4 (28 februari 1459): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels; bijlage, nr. 35/5 (16 april 1459): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels; bijlage, nr. 35/6 (21 maart 1469): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels.

[296] Bijlage, nr. 35/2 (9 augustus 1457): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels: Item heeft de vornoemde weeze 30 s. gr. ts'iaers lijfrenten te haren live also haer die voortijts gheordonneert ende toeghe­leit waren te hebbene, te heffene ende t'ontfane haer leven lanc gheduerende over al 't recht van bilevinghen dat zoe ghehouden ende sculdich was te hebbene van 't goed ende erfvachtichede daer Pieter van Gheldre, haer eerste man was, ervachtich uut verstaerf, vallende naer den verclaerse ende uutwijsenne van der wettelicker copie diere af es uut scepenen boucke van Ghedeele, ghedaen den XXIXsten dach van Laumaent in 't jaer XIIIIC LIIII lestleden.

[297] Bijlage, nr. 35/1 (5 november 1456): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels: Ende de voors. Catheline sal hebben, behouden ende paysivel ghebruken alle de erve, erflicke rente, bilevinghe ende andre goed dat zoe heeft ende van huerren waere commen es.

[298] Bijlage, nr. 35/2 (9 augustus 1457): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels: Kenlic zij etca. dat dit es den staet van goede, toebehoorende Cathelinen sDie­vels, Arends van den Hende wijf, die bij der simpelheden van haren zinnen in voghdien ghedaen es bij scepenen, mijn heeren van der Kuere in Ghend ende ghedivorsseert ende ghescheeden ten spirituelen ende temporeelen hoven van den vornoemden Arende van den Hende, haren man, haer toecommen bij der ver­deelinghen ghemaect, leden ende ghesciet van haerlieder tijdelicken goede tus­schen den vornoemden Arent ende huer, welc goed Heinric de Nul, als vooght van den vors. Weezen.

[299] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, pp. 12-17.

[300] Bijlage, nr. 35/3 (14 februari 1459): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels: ende overmids dat de voors. Arendt ende Catheline, zijn wijf, bij consente van elc andren weder vergadert ende verlieft zijn daermede 't voors. ghescheet te nieuten es, so eis 't dat de voors. Arendt ende Catheline, zijn wijf, commen etca., kenden dat de voors. Heinric de Mil hemlieden goede duechdelicke rekeninghe, bewijs ende vulle betaelinghe ghedaen heeft van al den handelinghe.

[301] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, pp. 12-13.

[302] Bijlage, nr. 35/6 (21 maart 1469): Arendt vanden Hende en Catheline sDievels: de voors. Arendt hebben, behouden ende paisivel ghebruucken zal t'zijnen propren goede alle de catteylen die hij al nu kendt onder hem hebbende ende rustende, ende hier jeghen sal de voors. Catheline hebben, behouden ende paisivel ghebruucken t'haren properen goede al sulke erflike renten als haer toebehoren, ende oec de rente van bilevinghen commende van haren eersten man, ende een huus ende stede staende in de Heleghe Gheest strate, de weduwe van den Bogaerde ghe­huust an d'een zijde, ende voort al zulke catteylen als zoe van hem ontfaen heeft.

[303] Bijlage, nr. 44/1 (26 november 1468): Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale; bijlage, nr. 44/2 (18 april 1471): Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale.

[304] Bijlage, nr. 44/1 (26 november 1468): Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale: Ware oec eeneghen commere bij huer verzweghen die zo nochtans van te vooren hadde helpen maken of daer af gheweten, dien sal zo alleene betalen. Dies sal de voornoemde Everdey jaerlijcx heffen ende ontfaen de hielft van 30 s. gr. ts’iaers die de voornoemde Katheline, zijn wijf, jaerlijcx te bijlevinghe hou­dende es an zekeren grond van erven, toebehoerende haren kinde, ende emmer naer advenant dat den selven gront in pachte ghelden sal.

[305] Bijlage, nr. 32 (1 juli 1451): Jan Sterrinc en Amelberghe Hillegheers.

[306] Bijlage, nr. 32 (1 juli 1451): Jan Sterrinc en Amelberghe Hillegheers: Bet vort zal de vors. Jan jaerlix hebben, heffen ende ontfaen t'zinen propren goede de helt van allen den pachten commende van hueren gronde al zo langhe als hij left, waer de goedinghe gheleghen moghen zijn, ende inghelijx de helt van de bilevinghe, die zo houdt van hueren eersten man al zo langhe al zo leeft.

[307] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[308] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.

[309] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 11.

[310] Bijlage, nr. 16/1 (24 september 1431): Gillis Pieters en Mergrite van der Straten: Item sal Mergriete van der Strate vors. hebben, behouden ende aenverden, stappenants vrome heffende, t'haren propren goede alle de goedinghen ende erf­achticheden die van haerer zijden commen zijn […]Item sal Betkin Pieters, haerer beeder dochtere, over haer derde hebben ende behouden, stappans vrome heffende, t'haren vryen propren goede uuter goedinghen boven verclaert de somme van 30 s. gr. 's iaers ervelic.

[311] Jan Seys en Amelberghe vanden Aerde (1465), Hendrik vanden Upstalle en Mergriete sKeghels (1458 – 1459).

[312] Jan Zoetin en Allijse van Steenlant (1447), Jan Willems en Marie Minnaerts (1447), Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre (1436 – 1445), Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx (1446 – 1447), Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale (1468 – 1471), Jan Sterrinc en Amelberghe Hillegheers (1451), Jan van Formelis de Oude en jonkvrouw Margriete van Steenlant (1464 – 1465), Jan Wullebrant en jonkvrouw Lievine vander Linden (1464), Martin van Massemine en jonkvrouw Lijsbette van Doynse (1440 – 1445), Jan de Raven en jonkvr. Mergriete Haecx (1437), Arendt vanden Hende en Catheline sDievels (1456- 1469) en Gregoris vander Haghe en jonkvrouw Mergriete vander Eetvelde (1442 – 1451).

[313] Bijlage, nr. 21 (10 oktober 1442): Gregoris vander Haghe en jonkvrouw Mergriete vander Eetvelde: ende de voornoemde joncfrouw Mergriete behoudt alleene t’haren propren goede, sonder Gregoris eenich recht an te hebbene, al sulke bilevinghe als haer, ter causen van der versteerfte van Janne Cabeliaeu, wilen haren man was, bleven ende haer anghewijst es. […]ende de goedinghe, daer de voornoemde Jan Cabeliau uut verstaerf, hoe ende waer die ghestaen ende gheleghen zijn, ende ooc de 20 s. gro. die Willem de Witte, ter causen van haren voors. bilevinghe t’achter was, ende voort sulke juweelen ende catheylen alzo te haerwaert heeft.

 

[314] Bijlage, nr. 42 (12 november 1465): Jan Seys en Amelberghe vanden Aerde: van zijnder zijde commende, ende insghelijcs zulc goet ende erve als hij ende de voornoemde Amelberghe binnen huwelicke te gader ghecocht ende ghecreghen hebben, gheleghen binnen der voornoemden prochien van Dronghene, met allen zijnen toebehoorten, metgaders oec der bile­vinghen die de zelve Jan houdende es an zekere goet ende erven van Magrieten vander Pouke, zijnen eersten wive was, gheleghen in de zelve prochie.

[315] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 332.

[316] Jan Zoetin en Allijse van Steenlant (1447), Jan Willems en Marie Minnaerts (1447), Willem van Maldegem en Lijsbette van den Moertre (1436 – 1445), Jan vanden Foreeste en jonkvrouw Lijsbette sClercx (1446 – 1447), Everdey van Muzee en Katheline vanden Dale (1468 – 1471), Jan Sterrinc en Amelberghe Hillegheers (1451).

[317]  Bijlage, nr. 27 (14 februari 1447): Jan Zoetin en Allijse van Steenlant: 3 Item zal de vorn. Jan hebben alf de achterstellen van pachten ende renten dien men t’achter es van joncfr. Allijsen goedinghen, van bilevinghen ende andersins, ende dat van den jaren ende ousten 45 ende 46 zonder meer.

[318] Bijlage, nr. 29 (12 oktober 1447): Jan Willems en Marie Minnaerts: Ende mids desen ende mids sekeren sommen van penninghen die den voors. Janne Willems, bij tusschensprekene van zekeren persoonen, in ’t appointement van desen gheseyt waeren te hebbene, die hij van den voors. Cornelis den Madere ghereet kende ontfaen hebbende, so hebben de voors. Jan Willems an d’een zijde, joncvr. Marie Minnaerts ende Cornelis de Madere, haer zone, an d’andre, elc andren quytghescolden van al dies zij elc andren wisten of souden moghen weten te heesschene van allen zaken.

[319] Bijlage, nr. 26 (2 maart 1447): Lodewijk Weyns en Beatrice sWijspelaren: Item over al sulc recht van bilevinghe als de vors. Bea­trice naermaels soude moghen ofte weten te hesschene an zulke grond van lenen, als de vors. Lodewijc thoebehort ende van zinre sijden commen es, […]Ende boven desen sal de vors. Lodewijc Beatricen voors. over huer recht van der vors. erven ende bilevinghen van den vors. gronde betalen de somme van vier ponden gr. binnen eenen jaere eerstcommende.

[320] J. HAEMERS, De Gentse opstand (1449 – 1453), p. 24.

[321] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[322] Zie voor een volledig overzicht, bijlage 1, pp. 124-127.

[323] E.M. MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden, pp. 32-50, in het bijzonder p. 44.

[324] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 18.

[325] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.

[326] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Ghesceet van Taflen ende van Bedden’, p. 3.

[327] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Eendrachtelic Commen ende Vriendelic Vereffent’, p. 12.