Bethune & fils: linnenhandel Kortrijk, 1735-1856. Voorbereidend onderzoek ter ontsluiting van het handelsarchief, bewaard op het kasteel De Bethune te Marke. (Annik Adriaenssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1: ACHTERGRONDINFORMATIE IN LINNENCONTEXT

 

VI. LINNENHANDELAARS EN HUN METHODEN.

 

In dit hoofdstuk willen wij type en profiel van de linnenhandelaar bondig omschrijven en nagaan hoe hij te werk ging. We bekijken achtereenvolgens wie hij was, waar hij kocht en hoe hij verkocht, de hulpdiensten waarvan hij gebruik maakte, betalingsmodaliteiten en het gebruikelijk boekhoudingssysteem.

Handeldrijven is nooit eenvoudig, ook vandaag niet, maar in de 18e- 19e eeuw was het heel zeker géén sinecure. [580] De vrije circulatie van goederen werd belemmerd door de controle van naar-handhaving-van-gesloten-stadseconomie-strevende gilden en allerlei tolbarrières, door onvolmaakte communicatiewegen en -middelen, een ingewikkeld muntstelsel en een inadequate handelswetgeving en -rechtspraak. Een onmiskenbare toename van welstand bij bredere lagen van de bevolking leidde tot het ontstaan van het fenomeen “mode”, verfijning van de behoeften en een toenemende vraag naar meer verscheidenheid in producten, waardoor voortdurend meer “vreemde” goederen moesten worden aangevoerd en de handel dus steeds complexer werd. Toch moet worden gezegd dat al bij al de burgerij vaak verkoos haar centen op te potten dan ze te laten rollen! Nog fel begeesterd door een remmende bourgeois-mentaliteit draaide onze invoer schitterend dankzij het dynamisme van buitenlandse handelaars, maar de uitvoer doorgaans gebrekkig. Er was nog veel verzet tegen rationeel handeldrijven en doelbewust streven naar winst. In handelsmiddens was het familiaal bedrijf dominerend: N.V.’s bestonden quasi niet want men werkte traditioneel met eigen kapitaal. Toch zien we dat juist in de periode van ons onderzoek een degelijker handelsvorming doorgang vond, het boekhouden algemeen werd en de buitenlandse exporthandel voortdurend toenam. De gilden en de vele tollen werden afgeschaft, er ontstonden handelsrechtbanken en het belang van bankiers nam toe.

 

1. Linnenhandelaars.

 

Het handelswezen was altijd reeds zeer complex uitgebouwd. Door het overstappen naar meer rationele vormen van handeldrijven in de beschouwde periode werd de situatie nog ingewikkelder.

Om een “type” linnenhandelaar hieruit te distilleren moeten we onderscheid maken tussen periodieke contacten onder “reizende” handelaars op week- of jaarmarkten en de méér bestendige “gevestigde” handel, tussen binnen- en buitenlandse handel en tussen groot- en kleinhandel. Bovendien bemoeilijken een hele reeks van tussenpersonen het duidelijk aflijnen van een juist profiel.

 

a. BINNENLANDSE HANDEL

 

Wat binnenlandse handel betreft, mag men stellen dat “gevestigde” GROOTHANDEL stilaan de algemene regel werd in de 18e eeuw. Op linnenvlak was het verschijnsel reeds veel vroeger in gebruik geraakt in de grote lijnwaadcentra, maar in de loop van de 18e en 19e eeuw waren er zelfs textielgrossisten te vinden in elke kleine stad. Dergelijke verzamelende kooplui, gespecialiseerd in één soort goederen, werden “negocianten” of “marchands” genoemd en monopoliseerden de markt.

Ze onderscheidden zich van de traditionele “koopman”, die een algemene handelaar was, zowel in- als uitvoerder en gespecialiseerd in alle producten uit één bepaalde regio. Een “negociant” was meestal óók tegelijk in- en uitvoerder maar limiteerde zijn wederzijds aanbod tot enkele artikelen, terwijl een “marchand” werkelijk gespecialiseerd was in één enkel soort goed. Dat belette niet dat een gespecialiseerde handelaar al eens een lot goederen van een totaal andere soort opkocht wanneer hij een koopje kon doen! Negocianten en marchands waren in opgang tijdens de scharnierperiode: halfweg de 19e eeuw was streekgebonden specialisatie volledig vervangen door specialisatie in één branche. Deze tendens drong zich immers vanzelf op bij schaalvergroting en liep dus parallel met stijgende industrialisering.

 

Ze werkten doorgaans in eigen naam, voor eigen rekening en met eigen kapitaal. Niet dat ze grote stocks opkochten! Ze deden dat zelden maar hadden steeds voorraad in huis en verleenden krediet, waardoor ze de aangewezen leveranciers werden voor hun kopers: “kramers” en winkeliers-“detaillisten”. Meestal wachtten ze bestellingen af, veelal orders per brief. De linnenhandelaar kocht dan “wat hij nodig had” op de verzamelmarkten: wekelijkse lijnwaadmarkten die tot 1880 in zeer veel Vlaamse en Brabantse steden behouden bleven.

 

Op die markten boden van oudsher de wevers uit de streek zélf hun producten aan. In de loop der tijden rees het aantal “kutsers”, reizende opkopers die het linnen ten huize van de thuiswevers verzamelden en met grotere hoeveelheden de markt van assortimenten voorzagen. In de linnenhandel bleven ze ook in de 19e eeuw belangrijk, ondanks stijgende tegenstand van de markten en de negocianten, omdat door de afnemende meerwaarde van linnen de wever op die manier tenminste transportkosten en tijdverlies kon uitsparen.

 

Aanvankelijk bevoorraadde de grossist-negociant zelf zijn afnemers, met de goederen in de hand. Mettertijd schakelde hij steeds vaker een bediende in, deed hij beroep op “reizigers” of werkte via lokale commissieagenten. Het werken met tussenpersonen werd vrij algemeen toegepast in de 18e-19e eeuw. Lokale “commissionairs” waren handig: het waren door de band zelfstandige handelaars, aan wie de “committent” opdracht gaf zijn goederen, die hij hen toezond, aan zijn eigen of hun klanten te leveren in ruil voor een commissieloon. Ze werkten doorgaans voor meerdere committenten tegelijk. Zo’n agent reisde desnoods ook rond in zijn regio met monsters en catalogen van zijn opdrachtgever en bracht zo nieuwe klanten aan. Vandaag de dag zouden wij hen “zelfstandige vertegenwoordigers” noemen, maar in die tijd stonden ze bekend als “facteurs”. Mettertijd werden deze verkoopscommissionarissen meer en meer vervangen door “commis-voyageurs”: handelsreizigers in dienst van de firma van de negociant en dus veeleer bedienden die werkten tegen een klein vast loon in combinatie met een commissieloon op omzet.

Zelden gaf de negociant goederen in dépôt, tenzij aan een verderaf gevestigde “agent dépositaire” maar dat systeem werd pas volop gebruikelijk na 1880, parallel met de verbreiding van merkartikelen. Hij verkocht niet rechtstreeks aan verbruikers want dat was mal vu. Hij had dus ook géén comptoir waar de goederen konden worden gekeurd. Wanneer hij wél aan particulieren verkocht, schakelde hij toch een lokale commissionaris in om het normale circuit niet te verstoren. [581]

Zogenaamde “vlaswinkels” of “magazijnen”, waar wevers of spinners zich permanent konden bevoorraden, waren geen echte groothandelaars noch gewone winkeliers, maar “boutiquiers”. Het verschil met een gewone detaillist lag hierin dat een boutiquier uit eerste hand van producenten kocht en soms ook verkocht in het groot, terwijl een detaillist steeds kocht bij een grossist en enkel verkocht in het klein. Vlaswinkels waren dus géén concurrenten voor linnengrossisten maar veeleer voor de vlasmarkten waar traditioneel vlas en garen rechtstreeks door de producent aan de man (= spinners of wevers) werd gebracht.

Steeds vaker, vanaf het eind van het Ancien Regime, waren grossisten tegelijk fabrikanten. De handelaar-fabrikant die een equipe “eigen” wevers aan het werk zette à façon, verkocht op dezelfde manier als een gewone grossist. Hij liet de bestellingen navenant aanmaken en kocht het garen op de vlasmarkt of in een vlaswinkel. Meestal hield hij zich alleen bezig met het verhandelen van de goederen: hij betaalde immers een patentrecht om te mogen handeldrijven en werd ook als handelaar op omzet getaxeerd. Voor het onderdeel “fabrikage” had hij gewoonlijk een “contremaître” in loondienst, die evenwel als fabrikant werd getaxeerd en een patentrecht betaalde volgens het aantal wevers in dienst van het bedrijf. Hij liet de weefbomen klaarmaken en controleerde elke fase van het weefwerk. Pas daarna schoot de handelaar zelf in actie. [582]

 

Zelfs de leurders die van deur tot deur trokken, hadden inmiddels hun colportage georganiseerd in het groot. Ze leurden tot in Amerika toe! [583]

Wellicht waren ze tot die schaalvergroting gedwongen omdat potentiële klanten door de band nogal argwanend stonden ten onverstaan van individuele leurders, die een bedenkelijke faam hadden van bedriegers, dieven én … ziekteverspreiders! Tevens werden zij stilaan de markt uit geconcurreerd door de steeds sterkere opkomst van betrouwbaarder “gevestigde” winkels, die in de 18e eeuw als paddestoelen uit de grond begonnen te rijzen door de vestiging van voormalige “kramers” of spontaan groeiend vanuit boetiekjes van ambachtslui die ook wat goederen van anderen in stock namen. Na 1830 treft men nog enkel leurders in textiel aan op het platteland.

 

Reizenden grossisten, de zogenaamde “marchands forains”, die zich bevoorraadden op jaarmarkten en met paard en kar steden en dorpen afreisden om hun producten te verkopen aan lokale winkeliers, kwamen eveneens steeds minder voor. Ze vestigden zich in steden als normale grossisten en werkten voortaan met voyageurs en via bestellingen op monster. In de binnenlandse handel boette het fenomeen van die “reizende” verzamelende bevoorradingskoopman aan belang in vanaf 1750. Jaarbeurzen (“messe”) waren er immers niet meer in de Zuidelijke Nederlanden van de 18e eeuw en ook in Frankrijk waren ze volop in verval. Jaarmarkten (“foire”) bestonden nog wel – de Foire van Bordeaux voor wijn was zeer befaamd – maar die van textiel waren wegens hun gebrek aan doorlopendheid steeds minder in trek, met uitzondering van die van Beaucaire. Hooguit trokken linnenhandelaars erheen om nieuwe contacten te leggen, maar daadwerkelijk ter plekke goederen verhandelen bleef meestal achterwege. Ook de “veilingen” waar grote hoeveelheden importgoederen per opbod werden verhandeld waren weinig belangrijk op linnenvlak. Het was veeleer het terein van de grote Handelscompagnieën en bedoeld voor koloniale waren. De “goederenbeurzen” waren in opmars sinds 1750: overzee vervingen ze stilaan de voormalige factorijen. Wat linnen betreft bleven ze in onze contreien echter marginaal: enkel die van Amsterdam had enige renommée. Vooral botekopers en garenmarchands deden er zaken op basis van monsters en de linnenhandelaars gingen er enkel heen om relaties aan te knopen. In de tweede helft van de 19e eeuw lieten grossisten en fabrikanten het inkopen van waren via goederenbeurzen steeds meer over aan makelaars. Die kenden de lokale situatie en zochten ook plaatselijke kopers ten gunste van de verderaf wonende handelaars. Zij brachten dus in feite partijen bijeen die verder in eigen naam en voor eigen rekening handelden. Als onafhankelijke, vaak officiëel beëdigde tussenpersonen werden ze geacht het best de belangen van beide partijen te kunnen behartigen, maar ze namen geen enkele verantwoordelijkheid op zich, tenzij via uitdrukkelijke delcredere-stelling. In de Belgische linnenhandel vond men ze weinig nuttig vermits in de tijd dat zij in opgang waren de huisnijverheid gestadig afnam. Elders traden ze veelal op als gewone commissionairs of als facteurs. Meestal echter oriënteerden ze zich naar bevrachting of verzekering, waren wisselagent of makelaar in beurswaren – speculerend voor derden m.b.t. termijnhandel of vraag en aanbod centraliserend met het oog op het forceren van de juiste prijs - i.p.v. in fabrikaten.

De volledige reeks van tussenschakels, zoals we die in toenemende mate vonden vanaf de 18e eeuw en quasi algemeen geworden in de 19e, verdween stilaan vanaf 1870. Commissionairs, facteurs, makelaars werden uitgeschakeld en vervangen door handelsreizigers in permanente dienst van de firma, omdat fabrikanten en handelaars steeds meer tot de constatatie kwamen qu’on n’est jamais mieux servis que par soi-même… Uiteindelijk zou de grossist zélf ook verdwijnen met het ontstaan van grootwarenhuizen, galerieën, coöperatieven en dergelijke meer evenals de directe verkoop van fabrikant aan verbruiker.

 

b. BUITENLANDSE HANDEL.

 

Buitenlandse handel was een stuk moeilijker, dus nóg complexer, en gebonden aan veel méér en grotere risico’s. Daarom werd hierin meer belang gehecht aan persoonlijk kontakt tussen verkoper en koper en was reizen nog meer gebruikelijk. Toch maakte de Zuidnederlandse linnenhandelaar veelvuldig gebruik van allerhande tussenpersonen, méér zelfs dan bij de binnenlandse handel. Hierbij moeten we echter wel een onderscheid maken tussen handel met de rechtstreekse buurlanden en overzeese verre afstandshandel en uiteraard tussen import en export.

 

De importhandelaar koopt aan in het buitenland en verkoopt in het binnenland. Hoe hij de goederen verkocht hebben we zopas gezien want op dat vlak werd er weinig onderscheid gemaakt tussen binnen- of buitenlandse producten. De aankoop in het buitenland kon hij hetzij zélf doen, hetzij met behulp van tussenpersonen. Wanneer hij zélf op pad ging had dat het voordeel dat hij zijn leveranciers persoonlijk leerde kennen, wat de vertrouwensband bevorderde, en als hij zijn reis kon combineren met het bezoek aan enkele jaarmarkten liet hij die kans tot het aanknopen van nieuwe relaties niet liggen. Meestal zocht hij hiervoor toch hulp bij een plaatselijke handelaar omdat die beter op de hoogte was van de lokale handelsgebruiken en de betrouwbaarste en voordeligste leveranciers op de markten kende.

Het kostte hem echter veel tijd zodat hij dan noodgedwongen zijn binnenlandse verkoop moest verwaarlozen. Mettertijd liet hij de inkoop dan ook over aan een handelaar die hij op zijn reizen had leren kennen. Dat kon een zelfstandige plaatselijke handelaar zijn die dan optrad als gelegenheids-inkoopcommissionaris voor zijn opdrachtgever-committent, in ruil van enkele % commissie op de aankoopprijs. Meestal kreeg die man géén limietprijs opgegeven en hij werkte niet exclusief voor de committent, maar hij werd wél geacht de belangen van zijn opdrachtgever te dienen. Ofwel werkte de handelaar-invoerder met een “correspondent” of “agent”, meestal ook een gewone commissionaris maar méér gebonden aan de committent. Een agent kon ook verschillende opdrachtgevers vertegenwoordigen maar stond in vastere relatie tot de lastgever die hem soms wat onkosten vergoedde. Zo’n correspondent kon zelfs een medevennoot zijn, een landgenoot of een familielid van de opdrachtgever, en derhalve nog betrouwbaarder dan een wildvreemde. Daarnaast kon de handelaar ook een eigen “reiziger” op inkoopreis zenden, een bediende in (gedeeltelijke) loondienst die zijn patroon als het ware verving en zelf ging opkopen op centrale stapelplaatsen.

Zélf inkopen, zelfs via betrouwbare tussenpersonen, was nooit zonder risico. De juridische verantwoordelijkheid van alle transacties lag immers steeds bij de contracterende partijen. Daarom zag men in stijgende mate handelaars beroep doen op kapitaalkrachtige grossisten om voor hen aan te kopen en in te voeren. In de grote centra zoals Gent, Brugge, Brussel en Antwerpen, waren in de 18e eeuw reeds heel wat grossisten bedrijvig als kooplieden-importeurs. Vanaf de 19e eeuw gingen ze zich meer specialiseren op één artikel of op bepaalde landen van herkomst zodat zij in hun branche zeer bedreven werden. Ze kochten via commissionairs of agenten, maar net zo goed stuurden ze “supercargo’s” mee met schepen om op buitenlandse veilingen of zelfs in factorijen overzee goederen aan te kopen. Ook consigneerden ze goederen van buitenlandse uitvoerders tegen enkele % commisieloon.

 

Inmiddels zal uit onze vorige hoofdstukken duidelijk zijn dat die ganse importhandel over het algemeen vrij aanzienlijk was in de Zuidelijke Nederlanden maar op het vlak van linnen al bij al weinig belangrijk. Het kwam er immers veeleer op aan de binnenlandse linnenproductie in het buitenland aan de man te brengen!

Wanneer we de exporthandelaar onder de loep nemen, dringt zich dezelfde vraag op: exporteerden fabrikanten of verzamelende grossisten zélf of via tussenpersonen? Ook hier weer is het antwoord: beide gevallen kwamen voor. Wat aankoop in het binnenland betreft kunnen we verwijzen naar de methoden van de binnenlandse negociant. Alleen moeten we eraan toevoegen dat de Zuidnederlandse negociant op zijn beurt vaak optrad als commissionaris voor een buitenlandse opdrachtgever van wie hij bestellingen kreeg. We herinneren eraan dat onze regering in de overtuiging verkeerde dat onze linnenmarchands quasi uitsluitend op die manier handel dreven met het buitenland, hoewel dat niet het geval was. Even vaak handelden zij als eigenhandelaar, en dan konden zij hetzij zélf de export regelen, hetzij beroep doen op gespecialiseerde exporteurs.

Wanneer de handelaar zélf uitvoerde, trok hij zelden zelf op pad. Reeds vrij vroeg had hij immers ondervonden dat hij op vreemde jaarmarkten wél interessante contacten kon leggen maar dat het zelf organizeren van verkoopreizen weinig lonend was. De afnemers waren te talrijk en te verspreid over het afzetgebied. Veel eenvoudiger was het om beroep te doen op verkoopcommissionairs ter plekke.

Als zelfstandige exporthandelaar droeg hij alle risico’s: hij kocht en verkocht in eigen naam en voor eigen rekening. Bovendien was de linnenhandelaar tegelijk producent vermits hij het linnen desgevraagd liet bleken. Desondanks bleven grote grossisten tot rond 1840 zelf uitvoeren. Ze stonden in rechtstreekse verbinding met buitenlandse importeurs, die werkten met verkoopcommissionairs, of hadden een eigen correspondent. Linnen bestemd voor Frankrijk werd vóór 1744 veelal verhandeld via bemiddeling van Rijselse handelaars. Rijsel was immers de goedkoopste en meest geschikte transitomarkt, waar het linnen werd gestapeld en gezegeld voor doorvoer naar het oude Frankrijk. Na 1748 kwamen veel handelaars uit Rijsel als inkoopcommissionairs voor grossisten uit Parijs, Le Havre, Lyon of Marseille zélf inkopen op onze lijnwaadmarkten. [584]

Langeafstandshandel, zoals ook uitvoer naar Spanje, waarbij veel lijnwaad bestemd was voor Spaans-Amerika, was een geval apart. Enerzijds omdat Spanje géén rechtstreekse invoer van fabrikaten op Amerikaanse bodem toestond en anderzijds wegens de enorme risico’s die deze handel met zich meebracht.

Het eerste euvel kon slechts worden omzeild door naturalisatie tot Spanjaard (= slechts mogelijk na langdurige emigratie), bemiddeling door Spaanse handelaars of … smokkel via Holland en Curaçao of via Engeland en Jamaica. [585] Het tweede probleem, verbonden met de gevaren op zee, het mogelijk in gebreke blijven van tussenpersonen in Spanje of in Amerika en de jarenlange wachttijd vooraleer men nieuws kreeg van de transacties en dus ook van betaling, maakten deze handel totaal ongeschikt voor kleine handelaars. Bij welslagen werden grote winsten gerealiseerd, maar vermits het net zo goed kon mislopen was dit soort onderneming slechts weggelegd voor het grootkapitaal. [586]

 

Kleinere negocianten deden daarom beroep op gevestigde en gespecialiseerde exporteurs. Die konden vooreerst de onkosten over de grote omzet in meerdere landen verdelen en door gezamenlijke verzending goedkoper vracht bekomen. Ze handelden voor eigen rekening of als tussenpersoon voor die van anderen. In beide gevallen konden ze verkopen uit voorraad of op verzoek van de producent of na bestelling van een buitenlandse importeur. Ze namen vooraf inlichtingen over verkoopmogelijkheden in het buitenland, zoals de toestand van de “vraag” in de koloniën: dit liet hen toe consignatie te wagen. Ook verleenden ze vrij gemakkelijk krediet. Wel moet hier onmiddellijk worden aan toegevoegd dat de Zuidelijke Nederlanden weinig eigen exportfirma’s bezaten.

Er waren er enkele in Brussel, Antwerpen en Brugge met klinkende namen als “Société de Commerce” of “Société maritieme belge”. Filialen in de afzetgebieden, noodzakelijk om gemakkelijk te kunnen werken, hadden ze evenmin. A. MICHIELSEN stelt onomwonden dat het de Vlamingen ontbrak aan de nodige durf en initiatief. [587] Onze handelaars voerden dus vaak uit via de filialen van buitenlandse exporteurs, die veelal gevestigd waren in onze of naburige uitvoerhavens en correspondenten hadden in de productiecentra van verschillende Zuidnederlandse steden, die voor de verzending zorgden. Ze hadden zelfs eigen inkoopcommissionairs en stelden makelaars en reizigers aan.

 

Verzendingen naar Spanje gebeurden meestal in convooi vanuit Duinkerken (tot 1754: er was immers een kanaal dat Gent en Brugge via Passendale met die haven verbond) met escalle over Dover of rechtstreeks vanuit Oostende. Daarnaast vertrok veel linnen in die richting met de “vrije vaart” maar ook vanuit Amsterdam of Middelburg (via het Sas: vooral goederen van de Gentse en Brugse markt), vanuit Rouen, Nantes, La Rochelle, Bordeaux of Bayonne en vanaf 1770 zelfs vanuit Morlaix en St. Malo omdat zendingen uit Bretagne toen voordeliger tarieven genoten in Spanje. Vanop de Gentse lijnwaadmarkt vertrok het linnen naar Oostende per “barge”. Naar de Franse of Hollandse uitvoerhavens doorgaans overland met de “diligence” of via bemiddeling van een “facteur” die de verzending regelde. In Spanje zelf kwamen de goederen exclusief terecht in de duo-haven Sevilla-Cadiz.

Wanneer de verhoudingen tussen Spanje en Frankrijk slecht waren, verzond men ook wel goederen via Livorno voor verscheping naar Barcelona of Malaga, van waaruit ze dan overland naar Sevilla-Cadiz verder gingen. [588]

 

In Cadiz of Sevilla werden de goederen opgeslagen in consignatiehuizen van Spaanse commissionairs of importeurs, in afwachting van verdere verkoop of transport overzee. Consignatie verdween stilaan in de 18e eeuw, nadat meer en meer op bestelling vanwege buitenlandse importfirma’s kon worden uitgevoerd. Maar tijdens het Ancien Regime was consignatie, ondanks de risico’s, in Spanje de regel. In Cadiz betaalde men voor “courtage & magasinage” 1 % op de waarde. [589] Eigen filialen om de goederen op te vangen hadden onze exporteurs meestal niet, al werd er vooral in de 19e eeuw steeds vaker gepleit voor het oprichten ervan. Ze hadden wél vaste correspondenten, dikwijls eigen familieleden of geëmigreerde Vlamingen, zoniet Spanjaarden, die in ruil voor commissie de zaken verder behartigden. Linnen, bestemd voor de Spaanse markt, werd onmiddellijk verder verhandeld à rato van 3 % commissie op de verkoop. [590] Wanneer de goederen voorbestemd waren voor de koloniën, werden die gestockeerd in afwachting van de inscheping op een van de galjoenen van de vloot, die jaarlijks in convooi naar Veracruz (Mexico) vertrok. Er moest een alcabala, zijnde een uitvoerrecht ten gunste van de Spaanse schatkist, worden betaald dat meestal zo'n 5 % op de waarde van de zending bedroeg. [591] De correspondent gelastte dan een Spaanse handelaar – of Spaans genaturalizeerde landgenoot waar dat kon – om de goederen in eigen naam te begeleiden naar Amerika en ze ginder in consignatie te plaatsen. Als officiële eigenhandelaar maar de facto verkoopcommissionaris zorgde hij dan ter plekke voor verdere verkoop of liet de taak over aan een commis van de Amerikaanse consignataris. Een veel gebruikt middel om veiliger handel te drijven was de “compte de participation”. Bij dergelijke participatie werkten correspondenten samen en verdeelden winst of verlies in verhouding tot hun aandeel in de transactie. Het participatie-systeem kon ook als louter geldbelegging worden opgevat. [592]

Om al die redenen bleef de exporteur tot 1880 onmisbaar voor de Belgische handelaar, al evolueerde hij steeds verder tot kredietverschaffer, verzender en inlichtingenbureau naarmate meer industriëlen zelf hun export in handen namen.

 

Een laatste algemene opmerking: import- en exporthandelaars, evenals importeurs en exporteurs, waren uiteraard meestal dezelfde personen. Het is immers logisch dat iemand die voor verkoop in het buitenland een netwerk ter beschikking heeft, datzelfde netwerk zal inschakelen om voor een retourvracht te zorgen die hij dan in het binnenland kan verkopen, én vice versa. Zo werd ook inkoop- en verkoopcommissiehandel door éénzelfde persoon gecoördineerd.

 

c. AANTAL LINNENHANDELAARS EN HUN WINSTEN.

 

Voor beide items vonden wij zeer weinig bruikbare gegevens. Bovendien spreken de verschillende auteurs mekaar dusdanig tegen dat wij voorlopig weinig zinnigs kunnen vertellen, noch omtrent het ene, noch omtrent het andere. Toch vinden we de onderwerpen té belangrijk om ze straal te negeren.

 

a. Aantallen.

Wat hun aantallen betreft vloeit de verwarring blijkbaar voort uit het onderscheid tussen “linnenhandelaars”, “kooplieden” en “groothandelaars in linnen” of tussen lokale handelaars en handelaars-exporteurs.

Voor Gent vonden wij volgende cijfers:

 Eind 17e eeuw: 77 kooplieden [593]

 1751: 218 groothandelaars in het algemeen [594]

 1770: 37 negocianten in lijnwaad

 1771:  140 groothandelaars in het algemeen: buitenland [595]

 1787: 66 groothandelaars in linnen

 1796: 73 groothandelaars in linnen [596]

 

In 1770 deed volgens W.HAAGEN de helft van de Gentse handelaars zaken met Spanje. [597] Op de negociantenlijst uit 1771 van de Raad van Financiën tellen wij voor Gent op het eerste gezicht een 50-tal handelaars die uitsluitend of ondermeer textielwaren verhandelen met het buitenland. [598] SABBE telt er op diezelfde lijst 39. [599] In feite wordt melding gemaakt van 140 groothandelaars in Gent met correspondenten in het buitenland. Dit is heelwat minder dan de 218 twintig jaar vroeger, maar bij die 218 behoorden ook de zuiver binnenlandse grossisten, zodat een vergelijking niet opgaat. Interessanter is het om de aantallen groothandelaars met correspondenten in het buitenland in andere Zuidnederlandse steden met het aantal van Gent te vergelijken. We citeren enkele voorbeelden: Brussel 217, Antwerpen

149, Gent 140, Brugge 97, Kortrijk 70, Oostende 25. Deze cijfers zeggen niets over het commerciëel belang van de steden en zeker niet op linnenvlak, wel over de relatieve betekenis van de steden voor de algemene buitenlandse handel. [600]

Voor Kortrijk 1771 vermelden E. SABBE en N. MADDENS 33 linnenhandelaars [601]. Wij tellen op de Negociantenlijst evenwel 37 negocianten georiënteerd op het buitenland, waaronder 5 “negocians en dentelles”. Bovendien vermeldt die lijst ene “N. Béthune” als voornaamste handelaar-fabrikant (?): “font un commerce considérable en toilles et linges de table de leur fabrique”, terwijl op diezelfde lijst J.Bte Béthune niet voorkomt. Toch weten we dat J.Bte Béthune op dat moment aanzien werd als dé belangrijkste Kortrijkse linnenhandelaar die veelvuldig handel dreef met het buitenland. We zochten de nota op die de stad Kortrijk doorstuurde naar de Raad van Financiën op 30 september 1771 en die als basis diende voor de Negociantenlijst. In de rubriek “Marchands de toille et linge de table qui envoient de ces marchandises en France, en Espagne et peu en Allemagne” vinden we inderdaad opnieuw “N. Béthune” met de vermelding “a un commerce de plus étendu avec la France au point d’y envoier trois à quatre mille pièces de toille annuellement “. [602] N. Béthune is ons totaal onbekend. Opvallend is dat op de lijst nogal wat N.’s voorkomen: we vermoeden dat “N” staat voor “nommé”, “négociant” of iets in die zin en dat dus wel degelijk J.Bte wordt bedoeld. Die “N” is een eigen leven gaan leiden nadat de Raad van Financiën de letter als een initiaal interpreteerde: de fout werd overgenomen door E. SABBE en sindsdien klakkeloos gecopiëerd. [603] Vermeldenswaard is de opmerking van H. DE SMEDT betreffende de vele misspellingen door het administratief personeel: “ Blijkbaar leefden de bedienden van de Raad van Financiën in hun bureau en helemaal buiten de handelswereld.” [604]

De enige logische conclusie lijkt ons deze: in de Zuidelijke Nederlanden waren er gedurende de ganse 18e eeuw tientallen linnenhandelaars bedrijvig waarvan wellicht ongeveer de helft zich inliet met buitenlandse handel. De Gentenaars deden hoofdzakelijk zaken met Spanje, de Kortrijkzanen met Frankrijk.

 

b. Winsten

De gerealiseerde winsten zijn nog moeilijker in te schatten. E. SABBE staaft zijn bewering dat 10 % winst gerealizeerd werd in de handel met Spaans-Amerika op een verslag van graaf von Sinzendorf, een hoge ambtenaar van de Kanselarij, aan de Raad van Financiën. [605] De man vocht de overtuiging van de Raad aan, die meende dat linnenhandelaars door de band slechts commissielonen opstreken. Deze provisies bedroegen gemiddeld 2 % tijdens de 18e eeuw in de Westerse landen, maar konden in verafgelegen landen oplopen tot 5 %. Voor delcredere-stelling werden dezelfde tarieven gehanteerd. Tijdens de 19e eeuw was er meer variatie: de commissielonen schommelden meestal tussen de 1 en 3 % maar overzee liepen ze nog steeds op tot 5 %. Naarmate de verantwoordelijkheid van de commissionair afnam, daalde zijn commissieloon navenant. J. VAN LAERHOVEN berekende dat Antwerpse kanthandelaars in de 18e eeuw winsten boekten van 20 % in de handel met Spanje, 25 % met Duitsland en zelfs 33 % met Frankrijk. [606] In de internationale handel waren de onkosten groot en de risico’s veelvuldig. Dit vereiste hoge winstmarges. Men weet bijvoorbeeld dat goederen uit Oost-Indië hier verkocht werden à rato van drie maal de aankoopprijs. In minder gevaarlijke handelstransacties waren de winstmarges allicht kleiner. Toch vermeldde DE VILLETTE in 1781 dat een lakenfabrikant 20 à 25 % winst realizeerde bij verkoop uiterhand en het dubbele daarvan zo hij uitvoerde. Hoe we dit moeten lijmen met de kosten-batenanalyse van C. VANDENBROEKE is ons een raadsel. Hierin immers berekende de auteur op basis van drie componenten (nl. de prijzen van grondstof, spinnersloon en weversloon) winstmarges voor handelaars en tussenpersonen gaande van zeer hoog in het midden van de 16e eeuw in de binnenlandse handel: 30 à 35 %, maar dalend tot 5 % op het einde van de 17e eeuw naar slechts 1 à 3 % vanaf het einde van het Ancien Regime. [607] Dergelijke minieme winstmarges lijken ons niet leefbaar, tenzij het een commissieloon betreft. De zelfstandige handelaar stond immers in voor het eventuele bleken. Van wat overbleef moest hij dan nog verzendingskosten betalen, commissielonen aan zijn tussenpersonen en misschien zelfs lonen aan enkele bedienden.

De algemene verwarring dienaangaande berust o.i. op een aantal gronden.

1. Gedurende het Ancien Regime overwoog de handelaar “ethische motieven” voor het bepalen van zijn prijs. Dat kwam veelal neer op verkopen à la tête du client en de “juiste prijs” was het resultaat van een onderhandeling vermits afdingen de gewoonte was. In de verkoop tussen beroepshandelaars handelde elkeen geheel uit eigenbelang: de “juiste prijs” was dan de algemeen normale prijs, waarop enkel kortingen werden toegestaan bij aankoop van grote hoeveelheden. Sterk uiteenlopende verkoopprijzen waren normaal wegens de veranderlijkheid van vormen en kwaliteiten. Vaste prijzen waren bovendien zeer moeilijk, zoniet onmogelijk te berekenen gezien de ingewikkelde stelsels van maten, gewichten en munten. De handelaar was dus verplicht ruime winstmarges te nemen zo hij niet vroeg of laat overkop wou gaan. Het motto was: weinig verkopen aan hoge prijzen. Het gros van de verkoopcontacten geschiedde privaat tot halverwege de 19e eeuw, waarbij de prijzen publiek onbekend bleven.

2. Reeds in de loop van de 18e eeuw was de invloed van de ethische prijstheorie geslonken en de “juiste prijs” veeleer de uitslag van de natuurlijke werking van vraag en aanbod op de neutrale markten. Stilaan streefden handelaars naar het hanteren van eenheidsprijzen, via overleg onder collega’s. Die prijzen werden zelfs gepubliceerd. Door toenemende concurrentie alsook standardisering en merken van goederen was men verplicht de prijzen te egaliseren. Bovendien werd men zich bewust van het feit dat men prijzen beter kan steunen op vervangingswaarde van de goederen dan op hun aankoopprijs, althans in tijden van toenemende kosten. Door de tendens naar egalisering daalden de winstmarges. Het motto werd nu: veel verkopen tegen lage prijzen.

3. Het berekenen van die winstmarges blijft een moeilijke klus. De trend was dalend, maar bepalen in welke mate is allesbehalve evident. Wellicht betreffen de cijfers die we vinden “bruto-winsten”, waarbij geen rekening wordt gehouden met rekbare vervoerkosten, ristourno’s voor prompte betaling of interesten op geïnvesteerd kapitaal. Vast staat dat de netto resterende winsten ingekrimpt werden: voor fabrikanten wegens stijgende grondstofprijzen, voor handelaars wegens toenemende “onkosten” (o.m. door inschakeling van steeds meer tussenschakels) en voor beiden door groeiende concurrentie en slinkende afzetmogelijkheden. Deze tendens zette zich in de eerste helft van de 19e eeuw verder.

We zijn dus eerder geneigd te denken dat de verkoopprijzen van linnen in de loop der tijden navenant werden aangepast zodat de negociant toch een bruto-winst kon realizeren tussen de 10 % bij verre afstandshandel en de 20 % (of méér) bij continentale handel. Dit is evenwel een op-logica-gebaseerde eigen hypothese, slechts na te gaan mits een volledige winstberekening op basis van boekhoudingsgegevens en de vergelijking ervan met die van verschillende gelijkaardige handelsbedrijven.

 

2. Hulpdiensten.

 

Om zijn goederen te verpakken, op te slaan, te verzenden en te vervoeren had de handelaar een aantal nevenbedrijven waarop hij kon beroep doen. Hij kon de goederen ook desgewenst laten verzekeren.

 

a. VERPAKKING, OPSLAG, VERVOER EN VERZENDING.

 

Tot de ontbinding van de gilden werd verpakken met planken en karton overgelaten aan… timmerlui! Daarna kocht de handelaar zelf, of de expediteur, geprefabrikeerde kisten en dozen om de goederen voor verzending klaar te maken. Tenzij het om specifieke producten ging, bestemd voor de koloniën, fragiel, kostbaar of moeilijk verpakbaar: daarvoor hadden de “naties” (= “veem”, vennootschap voor lossen en laden van goederen) specialisten terzake in dienst.

Het opslaan van goederen gebeurde door de band in pakhuizen, die eigendom konden zijn van de handelaars maar ook konden worden gehuurd van particulieren. Dit laatste was meestal het geval wanneer importeurs goederen moesten consigneren. Ze recupereerden de huurprijs van de verkoper via een gecombineerd makelaarsloon en stockeringsrecht. Wanneer een handelaar zelf met een kleine lading goederen op pad was kon hij die desgevallend opslaan in de afspanning waar hij logeerde. Naarmate leveringshandel (= bestelling op monster) toenam, de productietijd van fabrikaten afnam dankzij mechanisering en verscheping op regelmatiger tijdstippen kon gebeuren, verdween ook de noodzaak aan pakhuizen of althans die voor langdurig opslaan.

“Speculeren”, t.t.z. kopen wanneer de prijs laag stond of fabrikeren wanneer de grondstoffen voordelig waren, opslaan en nadien verkopen, bleef altijd bestaan zolang snel wisselende “modes” geen rol van betekenis speelden. In de 18e eeuw werd dit fenomeen nochtans veroordeeld: men beschouwde het als “accaparement” van goederen en zelfs als een “crime capital”, maar het werd niet vervolgd.

Feitelijke termijnhandel, waarbij men goederen waarvan men een prijsstijging voorziet op termijn koopt, bestond reeds sporadisch en periodiek maar stond – en staat - los van de regelmatige handel. Het impliceert bovendien géén opslaan van goederen. Het fenomeen hoort veeleer thuis bij de geldhandel en was tot diep in de 19e eeuw in handen van beroepsspeculanten-niet-kooplieden. Pas daarna werd beursspeculatie op goederen en “spelen” met aandelen en obligaties een winstgevende sport voor kapitaalkrachtigen. In de scharnierperiode had de handelaar zijn centen nog teveel nodig en hij had zoal genoeg zorgen om zijn hoofd!

 

Transport van goederen overland gebeurde via postwagens. Tenzij het slechts korte afstanden betrof: elke stad had daarvoor gildes met monopolie voor stadsvervoer. Voor vervoer via binnenscheepvaart waren schippersgilden verantwoordelijk. Laden en lossen gebeurde dan door “pijnders” of door “kraankinders”; wegen en meten door beëdigde personen in de rivierhavens, de hallen of de publieke waag van de stad.

De zeevaart kende in de 18e eeuw slechts weinig goed georganizeerde rederijen. Meestal moest een handelaar een schip kopen voor de reis die hij zijn goederen wilde laten ondernemen. Bij terugkeer ervan verkocht hij het schip door aan een andere handelaar. Soms kon hij aansluiten bij een tijdelijk opgerichte compagnie. Rijke koopmannen speelden zélf voor reder: ze hadden een hele reeks schepen in hun bezit, waarop ze goederen van kleinere handelaars meenamen. In de Zuidelijke Nederlanden waren ze uitzonderingen tot na 1830, maar de schepen van vreemde reders vaarden onze havens in en uit op zoek naar vracht. Tegen die tijd waren het reeds de “naties” die laden, lossen, wegen en meten coördineerden. De kapitein was steeds verantwoordelijk voor deskundig stuwen. Het geheel van die handelingen noemde men “bevrachten”.

Om gans die rompslomp te coördineren hadden de koopmannen verzenders in verschillende steden. Mettertijd ontstonden evenwel gespecialiseerde expediteurs. Zodra de exporteurs en de importeurs zich verplaatsten naar het binnenland wonnen deze verzenders in de havens aan belang. Meestal waren het commissionairs of bankiers die er expeditie in bijberoep bijnam, maar vanaf de 19e eeuw doken meer en meer exporteurs-expediteurs op, wat een logischer combinatie was. Ze voegden zendingen samen en konden zo tariefverminderingen losweken bij transporteurs. Expediteurs voor het binnenland noemde men “facteurs”, maar mogen niet worden verward met die andere “facteurs” die we reeds vermeldden als reizende commissionairs. Vaak waren deze facteurs hostelliers die hun logés lieten dineren en uitrusten in hun afspanning terwijl zij voor de paperassenhandel zorgden: onderhandelen met schippers of transporteurs, tollen op voorhand betalen, acquits afhalen enz. Ze werden niet aanzien als echte makelaars in tegenstelling tot de scheepsmakelaars of “cargadoors” in de zeehavens, die bemiddelden bij het bevrachten van de schepen.

 

b. VAN PLAATSHANDEL NAAR LEVERINGSHANDEL.

 

Een specifiek probleem in de handel vormde de geleidelijke overgang van plaatshandel naar leveringshandel. Omdat kopers doorgaans niet graag katten in zakken kopen verkozen zij lange tijd “beschikbare” goederen te kopen op markten omdat ze die ter plekke konden keuren. Consignatie van goederen in overzeese gebieden bleef gebruikelijk tot ver in de 19e eeuw. Zelfs in de beurshandel, waar traditioneel op monster werd verkocht, en op veilingen waar met “beschrijving” van goederen werd gewerkt, lag de koopwaar zélf opgestapeld in pakhuizen, zodat de koper toch steeds de kwaliteit kon controleren. In de eerste helft van de 19e eeuw werd leveringshandel echter algemeen in West-Europa.

Een en ander was uiteraard stukken eenvoudiger en werd mogelijk gemaakt vanaf de 18e eeuw door toenemende controle, het “merken” en zegelen van fabrikaten en door het streven naar standardisatie en eenvormigheid van producten. Men bestelde per brief en aanvankelijk werd dan bijvoorbeeld verzocht om levering van “ eenzelfde kwaliteit als die geleverd op datum van…” .

 

Bij plaatshandel (= stapelhandel, consignatie) droeg de verkoper alle transportkosten. Bij bestelling (in de 18e eeuw maar nog steeds de “gewoonte” tot rond 1850) draaide de koper hiervoor op, inclusief verpakking en verzekering. Leveringshandel hield nochtans ook risico’s in voor de verkoper omdat het de koper juridisch toegestaan was de goederen terug te sturen – op kosten van de verkoper – wanneer ze niet voldeden. Hij moest wel een voorschot betalen bij bestelling, dat hij moeilijk kon recupereren, maar de verkoper kon géén betaling eisen en was eigenlijk een beetje overgeleverd aan de grillen van de koper.

Omdat vertrouwen in mekaars eerlijkheid vaak niet volstond, probeerden beide partijen zich in te dekken door de vervoerskosten op mekaar af te wimpelen, vooral bij lange afstandshandel. Zo sloot de verkoper met ingang van de 19e eeuw bij voorkeur een “fob-contract” (= free on board of franco à bord) af waardoor zijn verantwoordelijkheid ophield bij inlading van de goederen op het schip. De koper eiste dan vaak een “cif-contract” (= cost, insurance, freight) als tegenmaatregel, waarbij de verkoper instond voor het betalen van de bevrachtingskosten en de verzekering, of later zelfs voor een “fob-bestemmingshaven”, inclusief verzekering.

 

Om misverstanden bij levering te vermijden verzocht de koper meestal de verzending uit te stellen tot hij een monster van de levering had kunnen controleren. Dat werd hem toegezonden per brief. Deed de koper dat niet dan moest hij de goederen op de losplaats aanvaarden “tel quel”, m.a.w.: hij verloor alle verhaal. Monsters op basis van dewelke de koper een bestelling plaatste (= “type-monster”), of toegestuurde monsters van de levering zelf (“conform-monster”), werden bewaard en soms in verzegelde bewaring gegeven want zij waren de enige kwaliteitsgarantie die de koper had.

Contractueel werd er bij “type-monsters” een “marge” van afwijking voorzien, zodat de koper de levering kon weigeren (= “nullité de vente“) of vergoedingen eisen, wanneer het verschil te groot was. Bij “conform-monsters” was géén afwijking toegestaan: de koper kon dan een nieuwe levering eisen en zelfs schadevergoeding voor de opgelopen vertraging.

De vermelding “franco” zorgde in de 18e eeuw vaak voor verwarring. Soms werd eronder verstaan dat de verkoper de vracht moest betalen maar die wel kon recupereren op faktuur wanneer de goederen werden aanvaard. Terzelfdertijd betekende het net zo goed wat wij onder franco verstaan, t.t.z. de verkoper betaalt. Deze franco-tendens nam toe in de tweede helft van de 19e eeuw, naarmate méér fabrikanten zelf begonnen te leveren tegen all inclusive-prijzen. 

 

c. HANDELSINFORMATIE

 

Om internationaal aan handel te doen had de handelaar nood aan allerlei inlichtingen. Feitelijke informatiekantoren bestonden niet in de periode die wij behandelen. Consuls waren gering in aantal tot na 1780 en hadden niet tot taak nieuwe handelaars in te lichten: ze beschermden enkel de belangen van handeldrijvende landgenoten. Kamers van koophandel hielden zich bezig met het opstellen van “mémoires” voor de regering maar niet met het opleiden van handelaars. Neofieten moesten zich zien te behelpen met het lezen van koopmanslexica en reisverhalen ; daarnaast moesten zij de job leren met vallen en opstaan door persoonlijke ondervinding op handelsreizen. Vanaf de 18e eeuw werd het de gewoonte veel te corresponderen: de ene handelaar lichtte de andere in over prijzen, wisselkoersen enz. Ook bestonden er zogenaamde prijscouranten die men dan mee opstuurde naar de vreemde agenten ter informatie.

Wel vond allerlei handelsinformatie stilaan zijn weg naar de geïnteresseerden. De oprichting, wijziging of ontbinding van een handelsfirma werd aangekondigd via circulaires ; publieke veilingen werden persoonlijk meegedeeld aan belangrijke kooplieden door notitiën ; affiches kondigden aankomst, afvaart of verkoop van schepen aan, evenals de oprichting van fabrieken. De eerste handelsberichten in kranten dateren van de 18e eeuw maar men vond ze vooral in “annonce-bladen”. De oplage van die nieuwsbladen was echter zeer klein en ze waren bovendien duur.

Het maken van reklame strookte niet met de mentaliteit van de handelaar in de periode 1750-1850. Zijn winststreven was gematigd en hij wenste géén behoeften op te dringen. Toch zien we de eerste sporen van aantrekking van klanten met meer kapitalistische inslag verschijnen, vermits handelaars door toenemende kosten, dalende winsten en bikkelharde concurrentie verplicht waren uit te zien naar middelen om hun omzet te verhogen. De persoonlijke relatie, gebaseerd op hoffelijkheid, volstond niet meer. Het rondzenden van reizigers, het publiek aankondigen van de verkoop van “speciale loten” en het gebruik van “visitekaarten” en strooibiljetten wijzen op stijgende reklame. Publiciteitsaffiches echter bestonden niet voor het eind van de 19e eeuw en heuse advertenties in kranten evenmin.

 

d. VERZEKERING.

 

Een apart soort hulpdienst vindt men in de verzekering, waarbij de handelaar zocht naar beveiliging tegen de risico’s die het verzenden van goederen met zich meebracht. De wegen waren immers nog slecht in de 18e eeuw, de houten schepen broos en piraterij kwam nog veelvuldig voor. Roverij op de landwegen was toen reeds grotendeels beteugeld. Daarom werd transport overland zelden verzekerd: de mogelijkheid bestond maar werd pas met ingang van de 19e eeuw benut. De zeeverzekering was het meest ontwikkeld in de 18e eeuw al droegen de meeste handelaars ook hierin nog vaak zélf het gehele of gedeeltelijke risico.

De premies waren over het algemeen veel hoger dan vandaag en verschilden volgens de waarde der goederen. Wel dekte men “alle risico’s”. Tussen Antwerpen en Amsterdam bedroeg de premie zo’n anderhalf % van de waarde van de lading, tussen Oostende en Cadiz zo’n 2 ½ % in convooi en 4 ½ % buiten convooi. [608]

Gewone premieverzekering kwam zeer weinig voor bij verre afstandsreizen. De risico’s waren hierin zo veelvuldig dat de premies onbetaalbaar werden en de handelaars al liever het risico zelf droegen.

In Amsterdam of Antwerpen waren zelfs géén verzekeraars te vinden die goederen naar het Verre Oosten op die manier wilden verzekeren. Voor dergelijke indekkingen moest de handelaar naar Parijs of Londen. Men verzekerde wel reizen op Zuid-Amerika, de Middellandse Zeeregio en de Levant, maar meestal werden enkel in oorlogstijd contracten afgesloten.

 

Veelal gebruikte men dan eerder een speciaal soort verzekering, nl. het “bodemerij”-principe. In zekere zin kan men dit principe zien als een voorloper van het latere “cif”-contract. De koper moest de goederen immers niet betalen wanneer ze verloren gingen, dus: de goederen vaarden op risico van de verkoper. [609] Daarom dekte de verkoper zich in via bodemerij. In wezen was dit een participatie-systeem waarbij de geldschieter-verzekeraar voor een bepaald bedrag inschreef op een scheepslading. De ontlener (= verkoper) moest de verkregen som met intresten terugbetalen of een deel van de winst afstaan als het schip zonder ongelukken terugkeerde. [610] Wanneer het fout liep moest hij enkel de afgesproken premie aan de verzekeraar betalen ; die kwam meestal neer op zo’n 35 % van het geleende bedrag.

In de Zuidelijke Nederlanden was het verzekeringsbedrijf grotendeels in handen van particulieren, kooplui en bankiers. Sinds het ontstaan ervan in de 16e eeuw trof men vooral verzekeraars aan in Antwerpen, dat zich op dat vlak had geprofileerd. [611] Sommigen waren hierin zelfs gespecialiseerd maar zelden droegen ze de te dekken risico’s volledig zelf. Ze verdeelden ze onder mekaar en de scheepsladingen in parten. Er waren dan ook makelaars nodig om de handelaars in contact te brengen met de juiste verzekeraars. Echte verzekeringsmaatschappijen ontstonden pas in de 18e eeuw en meestal hadden handelaars dan nóg méér vertrouwen in de particuliere verzekering, al rekenden die hogere premies aan. Pas na 1814 breidden de gespecialiseerde maatschappijen zich uit en kwamen er ook steeds meer filialen van buitenlandse compagnieën. Sindsdien ontstond er méér eenvormigheid in de condities en werd het nemen van verzekeringen algemener en goedkoper.

 

3. Betalingsmodaliteiten.

 

Goederen moeten uiteraard worden betaald. In de scharnierperiode 1750-1850 hadden handelaars daartoe meerdere middelen ter beschikking. Omdat het bankwezen nog verre van gespecialiseerd was, laat staan veralgemeend ingang vond, verkozen kooplieden te werken met eigen kapitaal. Namen ze toch vreemd geld op dan was het vaak bij particulieren. Doch het belang van bankiers nam gestadig toe, al hielden ze zich naast gewone bankzaken, zoals wissel-verschaffing, ook bezig met handel, commissie of expeditie. Het bankwezen nam een grote vlucht onder Willem I maar bleef in België toch zeer bescheiden tot rond 1860.

 

a. ALGEMEEN BEELD VAN HET BETALINGSVERKEER.

 

Ruilhandel kwam in de 18e eeuw nog voor: arbeiders werden vaak deels betaald in natura en handelaars verschaften grondstoffen aan ambachtslui in ruil voor arbeid, betaalden schulden met koopwaar of ruilden lijnwaad voor kleurstoffen. Doch de methode was duidelijk in verval.

Zendingen van koopwaar uit het buitenland in retour voor een heenlading was géén eigenlijke ruilhandel meer maar eenvoudig een mengeling van export en import. Zelfs dit nam in belang af omdat betaling van goederen steeds gemakkelijker werd.

 

In de Oostenrijkse Nederlanden kwam betaling in klinkende munt over het algemeen het meest voor vermits papiergeld nog niet werd gebruikt. Kontant geld was de regel in de kleinhandel maar ook in de groothandel betaalde men in speciën. Zelfs wanneer een lading goederen verzonden werd, was het gebruikelijk dat de koper een bode stuurde om de schuld in kontanten te vereffenen. In Oost-Europa of de Levant bestond nog geen verkeer van wisselbrieven, zodat de handelaar noodgedwongen op pad moest met liquide geld. Die talrijke betalingen in klinkende munt maakten wisselaars onontbeerlijk: ze inden 2,5 % commissieloon op de wisselverrichtingen. [612] Het muntwezen was immers zeer ingewikkeld daar ieder land en iedere vorst eigen munten uitgaf, met als voornaamste kenmerk: gebrek aan waardevastheid omdat de onderlinge verhouding van goud en zilver dat óók was door het regelmatig gebrek aan edelmetaal gekoppeld aan stijgende geldcirculatie. Bij te grote schommelingen werden ze simpelweg vervangen. Toch mag men stellen dat vanaf 1650, dus sinds de consolidatie van de gecentraliseerde staatsmacht, verregaande muntstabiliteit de regel was. MARC BLOCH verklaart de betrekkelijke geldstabiliteit in de 18e eeuw op basis van de uitbreiding van de betaalmiddelen. [613]

De stuiver bijvoorbeeld, als grondslag van de zilvercirculatie, werd zelden geconfronteerd met inflatie van zijn intrinsieke waarde. Vooral bij buitenlandse invallen steeg de problematiek omdat overschatte vreemde munten dan zonder ophouden werden ingevoerd. De overheid was vaak gedwongen de overschatte handelskoers te erkennen. [614]

 

Terwijl dus gouden “souvereinen”, “kronen” of “dukaten” en zilveren “ducatons” of “patacons” van hand tot hand gingen, samen met allerlei soorten pasmunt én een ongelooflijke verscheidenheid aan vreemde munten, waren de papieren betaalmiddelen duidelijk in opgang in het handelsverkeer van de 18e eeuw. [615] Verkopen met uitstel van betaling was toen algemeen gebruikelijk, zowel door groothandelaars aan detaillisten als door winkeliers aan particulieren. [616]

Winkeliers noteerden de verschuldigde bedragen in een soort kasboek: de saldo’s werden vereffend eens per maand, of bij rijke klanten zelfs eens per jaar. Op het platteland, waar analfabetisme weelderig tierde, waren trouwens nog véél “kerfstokken” in gebruik! Winkelier én klant hadden elk hun stok: bij aankoop legde de winkelier de stokken parallel naast mekaar en kraste enkele streepjes op beide, in verhouding tot de verschuldigde som….

 

Tussen handelaars echter werkte men met verschillende systemen waarbij de tussenkomst van “bankiers” in toenemende mate nodig was. In de Zuidelijke Nederlanden was het bankwezen in de 18e eeuw echter nog verre van volmaakt en tot diep in de 19e eeuw onvoldoende voor handel overzee, vermits de Belgische bankiers gebrek aan filialen hadden. Kooplieden waren verplicht langs Amsterdam, Parijs of Londen te betalen of te ontvangen. Voor internationale handelsverrichtingen op minder verre afstand werden veel wissels betaalbaar gesteld te Antwerpen, waar een wisselkoersnotering bestond. Antwerpen was in de 18e eeuw immers nog steeds ons belangrijkste financiëel centrum. Grote kooplieden hielden er zich met het wisselbedrijf bezig terwijl zogenaamde bankiers ook bedrijvig waren in handel. Er bestond dus nog geen feitelijke specialisatie. Die kooplieden-bankiers hadden financiële correspondenten die voor hen wissels en andere schuldbriefjes betaalden en waaraan zij dezelfde dienst bewezen door wissels te trekken of te accepteren en kredietbrieven te verdisconteren. M.a.w. ze hadden een “rekening-courant” met verschillende personen in binnen- en buitenland. [617] Ook andere Zuidnederlandse steden noteerden wisselkoersen, maar genoten minder internationaal vertrouwen.

Vooral Gent onderhield drukke internationale wisselbetrekkingen met Amsterdam, Londen, Parijs, onze andere buurlanden en uiteraard Spanje, vermits het handelsverkeer er belangrijker was dan bijvoorbeeld te Brussel. Daarom noteerde Amsterdam sedert 1731 de wisselkoers op Gent ; nadien volgde ook die op Brussel. [618]

 

De eigenaars van wissels trachtten deze kwijt te geraken bij bankiers of makelaars, die wissels vernegotiëerden. Het toenemend belang van banken, vanaf de 18e eeuw, leidde tenslotte tot specialisering en betere organisatie van het wisselverkeer en het geldverkeer in het algemeen.

 

b. DE BELANGRIJKSTE PAPIEREN BETAALMIDDELEN.

 

1. Er was vooreerst de promesse, of schuldbekentenis met belofte tot betaling, welke wij vandaag nog kennen als “orderbriefje”: de ondertekenaar verbindt zich een aangegeven som op de vervaldag te betalen aan de aangeduide persoon of diens order. [619] In de periode die ons aanbelangt kwam de promesse veel voor, maar ze had een minder bindende waarde als schuldbekentenis dan de wissel.

2. De wisselbrief was – en is – een waardepapier waarin de ondertekenaar (=trekker) aan een derde (=betrokkene) opdraagt een bepaald bedrag te betalen aan een ander (=nemer of houder). [620]

De “nemer” kan een bank aanduiden als inkasseerder ; maar net zo goed kan de term betrekking hebben op een of andere begunstigde, bijvoorbeeld een persoon aan wie de trekker geld moet, of gewoon de trekker zelf. “Houder” betekent dat de nemer niet in naam wordt vermeldt en de wisselbrief dus opgemaakt is aan toonder.

 

De wissel vermeldt steeds een vervaldag én een plaats van betaling. In mensentaal uitgedrukt betekent een wissel dus dat bij een handelstransactie de verkoper opdracht geeft aan de koper de koopsom te vereffenen aan hemzelf, zijn bankier of een begunstigde op een bepaalde vervaldag. Het voordeel van de koper ligt in het feit dat hij niet onmiddellijk moet betalen, dat van de verkoper in het feit dat hij direct de koopsom kan innen door de wissel te verdisconteren in zijn bank.

Men kan de wissel ook anders, vanuit juridisch oogpunt, definiëren als een papier waarin de trekker belooft aan de houder / nemer dat de betrokkene de vermelde som zal betalen op de vervaldag. Op die manier wordt het fenomeen van “acceptatie” duidelijker. Slechts wanneer de betrokkene de wissel accepteert (= schuldbekentenis) verbindt hij zich daadwerkelijk tot betaling en wordt dan hoofdschuldenaar van de wisselbrief als “acceptant”. Wanneer hij dat niet doet is hij niet verplicht te betalen en blijft de trekker juridisch verantwoordelijk als hoofdschuldenaar, tot hij de betrokkene kan bewegen de wissel te accepteren. [621] De verplichting voor de koper om de op hem getrokken wissel te “accepteren” werd – en wordt – dan ook steeds uitdrukkelijk gestipuleerd in de koopovereenkomst.

In vroeger tijden werden wissels nochtans meestal niet geaccepteerd: de schuldenaar gaf ze aan de verkoper die ze kon inkasseren bij een correspondent in een bepaalde plaats. Vermits de factor “termijn” niet speelde en koper en verkoper mekaar persoonlijk kenden, was er weinig wantrouwen en acceptatie derhalve minder noodzakelijk. - Men kan dus stellen dat een wissel aanvankelijk veeleer een teken van vertrouwen was, waar het vandaag een teken van wantrouwen geworden is.

 

Acceptatie gebeurde doorgaans slechts met het oog op verdiscontering. Disconto is een procentsgewijze korting wanneer men de wissel vóór de vervaldag te gelde maakt en dat kan enkel wanneer de wissel geaccepteerd is. [622] In Antwerpen werd disconto voor prompte betaling toegestaan aan debiteuren bij vereffening binnen de 6 maand. [623] Verdiscontering speelde ook toen reeds een rol als kredietverstrekking in die zin dat, wanneer een trekker een wissel had die geaccepteerd was door een betrokkene, hij onmiddellijk van de bank geld kon krijgen – dus vóór de vervaldag – mits aftrok van een % rente ten gunste van de bank. Zo kon ook een persoon die opbrengst zocht voor zijn geld zelf voor bankier spelen, een wisselbrief kopen en die uitbetalen aan de houder onder aftrok van het disconto. Op de vervaldag trok hij dan het volledige bedrag van de wissel terug.

Een en ander moet worden gezien vanuit de evolutie van de wisselbrief. In eerste instantie was de oudste vorm van warenwissel of “getrokken wissel” een betaalinstrument of opdracht tot betaling, betaalbaar op zicht, waarbij de plaats van betaling de hoofdrol speelde. De wissel werd uitgeschreven door de genieter of de schuldenaar en was betaalbaar door de schuldenaar zelf in een andere plaats dan die waar de uitschrijving gebeurde en in een andere munt (= wisseloperatie). Die plaatsgebondenheid paste in het kader van een wisselcontract tussen twee personen en hield verband met de beschikbaarheid van geld.

Een handelaar ging immers liever op aankoopreis zonder baargeld op zak. “Reeds in de middeleeuwen, toen het transport van geldmiddelen een gevaarlijke onderneming was, vroeg de handelaar die een betaling op een vreemde markt diende te verrichten aan de geldwisselaar (of bankier) een verzoek te richten tot zijn buitenlandse correspondent, opdat laatstgenoemde de handelaar ter plaatse de nodige geldmiddelen zou overhandigen. De veelvuldigheid van verrichtingen liet toe dat de bankiers hun wederzijdse schuld- of vorderingsposities konden compenseren.” [624]

 

In rechte moesten wissels dus noodzakelijk getrokken zijn van de ene plaats op de andere. In feite werden evenwel reeds veel wissels als schuldbekentenis aanvaard, te voldoen na een bepaalde periode op dezelfde plaats als die van de uitgifte, dus louter om de betaling in speciën uit te stellen en niet alleen om geld in een andere plaats betaalbaar te stellen (=kredietoperatie). De wissel nam dus reeds vaak de moderne vorm aan van een kredietwissel, hoewel de oudere vorm nog het talrijkst voorkwam.

De vervaldagen op de wisselbrieven geven vaak uitsluitsel voor onderscheid tussen oudere wisselbrieven en modernere kredietwissels. Veel wisselbrieven waren immers “op zicht” of “op enkele dagen van zicht”: het waren dus gewone warenwissels. Anderzijds, en zelfs meestal, werd reeds een vervaldag vastgesteld volgens “usantie”: hierbij werd uitstel van betaling toegestaan, oplopend tot meerdere maanden en soms tot 2 à 3 jaar of méér, zodat er duidelijk sprake was van wissels op termijn. Intussen werd er niet eens interest gevraagd. [625]

 

De kredietwissel vond allicht zijn oorsprong in de combinatie van de klassieke wissel én de kredietbrief die in vroegere tijden van groot nut was voor reizende handelaars. Krediet werd er niet noodzakelijk door verleend, vermits de genieter meestal bij de trekker een deposito moest doen, maar hij kon er een bepaalde som mee ontvangen op een andere plaats. Er bestonden “lettres de credit illimitées” en “limitées “.

Aval, waarbij een andere partij zich borg stelt tot betaling, bestond nog niet, maar de rugtekening (= endossement) had zich al ingeburgerd in de 18e eeuw. In de 17e eeuw, evenals voordien bij de eerste wissels, waren slechts twee personen betrokken. Men stond wantrouwig t.o.v. overdracht van schuldvorderingen. De wissels zelf waren evenmin overdraagbaar: iets wat veel moeilijkheden opleverde in het wisselverkeer. De hinderpalen verdwenen grotendeels toen bankiers in de zaak werden betrokken. Hun tussenkomst had grote invloed op het wisselverkeer vermits ze correspondenten hadden over heel de wereld en dus wissels konden verhandelen op de meest verscheiden plaatsen. Meteen werd ook endossement mogelijk: het overdragen door de houder van een wisselbrief door op de rugzijde een nieuwe begunstigde aan te duiden aan wie de schuld voortaan moest worden betaald. Het overdragen van schuld kon diverse malen opnieuw gebeuren maar het principe werd in de 18e eeuw nog niet overal toegestaan. [626] Bij wisselbrieven bleef iedereen die er met naam op voorkwam verantwoordelijk voor de betaling: dat is nu nog zo, zelfs na endossement. Dit impliceerde tevens dat een naamloze houder (=toonder) niet meer aansprakelijk was wanneer de wisselbrief geëndosseerd werd. Wanneer de betrokkene weigerde de wissel te accepteren of wanneer de acceptant weigerde te betalen op de vervaldag, had de houder recht van protest. Dan kwam het regres in voege, een recht waarbij de houder zich kon keren tegen de vorige endossanten of tegen de trekker zelf. [627]

Vroeger kon een wissel bovendien van twee kanten uitgaan: bij “traite” schreef de schuldeiser zélf de wissel uit en vroeg de betrokkene die te accepteren. - Onder bekenden werd weinig “getrokken” en als het toch voorkwam verontschuldigde de schuldeiser zich bij zijn klant opdat die zich niet zou vernederd voelen. - Bij “remise” zorgde de schuldenaar voor de wissel, t.t.z. hij nam het initiatief, maakte zelf de wissel op, accepteerde die en stuurde die door naar de trekker. Deze manier werd aanzien als “eleganter” en kwam dus zeer veel voor. Veelal gaf hij dan opdracht aan een buitenlandse correspondent een wisselbrief te kopen op de stad waar de betaling moest gebeuren. [628]

Soms trok hij zelf een parallele wissel op zijn bankier – bij wie hij een deposito had of er een in het vooruitzicht stelde – zodat de trekker in die bank zijn geld kon gaan halen. M.a.w. traite op de bankier én remise gebeurden tegelijkertijd en heften mekaar op. – Het trekken van een wisselbrief op een bank werd overbodig door de “domiciliëring” bij een bank, dat steeds steunde op een onderliggend deposito. –

 

Enkele opmerkingen:

Een eigenaardigheidje was dat wissels vroeger, met het oog op een goede gang van zaken, in talrijke exemplaren werden opgemaakt, waar wissels vandaag de dag unieke documenten zijn. Men hield een correspondent van wie men een wissel kreeg toegestuurd op de hoogte van goede ontvangst. Het innen van de schuldvordering, het zogenaamd “inkasseren”, was nog niet geregeld in de 18e eeuw. Wanneer een koopman een wissel had op een vreemde plaats, moest hij hem zelf (laten) innen, tenzij hij hem wilde verkopen of diskonteren. Rond 1800 bestonden er wel reeds enkele beroepsinkasseerders maar tegen 1850 waren die totaal vervangen door de banken zelf.

 

3. Daarnaast kwam de remise van assignaties veel voor, waarbij de ondertekenaar opdracht gaf aan iemand anders om een bepaalde som te betalen aan een derde. Evenals zogenaamde “billets payables à domicile” geleken ze sterk op de wissel, konden ook overgedragen worden, doch ze verschilden ervan doordat de trekker zelf schuldenaar bleef en betaalde langs een tussenpersoon die meestal een bankier was (of later de post). Voor assignaties had men geen rekening bij een bank nodig ; wel waren ze, in tegenstelling tot de cheque, altijd gedekt vermits de bank of de post géén assignaties uitschreef zonder geld als onderpand.

4. Tenslotte was er de cheque die vanaf de 19e eeuw een steeds belangrijker plaats ging bekleden in het betalingsverkeer op afstand. De cheque is een zuiver betaalmiddel in tegenstelling tot de wissel die evolueerde naar kredietmiddel. Het gebruik ervan vereiste dat men een “rekening-courant” had in een bank. Wanneer de genieter eveneens een rekening had bij dezelfde bank kwam ook de overschrijving in voege, maar met deze evolutie belanden we, wat België betreft, stilaan in de 20e eeuw. In de 19e eeuw kwam men vaak de term “mandat à ordre” tegen: een verzamelnaam die alle betalingsorders met minder waarborg dan de wissel dekte, waarschijnlijk inclusief cheques en overschrijvingen. Beide fenomenen kwamen voort uit de wissel zonder krediettermijn en uit de kassiersbriefjes: orderbriefjes, overhandigd door de handelaar die een betaling wilde doen aan de tegenpartij en uitbetaalbaar bij een bankier waarbij de handelaar in kwestie geld had gedeponeerd om zijn betalingen te dekken, maar nog zonder beleggingsbedoelingen. Vermits de banken deze deposito’s wél belegden, leidde dat vanzelf naar renteopbrengende lopende rekeningen en uiteindelijk naar cheques en overschrijvingen van de ene rekening op de andere. Tot 1850 waren het enkel zeer grote handelaars die zich een rekening lieten openen. Mettertijd loste een en ander meteen ook het probleem van het inkasseren op.

 

c. HET BETALINGSRISICO.

 

Vermits verkopen met uitstel van betaling de algemene regel was, zowel in groot- als kleinhandel, liep de handelaar steeds een aanzienlijk betalingsrisico. Het verlenen van krediet was grotendeels gebaseerd op “vertrouwen”, iets wat bij verre afstandshandel en transacties met onbekenden steeds minder de aangewezen weg bleek. Vanaf de 18e eeuw ontstond wel de gewoonte wissels te doen accepteren, maar dit procédé werd in toenemende mate ervaren als het betaalmiddel der onbetrouwbaren en werd dan ook soms botweg geweigerd. Een koper kon immers moeilijk een wissel accepteren vóór hij het connossement (= ladingsvrachtbrief) in handen had. Anderzijds liep dan de verkoper onverantwoord zware risico’s vermits hij de goederen moest laden en het schip zien vertrekken vooraleer hij acceptatie van de wissel verkegen had. Ook bij de veel gebruikte “remise” liep de verkoper risico’s, tenzij de wissel door een bankier werd verschaft, betaalbaar bij een van diens correspondenten die zich delcredere stelde. Daarom was het veiliger na de lading het connossement snel te verzenden in rembours tegen betaling (= Documents against payment: DP) of tegen geaccepteerde wissel (=Documents against accept: DA). Zo werd het risico voor de verkoper verlaagd, hoewel hij nog steeds géén sluitende waarborgen had: door het onvolmaakte vervoer- en bankwezen moest hij toch soms de goederen laten vertrekken zonder DP en bij DA moest hij nog steeds de definitieve betaling afwachten. Soms kon hij bevestiging krijgen van een bankier dat er voldoende provisie was voor betaling, maar materiële waarborgen bestonden niet in de handel. We wezen er reeds op dat “aval” bij wissels nog niet voorkwam.

De betalingsrisico’s waren nog het grootst zo de handelaar te werken had met een verkoopcommissionair of met consignatie. Hij moest dan goederen uit handen geven en allerlei onkosten dragen zonder enige garantie ooit betaald te worden. Daarom werd het snel gebruikelijk voorschotten te eisen in de vorm van acceptatie van een door de commettant getrokken wissel. Hollandse handelaars consigneerden slechts à rato van een voorschot van 2/3en van de verkoopwaarde. Problematisch was wel dat die voorschotten grote bedragen behelsden die de consignatairs niet altijd konden verschaffen en overzee werden voorschotten door de band gewoon geweigerd. Deze problematiek was een van de redenen voor toenemende leveringshandel mét DP en DA-contracten, vermits het belenen door consignatairs van consignatiegoederen bij banken nog in de kinderschoenen stond. – Bankaccepten werden in België pas courant na 1875. –

Wel werd het delcredere-principe veel toegepast in de 18e eeuw. Hierbij stelde de commissionaris zich verantwoordelijk voor betaling mits verdubbeling van zijn commissieloon. Het moest wel steeds worden aangevraagd, zoniet handelde de commissionair in naam van de koper. Gespecialiseerde organismen van kredietverzekering ontstonden pas in de late 19e eeuw en voor een Nationaal Delcredere Instituut (=staatsdelcredere) was het wachten geblazen tot in het interbellum.

Kortom: beveiligingsmethoden werden uitgedokterd in de 18e eeuw, maar ze werden pas verbeterd en veralgemeend door het hoogkapitalisme en door de verkorting van de krediettermijnen.

 

Concluderend kunnen we stellen dat ruilhandel quasi geheel verdween tijdens de scharnierperiode, terwijl de wissel meer en meer kredietbrief in plaats van betaalmiddel werd en als dusdanig opzij gedrongen werd door de cheque en de overschrijving. Papieren betalingsmiddelen hadden reeds grote betekenis in de 18e eeuw, maar ze namen in belang toe toen het bankwezen veralgemeend en gedemokratiseerd werd. De betaling in contanten bleef echter, vooral in de kleinhandel, van zeer groot belang. Officiëel bestond consumptief krediet, verleend door banken, niet maar de facto bestond ze wel vermits winkeliers krediet toestonden aan hun klanten en handelaars onder mekaar hetzelfde principe toepasten via wissels. Stilaan evenwel werden de termijnen ingekort, al verstond men onder contante betaling nog geruime tijd betaling binnen de 6 weken, simpelweg omdat betalingsverkeer lang duurde.

 

4. De Boekhouding. [629]

 

Zelfstandige boekhouders bestonden niet vóór het einde van de 19e eeuw. [630] Handelaars leerden het bijhouden van hun zaken in de praktijk, van vader op zoon of in de leer van een geroutineerde koopman. Hoe ze daarbij moesten te werk gaan konden ze uitvissen in verschillende handleidingen die in de loop der tijden werden opgesteld en niet bedoeld waren om kennis bij te brengen maar om te getuigen van de gang van zaken in de praktijk. [631] Het was immers wachten geblazen tot 1846 vooraleer een eerste Handelsschool het licht zag te Amsterdam, waar men boekhouden en handelstechnieken aanleerde evenals trukjes om met de hand geschreven handelsbrieven te ontcijferen. [632] Wel waren er voordien reeds schoolmeesters die in hun vrije uren de boeken van kooplieden bijhielden en hun opgedane kennis doorgaven aan hun leerlingen: deze moesten een journaal overschrijven en hieruit een grootboek opmaken. [633] In de 18e eeuw werd het systeem van de dubbele boekhouding het meest toegepast. [634] Dit neemt niet weg dat iedere handelaar in feite zijn eigen boekhoudingsstelsel ontwikkelde door eigen accenten te leggen en wel of niet bepaalde hulp- of bijboeken te gebruiken. [635] Dat de kennis van het boekhouden vaak zeer gebrekkig was en veel handelaars dankzij allerlei vernuftige eigen uitvindingen probeerden hun zaken onder controle te houden, bewijst DANIEL DEFOE in zijn werk “The complete English tradesman”, waarin hij het nut van het boekhouden aantoont door de humoristische beschrijving van het geklungel in de praktijk. [636] Heel wat kleine handelaars, die lokaal kochten en verkochten zonder veel risico’s, voerden gewoonweg géén enkele vorm van boekhouden, omdat ze er geen behoefte aan hadden! [637]

 

a. KORTE HISTORIEK VAN HET BOEKHOUDEN.

 

Boekhouden is het vastleggen en systematisch verwerken van financiële gegevens die betrekking hebben op een vermogen of een inkomen. Het fenomeen ontstond dus logischerwijs in kringen van kooplieden. [638] Ze “sorteerden” hun bedrijfsgegevens via het houden van boeken. [639] Grieken, Romeinen, Egyptenaren en Arabieren noteerden reeds hun ontvangsten en uitgaven. Zonder dat enige continuïteit met de oudheid bewijsbaar is, maar met merkwaardig gelijklopende elementen, duiken in het Westen de oudste boekhoudkundige documenten op in de 12e eeuw: sindsdien kenden de Middeleeuwen een evolutie van primitieve vormen zoals de “memorialen”, via de enkele naar de Italiaanse of dubbele boekhouding. [640] Deze laatste ontwikkelde zich in de Italiaanse steden tussen 1250 en 1400. [641] Samenvattend mag men stellen dat de beide stelsels reeds in voege waren vóór Luca Pacioli in 1494 een eerste gedrukte handleiding opstelde, dat nadien meerdere auteurs gezocht hebben naar een praktische ontwikkeling van het boekhouden en dat dit tenslotte geleid heeft tot eindeloos getheoretiseer over verschillende “methoden”. [642] Aan de basis van deze evolutie lag de schaalvergroting van de handel. [643]

Mensen als de Toscaanse franciscanerbroeder Luca Pacioli (=Lucas van Burgos), die de Venetiaanse methode van het dubbel boekhouden aanbeval, legden de nadruk op het groeperen van overeenkomstige transacties in “rekeningen” (credit en debet) in kolommen of op tegenover elkaar liggende bladzijden in het grootboek (= Venetiaanse methode). Pacioli’s boek, geschreven in de volkstaal en bedoeld als “schoolboek” voor kleine en middelgrote ondernemingen, beïnvloedde eeuwenlang het handelsdenken. [644] Hij werd hierin gevolgd door andere bekende namen als de Antwerpenaar Jan Ympyn (1543) – die de balansrekening als innovatie introduceerde - , de Bruggeling Simon Stevin (1607) – die pleitte voor een jaarlijkse balans - , de Amsterdammers Nicolaus Petri (1583) en Abraham De Graaf (1688), de Fransmannen De la Porte (1703) en Samuel Ricard (1723). Maar géén van allen hielden ze zich bezig met het zoeken naar of het formuleren van boekhoudingstheorieën. [645] Met z’n allen stelden ze het geven van voorbeelden boven een feitelijke “leer”. Dat was ook het geval bij de fameuze Jaques Savary (“Le parfait négociant” 1675), maar die ging veel uitgebreider in op het enkel boekhouden dat hij al lang voldoende vond voor een middelmatige handel. Zijn werk, dat aan Colbert was opgedragen en reeds snel de bijnaam “code Savary” meekreeg, was een synthese van de toenmalige rechts- en handelswetenschap, waardoor hij mag worden aanzien als een pionier van de moderne bedrijfseconomie. [646] Het oefende een enorme invloed uit op de Franse kleinhandel met iets of wat omzet, voor wie zijn werk bestemd was, en werd 16 maal herdrukt, voor het laatst in 1800. [647]

In de praktijk van de groothandel evenwel vormde het dubbelboekhouden vanaf het eind van de 16e eeuw een sluitend systeem: het chronologisch relaas van het gebeuren werd vastgelegd in het dagboek ; de rekeningen, die het hele vermogen omvatten, werden verzameld in het grootboek ; de inhoud daarvan werd periodiek overgebracht op twee rekeningen (balans – en winstrekening) en de boekingswijze gaf door de gelijkheid van debet- en creditstellingen een systematisch controle. Daarnaast laat de concrete ontwikkeling van het boekhouden in de 17e en 18e eeuw zich als volgt synthetiseren:

1. Ontwikkeling van het enkelboekhouden tot een afgerond geheel

2. Het ontstaan van betere regels voor debiteren en crediteren en van het leggen van verbanden tussen regels en leermethode.

3. Ontwikkeling van het rekeningsysteem en het gebruik van collectieve rekeningen naast bijboeken

4. Ontstaan van het gesplitst memoriaal. [648]

De eigenlijke boekhoudkundige theorieën werden uitgewerkt vanaf het eind van de 18e eeuw en leidden tot specifieke “methoden”, die vaak “genationaliseerd” werden om ze van mekaar te onderscheiden. Aan de basis van het zoeken naar methoden lag de problematiek van het hanteren van de termen “credit” en “debet” op de verschillende rekeningen. Waar de oudere auteurs ervan uitgingen dat dit een kwestie was van “aanvoelen”, zochten de modernere naar systematisering ervan: regeltjes die vastlegden wanneer “credit” van toepassing was en wanneer “debet”.

Zo ontstond de “personentheorie” van Edmond Degrange, die alle rekeningen onderbracht in 5 klassen en ze personaliseerde: achter elke rekening moest een persoon gezien worden Of de “twee-rekeningentheorie” (uitgewerkt in 1855 door Augspurg) waarbij alle verrichtingen herleid werden tot 2 soorten rekeningen: een van vermogensbestanddelen en een van zuiver vermogen. Vervelend hierbij was dat het onderscheid niet altijd te maken is en dat debet en credit een dubbele betekenis kregen, wat de zaak nog bemoeilijkte. Dat was ook zo bij de “zaaktheorie” van Brenkman (1882). [649]

 

Al dat getheoretiseer hielp de zaken dus weinig vooruit. De nieuwe “methoden” – die beweerden nieuwe boekhoudkundige stelsels te zijn – deden dat evenmin. Verder dan het toevoegen van een kolom méér of minder aan de boeken van het enkel of dubbel-stelsel en/of het combineren van beide kwam men tot op de dag van vandaag niet. [650] Wel kwam men geleidelijk tot “uitgebreid” enkelboekhouden en algemene vereenvoudiging van het dubbelboekhouden, waarbij het onderscheid tussen beide stelsels vervaagde. Zo tornde de “Engelse” methode van E.T. Jones (1796) aan de reeds meer dan drie eeuwen gevestigde principes omdat hij vond dat het Italiaans boekhouden te ingewikkeld was voor de geëvoluëerde handel. Doordat hij nogal voortvarend tewerk ging, zich verwaand opstelde en extreme gevallen als voorbeeld stelde om te bewijzen dat het dubbelboekhouden niet adequaat was, werd zijn methode fel bekritiseerd en door velen miskend. Men betwijfelt of ze ooit daadwerkelijk werd toegepast, maar op termijn gaf ze wel de doodsteek aan het Italiaans boekhouden: de moderne comptabiliteit heeft haar oorsprong aan hem te danken. [651] Maar al bij al restaureerde hij vooral het enkelboekhouden dat al die tijd naar de achtergrond was verwezen, omdat De la Porte het een “onvolmaakte” methode vond en ook De Graaf sprak van een van ouds gebruikelijk “simpel” boekhouden in tegenstelling tot “konstig” boekhouden uitgevonden door de Italianen. [652] De “Duitse” methoden voegden elementen van enkel- en dubbelboekhouden samen tot Edmond Degrange (1795) en na hem M. Bataille (1805) met de “journaal-grootboek methode” beide boeken combineerde tot één. Deze combinatie legde de grondslag voor de “Zwitserse” methode en van het “Amerikaans” boekhouden (1848). [653] Concluderend mag men stellen dat Pacioli het licht op groen zette voor het dubbel boekhouden dat een langdurige invloed uitoefende, waar Savary en Jones het enkel boekhouden van onder het stof haalden en het stelsel herwaardeerden. Feitelijk “besef” dat verlies- & winstrekeningen evenals de balans onmisbare instrumenten zijn tot het verkrijgen van “inzicht” in de gang van zaken in het bedrijf, is een notie die vóór de 19e eeuw niet bestond. Pas nadien zou het boekhouden integraal deel gaan uitmaken van de bedrijfsadministratie. [654]

 

b. ENKEL- EN DUBBELBOEKHOUDEN.

 

Een definitie formuleren van dubbelboekhouden is niet eenvoudig omdat de meningen daaromtrent sterk uiteenlopen. De enen leggen de nadruk op het feit dat iedere post dubbel moet worden geboekt, als credit en debet, door inschrijving in het grootboek in twee kolommen of op twee rekeningen: debiteur en crediteur. Anderen stellen dat het gaat om de onderverdeling van het in rekening brengen van het vermogen in geheel vermogen t.o.v. vermogensbestanddelen. Nog anderen tenslotte zien het allemaal veel simpeler: dubbel boekhouden wijst op het gebruik van twee hoofdboeken: een journaal en een grootboek. [655]

- In VAN DALE lezen we: “boekhouding waarbij alle posten dubbel geboekt worden en zich uitstrekkende over alle delen van een bezitting of handelszaak”. [656]

- K.BES omschrijft dubbel boekhouden als volgt: “ een wetenschappelijk stelsel van boekhouden, dienende om de grootte van de winsten of verliezen, die door een bedrijf of beroep worden opgeleverd, nauwkeurig te leren kennen en juist aan te geven hoe die winsten en verliezen zijn ontstaan. “ M.a.w. het bepalen van winsten en verliezen naar de oorzaken van hun ontstaan is hoofdzaak, het uitoefenen van controle bijzaak. [657]

- N. DE KRAMER (1901) formuleert dubbel boekhouden weer anders: “ Het stelsel van boekhouden, dat doorloopend de hoeveelheidsverantwoording geeft over alle deelen van het vermogen en zoodanig is ingericht dat een volledig détailoverzicht over de resultaten uit het stelsel zelf voortvloeit. “ [658]

- Strenger en completer tenslotte lijkt ons de klassieke definitie van R. DE ROOVER uit 1937: “ Elk artikel van het dagboek dient aanleiding te geven tot een inschrijving in het grootboek van twee posten, een op het debet en een op het credit. De sommen van deze twee inschrijvingen moeten identiek zijn en uitgedrukt in dezelfde munt. Het grootboek moet een volledig geheel van rekeningen bevatten, d.w.z. zowel persoonlijke als onpersoonlijke rekeningen, en wel van vijf categorieën: rekeningen i.v.m. personen, waarden, voorschotten, resultaten en kapitaal. De rekeningen moeten alle met elkaar in overeenstemming zijn, ze moeten afgesloten worden en er moet een verlies- en winstrekening opgemaakt zijn. “ [659]

 De ganse definiërings-problematiek heeft in wezen te maken met het feit dat het dubbelboekhouden in de loop der tijden een langzaam groeiproces doormaakte en een andere inhoud kreeg. Waar het in wezen oorpronkelijk enkel ging om het verwerken van wijzigingen in de bestanddelen en grootte van het vermogen (dus het bijhouden van het interne evenwicht), werd nadien periodiek een overzicht samengesteld, om ten slotte de veranderingen in het vermogen onder te brengen in rubrieken. [660]

 

Enkelboekhouden definiëren blijkt even moeilijk. Simplisten houden het op boekhouden o.b.v. één enkel boek: het schuld- of grootboek. De la Porte vond dat het in feite een vereenvoudigde dubbele boekhouding was, waarbij de administratie van goederen ontbrak. [661]

- VAN DALE stelt: “Boekhouding die zich beperkt tot het beschrijven van de betrekkingen met personen” en gaat dus min of meer akkoord met de stelling van De la Porte. [662]

- K.BES geeft meer gegevens: “ Enkelboekhouden is een door de practijk gevormd stelsel van boekhouden, dat ten doel heeft een nauwkeurig overzicht te verkrijven van de veranderingen, die plaats hebben in de vorderingen en schulden van den persoon of de vereeniging van personen, waarop de boekhouding betrekking heeft, alsmede in de hoeveelheid geld, handelsartikelen en sommige andere waarden, die aan dien persoon of die vereeniging van personen toebehooren. Bij het Enkelboekhouden is het uitoefenen van controle hoofdzaak, het bepalen van de afzonderlijke winsten en verliezen bijzaak. De rekeningen, die in het enkelboekhouden voorkomen, hebben steeds betrekking op personen. “ [663]

- N. DE KRAMER noemt enkelboekhouden “ het stelsel van boekhouden, dat een doorloopende hoeveelheidsverantwoording geeft over de sterk veranderende vermogensbestanddeelen en een periodieke over de overige, en de gegevens verschaft, waaruit, buiten het stelsel om, de resultaten meer of minder gedétailleerd kunnen berekend worden. “ [664]

Vermits beide stelsels streven naar een duidelijk onderscheid tussen credit en debet, waarbij input van het ene moet beantwoorden aan output van het andere, en beide stelsels, tot aan de samensmelting van journaal en grootboek in één register, gebruik maken van minstens beide hoofdboeken (journaal en grootboek), denken wij dat het verschil tussen beide stelsels moet worden gezocht buiten het dubbelboeken van posten en buiten het aantal boeken. We zouden liever opteren voor de stelling dat enkelboekhouden een vereenvoudigde methode is van het dubbelboekhouden, waarbij de veranderingen in de balans niet constant worden bijgehouden, waardoor het stelsel het voor het dubbelboekhouden zo kenmerkend “evenwicht” mist. [665] Immers dubbele boekhouding impliceert het noteren van het ontstaan van winsten en verliezen - door het bijhouden van veranderingen in de balans van een zaak [666] -, daar waar enkelboekhouden slechts die veranderingen noteert die plaats hebben in de bestanddelen van het vermogen. [667] Dubbelboekhouden wordt hierdoor een doelmatiger leidraad voor bedrijfsbeheer: men houdt constant toezicht op de kosten, men verzamelt statistisch materiaal uit de cijfers van de zaak en men krijgt een gespecificeerd resultatenoverzicht. Buiten deze verschillen noteren beide systemen schulden en vorderingen, leggen beide de verrichte handelingen vast, houden beide toezicht op het vermogen door het opmaken van een balans en die te vergelijken met het saldo van de vorige en bepalen beide de winst van het bedrijf. [668]

Opmerkelijk hierbij is dat de boekhouder van de Fuggers (=de grootste handelaars-bankiers uit de 16e eeuw), die nochtans het systeem van het dubbelboekhouden bestudeerd had, stelselmatig koos voor de methode van enkelboekhouden. Het gebruik van het ene dan wel van het andere stelsel moet wellicht gekoppeld worden aan een andere geesteshouding en niet zozeer aan een gebrek aan kennis. Alles hing af van wát men uit de boekhouding wou distilleren. Feit is dat in géén enkele periode slechts één stelsel in gebruik was. [669] In de 18e eeuw opteerden de meeste grote handelaars wél voor het gebruik van het dubbelboekhouden: ze volgden hierin de visie van M. De la Porte die dit stelsel als het meest perfecte bestempelde: “ c’est d’elle dont se servent presque tous les Négocians et Marchands qui font de grosses affaires, et qui veulent les tenir en bon ordre parce qu’elle embrasse et renferme tout.“ [670] Alle handelingen werden er immers door verenigd tot één samenhangend geheel van rekeningen waarbij op ieder moment het evenwicht of de juistheid van de boekhouding kon worden vastgesteld. Met behulp van de winst & verliesrekening kon ontdekt worden welke activiteiten winstgevend of verlieslatend waren. [671]

 

c. HET ONDERSCHEID TUSSEN CREDIT EN DEBET.

 

Het twee maal boeken van de beide kanten van dezelfde transactie heeft tot doel chronologische gegevens te sorteren naar vermogensbestanddelen, vervat in een geïntegreerd systeem van rekeningen. [672]

Als algemene regel schoof A. De Graaf (1688) het volgende naar voor:

 

Wegens personen: - al wie ontvangt = debet (= doit)

 - al wie uitgeeft = credit (= avoir)

 Wegens goederen: - al wat men ontvangt (of koopt) = debet

  - al wat men uitgeeft (of verkoopt) = credit. [673]

 

Deze regel stelde de koopman vaak voor problemen vermits niet aan alle handelsverrichtingen uitgaven of ontvangsten voorafgaan. Daarom voegden latere auteurs nadere omschrijvingen toe, zoals:

Debet = 

 Credit = - waar het uit voortkomt

 

Op de duur kon men kiezen uit een bestand van 40 à 70 “regels” en toch nog geplaagd worden met problemen waar géén oplossing voor voorzien was. Het empirisch opstellen van regels, inductief op basis van praktijkvoorbeelden, mist immers elk onderling verband. Ze geven geen inzicht in het rekeningverband, noch in causale verbanden met debiteren of crediteren. In wezen zijn er evenveel regels als er soorten rekeningen worden bedacht, maar niet elk item laat zich zomaar wringen in een of andere rekening. [675] Uit onvrede met het omslachtige leerproces, ging men op zoek naar vereenvoudiging. [676]

In de “personentheorie” werden de regels herleid tot:

Debet = hij die iets schuldig wordt of voor wiens rekening door anderen wordt ontvangen

Credit = hij die iets te vorderen krijgt of voor wiens rekening door anderen wordt uitgegeven. [677]

 

 

Bij de “2-rekeningentheorie”, die eveneens naar vereenvoudiging zocht, werd het onderscheid opnieuw moeilijker omdat alle rekeningen onderverdeeld werden in twee groepen, waarbij de betekenis van credit-debet in de ene groep net het omgekeerde was van die van de tweede groep.

1. Rekeningen van de vermogensbestanddelen: o.a. Kas, goederen, effecten, te innen of te betalen wissels…:

Debet = vermeerdering van vermogen

Credit = vermindering van vermogen

 

2. Rekeningen van het zuiver vermogen: o.a. Kapitaal, Interest, Verlies & Winst, Onkosten…:

Debet = vermindering van vermogen

Credit = vermeerdering van vermogen

 

In deze theorie zijn alle rekeningen zakelijke rekeningen, maar handelaars geraakten ermee in de knoei omdat sommige rekeningen van beide groepen mekaar overlappen! [678]

Tenslotte werd de “zaaktheorie” ontwikkeld. Hierin is:

 Debet = vermeerdering van het vermogen

 Credit = vermindering van het vermogen

 

Maar ook in deze theorie hadden credit en debet een dubbele betekenis:

 Debet =  - schuldig, niet meer schuldeisend

 - bezitting bij haar ontstaan

 - schuld bij haar teniet gaan

 Credit =  - schuldeisend, niet meer schuldig

 - bezitting bij haar tenietgaan

 - schuld bij haar ontstaan. [679]

 

De verwarring werd nog vergroot toen men nonchalant ging omspringen met de termen “per” en “aan”. Luca Pacioli had duidelijk gesteld:

 Debet = per  Credit = aan

Bij het overboeken in het grootboek, vb. op de rekening “kapitaal”, werd de gewoonte aangenomen deze termen om te keren om de contrarekening aan te geven. Dus:

 Debet = aan Credit = per

Toen men de woordjes van de contrarekening ook ging gebruiken bij de omschrijving van de posten waar geen contrarekening werd aangehaald werd de verwarring stilaan compleet! [680]

 

d. DE SOORTEN BOEKEN.

Het oudst bekende boek in de Westerse boekhouding is het “memoriaal”. In zijn primitiefste vorm bevatte het alle ontvangsten en uitgaven, zonder ordening door elkaar, zaken- en huishoudelijke uitgaven vermengd. [681] Bij het dubbelboekhouden evolueerde het memoriaal naar een soort kladboek, waarin de posten in chronologische volgorde werden genoteerd, in afwachting van hun boekhoudkundige verwerking in het journaal. Het werd dus aanzien als een handig hulpmiddel naast de 2 hoofdboeken, waar iedere bediende of familielid mocht in noteren en dat in ieders handen mocht vallen (vermits er géén staat van het vermogen uit zichtbaar was) maar niet als een must. [682]

Tot de 19e eeuw bleef het gebruik van twee hoofdboeken bij zowel enkel- als dubbel boekhouden legio. Centraal stond het schuld- of grootboek ; het dagboek of journaal was veeleer een technisch hulpmiddel om accuraat de operaties in het grootboek te kunnen overnemen. Elke post in het journaal gaf aanleiding tot twee boekingen in het grootboek: een op de debet- en een op de creditzijde. [683] De functie van het journaal was immers de horizontale en verticale splitsing van de gegevens uit het memoriaal naar een rekening en naar debet en credit, waardoor het meteen een verbeterde uitgave werd van het memoriaal.

Aanvankelijk voorzag het journaal in de opgave van het wie, het wat en de voorwaarden. Naarmate de vorm veranderde en men meer en meer ging aangeven welke rekeningen moesten gedebiteerd en gecrediteerd worden, geraakte het memoriaal-karakter op de achtergrond en werd het vooral een hulpmiddel voor het bijhouden van het grootboek. Dit verklaart meteen waarom in het begin van de 19e eeuw het journaal-grootboek ontstond. [684]

 

In de regel was het journaal een register van groot formaat, waarin steeds dezelfde hand de posten optekende in chronologische volgorde. Het grootboek daarentegen was qua volume het grootste boek in de boekhouding. Het werd opgemaakt aan de hand van het journaal, zij het niet chronologisch maar systematisch. Er werden rekeningen in geopend, met een apart folio per balanshoofd ; de volgorde van de rekeningen was op zich niet belangrijk. Elke rekening liep over twee tegenover elkaar liggende bladeren: op verso werd het debet geboekt, op recto het credit. Doorhalingen of aftrekkingen waren uit den boze: er moest steeds worden bijgeboekt aan de andere zijde van de rekening. [685]

De manier waarop de posten in journaal en grootboek werden ingeschreven veranderde omzeggens niet in de loop der tijden.

Aanvankelijk was iedere journaalpost beperkt tot één crediteur en één debiteur. Men begon elke post met de vermelding van de rekening die debet en credit werd ; daarna volgden “per” of “aan”… en de geldsom waarvan sprake. Daaronder werd de transactie omschreven: afmetingen of gewicht van de gekochte of verkochte waren, de modaliteiten van verzending of betalingen, e.d. meer. Voor elke rekening die bij de transactie betrokken was, werd een nieuwe journaalpost ingeschreven. Later (vanaf S. Stevin) ontstond het gebruik in één journaalpost meerdere debiteuren of crediteuren op te nemen: men begon de post dan met “diversen”.

 

Oorspronkelijk werd het journaal niet opgeteld: men begon dat pas te doen nadat het gebruik van de balansrekening in voege kwam, omdat op die manier iedere journaalpost op zich een klein proefbalansje vormde. [686] In het grootboek gebeurde dan de contraboeking: in debet werd van iedere rekening die credit werd de naam vermeld, voorafgegaan door “aan” en in credit de naam van de rekening die debet werd, voorafgegaan door “per”. [687]

Een grootboek werd afgesloten met het opmaken van de balans (= saldo van de activa + vorderingen en bezittingen, en de passiva + schulden).

Zo’n slotbalans was vooral bedoeld als proef op de juistheid van het grootboek, dus in feite een proefbalans, die de grootte van het kapitaal plusminus deed kennen, omdat men de winst / verlies van de transacties overboekte op de winst & verliesrekening of op de kapitaalrekening. Na berekening van de winst op de verkochte partijen bracht men de rest van de goederenrekening tegen kostprijs naar de balans.

Het opmaken van een balans werd ook aanzien als onontbeerlijk bij het oprichten van een zaak en het opzetten van een dubbele boekhouding. Bij zo’n openingsbalans werd het vermogen van de zaak opgesteld, netjes verdeeld naargelang de inbreng van de eventuele partners. [688]

 

Een balansrekening werd niet jaarlijks afgesloten, maar wanneer een nieuw grootboek moest worden opgestart. Wel werd reeds vroeg aangeraden elk jaar een nieuw boek op te starten: dit gebruik werd veralgemeend vanaf de 17e eeuw. [689] Tussendoor werden dagelijkse of maandelijkse “proefbalansen” (= bilan) opgemaakt ter beoordeling van de omzet: men kon er de totaalsom van winst of verlies mee bepalen. [690]

De soorten rekeningen werden gewoonlijk onderscheiden in “persoonlijke” rekeningen: enkele of collectieve, en “onpersoonlijke” rekeningen: hoofdrekeningen en toevallige rekeningen. Als hoofdrekeningen bestempelde E. Degrange (1795) de rekeningen 1. Kas, 2. Goederen, 3. Traite, 4. Remise, 5. Winst & verlies. Sommige auteurs voegden er een zesde aan toe: Kapitaal. [691] Om al die rekeningen overzichtelijk en systematisch in het grootboek aan te brengen, zocht men naar vaste klassificatiesystemen. Ze werden voor het eerst onderverdeeld in “klassen” door De la Porte. Hij beperkte zich tot 3 klassen:

1. De rekeningen van de baas zelf, die de kapitaalrekening bevatte en alle rekeningen die het kapitaal wijzigen: winst & verlies, uitgaven, verzekeringen, enz.

2. De rekening van de roerende en onroerende goederen: bevattend het geld in kas, goederen, wissels, huizen, enz.

3. De rekening van de correspondenten, bestemd voor de rekeningen met wie de koopman handelsbetrekkingen had. [692]

 

A. De Graaf gebruikte dezelfde klassificatie maar noemde de klassen respectivelijk:

1. Rekeningen van de persoon zelf

2. Rekeningen van goederen

3. Rekeningen van andere personen. [693]

 

Degrange vereenvoudigde de zaak door zijn “vijfrekeningen-theorie” te combineren met het gebruik van één enkel boek: het journaal-grootboek. Concreet komt het hier op neer: Links staat het gebruikelijke journaal en rechts daarvan zeven stel debet en credit kolommen. De vijf eerste stellen de bovengenoemde 5 rekeningen voor, het zesde staat voor de personen-rekeningen en het zevende is bedoeld voor balans-doeleinden. Dit grondprincipe wordt vandaag nog gebruikt. Alle methoden die dit uniek boek gebruiken worden samengevat onder de noemer “Amerikaanse methode”. [694]

Vanaf de vroegste tijden werd gezocht naar hulpmiddelen om het boekhouden te vereenvoudigen. Dit vertaalde zich in het aanraden van het gebruik van allerlei “hulpboeken”, als basis voor het vormen van journaalposten, en een reeks “bijboeken” voor het noteren van andere gegevens. Globaliserend kan men stellen dat er een duidelijke evolutie was in de loop der tijden naar steeds méér verscheidenheid aan boeken, hoewel sommige auteurs toch waarschuwden hierin niet te overdrijven omdat veel hulpboeken het bijhouden van gegevens wel vergemakkelijkte maar tevens de kans op fouten vergrootte bij het definitief inboeken. De la Porte rekende het “memoriaal” op zich als “kladboek” (= brouillard) bij de hulpboeken maar voorzag een memoriaal als hoofdboek, onderverdeeld in 1. Inkoopboek, 2. Verkoopboek, 3. Kasboek, 4. Notaboek. [695] Meestal werden een Faktuurboek, een Onkostenboek, een boek van Lopende Rekeningen of een “ Carnet d’Echéances” beschouwd als musts onder de hulpboeken. Een copieboek van brieven (uitgaande of inkomende) werd doorgaans slechts als bijboek bestempeld. [696]

 

e. HET FENOMEEN VAN DE “REKENMUNTEN”.

 

Tijdens het Ancien Regime was een grote verscheidenheid aan betaalmunten in omloop, waarmee men cash kon betalen. In de boekhouding en op wissels werden de prijzen evenwel uitgedrukt in rekenmunten, die in werkelijkheid niet bestonden maar een boekhoudkundige verhouding, een waarde uitdrukten. Rekenmunten hebben verschillende benamingen en waarden, die evenwel teruggaan op de waarde van reële munten. De onderlinge verhouding van de rekenmunten is afhankelijk van de waardeveranderingen tussen de reële munten, dus van de koerswijzigingen. [697]

In de Zuidelijke Nederlanden waren twee rekenmunten algemeen in gebruik: de pond Vlaams, onderverdeeld in 20 schellingen en 240 groten, en de gulden Brabants, zesmaal minder in waarde, onderverdeeld in 20 stuivers en 240 penningen. Daarnaast bestond nog de pond Parisis, met de halve waarde van de gulden, onderverdeeld in 20 schellingen en 240 penningen. (Dus: 1 pond Vlaams = 6 gulden of 12 pond Parisis). Het bankwezen en de groothandel gebruikten tijdens de 17e eeuw vooral het eerste rekensysteem. [698] In de 18e eeuw kwam de rekengulden meer in voege als vaste noemer bij de boekhouding ; in transacties met Frankrijk werd de Pond Tournois veelvuldig gehanteerd. Sinds de muntdevaluatie van 1690 werd hierbij een onderscheid gemaakt tussen “gulden wisselgeld” en “gulden courant”: de groothandel en de financiers hielden namelijk de oude koers van wisselbrieven aan = wisselgeld.

De detailhandel gebruikte de gedevalueerde koers = courantgeld. De verhouding van deze dubbele koers werd gestabiliseerd in 1714: 6 gulden wisselgeld waren gelijk aan 7 gulden courantgeld.

Een poging om de dubbele munteenheid af te schaffen (1725) mislukte zodat de tweedeling rekengeld / courantgeld bleef bestaan tot het eind van het Ancien Regime. [699] Tijdens het Frans regime werd nog géén komaf gemaakt met die ganse rompslomp van reële munten en rekenmunten, wisselgeld en courantgeld, vermits het oude systeem voorlopig bleef bestaan naast het nieuwe. Dit laatste bestond erin dat een nieuwe munt werd ingevoerd: de “franc”, die het oude Franse pond Tournois verving. Bovendien werd de archaïsche duodecimale indeling vervangen door een decimale, met indeling in 100 “centimes”. Voortaan zouden de Fransen beginnen rekenen in franken waarvan de waarde van de reële stukken (en latere bankbriefjes) overeenkwam met de waarden gehanteerd op waardepapieren en in de boekhouding. Tijdens de Hollandse tijd werden de zaken weer bemoeilijkt doordat de Hollandse gulden (wissel én courant) nu de basis van het betalingsverkeer ging vormen. In 1832 nam België het gebruik van de Franse franc definitief over. [700]

 

f. CONCLUSIE.

 

Gezien de complexiteit van het boekhouden, waarbij géén gespecialiseerde opleidingen bestonden om dit ten gronde onder de knie te krijgen, hoeft het ons niet te verwonderen dat in de bronnen géén twee boekhoudingen van bedrijven terug te vinden zijn die identiek opgebouwd zijn of die perfect beantwoorden aan de naar voor geschoven theorieën en methoden. In de periode die ons aanbelangt gebruikten de meeste grote handelaars het stelsel van het dubbel boekhouden, maar ze pasten het aantal boeken en het aantal rekeningen aan naargelang hun specifieke behoeften.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[580] De basisgegevens van dit hoofdstukonderdeel werden, tenzij anders vermeld, gecompileerd uit MICHIELSEN A., De Evolutie van de handelsorganisatie in België sedert het begin der 18e eeuw, Turnhout, 1938.

[581] DUBOIS E., op.cit., pp. 103

[582] DUBOIS E., op.cit., pp. 105-106

[583] DUBOIS E., op.cit., pp. 104

[584] SABBE E., op.cit., deel II, p. 79 en MADDENS N., Geschied. van Kortrijk…, p. 346

[585] MADDENS N., Geschied. van Kortrijk…, p. 345

[586] BASTIN J., Gentse Linnenindustrie…, p. 203

[587] MICHIELSEN A., op.cit., p. 127

[588] De trafiek op Spanje compileerden we uit SABBE E., op.cit., deel II, pp. 77-78, MADDENS N., Geschied. van Kortrijk…, p. 345, VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 397 en 413, VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 59-60 en BASTIN J., Gentse Linnenindustrie…, p. 196 en 200

[589] VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 59

[590] VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 58

[591] VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 64

[592] VAN LAERHOVEN J., op.cit., p. 55

[593] BASTIN J., Gentse linnenindustrie…, p. 193

[594] Rapport van de Geheime Raad aan Karel van Lorreinen d.d. 27 april 1751, A.R.A., Brussel, Conseil Privé, nr. 1152 (liasse B)

[595] Note de divers negocians des principales villes et provinces Belgiques-Autrichiennes qui ont des correspondances dans les pays étrangers: 1771, A.R.A., Brussel, Raad van Financiën, nr. 4306

[596] HAAGEN W., Proto-industrialisatie…, p. 139 gebaseerd op 1770: “Nieuwen Almanach curieux ende util voor ’t jaar MDCCLXX… “, Gent, 1e jaargang, p. 57, 1787: “Wegwijzer van Gent “, jrg. 1787, pp. 71-72 en 1796: “ Wegwijzer van Gent “, jrg. 1796, pp. 58-59

[597] HAAGEN W., Proto-industrialisatie…, p. 105

[598] Note de divers negocians des principales villes et provinces Belgiques-Autrichiennes qui ont des correspondances dans les pays étrangers: 1771, A.R.A., Brussel, Raad van Financiën, nr. 4306, cfr. SABBE E., op.cit., deel II, Bijlage IX, pp. 626-628

[599] SABBE E., op.cit., deel II, p. 73

[600] WUYTS B., Een Gents handelshuis: Kerremans: 2e helft 18e eeuw, Gent, R.U.G., O.L.V. 1972, pp. 59-60

[601] MADDENS N., Geschied. van Kortrijk, p. 346 en Sabbe E., op.cit., deel II, p. 73

[602] A.R.A. Brussel / A.G.R., Conseil des Finances, nr. 4288

[603] SABBE E., op.cit., deel II, p. 73

[604] DE SMEDT H., “De groothandel in de Zuidelijke Nederlanden in 1771”, in: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, deel VI, aflevering 1-2, Den Haag-Antwerpen, 1951, p. 51.

[605] SABBE E., op.cit., deel II, p. 79, verwijzend naar voetnoot 249 op p. 72

[606] VAN LAERHOVEN J., op.cit., pp. 136-137

[607] VANDENBROEKE C., Sociale en Konjunkturele Facetten…, p. 157.

[608] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 421

[609] TEN HAVE O., De leer van het boekhouden in de Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, Delft, 1934, p. 17

[610] MICHIELSEN L., “ De Handel”, in: Antwerpen in de 18e eeuw, Antwerpen, 1952, p. 120

[611] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 421

[612] JANSSENS V., Het geldwezen der Oostenrijkse Nederlanden, Brussel, 1957, p. 9

[613] JANSSENS V., op.cit., p. 243

[614] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, pp. 423-425 en VANDENBROEKE C., “ Inleiding tot de muntgeschiedenis”, partim van de cursus Methodologie, Gent, R.U.G., 1997-1998, p. 9

[615] Voor de diverse muntstukken, hun intrinsieke waarde en koers, zie JANSSENS V., op.cit., pp. 319-321

[616] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 421

[617] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 421

[618] JANSSENS V., op.cit., p. 238

[619] VAN ACKER C., Handels-, economisch en financiëel recht, Gent, cursus R.U.G., 1997, p. 65

[620] BRUGGEMAN B., De familie Grenier. Een sociaal economische studie van een Gents adellijk geslacht in de 17e-18e-19e eeuw, Gent, R.U.G., O.L.V. 1994-1995, p. 19

[621] GROTE WINKLER PRINS ENCYCLOPEDIE,deel XXV, p. 38-39 en VAN ACKER C., op.cit., p. 65 en 76.

[622] BRUGGEMAN B., op.cit., p. 21

[623] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 422

[624] VAN ACKER C., op.cit., p. 66

[625] VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 422

[626] BRUGGEMAN B., op.cit., p. 20

[627] VAN ACKER C., op.cit., p. 81

[628] DE ROOVER R., L’évolution de la lettre de change, Parijs, 1953, p. 54

[629] Voor dit hoofdstukonderdeel compileren wij gegevens uit meerdere auteurs.

[630] MICHIELSEN A., op.cit., p. 209.

[631] TEN HAVE O., De Leer…, p. 27

[632] TEN HAVE O., “De geschiedenis van het boekhouden”, in: Maandblad voor Bedrijfsadministratie en –organisatie, ’s Gravenhagen, 75e jrg., 1971, p. 365

[633] TEN HAVE O., De leer … p. 23

[634] HOUTMAN-DESMEDT H., op.cit., p. 184

[635] BES K., Bijdragen tot de geschiedenis en de theorie van het boekhouden, Tilburg, 1908, p. 137

[636] DE ROOVER R. & STEVELINCK E., De comptabiliteit door de eeuwen heen, tentoonstellingscatalogus Brussel, 1970, pp. 150-153

[637] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 9-10

[638] GROTE WINKLER PRINS ENCYCLOPEDIE, IV, p. 420

[639] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 9

[640] PREVENIER W., Financiële geschiedenis en geschiedenis van de boekhouding in de middeleeuwen en de nieuwe tijden, Gent, cursus R.U.G., 1998, p. 59

[641] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 62

[642] BES K., op.cit., p. 7

[643] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p. 131

[644] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 63 en 67

[645] Biografieën en beschrijvingen van het werk van deze mensen zijn terug te vinden in DE ROOVER R. & STEVELINCK E., op.cit., pp. 20-25, 28-32, 50-58, 74-75, 63-64, 136-139 en 142-145 + 148-149.

[646] BES K., op.cit., p. 127 en DE ROOVER R. & STEVELINCK E., op.cit., pp. 129-132.

[647] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p. 180

[648] TEN HAVE O., De leer … p. 1 en 21

[649] BES K., op.cit., pp. 67-79, 85-94 en 95-105

[650] BES K., op.cit., p. 157

[651] DE ROOVER R. & STEVELINCK E., op.cit., pp. 160-164.

[652] BES K., op.cit., pp. 129-130 en 141

[653] BES K., op.cit., pp. 142-156.

[654] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p.64

[655] BES K., op.cit., pp. 8-14

[656] VAN DALE, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, deel I, Utrecht-Antwerpen, 1989, p. 390

[657] BES K., op.cit., p. 133

[658] BES K., op.cit., p. 136

[659] PREVENIER W., op.cit., p. 61

[660] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 9 en 11

[661] TEN HAVE O., De Leer…, p. 209

[662] VAN DALE, deel I, p. 724

[663] BES K., op.cit., pp. 132-133

[664] BES K., op.cit., p. 136

[665] GROTE WINKLER PRINS ENCYCLOPEDIE, deel IV, p. 421-422

[666] ibidem, p. 421

[667] BES K., op. cit., p. 136

[668] GROTE WINKLER PRINS…, p. 420-421

[669] TEN HAVE O., Gesch. v.h. Boekhouden…, p. 10-11

[670] DE LA PORTE M., La science des négocians et teneurs de livres, Parijs, 1732, pp. 1-2

[671] HOUTMAN-DE SMEDT H., op.cit., p. 184 en TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden…, p. 9

[672] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p. 64

[673] BES K., op.cit., p. 25

[674] BES K., op.cit., pp. 26-27

[675] TEN HAVE O., De leer…, p. 26

[676] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p. 367

[677] BES K., op.cit., p. 67

[678] BES K., op.cit., pp. 86 en 88

[679] BES K., op.cit., pp. 101 en 104-105

[680] BES K., op.cit., pp. 38, 41 en 44

[681] PREVENIER W., op.cit., p. 59

[682] BES K., op.cit., p. 9 en GROTE WINKLER PRINS…, p. 421

[683] PREVENIER W., op.cit., p. 111

[684] TEN HAVE O., De Leer…, p. 208

[685] GROTE WINKLER PRINS…, p. 421 en HOUTMAN-DE SMEDT H., op.cit., p. 180

[686] BES K., op.cit., p. 31, 36 en 60

[687] HOUTMAN- DE SMEDT H., op.cit., p. 182

[688] TEN HAVE O., De Leer…, pp. 206-207

[689] BES K., op.cit., pp. 45, 53-54.

[690] BES K., op.cit., pp. 115 en 117

[691] BES K., op.cit., pp. 28-29

[692] DE ROOVER R. & STEVELINCK E., op.cit., p. 138

[693] BES K., op.cit., p. 27

[694] TEN HAVE O., Gesch. v.h. boekhouden, p. 370

[695] TEN HAVE O., De Leer…, pp. 103-104

[696] BES K., op.cit., pp. 108-113

[697] VANDENBROEKE C., Inleiding tot de muntgescheidenis…, pp. 2-4

[698] JANSSENS V., op.cit., pp. 5-6

[699] JANSSENS V., op.cit., pp. 43-44, VANDENBROEKE C., Inleiding tot de muntgeschiedenis…, pp. 5-6 en VAN HOUTTE J.A., A.G.N. VII, p. 425

[700] JANSSENS V., op.cit., pp. 219-220.